xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
December opende gebolgen
met wind en regenvlagen, bedolven
de Leie, hoe zij er uitkomt weten we niet.
We hopen, gezuiverd van onheil
haar zinnig Da-sein voor schilders
en poëten die denken meer te zijn
als ze haar betasten mogen, omkringelen
in tekeningen en met woorden,
met meerkoeten en een blauwe reiger
neer gekomen waar hij gisteren zat
te peinzen, een tijd lang, in het oosters licht
op groen en parelgroen, het land wijd open.
Zij die het zagen toen ze kwamen, uitgedost
en uitgelaten om te tafelen, hun hart alsof
hun jeugd het was. En tamboerijnen,
hun gesprekken te hoogdravend om de Leie
te bekoren. Hoe zij er uitkomen weten we niet
we denken gezuiverd van onheil, we hopen.
En een reiger soms op de plaats waar
hij gisteren zat toen het nog zomer was.
Zij die er waren hebben het Leieland gezien
en hoe de regen in het water,
de bomen aan de einder, het godsgeschenk,
het leven tot in hun ogen gebogen,
het bloed de tinteling, en blozend
uitkijkend nog, en waarom niet, naar vele zaken
- de ene wat
meer dan de andere
tot wat onvermijdelijk is en onoverkomelijk,
omdat bezworen en aanvaard eens daar zijn zal
wat George Steiner noemen waagde:
sera chose intéressante, we
hopen maar.
De Leie in december, de
sfinx, wat eigenzinnig
haar meanders diep in ons gegroeid.
|