Alle rechten voorbehouden Een variant van deze blog is te vinden op seniorennet op het volgende adres: http://blog.seniorennet.be/tisallemaiet/
11-07-2009
Illustraties bij 'hedendaagse kunst'
Illustraties bij 'hedendaagse kunst':
30-06-2009
Een beknopte beschouwing over 'hedendaagse kunst'
Een beknopte beschouwing over 'hedendaagse kunst'
De essentie van het kwaad van het kapitalisme bestaat in de pervertering van de waarden die het teweeg brengt, voortgedreven door de hebzucht als ultieme motor: het Hebben verdringt het Zijn, middel en doel werden onderling verwisseld. Geld is niet langer het ruilmiddel dat toelaat zijn overschot aan aardappelen kwijt te raken en er graan voor in de plaats te krijgen: geld is voortaan het doel en de aardappel, het graan en alle andere waardevolle producten zijn verworden tot de middelen om het geldbezit te vermeerderen.
Een direct en onvermijdelijk gevolg van die perversie is vanzelfsprekend dat de kwaliteit van de producten op de markt naar beneden zal gaan. Iedereen wil immers zo groot mogelijke winstmarges, en de grootte van de winst hangt af van het verschil tussen de prijs van datgene wat men in het product geïnvesteerd heeft (aan tijd, aan grondstoffen, aan kennis...) en de prijs die men ervoor krijgt op de markt. Om de winstmarge te vergroten, moet de potentiële koper misleid worden door hem, onder meer, waren aan te smeren die hun prijs bijlange niet waard zijn.
Onwetendheid en desinformatie reiken hier elkaar de hand. Voor een boek met een kunstlederen kaft wordt welhaast meer geld gevraagd dan voor hetzelfde boek met een echte lederen kaft en dat kan ook, onder meer omdat de koper de waarde van die grondstoffen niet meer kent; vaak gelooft hij zelfs dat kunstleder kostbaarder is dan leder zonder meer omdat zijn kennis van het Nederlands of van de taal in het algemeen schromelijk tekort schiet.
In een kapitalistisch bestel wordt elkeen er toe genoopt zich steeds weer af te vragen hoe hij of zij de ander "zo goed mogelijk" kan bedriegen: hoe kan de leugen zich in de waarheid verkleden? Hoe kan wat slecht is, doorgaan voor goed? Hoe kunnen wij maken dat de ander zich verkijkt op wat wij hem of haar voorhouden? Hoe maken wij de ultieme illusie die de ander te kijk zet en die ons het nakijken geeft? In twee woorden: hoe dood ik zonder zelf geraakt te worden?
De vraag naar bezit is in de eerste plaats de vraag naar geld, en zij klinkt heel simpel als volgt: hoe maak ik geld? Hoe trek ik geld naar mij toe? In een kapitalistisch bestel is geld noodzakelijk om te kunnen overleven maar tegelijk wordt het ook onmogelijk om zijn bezit te vermeerderen zonder de ander te bestelen, want dat doet men als men hem zaken aansmeert die hun prijs lang niet waard zijn. In het kapitalisme moet al wie wil leven, bereid zijn om anderen te doden, en dat is het recht van de sterkste, de volstrekt cultuurloze, meedogenloze natuur.
De analyse van Karl Marx laat zien hoe in het geldsysteem, de rijken almaar rijker worden en de armen almaar armer. De rijken worden rijker omdat zij hun geld kunnen beleggen, zodat hun kapitaal blijft aangroeien zonder dat zij daarvoor noemenswaardige inspanningen hoeven te doen. In werkelijkheid chanteren zij de niet-bezitters die immers niet verder kunnen zonder het geld dat nodig is om hun elementaire behoeften te bevredigen. Deze laatsten worden dan genoodzaakt om zichzelf te verkopen, of tenminste hun arbeid. Zij worden verplicht om al hun energie te investeren in werk, in ruil waarvoor zij precies genoeg geld ontvangen om aan de slag te kunnen blijven. Hebben zij tegenslag, bijvoorbeeld met hun gezondheid, dan hebben ze gewoon brute pech, want zolang er een overschot bestaat aan arbeidskrachten, wordt natuurlijke selectie aldaar meer dan alleen maar getolereerd.
Aan geld komen kan men door het te beleggen als men het heeft, en moet men het ontberen, dan mag men blij zijn als men kan arbeiden. Zij die paraderen, zullen dankzij het systeem van het gouden kalf kunnen blíjven paraderen, en zij die zwoegen en zweten, zullen dat helaas tot het bittere einde moeten blijven doen. Geld heeft men of men heeft het niet.
Maar er zijn vanzelfsprekend ook allerlei trucs en achterpoortjes die op zijn minst de hoop kunnen voeden dat bijvoorbeeld iedereen president kan worden van het land waar het kalf koning is.
Diefstal is het meest gemene van die trucs maar diefstal verschilt in feite slechts weinig van het bedrog waarin men anderen besteelt zonder dat zij dat goed beseffen. De dief is in feite eerlijker dan de corrupte handelaar omdat hij tenminste nalaat om zijn slachtoffer ook nog te gaan beroven van het beséf dat hij bedrogen wordt. Diefstal kan zodanig gesofisticeerd en verbloemd worden dat zij resulteert in het belonen van de dief en in het toezwaaien van lof en eer aan zijn adres, en dat is iets heel anders dan boete of gevangenisstraf. Er bestaan charlatans die doorgaan voor 'cultuurministers' en die de miljoentjes van eerlijke en hard werkende belastingbetalers uitdelen aan bevriende fraudeurs die zich bijvoorbeeld 'literatoren' laten noemen en die er aldus niet alleen in slagen om zich andermans goed toe te eigenen, maar die bovendien de kunst verstaan om zich daarvoor op de koop toe nog eens vet te laten betalen. De kunst van het bedrog is de enige die zij verstaan en die zij ook met gretigheid beoefenen: zij behoren tot de 'krijgers', zoals ooit een groot Jezuïet deze bedriegers noemde - een categorie van lieden welke van de zogenaamde 'gevers' onderscheiden dient te worden, en hij bezwoer ons, die zijn leerlingen waren, er over te waken dat we onszelf altijd tot de 'gevers' konden rekenen. Het kapitalistisch systeem drijft dit dilemma in feite op de spits.
De truc bij uitstek om aan geld te komen bestaat in het verkopen van prullen die hun geld bijlange niet waard zijn. Vreselijk is het wanneer aldus bijvoorbeeld nepvoedsel voor voedsel wordt verkocht; wanneer allerlei gebruiksvoorwerpen verschijnen op de markt die, van zodra ze aangewend worden, uit elkaar vallen; wanneer verslavende artikelen zoals schadelijke en soms ook dodelijke drugs en spelletjes zich een weg banen naar steeds nieuwe prooien, tot onschuldige kinderen toe; wanneer uiteindelijk zelfs de liefde en de vele andere diepmenselijke gevoelens nog slechts worden voorgewend of ingezet in functie van persoonlijke winst. De echte doelen van het leven en zijn diepste waarden verworden tot nog slechts alibi's voor criminele activiteiten; het goede is nog slechts nuttig als het verhullende kleed van het kwaad.
Aan geld komt men door dingen te verkopen die hun prijs niet waard zijn. Die dingen zal uiteraard niemand kopen die over zijn volle verstand beschikt - zo zou men denken. Maar de feiten tonen aan dat, als puntje bij paaltje komt, dit zogenaamde 'volle verstand' een bijzonder wendbaar zaakje is. Mensen kunnen meer bepaald onder allerlei vormen van druk worden gezet, en het uiterst duur verkopen van prentjes aan de daarop afgebeelde in een compromitterende situatie is heus niet de enig denkbare vorm van chantage en ook lang niet de enig bestaande. In feite behoort het genoemde nog tot de primitieve chantagetechnieken, al even voorbijgestreefd als mensenhandel en prostitutie, nu er immers een onvergelijkbaar veel meer renderende orgaanhandel bestaat.
Zo worden mensen door criminelen schulden aangepraat en vervolgens verplicht om die ongezien in te lossen op allerlei manieren. Onlangs stond in een officieel rapport te lezen dat heden reeds een belangrijk percentage van de Europese kinderen, via de computer die zij voor Sinterklaas nog kregen, zich in grote schulden pokeren op het net, of althans dat zij geloven dat te doen, en dat zij vervolgens onder druk worden gezet om die vermeende schulden af te betalen, wat uiteraard onmogelijk is tenzij door, bijvoorbeeld, drugshandel.
Pa en ma geloven dat de kleine een studiereisje maakt, zij het plotseling dan wel naar het andere uiteinde van de aardbol, maar het kind slikt 'bolletjes' en het zwijgt dat het zweet, angstig hopend dat de zon nu slechts voor heel eventjes ondergaat en dat alles onopgemerkt weer goed zal komen. Wat uiteraard een volstrekt onrealistische hoop is aangezien criminelen hun slachtoffers pas loslaten als deze niets meer te bieden hebben, terwijl kinderen zich pas aan het prilste begin bevinden van die weg, enkele richting naar de hel.
