xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Wintersolstitium
Van nu af
lengen de dagen wist mijnemoeder,
ze was een simpel mens maar toch was 22 december voor haar een belangrijke dag
die wees op een grote verandering op een plaats waar er anders niet zoveel over
te vertellen viel.
En ze
vertelde me ook dat het hare moeder was die haar leerde dat het een gebeuren
was dat los stond van alle ander gebeuren, dat het plaats vond hoog boven de aarde
en dat het was alsof de zon zich keerde. Een gebeuren dat haar moeder mijn grootmoeder
- niet vergat omdat, zo zegde ze, het zich afspeelde dicht bij God.
En ik
twijfel er niet aan, mijn grootmoeder
hoorde het op haar beurt van haar moeder en wie weet hoe ver we niet terug
moeten zodat ik het moet gehoord hebben, via via de vele moeders en grootmoeders.
Tot mijn scha en schande, verbrak ik de ketting, ik heb het niet doorgegeven
aan mijn kinderen, noch aan mijn kleinkinderen, omdat de terugkeer van het
licht niet meer de waarde heeft die het had ten tijde van de vele grootmoeders.
Voortaan volstaat een druk op de schakelaar, opdat alles zou baden in het
licht, en met die schakelaar een vingerknip volstaat soms ook - verdween al
het spirituele, al het kosmische aan het licht verbonden. Zo, welke betekenis
heeft dan nog een solstitium voor de mens van nu?
En
moeder, mijne moeder, nu je terug bent bij mij, laat het sneeuwen, laat de
wereld, laat de wegen, de huizen, de bomen bedekt met pakken sneeuw, laat de
takken witter dan de lucht, witter dan de koude die binnensluipt aan het raam
en jij, aan de tafel, aardappelen schillend, zoals gisteren en eergisteren en
de dag ervoor, in tegenlicht, het bundeltje licht als een aureool in je blonde
haren. En de mussen, de vechtende mussen in de stromijt, voor de deur, en
meesjes en vinken en geelgorzen. En jij die denkt, och arme die vogels in de
kou.
En de
sneeuw, de sneeuw die alles dekt. Georges en Daniël die een sneeuwman maken,
hebben die dan geen kou? Straks stormen ze binnen, met koude handen en rode
wangen en het haar vol sneeuw, en ze zijn buiten zonder sjaal en blootshoofds, zie nu maar eens.
En,
moeder, het deeg, afgedekt in de trog, aan het rijzen, en de oudste, Karel, brandhout
aan het klieven terwijl hij de oven opwarmt met rijsthout. Klaar om straks van moeder, de
zes broden te ontvangen, lijk grote hosties op de ovenpaal gelegd, het sacrale
gebaar van eeuwen her, en met een ruk afgeschoven op de witgeblakerde
ovensteen.
Ze weet
genoeg hoe het moet, ze weet van vele dingen hoe het moet. En ze kent - en allen
kenden we dit - het grote moment, als een tijd erna, en hoeveel tijd wist ze
ook, de deur van de oven open gaat, en de geur van versgebakken brood over de
boomgaard drijft, over de straat, over de wereld waar hij lang hangen blijft,
tot in mijn neusholten van nu.
Mijne moeder,
die nu in de hemelen zijt, niets overtreft de geur van versgebakken broden,
niets, niets, nada.
|