xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Light enters my room like a gilded Pavlova ...
Deze
versregel van Ezra Pound herhaalt zich in hem als hij neerzit aan zijn
schrijftafel voor een nieuwe dag. Wanneer, denkt hij, vind ik nog de tijd om
Pound te lezen, om Hemingway of Steinbeck te heropenen, wanneer Proust of
Pasternak, wanneer Malaparte?
Onlangs had
hij gelezen - maar hij herinnert zich niet meer in welk boek het was - dat een
bepaalde passage in De Huid van
Malaparte, (maar wie leest of spreekt nog over Malaparte) wetenschappelijk kon
bewezen worden en wel waar hij het heeft over het plotse bevriezen van een troep
vluchtende wilde paarden die zich in een meer hadden gestort tijdens de
Fins-Russische oorlog en een winter lang, lijk standbeelden uit het ijs staken.
En alsof
Malaparte hem vervolgde, heel laat op de BBC, een documentaire over het huis
van Malaparte, dat lijk een rechthoekige schuinoplopende massa stenen opdook
uit het landschap, met de commentator die de vraag herhaalde van Rommel aan
Malaparte of hij het was geweest die het huis had geconcipieerd en het antwoord
van Malaparte dat hij het landschap had bedacht, het huis voegde hij eraan toe,
is er altijd geweest!
Hoe lang of
hoe kort duurt het leven van een boek, en dan vooral, nu hij hoorde dat een boek, in de huidige context, vier
maanden krijgt om te bewijzen dat het levensvatbaar is. Maar dan, gesteld dat
het levensvatbaar is, hoe lang duurt het leven ervan, tien, twintig, dertig
jaar, een generatie?
Hij had een
lange tijd, een te lange tijd te weinig gelezen omdat hij verzonken zat in
cijfers, in economie en financiën maar ook in filosofische beschouwingen over
het leven en over God, zodat het duidelijk is dat hij van een andere generatie
is dan zij die thans de boekenwinkels en de literaire tijdschriften vullen met
hun woorden, en hij in feite nu aan het filosoferen is vanuit een vorige
generatie dan deze van nu en meer nog, naar de generatie toe die na hem zal
komen. Wat zeker geen winstpunt is om gelezen te worden. Maar hij waagt het
toch de taal te gebruiken die hij gewoon is te gebruiken en zelfs toe te geven
dat hij de literatuur van de generatie na hem, op enkele uitzonderingen na, wel
van ver heeft gevolgd maar weinige boeken eruit gelezen heeft.
Maar over de
levensduur van een boek weet hij dat achteraf gezien, elk boek dat we lezen
teruggebracht wordt tot enkele passages die ons om een of andere reden heel
bijzonder hebben getroffen; soms zijn het verheffende, soms zijn het
afstotende. Als hij bijvoorbeeld de Four
Quartets uit zijn boekenkast neemt dan is het niet Eliot die hij neemt,
maar:
Time present and time past
are both perhaps present in time future,
and time future contained in time past.
Deze
versregels van Eliot zijn in hem gaan leven, en Eliot blijft aldus aanwezig in
de band geest die hen bindt, over tijd en ruimte heen, terwijl deze versregels
stammen van de generatie voor hem, heeft hij ze toch gelezen en bewaard. De
vier maanden respijt die gegeven worden aan een boek is dus meer dan sterk
afhankelijk van de waarde van het boek. Als hij rond zich kijkt vindt hij Saint
Joan van Bernard Shaw, vindt hij Canetti, vindt hij Kundera, Auguste Rodin en
nog niet zo lang geleden heeft hij Mulisch teruggelegd, heeft hij Chateaubriand
en Stendhal terug op hun plaats gezet, ook Paul Claes en zijn vertaling en
commentaar bij The waste Land, en
vooral Hertmans Arcadia. Bij elk boek hier zijn de vier maanden lang voorbij.