Hoe die misdadigerswerelden ineen zitten, weet niemand, aangezien de waarheden daaromtrent pas jaren na datum worden onthuld, tenminste àls ze niet voor eeuwig verborgen blijven, wat klaarblijkelijk meestal het geval is. Maar één van de 'problemen' waarmee criminelen uiteindelijk kampen, luistert naar de vaak gehoorde naam 'witwaspraktijken': wij denken dan aan een veeleer onschuldige witwas van zwart geld, aan een deugnieterige belastingontduiking of zelfs aan water en aan zeep. Zelden dringt het tot ons door dat witwasoperaties in feite de cruciale assen van de georganiseerde misdaad betekenen, de breekpunten waarin, op een haast magische manier, het kwaad zich in onze wereld als het goede komt manifesteren, en daartoe blijkbaar ook alle middelen krijgt. De witwasoperaties staan inderdaad voor een van de meest griezelige handelwijzen die aan mensen eigen kunnen zijn, want door deze uiteindelijke inbreuken, worden moordenaars onze koningen en vaders, komen piraten aan het roer van de wereld te staan, gaan gangsters de geschiedenis herschrijven en worden pooiers en dieven met eretekens getooid. Maar ook alle waarden perverteren zich dan: wat schoon is, wordt lelijk; wat afstotelijk is, oogst lof; het goede wordt versmaad en het kwaad wordt verheerlijkt. En het is ook relatief makkelijk om te begrijpen hoe dat alles mogelijk is en zelfs onvermijdelijk.
Andermaal: om aan geld te komen, dient men anderen te bestelen. Zoals gezegd bestaan er allerlei trucs om dat onopgemerkt te kunnen doen of, wat nog veel straffer is, om dat openlijk te kunnen doen en daar op de koop toe nog geld en lof voor te ontvangen. Gebruiksvoorwerpen die niet deugen duur verkopen, is een bijzonder primitieve bedrogspraktijk die bovendien geen lang leven is beschoren; het is een bedrogstechniek voor de minder begaafden, zo zou men het kunnen stellen, maar ook dezen komen dus aan hun trekken in het systeem van het kalf dat immers de dief beloont, de grote én de kleine.
Veel meer plezier en ook onvergelijkbaar veel meer winst maken een meer gesofisticeerd soort van criminelen, die zaken verkopen waarvan het gebruik bijzonder ondefinieerbaar en abstract is, zoals bij uitstek kunstvoorwerpen. Sinds Immanuel Kant's geest door de beschaafde wereld waart, weten wij dat kunst wellicht grotendeels een zaak van smaak is, en dat deze smaak, precies omwille van zijn abstract karakter, wel eens bijzonder wendbaar kan zijn. Het smaakoordeel blijkt immers niet alleen corrupter dan elk ander oordeel: het doortrapte karakter van het smaakoordeel kan zich als geen ander ook verbergen. En uiteraard is dit voor de goede verstaanders ter zake een ongedroomde bron van duizelingwekkende winsten: kunst is vrij, wendbaar, veranderlijk, van smaak afhankelijk en, uiteindelijk, is een kunstwerk ook waard... wat iemand er voor neertelt!
Een ding is waard wat iemand ervoor betaalt: als dàt geen kapitalisme is; het is het vrije marktbeginsel bij uitstek in zijn meest elementaire vorm. En precies dit beginsel laat toe dat de zwartste duivels wit gewassen worden totdat zij eruit zien zoals de meest glimmende, heilige engeltjes. Hier wordt de waarde van het hoogste wat een mens kan scheppen, en waarvan menigeen beweert dat het wordt ingegeven door de engelen of zelfs door de goden zelf, bepaald door het slijk der aarde, ja, door de satan zelf! Of moet hier een tekeningetje bij worden gemaakt?
Walter, een groot crimineel, verkoopt een partij drugs aan Willy, een even groot misdadiger. Willy betaalt Walter met een grote som geld, zijnde tien miljoen euro, want Walter verkoopt die drugs uiteraard omwille van dat geld waarvoor hij in feite helemaal niet werken moet. Walter wordt rijk ofschoon hij niet werkt, en de mensen zouden over Walter zeggen dat hij 'zaken doet' en dat hij een gewiekst zakenman is, en de vrouwen zouden vallen voor hem, ware het niet dat Walter aan de wereld niet kan tonen dat hij rijk is. Er is trouwens ook nog iets zoals de fiscus, en die zou Walter alras op de hielen komen te zitten wanneer die grote sier zou maken, en hem vragen waar al dat geld vandaan komt waarmee hij zijn sjieke feestjes bouwt. Vandaar is Walter verplicht om zijn drugsgeld, dat bloedgeld is, en daarom ook zwart zoals de dood, wit te wassen. Maar zwart geld wit wassen is uiteraard geen sinecure: het is wellicht een van de moeilijkste klussen in de ganse carrière van de crimineel. Gelukkig bestaan er rookgordijnen waarachter hij zich kan verschuilen, en een van die gordijnen is dat van de zogenaamde 'hedendaagse kunst'.
Walter met zijn drugsgeld blijft niet bij de pakken zitten: hij wil kunnen uitleggen aan de fiscus waar hij het vandaan heeft, en daarom wordt hij voor de gelegenheid 'hedendaags kunstenaar'. 'Hedendaagse kunst', zoals de richting zichzelf noemt, onderscheidt zich van alle andere kunst in het bijzonder op het punt dat zij geproduceerd wordt in een handomdraai en vrijwel zonder middelen, terwijl het prijskaartje dat eraan kleeft, doet duizelen. Maar even belangrijk aan de hedendaagse kunst is, dat zij door 'ingewijden' tot kunst dient uitgeroepen te worden. In feite zijn die ingewijden diegenen die de beschikking krijgen over de macht om de inhoud van een vuilnisemmer uit te roepen tot een 'hedendaags kunstwerk', wat betekent tot een object met een duizelingwekkende geldwaarde.
De 'ingewijden' zijn met andere woorden niets anders dan 'geldmakers'. Zij hebben invloed en macht en zij wenden die aan om ervoor te zorgen dat hun klaarblijkelijke waanzin ernstig zal genomen worden. Zij zijn het die de spreekwoordelijke kleren van de keizer maken uit het in feite bijzonder griezelige sprookje van Hans Christiaan Andersen; zij zijn de Uilenspiegels die een ganse hofhouding kunnen laten applaudisseren voor een leeg doek; zij zijn voorwaar de ultieme handlangers van de duivel, die immers zonder blikken of blozen en eveneens zonder omwegen de toegangskaartjes tot de wereld verkopen aan allen die bereid zijn om daar met hun ziel zelf voor te betalen. Meesmuilerij, leugens en allerlei bedrog: wie daartoe bereid zijn, mogen mee-eten van de koek.
En zo komt het dat Walter in de huid kruipt van een 'hedendaags kunstenaar', of althans: dat hij ook de kunst zal misbruiken om zijn ding te doen. Hij neemt een doek, kwakt daarop een pot rode verf leeg, vervolgens giet hij er wat geel over en nog wat zwart, laat het geheel dan drogen, en verkoopt het 'hedendaags kunstwerk' aan Willy voor de prijs van, wat dacht u? Tien miljoen euro. Zogezegd, uiteraard, want dat geld heeft hij natuurlijk al ontvangen voor die partij drugs. Het verschil is nu wel dat het aanvankelijke zwarte geld middels die artistieke schakel helemaal wit gewassen is. En Walter is niet langer een crimineel; hij is daarentegen een gevierd artiest en alom beijveren zich recensenten om zijn doeken aan te prijzen. Alom ten lande maar ook in het buitenland gaan mensen er prat op een 'Walter' in het salon te hebben hangen. Walter verkoopt, hij is een handelsmerk, een gewiekst zakenman of wat dan ook, maar rijk is hij in elk geval en zijn gevolg is talrijk, de wereld behoort hem toe.
En daar duikt zoals verwacht een kritikaster op: hij verwijst deze historie naar de prullenmand, daagt ons uit één enkel concreet voorbeeld te geven van de beschreven gang van zaken die hij "bij de haren getrokken" noemt, irrealistisch en typerend voor bepaalde vormen van waanzin die nog net nuttig genoeg zijn om er wat vreemdsoortige, paranoïde verhalen uit samen te stellen, verhalen die zich op de koop toe uitgeven voor waarheidsgetrouwe artikels - foei! Tja, indien de mensen nog boeken lazen, dan volstond het nu om te verwijzen naar de histories over de befaamde doctor Faustus. Maar de mensen lezen niet meer, we moeten naar andere middelen op zoek...
(Jan Bauwens, juni 2009)
11-04-2009
Opstanding
Opstanding
Er zijn er die zeggen dat zij niet begrijpen hoe het dan mogelijk zou kunnen zijn dat wij na onze dood heropstaan. Daaruit besluiten zij dan dat de opstanding onmogelijk is. Maar indien deze lieden consequent waren, dan zouden zij hetzelfde moeten zeggen over het leven, waarvan zij immers evenmin begrijpen kunnen hoe het mogelijk is. En zeggen zij dan dat zij dàt wél begrijpen? Welnu, dan liegen zij dat ze zwart zien!
(J.B., Paaszaterdag 2009)
27-03-2009
Schuld en bezit
Schuld en bezit
Zijn hebzucht en geldzucht soms moeilijk te begrijpen, dan komt dat wellicht doordat zij de verschijnselen waarover het in wezen gaat, binnenstebuiten bekijken. Als sommigen niet begrijpen waarom er geen maat staat op het willen hebben, terwijl overbodig bezit tenslotte nog slechts ballast kan zijn eenmaal alle behoeften werden bevredigd, dan duidt dit onbegrip enkel op een foute invalshoek. Wie de onbevredigbaarheid van de bezitsdrang willen vatten, die moeten deze verzuchting ook echt van binnenuit bekijken, en dan verschijnt die niet zozeer als het zinloze, mateloze nalopen van bezit maar veeleer als het volgehouden ontvluchten van schuld. Immers, terwijl men van bezittingen op zich een keer genoeg kan hebben, is de druk van schulden en zo ook de druk van mogelijke schulden een veel wakkerdere motor van de zogenaamde hebzucht dan het vooruitzicht op een immer toenemend vermogen.
