xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Schrijvend in zijn
dagboek, voelt hij hoe goed en hoe gemakkelijk de woorden, die o zo vreemde
tekens, uit zijn pen vloeien en hij denkt, in een opwelling van vreugde: ik
dank je Adonaï, Heer, of hoe je ook wensen zou dat we je noemen.
Terwijl hij beseft
dat hij niet meer zovele overgangen van winter naar lente beleven zal; dat hij
niet meer so often getuige zal zijn
van het stijgen van de sappen in de bomen en het openbarsten van de botten, en
dat er in zijn geest, blijvend nieuwe gedachten zullen opduiken, vertrekkende
van uit de bronnen van zijn jeugd.
Zoals vandaag, de
beelden die staan te dringen, die hij niet meer houden kan.
De knaap die over
de weide rent, onder de ruisende canadabomen naar het wondere bos van zijn
jeugd - Adonaï zorge ervoor dat elk kind een bos moge leren kennen - bedwelmd door de geur van varens, van mossen,
van paddenstoelen, van aarde en rottende blaren. Verhit ook door het plotse
jagen van zijn bloed dat hij niet immer bedwingen kan. Het wilde bloed van de
geslachten die elkaar bezaten, tussen de varens en de struiken op zwoele
zomernachten als de roep er was van de uilen in de eiken.
Hij ziet in zijn
lang verbeelden, de spiegelvijver in het bos met lisdodden en waterlelies - en
met Van Eeden heeft hij de waterlelie lief - met vlekken eendenkroos en
libellen boven de biezen en de bomen die toekijken, wachtend op de plons van
zijn naakt lichaam dat de spiegel breekt in duizend kringen en hij lijk een
grote witte vis onder het watervlak drijft, tussen de watertorren die naar de
diepte duiken, tussen de stekelbaarsjes en de salamanders, drijvend onder het
eendenkroos door, langs de roodgroene stengels van de waterlelie, en daarna als
hij zich aankleedt, het water effen terug en de wind even zacht in de bomen.
Het was hier dat
hij eens gestaan had met vader op een koude novembernacht en hij een deel van
de sterrenhemel weerspiegeld had gezien een voldoende ogenblik, waaraan hij
later terugdenken zou toen hij las dat Solomon een soort zee had laten
plaatsen naast zijn tempel, misschien om in de weerspiegeling, het verschuiven
van de sterren op te volgen. Misschien, want waarom de inkervingen in de rand
van die zee die rustte op de rug van vier maal twee ossen of runderen, hij
wist het niet meer zo precies, maar het zal wel een enorme kuip geweest zijn.
Nu, niet zo lang
geleden, was hij teruggegaan naar het ouderhuis en de plaatsen van zijn jeugd.
De vijver was, net als hij, oud geworden. De put, want meer was het niet, was
bijna vol gegroeid met struiken en biezen, met het wrak van een auto, met
matrassen, met repen behangpapier en nog wat brak water dat rook naar roest en
modder. De prijs van een op hol geslagen beschaving die voor haar afval geen
sluitende oplossing heeft en dit stukje ongerepte natuur had ingepalmd om er
een kunstwerk van te maken in deze voor velen schijnbaar, als hij hun kunst
voor ogen krijgt, zo troosteloze wereld.
Hij hoopte dat
hiermee het punt was bereikt waarop de mens, dankzij de kracht van de geest, de
weg terug zou vinden opdat de komende geslachten, zijn kleinkinderen en hun
kinderen en kleinkinderen, bootjes zouden kunnen maken al was het met de bladen
gescheurd uit zijn dagboeken, om deze uit te zetten in de grachten zoals hij zo
dikwijls had gedaan.
Hij zag in zijn
verbeelden de vergeelde papieren bootjes wegdrijven over het water, de inkt van
het geschrevene zich vermengend met water, de betekenis ervan uitwissend om
aldus de tijd die alles in de vergeethoek duwt, voor te zijn.
Als hij dan
herneemt dat precies vóór de Big Bang, de ganse evolutie van kosmos, naar
aarde, naar mens, naar homo sapiens, in potentie reeds aanwezig was, dan was
ook het negatieve van nu, de vervuiling die we kennen, hierin opgenomen en dus
ook de oplossing die eraan zal gegeven worden.
Of misschien ook
niet, en dan zal de Heer van het Heelal, zoals Hij het misschien voorzien
had herbeginnen met een nieuwe mens op een van de ontelbare
planeten dat zijn Universum rijk is.
|