xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Zo
is de ontdekking van het boek van Maurice Gilliams, Elias of het Gevecht met de Nachtegalen een belangrijke
gebeurtenis geweest in zijn leven, dan toch wat boeken betreft.
Hij
las en hij herlas het. Eigenlijk een boek waarin heel weinig gebeurde, en wat
erin gebeurde waren zaken die hij gekend had in zijn jonge jaren, zaken die
hijzelf had kunnen doen en andere die hij had willen doen. Het was een boek op
zijn leest geschoeid.
Zo
was er die passage waar Aloysius, op een fiets die hij ontleend had, daar
waar hij geplaatst stond tegen de gevel van een woning, traag op en neer rijdt
in de dreef, terwijl de passieve Elias - die hij zich inbeeldde te zijn - met
de schrik in zijn leden, luistert naar de geluiden van stemmen en van lepels in
borden, komende uit het open venster van de eigenaar van de fiets.
Zo
was er de geschiedenis met de papieren bootjes die door Elias en Aloysius
werden uitgezet, in de beek achteraan het park. Een daad waarin hij zijn jeugd
terugvond, want ook hij had met zijn broers papieren bootjes, uitgezet op het
helder stromend water van de sloot achteraan de boomgaard, bootjes die hij zag als
een boodschap aan de wereld met hun naam erop.
En
dan was er nog het verhaal van de plots opstekende storm en van de eeuwenoude
beuk die ontworteld wordt en neerstort voor de steigerende paarden van de koets
met Elias en tante Henriette erin, en de woorden van tante Henriette: Elias nu hebben we tijd genoeg. Een verhaal dat hij las als een verwijzing naar een
gebeuren uit zijn jeugd.
Het
was toen hij met moeder de dreef naar het landgoed van zijn dromen waren
ingewandeld, en ze ineens verrast werden door een verschrikkelijk onweer
waarbij, in een helser dan hels lawaai, de bliksem insloeg in een enorme eik op
korte afstand van hen zodat ze beiden tegen de grond werden gegooid, tussen de
opdwarrelende aarde en afgerukte takken.
Toen
ze zagen dat de boom middendoor was gespleten nam moeder hem heel dicht bij
haar en fluisterde ze: Het is helemaal niet erg, Ugo, ons Heer is altijd met
ons.
En
ons Heer was met hem geweest want achteraf vertelde moeder aan wie het horen
wilde dat hij, juist voor het inslaan van de bliksem, ver voor haar de dreef
was ingelopen en dat ze, gevolg gevend aan een vreemd voorgevoel, hem juist op
tijd teruggeroepen had.
Teruggeroepen,
opdat nu zou gebeuren wat toen al opgetekend stond.
Het
is duidelijk, het is vooral Gilliams geweest die in een beginfase zijn wijze
van schrijven sterk zou beïnvloeden. Zonder Gilliams had hij misschien nooit
die dringende behoefte gekend. Maar het kan echter slechts een korte inleiding
zijn geweest, het schrijven zat hem in de genen.
Dit
zijn verre gebeurtenissen die hij thans oproept: de bootjes op het water, de
dreef naar het landgoed en zijn kleine hand in de hand van moeder. Alle
gebeurtenissen uit het zorgeloze landschap van zijn jeugd, waarvan hij nu het
voor-altijd-voorbij-zijn ondergaat in deze oude kamer waar hij zit voor de open
haard waar het hout nog ligt te vunzen, even nog, zoals de herinneringen
die hem bezoeken.
Er
zijn er echter ook, waarop hij niet wenst in te gaan en te herbeleven. Duiken deze
op, en weinig is er nodig, ze worden in de kiem gesmoord, alsof ze nimmer waren
geweest of dan toch niet zoals ze zich hadden voorgedaan. Want heel wat was er dat
zijn ouders, dat zijn broers en vrienden niet goedkeurden en dat hij zich
verwijten kon. Het was een heel pak dat daar ergens lag opgestapeld, zoals
James Joyce in zijn Ulysses het wist als hij schrijft:
There are sins or (let us call them as the world calls
them) evil memories which are hidden away by man in the darkest places of the
heart but they abide there and wait.
Negatieve
herinneringen dus, opgeslagen in de verste plaatsen van ons hart, die op de
loer liggen, wachtende, klaar om op te duiken.
Maar
als rijper man waren er mooie, troostende zaken die hij wel kon terugnemen. Er
was zijn verliefdheid en zijn huwelijk, er waren de kinderen, er was de
zelfstudie die hem toeliet een ambt te bekleden waar hij enorme voldoening in
kende, al was er ook de ziekte, met de dood op de drempel die gelukkig wachtte
om toe te slaan. En dan, wat hij als normaal beschouwen kon, het tanen van de
verliefdheid en het wegdromen in een andere, onbereikbare wereld, zoals in de droomwereld
van zijn landgoed, een droom die hij nu half verwezenlijkt zag in die oude
woning van hem gelegen aan de rand van een bijna ontoegankelijk bos met wegen,
toegesnoerd met bramen en varens, zoals het omheinde bos van vele hectaren waar
Houellebecq het over heeft in de laatste hoofdstukken van zijn boek dat hij met
veel voldoening gelezen had.
Vele
herinneringen blijven aldus kleven aan de dingen en duiken plots op in kleine,
onooglijke gebeurtenissen, als een glas wijn gehouden naar het licht, waar hij soms
zijn overleden broer in terugziet; een lege stoel op een terras, een liefdeslied
van Grieg, maar dit alles krijgt, nu hij erover schrijft, een zwaarte die hem
stil maakt, krijgt nu een andere inhoud, woorden die zich verslingeren in
woorden en andere zaken oproepen die ooit beelden waren of dromen waaruit we
allen bestaan, de grote zwijgende massa van de dingen die voorbij zijn.
*
|