In dat opzicht kan men de last van schulden in feite goed vergelijken met die van pijn: schuld verhoudt zich tot bezit zoals pijn zich verhoudt tot gezondheid. Zoals het niet de gezondheid op zich is die men eindeloos nastreeft, maar wel het vrij zijn van ziekten - omdat gezondheid niet anders gedefinieerd kan worden dan als de afwezigheid van ziekten - zo ook streeft men niet het bezit op zich na maar wel het vrij zijn van schuld. Bezit is voor ons weliswaar nog iets anders dan schuldenloosheid, maar het heeft alleen betekenis als zichtbaar bewijs van het vrij zijn van schulden, terwijl al wat daar bovenop komt op de keper beschouwd slechts betekenisvol kan zijn als een buffer tegen mogelijke schulden. Waar de pijn als overwonnen wordt beschouwd, ontleent het bezit zijn betekenis nog slechts aan de schuld.
Rijkdom en bezit - o, paradox - worden nagestreefd omdat zij de ultieme getuigen zijn van de schuldenloosheid van wie deze attributen sieren. Wie rijk is, heeft geen schulden en omdat schulden in laatste instantie eigenlijk zonden zijn, is de rijkdom het schrijn van de heiligheid. De drang naar rijkdom en bezit - de hebzucht - is feitelijk op de heiligheid gericht.
Maar uiteraard is hier overduidelijk een anomalie in het spel. In onze wereld immers blijken hebzucht, rijkdom en bezit allerminst deugden en tekenen van heiligheid: veeleer zijn het zonden en bewijsstukken van medeplichtigheid aan misdaad of van schuld. Blijkbaar heeft de stroom van de existentie ergens een bijzonder vreemde bocht gemaakt, waardoor àlle grote dingen van het leven binnenstebuiten werden gedraaid: gelijk hebben blijkt het tegendeel van gelijk krijgen, de leugen regeert en heeft bijgevolg ook de waarheid in haar macht, en rijkdom en bezit wijzen niet langer op heiligheid maar, zoals een beroemd Frans schrijver zegt, schuilt achter elk fortuin een grote misdaad.
Wellicht om al die redenen kan alleen nog de religie van het christendom de waarheid in zich bergen: haar god is immers rijk noch machtig en daarom schuldenvrij. De christelijke god is uiteindelijk de enige ter wereld waarmee het gouden kalf wedijvert. Het christendom zegt klaar en duidelijk dat er twee heren zijn - de wereldse en de hemelse - en dat wij allen voor een onoverkomelijke keuze staan, want dat men de twee tegelijk niet kan dienen: de vriend van de wereld is zonder meer de vijand van god. Het gouden kalf wil vrijgepleit worden van alle schuld - de zoon van god neemt daarentegen alle schuld op zich. De wereld trekt alle macht naar zich toe - de godheid schenkt met milde hand de vrijheid aan de geringsten onder ons. De keizer laat zich door allen dienen - de zoon van god is de dienaar van allen. De wereldse machthebber neemt - de godheid geeft.
En zo is niet de hebzucht doch de vrijgevigheid het kenmerk van de zondeloze. Wellicht zijn de hebzuchtigen niet zozeer van kwade wil, en vergissen zij zich alleen maar in hun 'strategie': zij willen beslist bezit verwerven om het daarna te kunnen uitdelen, in de mening dat men niet vrijgevig zijn kan als men niet eerst vele zaken bezit. Edoch, zij zien daarbij over het hoofd dat het kostbaarste wat men bezitten kan, noodzakelijk uit zichzelf voorkomt en dat het pas tot leven komt als het geschonken wordt - ja, dat het zich door wegschenking vermenigvuldigt, zoals bij uitstek ook het woord. Men heeft schuld zolang men zijn bezit niet heeft vermenigvuldigd. Maar wellicht moet men dit nog anders zeggen...
Het wordt ons opgedrongen via alle mogelijke kanalen, dat er goed is en kwaad, en dat er deugden zijn en ondeugden, en dat al het kwaad dient ontvlucht te worden en dat men zijn toevlucht moet zoeken in het goede. Edoch, er schort wat aan die wetten, die ethische regels, die voorschriften en die geboden - er schort wat aan, want ze blijken niet naar behoren te werken. Ons beeld van goed en kwaad strookt helemaal niet met de werkelijkheid.
Neem nu het Goede in de vorm van het 'heilige', wat betekent: dat wat 'heel' gemaakt is, het 'voltooide'. Tot voor kort nog werden kinderen opgevoed om 'heilig' te worden en in de eigenlijke betekenis van het woord is dit nog altijd het geval: opvoedelingen worden 'heel' gemaakt; zij moeten zich ontwikkelen en vervolmaken op school, middels allerlei cursussen en lessen. En bij het begin van hun weg naar vervolmaking, worden voorbeelden gesteld. Een muziekschool draagt bijvoorbeeld de naam 'Mozartcollege' en een bronzen standbeeld van het muzikale genie prijkt in de inkomsthall van het instituut. Verder sieren portretten van grote componisten alle gangen en lokalen van het schoolgebouw, er wordt een jaarlijkse 'Mozartprijs' uitgereikt aan de beste leerlingen. En er zijn nog talrijke andere manifestaties die de namen dragen van die grote voorbeelden in de edelste der schone kunsten. Zij zetten aan tot vervolmaking, zo zegt men, het enorme belang van de goede voorbeelden onderstrepend.
Maar het mag dan wel een deugd zijn om op te kijken naar de heiligen: een cruciale vraag luidt hier echter of de zogenaamde goede voorbeelden de verwachte uitwerking zouden hebben zonder dat snuifje naijver bij de leerlingen die vol bewondering opkijken naar Amadeus, Ludwig en Johann Sebastian. En er is misschien wel een beetje meer dan alleen maar een snuifje naijver mee gemoeid, in de eerste plaats dan bij de ouders van die opvoedelingen, die immers middels die roemrijke voorbeelden met hun kinderen naar die instituten trekken. Warempel, met die voorbeelden worden zij daar allen heen gelókt. Beloven zij hen immers niet om van hun kinderen grote componisten en geniale musici te zullen maken naar het voorbeeld van de groten? Prikkelen deze voorbeelden dan niet de fantasie en gaan zij in die fantasie niet reeds de buren, de familieleden en het grote publiek zien applaudisseren voor hun kroost? Naijver, maar ook concurrentie treden op de voorgrond, als daar de jaarlijkse competitie is en zij zich middels hun gaven allen meten aan elkaar, en de ouders zich onderling meten middels hun kinderen. Er kan slechts één primus zijn, dat is de logica zelf van de strijd: elke winnaar vereist een verliezer en in een competitie zijn, op die ene winnaar na, àlle deelnemers op voorhand veroordeeld om verlies te leiden en om dan een beetje ongelukkig te zijn. Het grote geluk van de winnaar eist vanzelfsprekend zijn tol - er is ook geen lottopot van vele miljoenen als niet tallozen meedingen naar die prijs en het verlies dan maar lijden dat gepaard gaat met de ijdele hoop.
Geen ijver zonder naijver, want het naäpen blijkt de motor of de drijfveer van de arbeid, en is dat niet de zogenaamde 'mimetische begeerte' van René Girard? Zou iets aantrekkelijk zijn en tot inspanningen aansporen indien het niet ook door anderen en het liefst nog door velen, of zelfs door allen werd begeerd? De ordinaire hebzucht is niet weg te denken uit het zo edel ogende cultuurspel, uit de sportieve sport of uit de vooruitgang zelf van gans de wereld: zoals iedereen kan vaststellen, vormt deze ondeugd er daarentegen de eigenlijke motor van.
Maar bekijken we nu eens het streven naar het Schone, wars van competitie, concurrentie, naijver en jaloezie: kan men in alle ernst volhouden dat de vervoering bij het aanschouwen van pakweg de Zonnebloemen van Vincent Van Gogh - een der duurste doeken aller tijden - ondeugden zoals naijver een rol gaan spelen? Is de bewondering die ons bij het zien van deze kunstwerken overvalt, dan niet echt en gemeend, geheel onbezoedeld door competitie en concurrentie?
En was dat maar waar! In zijn hele carrière heeft Vincent Van Gogh niet één doek verkocht en zelfs die dokter uit de streek die hij meermaals portretteerde blijkt na grondig onderzoek helemaal geen kunstliefhebber te zijn geweest en nog veel minder een filantroop, maar daarentegen een aasgier aan wie Vincent helemaal niets te danken had: een ordinaire dief die zich na de dood van de schilder, in te bevragen omstandigheden, nog rap meester maakte van de doeken die zich in zijn bereik bevonden omdat hij geld begon te ruiken. Ha, dat wij vandaag de dag zoveel meer verstand van kunst zouden hebben zodat wij nu allen Van Gogh naar zijn waarde wisten te schatten, dat gelooft toch zeker geen redelijk mens! Van Gogh is geld waard omdat hij begeerd wordt door velen tegelijk, maar of zijn kunst daarom een enkele cent meer waard is, dat geloven uiteraard alleen domoren.
En het schone - of alvast het schone van het genoemde kaliber - kan niet zonder het lelijke bestaan. Als er doeken in zwaar bewaakte musea hangen, dan liggen er ook tekeningen als het ware midden op de straat - kunstwerken waarvoor niemand zich zal bukken om ze op te rapen of, erger nog: vuilnis waarvan men zich afvraagt welke lomperd het daar dan achterliet! Hetzelfde lot ondergaan immers de échte zonnebloemen die groeien in de greppels langs de zijkant van de weg: gemeentelijke werklieden ruimen die 'smurrie' op met een enkele hak van de schoffel of, eerder nog, middels een spuit met onkruidverdelger.
