xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />Elegie
Haar
hand had een takje dwergvarens geplukt uit de muur omheen het kerkhof. Om te
drogen in een oud boek, zegde ze, haar blote voeten in het warme zand, haar
lippen paarlemoer van licht.
Al
lang al wou hij haar vertellen van Paolo en Francesca, van hij die nooit van
mij nog scheiden zal, maar de wind wist het, het takje varens wist het en woorden
waren zoals zo dikwijls overbodig.
Waarom
een oud boek? vroeg hij.
Een
oud boek zijn oude woorden op oud papier, zegde ze. Uit respect voor de
schrijver van het boek, voor wat nog kleeft van de geest van hem in het boek,
de geest van hem die ik bekleden wil met de sporen van de varens. Nieuw leven
geven, zegde ze, bevruchten, zegde ze.
Ze
liepen in het mulle zand naast het korenveld. Hij hield haar sandalen. Hij zag
van vele zaken de voor getrokken in het korenveld. Hij zag de wolken over
wolken schuiven, de leeuwerik stijgen, hoger dan van al die jaren dat hij
leeuweriken zingend stijgen zag.
Hij
haar toen binnendroeg, tussen wolken stuifmeel hij haar binnendroeg, haar jonge
borsten aan zijn hart, hoe licht ze was, hoe ontvankelijk toen, lijk de aarde
van hier die zijn jeugd was.
Vanmorgen,
komende uit zijn droom, dacht hij het geruis van de korenhalmen nog te horen en
het was hierover dat hij schrijven wou. Al had het weinig zin terug te gaan
naar dit preciese ene gebeuren dat ooit was, of misschien niet was, of in
gedachten dat het was.
|