Wat bedoeld
werd is praat van de uitgever, als de verkoop stilvalt na vier maanden is er
het bewijs dat het boek niet loopt en nimmer lopen zal. Maar een boek dat in de
diepte geschreven is heeft zeker een veel langere levensduur, niet bij de
gewone lezer, maar wel bij de lezer die voedsel wenst voor de geest, en daar
komt het op aan, niet op verkoop, wel op vastheid, wel op degelijkheid.
Maar hoe
komt het, en via welke binding, gebeurt het dat hij vertrekkende van Pound,
over Malaparte bij Eliot komt, terwijl hij reeds denkt aan Gods little Acre van Erskin Caldwell dat hij eens heeft uitgeleend
en nimmer terugkwam.
Hij was het
gaan zoeken in de Engelse bookshop op een grote laan van de hoofdstad, waar de
herinnering aan haar die hij had liefgehad hem overviel en hij terug die
immense tederheid voelde die zij was geweest. Maar zoals zij verdwenen was uit
zijn leven, zo was elk spoor van het boek verdwenen.
Om welke
reden was Gods little Acre terug
opgedoken? Was het omdat hij dacht aan het gebeuren waarbij een van de
personages van het boek, opgehitst door het provocerend sensuele lichaam van
zijn schoonzus, haar plots het kleed van het lichaam rukt en het in stukjes
scheurt? Dit is toch het beeld dat het boek heeft nagelaten in hem. Doch het
zal wel Caldwell zelf zijn geweest die opgehitst door wat hij schreef haar in
gedachten de klederen van het lichaam rukte, want hoe groot is soms niet de
kracht van onze verbeelding?
Hoe oud was
hij toen hij met Julie op de hooischelf was en hij, over haar gebogen, zijn
hand had gelegd op haar kleine harde borsten, en hij in de glans van haar ogen
zag wat er gebeuren kon en zijn hand opschoof naar die ongekende, onvermoede
plaats, verhit, bedwelmd en als verdwaald in het hijgen van zijn bloed.
Wat indien
Julies moeder, die instinctmatig het gebeuren moet hebben aangevoeld, niet met
aandrang geroepen had over de meidoornhaag die hun beide boomgaarden scheidde.
Julie had zich losgerukt van onder hem en was lenig als een kat de ladder
afgesprongen om in een aureool van licht in de poortopening te staan en te
verdwijnen, hem achterlatend in de
doordringende geur van het hooi en de dwarreling van deeltjes stof in bundels
licht tussen de losliggende pannen.
Lang nog
erna heeft de echo van haar lichaam hem bezeten, vooral dan als hij op zijn bed
lag onder de pannen en eraan dacht, zoals ze hem gezegd had, dat ze slechts
gescheiden door twee muren en een smalle gang, naakt in haar bed aan hem lag te
denken.
Het was
Julie die zijn bloed had doen ontwaken, niet alleen op de hooischelf maar veel
vroeger nog in het kleine elzenbos, dat in de herfst onder water liep en waar
ze in de winter speelden op het ijs, hun stemmen klaar en helder in de
avondschemering. En eens de zomer, eens het water weggetrokken, de bodem
dooraderd met de fijnste worteldraden van els en wilg en zacht lijk dons,
bedekt met stukjes hout en droge bladeren waarover een wilde, doordringende
geur hing die zijn verbeelden aanwakkerde.
Maar later,
op een namiddag in september, zouden andere bomen getuige zijn. Hij kon haar
niet weerstaan als ze naar hem toekwam waar hij zat aan het open venster en hem
meenam, zonder woorden, over de bloemenweide, onder de ruisende canadabomen
naar een plek dopheide in het bos, waar ze beiden als kind hadden gespeeld, en
waar ze hem in de geuren van heide en aarde en sappen had binnengeleid in haar
kreunend heiligdom.
Nu nog
riepen humus en mossen, lisdodden en gevlekte orchis, gevoelens op die hij
onderdrukken moest, die hij wegduwen moest, want de tijd van Julie, van
vlinders over de bloemenweide, de tijd van stuifmeel en van hooi, was de tijd
van zijn jeugd die begon bij haar en ook eindigde met haar.
|