Het Ware dan, als derde en laatste in de reeks van de einddoelen waarheen de deugden gezegd worden ons heen te voeren: is het streven naar het Ware dan niet deugdzaam zonder meer? En dat wil zeggen: zonder dat daar leugen en bedrog zijn mee gemoeid!? Edoch, wie de waarheid op het spoor wil komen, moet vaak geweld gebruiken - dat is wat de ondervinding leert: om de waarheid aan de praat te krijgen, moet men ondervragen en wie ondervraagd wordt moet, teneinde waarheid te spreken, van de leugen afgehouden worden. Maar hoe anders kan men iemand ontmoedigen om te gaan liegen dan door hem tenminste een of ander onheil voor de ogen te houden in geval hij de waarheid alsnog verzwijgt? Liegen doet men immers omwille van het eigen voordeel en als men iemand de kans op liegen wil ontnemen, ontneemt men hem uiteraard eveneens dit voordeel, en dient men hem een ander en een groter voordeel voor te spiegelen als hij dan de waarheid spreekt, ofwel een nog groter nadeel als hij dan nog durft te liegen. Wie liegt, handelt immers met zekerheid geconditioneerd en slechts het aanbrengen van nog meer condities kunnen iets van de waarheid uit hem halen. Van wie daarentegen de waarheid spreken, mag men dat niet zeggen, al blijft het op de keper beschouwd onzeker of de waarheid dan al dan niet onder de invloed van sancties naar boven komen zal.
Werkzaamheid is deugdzaam maar alleen uit liefde voor de naaste en dus zonder loon ofwel ongeconditioneerd zullen in de omstandigheden van de hedendaagse wereld slechts weinigen aan de slag willen gaan of werkzaam blijven. Zorgzaamheid en voorzichtigheid zijn nog zo'n deugden die eigenlijk slechts gedijen op een bed van angst en vrees - ondeugden uiteraard, die ook de dapperheid in de weg staan, ook al helpen ze de roekeloosheid te bestrijden. En als men ze allemaal zou onderzoeken, de deugden, dan stelde men gewis ook vast dat zij immer door ondeugden werden begeleid. En zo zal op den duur het Griekse beeld van de moraal opdoemen uit die mist van vragen en onzekerheden en van gammele regels, voorschriften en geboden - de ethiek van het Oude Hellas, welke het allemaal niet zo zwart-wit voorstelt en die ook zin toont voor nuance, waar gezegd wordt dat de deugd, gelijk een schip dat moeizaam moet laveren tussen Skylla en Charibdis, altijd het midden houdt tussen twee ondeugden, net zoals maat het midden houdt tussen twee extremen.
En met dat Oud-Griekse model zijn we beslist beter af dan met het model van de zogenaamde 'mimetische begeerte', want of daar hetzij goede hetzij slechte voorbeelden het streven voeden, blijft in wezen eender, want bijvoorbeeld ook anorexia nervosa, zoals de ziekelijke magerzucht in het medische jargon ook heet, ontstaat vanuit het naäpen van voorbeelden. Slechte voorbeelden uiteraard, maar die zijn niet te weren en ze zijn in deze wereld ook ontzaglijke keren talrijker dan de goede, terwijl daarenboven het maken van dat onderscheid tussen wat goed is en wat kwaad, een vrijwel compleet willekeurige bedoening is. Neen, geef ons maar de simpele regel van het moeilijke evenwicht en van het schipperen en het laveren. En duikt dan ooit nog hier of daar het zogenaamde 'absolute' op, of het 'sublieme', of hoe men het ook noemen wil, dat hoogstaande en alles overtreffende goed waarop wij altijd hoopten, dan is er op dat moment nog altijd tijd om te wisselen van kamp. Voorlopig echter houden we ons best bij het voorlopige...
(J.B., 20 maart 2009)
19-03-2009
Het experiment van Milgram - Deel 4: Milgram, de autoriteitscrisis en de recessie...
Het experiment van Milgram -
Deel 4: Milgram, de autoriteitscrisis en de recessie...
Het blinde vertrouwen in autoriteiten is voor het merendeel van de mensen klaarblijkelijk vrijwel grenzeloos - onder meer dat kan men uit het bekendste experiment van Stanley Milgram besluiten. Als de autoriteiten aan mensen vragen om, zogezegd bij wijze van experiment, medemensen te folteren, dan zien vier van de vijf deelnemers daar helemaal geen graten in - tenminste als de context een aanvaardbaar alibi verschaft. Wij pijnigen overigens ook geheel probleemloos onszelf als gezagsdragers ons verzekeren dat dit het beste is voor onszelf en voor de ganse maatschappij, bijvoorbeeld waar we hard studeren, werken of trainen.
Lijden in de betekenis van knielen voor het gezag, wordt door dat gezag beloond en elk loon betekent op de een of andere manier altijd een vorm van wereldse erkenning. Erkend worden is dan weer genieten en op die manier wordt leed met genot betaald. Andersom wordt overigens ook onterecht naar zich toegehaald genot bestraft of dus met leed betaald, en het lijkt er dan heel sterk op dat het in evenwicht houden van die bijzondere balans van pijn en plezier een maatschappelijke kwestie is van de hoogste prioriteit.
In feite representeert de autoriteit de mensheid als zodanig: een koning is als het ware een vader van zijn volk en in nog primitieve stammen waar de sterkste mannen heel wat vrouwen hebben en, bij die vrouwen, talloze kinderen - in feite een gans volk - is hij ook letterlijk de vader of de stamvader. Een koning heeft gezag over zijn volk zoals een vader gezag heeft over zijn kinderen: zijn gezag is natuurlijk en berust bij de zekerheid dat wat hij aan zijn kinderen beveelt, ook het allerbeste is voor hen, aangezien hij natuurlijkerwijze van hen houdt, want zij zijn heel letterlijk zijn eigen vlees en bloed, zij zijn het die zijn bestaan voortzetten als hij zelf sterft en intussentijd heeft hij zijn macht en kennis aan hen over te dragen - in de vorm van bevelen. Ongehoorzaamheid aan de vader, aan het stamhoofd of aan de koning, is daarom tegendoelmatig: het is de macht en de kennis welke nodig zijn voor het voortbestaan, weigeren. Het gezag van de autoriteit is daarom natuurlijk, vanzelfsprekend en noodzakelijk, en het heeft niets te maken met de verknechting door derden - zeer in tegendeel zelfs.
Zij die mensen opruien om zich tegen hun natuurlijke gezag te verzetten, doen dat door geheel bedrieglijk dit gezag voor te stellen als een vorm van verknechting zoals die kan geschieden wanneer vreemde indringers zich meester willen maken van een volk. Zij stellen het dan voor alsof gehoorzaamheid aan bevelen per definitie de onderwerping aan vreemden zou betekenen en het prijsgeven van de eigen zelfstandigheid. In de gehoorzaamheid aan het eigen vaderlijke gezag is er daarentegen sprake van precies het tegenovergestelde, met name het verwerven van de eigen zelfstandigheid, meer bepaald door het aanvaarden van de middelen daartoe, welke in de vorm van kennis, en dus als bevelen, worden overgedragen van ouder op kind. De bijzonder belangrijke vraag luidt hier echter of de vele vormen van gezag en overheersing die zich vandaag aan ons voordoen, allemaal even natuurlijk of terecht zijn. En het begint uiteraard met de vraag of de koning van een land, de president of eender welke leider, 'natuurlijk' is, het vaderschap verdient en ook zoals een vader handelt, ofwel of hij slechts doet alsof, teneinde, zoals een ordinaire parasiet, op de krachten van dat volk te kunnen teren. Ingewikkelder wordt het nog met de democratie waarin leiders enkel nog volksvertegenwoordigers zijn, zodat daar een volk in feite zijn eigen koning of vader is...
Gehoorzaamheid bieden aan de autoriteit betekent in wezen niets anders dan de macht van die autoriteit overnemen, de machtsoverdracht beamen. Edoch, in het geval men te maken heeft met een valse autoriteit, die in feite vergelijkbaar is met het paard van Troje, krijgt men slechts de illusie van een machtsovername terwijl men door de vreemde indringer feitelijk van alle macht wordt beroofd: men wordt verknecht en van zijn macht ontdaan, alsof men als het ware door pseudokinderen werd bezet en leeggeroofd. Vooral sinds de industriële revolutie en de opgang van het kapitalisme zijn dit pseudovaderschap en dit pseudokindschap in feite de grote plagen van de beschaving geworden. Het zijn immers niet langer de natuurlijke vaders die hun kinderen bevelen wat goed voor hen is teneinde het geslacht op de best mogelijke manier voort te kunnen zetten: het zijn zonder meer parasieten die zich middels hun bevelen als vaders of als leiders voordoen, en die in plaats van hun macht aan de jongeren door te geven, deze jongeren beroven om daar zelf beter van te worden. En hier wordt de aloude overdracht van de ene generatie op de andere, als het ware plotseling omgekeerd, zodat zij ook ophoudt te bestaan. Uiteraard dreigt dan onmiddellijk het gevaar van een algehele stuurloosheid.
