xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Herfst, een zondag met veel zon en
veel wind. Het bos dichtbij, een symfonie van geluiden. Een wilde
wereld zoals hij het bos kende van vroeger als hij er in rond dwaalde om deel
te zijn van de geuren van het bos, van het leven van het bos, het bos dat zijn
jeugd was, zijn blijheid, zijn kracht, zijn toevlucht als hij nood had aan lucht en openheid.
Eens, wat hij zich nog altijd herinnert, kwam hij
alleen terug van een toneelvoorstelling of film in het nabijgelegen W. Het
was nacht of toch diep in de avond. Hij moet toen achttien geweest zijn. Hij
had de gewone baan verlaten en had de kortere weg door het bos genomen. Er
stond een wind, heviger dan nu. En wellicht was het om deze reden dat hij
de weg door het bos had genomen. Hij was verbaasd geweest door het plotse
geweld van takken lijk armen die hem grijpen wilden, geluiden die van alle
kanten kwamen, een vreemde wereld van stemmen en geschreeuw die zich op hem stortte,
en hij doorheen de slingering van takken, de vluchtende wolken zag die voor de maan
schoven. Hij kon bij momenten amper vooruit, maar hij voelde dat hij leefde,
dat hij de kracht had om de wind het hoofd te bieden. Grote ogenblikken van de jeugd in hem, van zijn roep tegen de wind in, tegen het leven in. Een simpel gebeuren dat hem, om een of andere reden is bijgebleven en hem bijblijven zal, de stemmen, de zwiepende takken,
zijn luide schreeuw.
En vandaag bij een wind die zijn jonge jaren was geweest, had hij
de kinderen uitgenodigd en was hij gisteren al met de voorbereiding van het
maal begonnen.
In de winkel van het dorp had hij twee kippen besteld,
de bazin had hem gezegd van welke boer ze kwamen. Hij had die in stukken
gesneden en bruin gebakken in de olijfolie. Had er daarna allerlei kruiden aan
toegevoegd, thymus, rozemarijn, salie, laurier, jeneverbes geplet, sjalot,
groene en zwarte olijven, met stukken tomaten en pepers, en had alles overgoten
met een licht van ouderdom vergeelde wijn.
En dit stond nu op een klein zacht vuur. De ganse
keuken rook ernaar, het ganse huis. Hij had eerst gedacht de rijst toe te
voegen aan het geheel maar dan vond hij het beter de rijst afzonderlijk te koken
en op te dienen gemengd met kleine stukjes half rauwe groenten.
Gisteren ook had hij de tafel afgeruimd die vol met
boeken en papieren lag en een groot wit laken gelegd over de verlengde tafel. Met
dertien, kinderen en kleinkinderen waren ze, maar allen zouden er de afwezige
aan toevoegen. Hij had de mooiste borden en glazen genomen en het zilveren
bestek met kaarsen in hun houders. En met de laatste flessen Pinot noir-sainte Anne' die hij nog over had, wist
hij dat het goed was, en zo voelde hij het aan als hij nog even neerlag op de
sofa, voor de vlammen van de haard waar de wind in joeg.
Hij lag er naast de hoge, oude Luikse bollenkast, een
levende aanwezigheid, een gezel die hem zegde dat alles perfect was. Die hem
zegde dat hij even de ogen sluiten mocht, dat hij nog een uur had voor ze
kwamen, en er was een begin van moeheid dat zijn lichaam was.
Het was toen dat ze binnenkwam dwars doorheen de muren
van de kamer. Ze
kwam binnen, hij was zelfs niet verwonderd, in een lang donker kleed met een
witte doos in haar handen, de bodem ervan gevuld met bloemen en bladeren, de
doos die ze neerzette op de tafel naast de in leder gebonden delen van de oude Dictionnaire Théologique en ging
neerzitten aan de tafel voor hem waar hij aan het schrijven was.
Hij
zag hoe ze een voor een de bloemen nam, het steeltje afsneed tot juist onder
de bloemkroon, zoals ze het altijd had gedaan en daarna de bloem plat duwde alvorens deze
zo voorzichtig het maar kon, op te sluiten tussen de vergeelde bladeren van het
boek in haar hand. Hij zag de zorg die ze eraan besteedde, alsof het kleine schatten
waren die ze wegborg. Hij zag hoe ze van sommige bloemen meeldraden en stamper
verwijderde om die afzonderlijk op een andere plaats in het boek te leggen. Kleine
gemeten bewegingen. Hoe stil ze was, hoe doorzichtig bijna. Hij zag de traagheid van haar handen in het licht, terwijl onder het donkere
kleed, in de diepte van haar lichaam, de ziekte knaagde aan haar, woekerde in
haar.
Er
zijn geen bijen meer zegde ze, vorig jaar gonsde het van bijen en waren er
vlinders en libellen, nu zie ik er geen meer, hoogstens één enkele hommel in de
ganse tuin.
Haar
stem kwam van heel ver, het was alsof ze neuriede. Hij zag hoe vreemd ze het
greintje leven hield dat ze nog haalde, een ietsje meer dan het leven in de geknipte
bloemen die ze drogen wilde. Hij zag alles van haar, van wat hij nimmer had
opgemerkt, alsof het pas nu opgemerkt kon worden, al wat was van de wereld om
haar en de wereld in haar.
Hij
vroeg of hij haar kon helpen.
Ja,
zegde ze, ja, ik geraak er niet meer wijs uit, wat doe ik eigenlijk? Leg de
bloemen en de bladeren tussen de bladen van de boeken, zoals ik het heb gedaan,
ik ga me wat neer leggen boven, ik kan het niet meer, trouwens, en haar stem brak,
wat nut heeft het nog.
Het
heeft nut, Bea, wou hij antwoorden, het helpt je te leven, maar hij was wakker
geschoten, verdwaasd om zich heen kijkend met woorden op zijn lippen, woorden
die zich bleven herhalen, het heeft nut, het heeft nut. Maar de kamer was leeg van
haar, alleen de grote donkere bollenkast die keek naar hem, vragend.
Ja,
zegde hij, luidop, ik heb gedroomd en dan wat? Maar, was het wel zo, was het
een droom geweest, of was ze in de kamer?
Beatrice,
ben jij het, ben jij het?
Hij
wist de kamer boven met een muur vol met kadertjes die ze gemaakt had, en
kadertjes ook verspreid over de woning. Gedroogde bloemen en stukjes plant,
eigenzinnig geschikt maar met veel structuur in de compositie, gekleefd op een
wit blad, met in minuscuul geschrift haar naam eronder, Bea, meer niet.
*
|