Milgram toont aan dat wij bijzonder autoriteitsgevoelig zijn, maar wat ons misschien niet direct in het oog springt aan zijn experiment, is de kwestie of die autoriteitsgevoeligheid per definitie wel een goede zaak mag heten. Autoriteitsgevoeligheid is er van oudsher, maar een kritische houding tegenover die instanties die zich aandienen als 'vaders' of als 'autoriteiten' is zeker sinds de opgang van het kapitalisme wenselijk en zelfs noodzakelijk geworden. Volgzaamheid aan autoriteiten is niet langer per definitie een welkome houding en van langs om meer lijkt die zelfs te gaan wijzen op een jammerlijke onwetendheid. Mensen die klakkeloos het gezag volgen, worden stilaan beschouwd als mentaal ten achter - en terecht: zij handelen welhaast instinctief volgens een oud, natuurlijk gehoorzaamheidspatroon dat alvast sinds een paar eeuwen - maar gebeurlijk al veel langer - algemeen geïnvadeerd werd door parasitaire instanties, en daardoor ook geheel geperverteerd. Een systematische herhaling van het Milgramexperiment, bijvoorbeeld eens om de vijf jaar, zou ons daarom kunnen tonen of er gebeurlijk een evolutie merkbaar is in die autoriteitsgevoeligheid, welke uiteraard een parameter is voor het wantrouwen in het gezag. Hoe dan ook brengt Milgram op die wijze impliciet een misschien wel bijzonder cruciaal probleem van deze tijd te berde, een probleem dat mede aan de basis ligt van de wereldwijde malaise die niet alleen te maken heeft met suprastructurele zaken en met oppervlakkige golfslagen, maar ook met fundamentele en zelfs met louter economische motoren. Het sputteren van de wereldeconomie in het jongste jaar, is wellicht een crisis welke met het genoemde en door Milgram impliciet naar voren geschoven probleem geheel vervlochten is.
(Jan Bauwens, 19 maart 2009)
18-03-2009
Het experiment van Milgram - Deel 3: Milgram, ethica en de heiligheid van het leven...
Het experiment van Milgram -
Deel 3: Milgram, ethica en de heiligheid van het leven...
Eenzelfde gedrag kan vele uiteenlopende motieven hebben, en zo kan het experiment van Milgram ons niet veel vertellen over de inborst van de deelnemers. Wat Milgram ons wél leert, is dat het merendeel van ons blijkbaar zeer zwaar tillen aan gezagsargumenten. En daar zijn ook goede redenen voor: volgens de moderne, niet-confessionele ethica is het zogenaamde geweten een product van het zich eigen maken van maatschappelijk via de autoriteiten opgelegde wetten, normen en waarden. Maar als niet een of andere zielekern of een persoonlijkheidsonderdeel, doch de aan ons externe, maatschappelijke autoriteiten het ultieme richtsnoer van ons handelen zijn, dan zal ons zogenaamde 'geweten' zich 'aanpassen' van zodra de richtlijnen van de autoriteiten veranderen. En dat zal des te meer het geval zijn naarmate ons 'geweten' redelijker is, wat wil zeggen: naarmate het veeleer steunt op overreding dan wel op conditionering. De autoriteiten zullen weliswaar goede argumenten moeten hebben als zij hun moraal veranderen, maar dat lijkt alles behalve onmogelijk waar redelijkheid geldt als een product van maatschappelijke consensus. Bovendien weten we dat in de politiek zo'n consensus overigens eerder wordt bereikt via allerlei duistere compromissen dan op grond van de rede, en dit geheel afgezien van het feit dat het meerderheidscriterium op zich doof is voor redeneringen en slechts stomme tellingen toelaat. Dat laatste hoort ons bezorgd te maken, want het houdt in dat het richtsnoer voor ons handelen op zijn beurt onderhevig is aan volstrekt amorele factoren of dus aan invloeden die met ethica niets meer te maken hebben. Het lijkt wel alsof de ethica, in het spoor van het geweten, een naïeve illusie was, een huisje dat helemaal niet zo heilig kan zijn als wij dat graag hadden gewenst.
Neem nu abortus, en dat is: het doden van mensen - kinderen - nog vooraleer zij geboren worden en dus nog vooraleer zij het burgerschap hebben verkregen. Het gros van de dieren buiten beschouwing gelaten, kampen ongeboren kinderen evenals volwassen papierlozen met de verwisseling van het menszijn met het burgerschap ingevolge een bijzonder arrogante en agressieve politiek die immers eist dat men eerst burger is vooraleer men aanspraak kan maken op erkenning als mens. Pas in dat (duistere) licht is een embryo nog geen mens, en in datzelfde perspectief is zijn moeder ook nog geen moeder, zodat hij - of moet men zeggen 'het'? - uit haar kan worden weggesneden alsof hij slechts een overbodige aanwas was, net zoals de appendix, of een schadelijke aanwas, vergelijkbaar met een kankergezwel. Maar pasgeborenen verschillen in fysiologisch opzicht slechts weinig van oudere embryo's en de groei naar het volwassen menszijn is een continu proces dat per definitie nooit af zal zijn, zodat ook maar het spreken over een begin van menszijn, nonsens is. Dringt het door dat het menszijn per definitie een menswórding is, een geschiedenis waarin sowieso geen enkele fase overbodig is? Waar dat inzicht ontbreekt, heerst een misvatting vergelijkbaar met die van het essentialisme, dat evenmin inziet dat opvattingen, overtuigingen en oordelen geen onwrikbare en onveranderlijke onderzoeksresultaten zijn doch processen, per definitie veranderlijk en dynamisch, onaf, welhaast levend. Een embryo van twee maand oud is niet hetzelfde als een kind van twee jaar oud - uiteraard niet - zoals ook een eikel nog geen eikeboom is: een embryo kan niet lopen en niet spreken, een kind van twee begint dat wel te kunnen. Maar wat dan gezegd van een volwassene die wij een eerste keer beschouwen in volle actie en een tweede keer verzonken in een diepe slaap of in een coma: kunnen wij dan ook over deze slapende niet zeggen dat hij helemaal niet dezelfde is als de man in volle actie? Hij zal actief worden als we hem wakker maken, maar voorlopig slaapt hij. Geeft zijn nog-niet-wakker-zijn ons dan het recht om hem te doden? Inderdaad, in tegenstelling tot een embryo, heeft hij vele relaties met zijn omgeving en met anderen, en sommigen zeggen dat het menszijn precies dit relationele is dat men niet verbreken mag en er zijn zelfs lieden die geloven dat het menszijn volkomen binnen de sfeer van het politieke ligt, zoals hoger al gezegd... Edoch, al die relaties zijn toch inactief als de persoon in kwestie slaapt?! Hoe dan ook: over iemand die al jaren in een toestand verkeert van diep coma, oordelen de voorstanders van abortus dan ook geheel consequent dat hij gebeurlijk maar best kan worden ge-euthanaseerd.
De moderne, niet-confessionele ethici geloven dat het geweten geen persoonlijke zielekern is, doch een reeks opgelegde regels die men zich eigen maakt en die veranderlijk zijn, waarmee politiek gemarchandeerd kan worden. Het is denkbaar dat abortus tot een misdaad en zelfs tot moord wordt verklaard van zodra het geboortecijfer gevaarlijk laag wordt voor het voortbestaan van de soort, precies zoals het niet langer als een crimineel feit wordt beschouwd waar de overbevolking problematisch werd. Of hebben die twee elementen dan principieel niets met elkaar te maken? Aan de flower-power van mei '68 met haar progressieve sexuele moraal hebben niet een aantal theoretische bespiegelingen een einde gemaakt, maar wel het uitbreken van H.I.V. Tegelijk wordt de nieuwe en strengere moraal, vooral dan binnen de religieuze sfeer, weerom met theoretische bespiegelingen onderbouwd en niet met het simpele argument van het besmettingsgevaar. Dat een zo hooggeachte kwestie als ethiek haar bestaan enkel kon rechtvaardigen op grond van bijzonder stoffelijke aangelegenheden zoals hygiëne, wordt blijkbaar niet geduld: de hoogstaande principes willen niets te maken hebben met de stank van stront, terwijl zij uiteindelijk geen andere reden van bestaan blijken te hebben dan die soms levensbedreigende onaangenaamheden uit het beschaafde leven te verbannen.
Het leven is niet langer heilig waar de plaag van de overbevolking toeslaat. Van zodra er teveel kauwen zijn, wordt de jacht op deze vogels geopend, maar eenmaal ze met uitsterven bedreigd zijn, gelden fikse boetes op het neerschieten van zo'n beest en zwaait men algemeen met ethiek omtrent dieren. Bepaalde vormen van abortus en van euthanasie worden ondenkbaar eenmaal er te weinig mensen zijn maar ze worden aangeprezen en desnoods verplicht waar de economie de overbevolking niet langer kan dragen. In die gevallen is het zelfs niet ondenkbaar dat burgers buiten hun weten en dus ook buiten hun toestemming om, onvruchtbaar worden gemaakt of zelfs worden gedood van zodra zij economisch niet langer rendabel zijn. Zo'n 'moord-ethiek' kon immers redelijk perfect worden onderbouwd van zodra kon worden aangetoond dat er niet voldoende middelen voorhanden waren om iedereen te blijven voeden, en abortus en euthanasie konden dan gelden als preventieve maatregelen welke immers bijzonder verdedigbaar waren ter voorkoming van meer drastische acties die mensen van hun vrijheid zouden beroven.
Als het leven niet langer heilig is, blijven wel nog de bruut natuurlijke krachten gelden van het zelfbehoud en van het soortbehoud: zij worden weliswaar niet opgelegd door maatschappelijke autoriteiten, maar het gevaar bestaat erin dat ze wel maakbaar zijn in de zin van vernietigbaar of onderdrukbaar. Middels een selectief permissieve houding tegenover druggebruikers kan de zelfbehoudsdrang van ganse bevolkingsgroepen worden aangetast: 'zelfmoord' wordt dan in de hand gewerkt in economisch niet rendabele of alleen al in ongewenste bevolkingsgroepen of regio's. Die 'zelfdoding' ziet er niet als zelfdoding uit; ze gebeurt ook schijnbaar met de toestemming van de verslaafden, die in de praktijk kinderen zijn, die dan zogezegd door niemand verplicht worden om zichzelf om te brengen en zolang niemand hen dat ook verhindert, blijven deze vormen van moord bestaan, nemen zij uitbreiding en worden de grenzen van wat daaromtrent mogelijk is, verder afgetast. De dood knaagt aan het leven gelijk de muizen knagen aan de kaas, die immers niet langer heilig is.
Milgram laat zien dat wij door de band bijzonder gehoorzaam zijn aan onze oversten - ja, dat wij, mensen, echte kuddedieren zijn. Vanzelfsprekend zijn we dat niet allemààl want, enerzijds, zien we dat dan toch zo'n twintig percent van de deelnemers aan zijn experiment altijd voortijdig zullen blijven afhaken en, anderzijds, dat er behalve volgzame kuddedieren uiteraard ook kuddeleiders zullen zijn. De volgzamen en de leiders vormen daarenboven bijzonder onstabiele groepen, bijvoorbeeld alleen al omdat volgzaamheid en leiderschap binnen eenzelfde individu uiteraard voortdurend wisselen. Ik ben volgzaam waar ik een brood ga kopen bij de bakker, die hier leider is, maar ik ben zelf leider waar ik aan anderen les geef in de beenhouwersstiel. Ik ben volgzaam aan de raadgevingen van de geneesheer waar ik ziek ben, terwijl ik hem tegelijk leidt aangezien ik, naast zijn patiënt ook zijn cliënt ben en dus zijn werkgever, die hem voor zijn raadgevingen financieel vergoedt. En het is duidelijk: indien wij niet zo volgzaam waren als uit de proef van Milgram blijkt, dan ware het maatschappelijke verkeer totaal onmogelijk. Verder: indien de moraal bleef volharden in de boosheid (lees: indien zij volhardde in de hoogmoed van iets anders te willen zijn dan wat ze feitelijk is), dan werd het mensdom binnen de kortste keren uitgeroeid ingevolge een tekort aan hygiëne, overbevolking, bevolkingsschaarste en welke plagen al niet meer. Maar de vraag wat er dan uiteindelijk intrinsiek waardevol is en blijft, is blijkbaar gedoemd om zelf onbeantwoord te blijven. Zeker is alvast dat wij het intrinsiek waardevolle niet kunnen missen, terwijl we het anderzijds ook niet bezitten, tenzij dan als een verlangen. En misschien vertrouwen wij ons daarom zo gemakkelijk en zo graag op autoriteiten: omdat hun bestaan het voor ons mogelijk maakt dat we kunnen blijven hopen dat alvast zij het antwoord op onze ultieme vragen kennen. En we eisen dat antwoord ook niet op, wellicht teneinde een mogelijke confrontatie te vermijden met het uiteindelijke gebrek daaraan. Misschien is de hoop dan toch het laatste intrinsiek waardevolle wat we hebben.
(Jan Bauwens, 18 maart 2009)
17-03-2009
Het experiment van Milgram - Deel 2: Milgram in het licht van de niet-confessionele ethica...
Het experiment van Milgram -
Deel 2: Milgram in het licht van de niet-confessionele ethica...
Vooreerst doen we de volgende vaststelling: wat een deelnemer aan het experiment van Milgram beslist te doen, kan volgen uit volstrekt tegenovergestelde motivaties en is daarom principieel nietszeggend.
Iemand kan 'meewerken' omdat hij zich niets aantrekt van de ware toedracht van het experiment: hij verlaat zich op de autoriteiten die deskundigen terzake zijn, en hij verleent hen zijn medewerking in de hoedanigheid van welwillende burger die zijn meerderen hoogacht zoals het hoort. Verder doet hij in alle bescheidenheid wat van hem verlangd wordt en aanvaardt hij nederig de hem toegekende onkostenvergoeding. Het is zelfs mogelijk dat iemand zich van de proef als zodanig niets aantrekt en dat hij slechts bezorgd is, enerzijds om zijn deelnemersvergoeding en, anderzijds, om zijn eigen aansprakelijkheid. Van zodra hij ervan verzekerd is dat hij geen enkele andere verantwoordelijkheid draagt dan deze waarvoor hij betaald wordt - zijnde: het stellen van vragen en het sanctioneren van de antwoorden zoals voorgeschreven - is hij vrij van zorgen. Maar iemand kan ook 'meewerken' omdat hij goedkeurt wat de onderzoekers doen - of tenminste: hij keurt goed wat de onderzoekers zelf beweren goed te keuren, ofschoon zij de deelnemer hierin buiten zijn weten om beliegen. In dat geval kan die deelnemer bijvoorbeeld oordelen dat de maatschappij als geheel belangrijker is dan de enkelingen en dat het gerechtvaardigd en misschien zelfs noodzakelijk is om enkelingen op te offeren teneinde de maatschappij, waarvan tenslotte alle enkelingen in hun bestaan afhankelijk zijn, te redden of vooruit te helpen. Hij aanvaardt het principe dat leed in functie van een hoger doel gerechtvaardigd kan zijn.
In principe heeft de deelnemer die zich niet meer zaken behartigt dan strikt nodig, het bij het rechte eind - in principe. Deelnemers die gaan tegenstribbelen omdat zij niet akkoord zijn met wat zij geloven te zien, moeien zich feitelijk met zaken waarvan zij op de keper beschouwd geen kennis hebben. Maar ook hier zijn de motieven niet eenduidig. Het is mogelijk dat deelnemers geloven dat zij het recht hebben om te protesteren tegen wat zij geloven dat het geval is gedurende het experiment. Als zij geloven dat mensen daar gefolterd worden, dan hebben zij als mens zelfs de plicht om zich daartegen te verzetten, en dan zullen ze niet alleen hun eigen deelname aan de proeven staken maar bovendien zullen zij de zaken aanklagen bij de rechtbank om uiteindelijk te bekomen dat de folterpraktijken welke doorgaan onder het mom van wetenschappelijke experimenten, stopgezet worden. Andere deelnemers kunnen denken dat zij zich vergissen in wat zij geloven waar te nemen, en wel omdat zij het voor volstrekt onmogelijk houden dat geheel openlijk en in een dergelijke context, door wettelijk bevoegden, onrecht zou geschieden. Zij geloven dan dat wat zij zelf te zien krijgen, slechts een klein facet is van de ganse prent, en dat zij de prent ook vervormd waarnemen precies omdat ze die niet volledig zien. Zij kunnen bovendien denken dat kwaad opzet uitgesloten is precies omdat het leed dat zij te zien krijgen, niet aan het oog van de deelnemers wordt onttrokken, wat dan volgens hen niets anders kon betekenen dan dat de autoriteiten klaarblijkelijk niets te verbergen hadden. Met protest zouden zij zich dan alleen maar belachelijk maken - dat is alvast wat zij konden denken. Maar er zijn nog talloze andere mogelijkheden, teveel om op te sommen. Ze leren ons slechts dat een welbepaald gedrag vele uiteenlopende betekenissen kan hebben en dat het beoordelen van mensen op grond van alleen maar hun gedrag, bijzonder voorbarig is. Omwille van volstrekt tegengestelde motieven kunnen mensen meewerken aan het genoemde experiment ofwel weigeren dat te doen. De vaststellingen die gemaakt worden - de zogenaamde resultaten van het experiment - zeggen daarom twee keer niets.
Als iemand komt aandraven met het verhaal dat op grond van het experiment van Milgram moet besloten worden dat het merendeel van de mensen het eigen geweten onderschikken aan dat van de autoriteiten, dan kon een 'tegenverhaal' luiden dat het onderschikken van de eigen meningen aan het oordeel van de autoriteiten, het regelrechte gevolg van een gewetensbeslissing is. Maar er is iets nog veel ergers aan de hand met deze proef. En hiermee komen we tot het eigenlijke onderwerp.
We situeren het experiment van Milgram voor de gelegenheid in de sfeer van de niet-confessionele ethiek. Geheel in tegenstelling tot wat in de religies meestal wordt beweerd, gaat de niet-confessionele ethiek ervan uit dat een persoonlijk geweten een maatschappelijke constructie is, iets dat wordt bijgebracht aan de leden van een bepaalde cultuurgemeenschap en dat daarom ook naar gelang de cultuur nogal verschillend kan zijn. Het zogenaamde geweten zou volgens de niet-confessionele zedenleer meer bepaald ontstaan door de persoonlijke interiorisering van maatschappelijk opgelegde wetten, waarden en normen. In de kindertijd kent men het verschil niet tussen goed en kwaad; men wordt echter geleidelijk geconditioneerd door een methode van beloning en straf en verder wordt men gevormd door overreding. Op den duur maakt men zich de maatschappelijk opgelegde normen en waarden eigen: het voelt dan aan alsof die normen en waarden vanzelf spreken of vanzelfsprekend zijn en uit de ziel van elke persoon afzonderlijk voortkomen. Ze zijn daar niet ingeplant door god, zo zegt de niet-confessionele ethica, maar wel door de een welbepaalde maatschappij, een welbepaalde cultuur, en dit via haar autoriteiten. Vandaar ook ziet men dat die waarden intercultureel nogal eens kunnen verschillen, en dan spreekt men over cultuurrelativisme, over subjectieve waarden, over niet-absolute normen of zelfs over arbitraire wetten.
Misschien wilde Milgram aantonen dat niet alleen Hitlers vermeende sadisten in de concentratiekampen maar veruit de meesten van ons onder welbepaalde omstandigheden bijzonder 'wreed' kunnen zijn? Of, omgekeerd, dat Hitlers beulen niet noodzakelijk sadisten waren en waarschijnlijk doordeweekse 'brave burgers'? Volgens de niet-confessionele zedenleer zijn goed en kwaad per definitie aangeleerd, cultureel gekleurd en nimmer absoluut: ze worden niet door het persoonlijke geweten bepaald maar door omstandigheden die naar gelang de cultuur waarvan zij deel uitmaken, verschillen. Om maar iets te zeggen: indien de kaarten anders lagen, dan konden wij vrijwel allen in de schoenen van de nazi's staan... precies omdat wij geen ander geweten hebben dan het geweten dat de maatschappij ons als kind via de autoriteiten heeft ingelepeld.
Uiteraard verandert dat door de autoriteiten gevormde geweten van zodra de maatschappelijke regels en de bevelen van de autoriteiten veranderen! Wat Milgram aantoont is derhalve niét dat de meeste mensen wreed zijn, maar wél dat, wetende dat goed en kwaad maakbaar en veranderlijk zijn, het merendeel onder ons op dat vlak plooibaar zijn en mee veranderen. En als de moraal op de rede gestoeld is: wat anders dan hun redelijkheid zal dan de morele plooibaarheid van de mensen het meeste bevorderen? En luidt niet het eerste gebod van de maatschappelijk gevormde rede: "Doe wat de autoriteiten u opdragen!"?
(Jan Bauwens, 17 maart 2009)
15-03-2009
Het experiment van Milgram en nog andere zaken
Het experiment van Milgram en nog andere zaken
Stanley Milgram was een sociaal psycholoog, geboren in 1933 in New York en aldaar in 1984 aan de gevolgen van een hartaanval overleden. In 1963 publiceerde hij de resultaten van het naar hem genoemd, wereldberoemd doch bijzonder ontluisterend Milgram-experiment over gehoorzaamheid en autoriteit.
In het experiment wordt aan mensen gevraagd om deel te nemen aan een wetenschappelijk onderzoek. Er wordt hen gezegd dat het om een geheugentest gaat en dat men meer bepaald wil onderzoeken wat de invloed is van lijfstraf op de werking van het geheugen. Aan de deelnemers wordt gevraagd om van de zogenaamde proefpersonen (die in werkelijkheid acteurs zijn) een examen af te nemen en om hen bij elk foutief antwoord telkens een zwaardere elektroshock toe te dienen, gaande van een onschuldige stroomstoot tot een fatale schok van 450 Volt.
Uit dat experiment blijkt dat tot 80 percent van de burgers bereid zijn om medeburgers te folteren als een hoger geplaatste hen dat opdraagt. Twee derden blijkt dan zelfs bereid om medemensen in levensgevaar te brengen. Algemeen wordt aangenomen dat het experiment aantoont dat het ruime merendeel van ons geen eigen geweten hebben en geen enkele vorm van empathie met soortgenoten: wij zijn tot alles in staat van zodra wij ongestraft kunnen handelen.
Maar men kan deze onderzoeksresultaten ook anders verwoorden, en stellen dat het vertrouwen in de autoriteiten bij 80 percent van de mensen welhaast onvoorwaardelijk is. Het overgrote deel onder ons acht de pijniging van medemensen gerechtvaardigd van zodra autoriteiten die gerechtvaardigd vinden. Met andere woorden oordelen de meeste mensen dat het toebrengen van leed niet per definitie slecht hoeft te zijn en dat het beoordelen van het feit of het toebrengen van leed al dan niet goed is, maar het best kan gebeuren door daartoe bevoegde personen. En vreemd lijkt die opvatting helemaal niet te zijn: leren wij onszelf immers niet pijnigen met studies en met lichaamstraining voor het goede doel? Ondergaan wij niet gedwee de verschrikkingen van bijvoorbeeld chemotherapie als kanker toeslaat? En is tenslotte onze ganse moraal niet een drastische en vaak pijnlijke zelfbeperking in functie van hogere en gemeenschappelijke doelen?
Men zou inderdaad kunnen zeggen dat mensen die hun autoriteiten blindelings volgen, redelijk handelen omdat zij beseffen dat het eigen oordeel vergeleken bij dat van experten, bescheiden hoort te zijn. Verder beseffen zij ook dat vooruitgang en medemenselijkheid vooreerst zaken van samenwerking zijn en dus kwesties van respect voor hiërarchieën en gehoorzaamheid aan gezag. Want indien elkeen wat hem wordt opgedragen, in twijfel trok totdat hij zelf volledig begreep wat hij deed, dan liep alles vanzelfsprekend in het honderd. Derhalve konden diegenen die aan Milgram's experiment hun meewerking weigerden, evengoed worden afgeschilderd als asocialen, terwijl in dat licht de medewerkers als redelijke mensen konden worden beschouwd in plaats van als gewetenslozen. Milgram's conclusie zou dan niet zozeer luiden dat de meerderheid van de mensen geen geweten hebben, zoals men het nu vaak zegt, maar wel: dat de meerderheid van ons redelijk handelt. Maar er zijn nog facetten aan het Milgram-experiment...
In Milgram's experiment worden de deelnemers door de autoriteiten aangemaand om de testpersonen steeds sterkere stroomstoten toe te dienen, en om geen acht te slaan op hun eventuele gekrijs. "Gij ziet deze mensen lijden", zo zeggen de autoriteiten, "maar laat u niet afleiden door wat gij ziet: concentreer u op uw taak en voer ze nauwlettend uit zoals u is opgedragen: dat is tenslotte het beste voor het experiment en ook voor elke betrokkene". En zeggen religieuze leiders niet iets gelijkaardigs? Verkondigen zij niet dat wie geloven, beproefd worden en weerstand moeten bieden aan de wereld en aan wat ze zien, om zich op hun taak te concentreren en te doen wat hen geboden wordt te doen, ook als dit hen nadeel zal berokkenen, pijn of verdriet? Herhalen zij niet dat de zichtbare wereld niet de echte is en dat de echte wereld vooralsnog geheel onzichtbaar is? En hebben de religies het gros van de mensen niet op hun hand, alle zichtbare en tastbare feiten ten spijt? Slagen zij er niet in om de grote massa te laten geloven dat wat de eigen ogen zien, onwaar is, zodat men niet zijn eigen ogen, oren en oordelen moet volgen doch de bevelen van het religieus gezag dat immers beweert te spreken in naam van de almachtige, het opperste hoofd van de ganse natuurlijke én maatschappelijke hiërarchie?
(J.B., 15 maart 2009)
10-03-2009
Werkloosheid - een leugen zonder gelijke. Deel 5
Werkloosheid - een leugen zonder gelijke - Deel 5
Wat voorafging. Een job is een financiële erkenning voor een veronderstelde werkzaamheid, maar wie een job bezit, beschikt over een 'niet-profiteur'-pasje. 'Joblozen' worden beschouwd als maatschappelijk ten laste, ongeacht hoe hard zij feitelijk werken. Het draait om maatschappelijke erkenning en zo is het Westen in de kastenmaatschappij verzeild, want kasten betreffen die erkenning, ze delen mensen in, in schuldeisers en schuldenaren. De schuldeisers - bezittende klasse wegens het vaste inkomen - bezitten bovendien het recht om het weinige dat de joblozen nog bezitten, op te eisen. Het'Mattheüseffect'. Sinds de creatie van de werkloosheid, is er naast Marx' proletariër nog een kaste bijgekomen die, als zij al overleeft, dat doet bij de gratie van het recht dat de anderen zichzelf aanmeten om die nieuwe kaste te beschimpen. Want dat doen de schuldeisers tegenover de schuldenaren, alleen al door onder die noemers te bestaan. In het Christendom wordt de kinderenloze, werkloze die alleen nog wordt beschimpt, beschuldigd en op het schavot gedood, uitgeroepen tot de godheid. Met de god van het zwarte schaap ontdoet de bezittende kaste zich van alle schuld. Verder werd de arbeid onterecht herleid tot een middel om aan geld te komen, terwijl ons werk vooreerst een spel hoort te zijn: het is het middel bij uitstek om de extase te bereiken die ons uit de dood optilt. Maar een duister noodlot zorgt ervoor dat het werk ons uit de handen wordt gerukt terwijl wijzelf herleid worden tot werktuigen in een ons onbekend proces en wie zich tegen dit verlies verzetten, en tegen de vervreemding, riskeren sociale uitsluiting - een zo erge foltering, dat de uitgeslotene gaat smeken om weer als levenloos werktuig mee te mogen draaien - de manipulatie is compleet, de zelfvernietiging van de mens een feit. De arbeid werd ons afgenomen: zij die een job hebben, werken niet meer; ze zijn herleid tot zielloze wertuigen in de handen van hebzuchtigen. En hebzucht maakt tevredenheid onmogelijk, men wil "vooruitgang" en men gelooft dat men aldus kan ontsnappen aan de doem die valt over allen die de plicht miskennen om te leven en te handelen, want dat doen zij die het zweet van hun aanschijn schuwen en die liever het 'zijn' inruilen tegen het 'hebben', het levende leven tegen het bezit van levenloze dingen. Hebzucht is een vorm van doodsverlangen, de hebzuchtige broedt op een levenloze steen die hij verkeerlijk aanziet voor het ei dat leven in zich draagt en toekomst. De onvermijdelijk periodiek optredende beurscrashes en de recessies bewijzen eigenlijk niets anders dan dat papieren geld niet groeien kan en dat winsten onvermijdelijk worden betaald met allerlei devaluaties. Bezit is slechts een illusie van leven en het kan slechts van tel zijn daar waar het leven zelf gegijzeld wordt. Helaas heeft het burgerschap zich meester gemaakt van het menszijn. Niet alleen alle gronden maar ook alle dingen zijn tot eigendommen verklaard en zelfs mensen. Met het geld zijn alle dingen met iets van de waardeloosheid van het geld besmet geworden, want op hun beurt kunnen zij als ruilmiddel fungeren en staat men dat ook toe en raakt men eraan gewend, zelfs als die ruilmiddelen mensen zijn. De tegendoelmatigheid die zich ontplooit in de geringste dingen die vooruitgang heten, wijst ons de weg die een terugweg is, door de inmiddels welbekende "grenzen aan de groei" nogmaals in 't licht te stellen. Zij hebben iets van de Griekse treurspelen en van de onafwendbare doem die blijkbaar op het mensengeslacht rust en zij houden niet op ons te tonen hoe machteloos wij uiteindelijk achterblijven waar wij ons pogen te verzetten tegen 't noodlot. De toren van Babel bestaat, staat pal voor ons en kijkt ons aan, vernietigend. Eigenlijk vestigt zich met het weefsel van de jobs een volstrekt anonieme, werkende machinerie met altijd en overal vervangbare onderdeeltjes die er zelf niet meer toe doen - terwijl het eigenlijk om ons, mensen, is om wie het allemaal moest draaien... De vervreemding tussen de arbeider en zijn werk... De handelaren - onwetend en niet-creatief doch rijk - hebben alle werkers aan zich onderworpen omdat alleen zij machines konden kopen. Handelaren maken van alles alleen maar geld en wat in geld werd omgezet, is niets meer waard, behalve als er overvloed is. Is er schaarste, dan wil vanzelfsprekend niemand zijn levensnoodzakelijke brood nog inruilen tegen een waardeloos vel bedrukt papier. Het gouden kalf leeft dus bij de gratie van een overvloed, wat tevens wil zeggen dat het eigenlijk onmisbare nooit voor geld te koop kan zijn. Massaproductie... werkt die overvloed in de hand welke aan het geld zijn macht verschaft. Handelaren worden nog veel rijker maar deze machthebbers zijn uitgerekend de minst bekwamen. Handelaren kunnen enkel kopen en verkopen en zij worden almaar rijker in de mate dat zij de mensen almaar harder bedriegen. En deze lieden krijgen het sinds die industriële revolutie in de wereld voor het zeggen. En ze worden in hun gewetenloosheid extra gestimuleerd doordat zij tegenover niemand verantwoordling hoeven af te leggen: de industriële omwentelingen vormen een dermate plotselinge en abrupte breuk dat niemand er op voorbereid was. De handelaren staren zich uiteraard blind op de verkoop en op de mogelijke opbrengst van die goederen. Spotgoedkope grondstoffen, lage loonkosten en massaproductie verdringen de kwaliteit én van het product, én van de arbeid, én van de arbeider. Kinderarbeid, ondervoeding, verpaupering, groeiende ontevredenheid op de markt door steeds meer overbodige en zelfs schadelijke producten. Bovendien is daar de reklame: de rode loper werd uitgerold voor de industrieën van koning alkohol, van tabak en van principieel alle drugs. De afvalberg... onwegwerkbaar. Met op de afvalberg: de kwaliteit, de ethiek, de arbeider zelf én zijn kroost, de arbeidsvreugde, de schone lucht, de veiligheid en de gezondheid... en tenslotte ook de vaste job. Herleid tot werktuigen, staan allen nu in dienst van de productie in plaats van andersom. Die productie zelf staat in dienst van een nog grotere productie - omdat alleen middels de overvloed, het geld aan macht wint. Edoch, waar het papieren geld meer waard geacht wordt dan het dagelijks brood, daar heerst de waanzin en kan alleen de honger de mensen weer tot rede brengen.
De paradox van de ganse werkloosheidsproblematiek is dat niet de werklozen doch de werkenden een bijzonder problematische situatie in de hand werken. Op papier zijn uiteraard de werklozen het probleem omdat zij geen geld in het laatje brengen terwijl zij wel geld kosten aan de maatschappij, maar in de praktijk schort er in de eerste plaats wat met de werkenden omdat zij, zoals hoger aangestipt, vervreemd van hun werkzaamheid handelen, niet meer (mogen of kunnen) weten wat ze voortbrengen en, op de keper beschouwd, nog slechts werktuigen zijn, gevangen in een keurslijf zoals radertjes van een machine die vastzitten aan die machine.
De arbeider weet niet langer wat hij doet, wat hij voortbrengt, waarvoor het dient, of het nuttig dan wel schadelijk is voor anderen en voor hemzelf - het enige wat hij nog doet, is: functioneren, energie verbranden, instructies volgen, een programma afwerken, kortom: klakkeloos uitvoeren wat hem door diegene die hem zijn loon verschaft, wordt opgedragen te doen. Want de te werk gestelde werkt niet langer naar zijn product toe - het laat hem principieel koud of hij voedsel produceert ofwel wapens - en hij werkt ook niet langer omdat hij zich zou amuseren: hij tobt zich nog slechts af omwille van het loon dat dienen moet om aan hemzelf en eventueel aan de van hem afhankelijken - bijvoorbeeld zijn gezin - voedsel en onderdak te kunnen verschaffen. In feite betekent dit dat "vrouw en kind" vandaag door het kapitaal gegijzeld worden om werkkrachten ertoe te verplichten zichzelf tot zielloze werktuigen te herleiden en zodoende de kaste van de rijken nog meer te verrijken.
Geen nood, zo zou men op het eerste gezicht denken: geen nood als de arbeider niet zélf meer weet wat hij maakt, want alvast iémand zal dat wel weten, iémand zal zich wel om het product bekommeren. En precies dàt is onwaar, want de arbeider wordt bestuurd door de handelaar, de eigenaar van de machine, die slechts één doel voor ogen heeft: zélf zoveel mogelijk winst maken. Of het product degelijk is, of de arbeider zich amuseert of niet, of hij met zijn loon al dan niet zijn gezin kan voeden: dat alles vraagt de kapitalist zich helemaal niet af tenzij en in de mate dat hij daartoe gedwongen wordt - bijvoorbeeld door de vakbonden.
De arbeider arbeidt ondanks het inzicht dat het de fabrikant niet te doen is om een product van goede kwaliteit en ook in weerwil van het besef dat hij zijn beste krachten wijdt aan het tot stand brengen van veelal waardeloze en zelfs schadelijke spullen. Bijgevolg is arbeidsvreugde uiteraard uitgesloten. De repetitieve bewegingen die het werk meestal vergt, maar ook de ganse werkomgeving en de omstandigheden zijn vaak alles behalve bevorderlijk voor de gezondheid en voor het humeur. Als er nog enig geluk te bespeuren valt in het werk, vandaag, dan kan alleen nog het bittere geluk worden bedoeld waarmee men dagelijks, een leven lang, samen met collega's dezelfde lijdensweg aflegt totdat men afscheid neemt van elkaar en van dit 'werk', om dan de genadeslag te ontvangen, meestal in de vorm van de pensioendood, maar vaak ook eerder.
Het percentage van de werknemers die nog op een min of meer bevredigende manier aan de slag kunnen, zakt voortdurend. 'Flexibiliteit' en 'bijstuderen' zijn slechts enkele voorbeelden van mooie en modieuze termen die veelal slechts verwijzen naar werknemers als achter de kar gespannen paarden. En de karren zelf worden niet eens bestuurd: onderhevig aan de zwaartekracht, bollen zij enkel de steile helling van de minste weerstand naar beneden, recht de afgrond in. De flexibele is hij die zich in de diepte mee laat trekken.
Men mag zich hier vooral niet vergissen: de zwaartekracht verwijst inderdaad naar de weg van de minste weerstand, want de weg en de wet van de vrije markt is zeer verwant aan die van de vrije val. De race naar de maximale winst betekent tevens de vrije val voor kwaliteit, gezondheid en veiligheid. Het streefdoel van de winstmaximalisatie maakt van het geld het einddoel en van het product een middel waarvan op zijn beurt de arbeider een middel is: de arbeider dient om een product tot stand te helpen brengen dat winst oplevert, wat wil zeggen dat het veel te veel kost in verhouding tot wat het slechts waard is. De arbeider en het product dat hij moet voortbrengen, staan ten dienste van het bedrog van de fabrikant, de kapitalist of dus de rijke handelaar, die slechts zichzelf nog meer wil verrijken, die slechts de massa wil bestelen. Wat een gigantisch maatschappelijk scheppingsproces met onderlinge samenwerking moest zijn met het oog op het zo bewoonbaar en zo comfortabel mogelijk maken van de wereld, kwam in handen van lui die dit alleen maar konden misbruiken omdat zij van oudsher bedriegers en dieven zijn. Het gevolg is uiteraard nefast: geen humaan scheppingsproces voltrekt zich op de arbeidsvloer, geen veredeling van al de levensmiddelen en geen betere wereld als resultaat, maar wel een pervertering van dat alles, met een levenslange lijdensweg voor werknemers tot in den treure, een vernieling van al het goede dat de aarde bieden kon en een aanzwengeling van het kwaad, een verslaving van de consumenten aan gifstoffen - zo immers worden zij, net zoals in de roofmoord, op de snelst mogelijke manier van al hun resterende bezit ontdaan.
Alleen de werklozen kunnen nog werken - dat is de paradox van de ganse toestand. Al wie niet aan handen en voeten gebonden liggen - en dat zijn zij die beschikken over vrije tijd maar tevens over de vrijheid om hem goed te gebruiken, zijn principieel nog in staat om vrij te handelen, om de gang van zaken in vraag te stellen en om niet alleen passieve toeschouwer te zijn van het ganse maatschappelijke gebeuren maar om dit gebeuren tevens te onderzoeken. Werklozen zijn niet zozeer mensen zonder werk maar zij zijn in de eerste plaats mensen zonder betaalde job, wat wil zeggen: mensen die vrij zijn van de hoger genoemde chantage, manipulatie en conditionering waarvan alle werkenden het slachtoffer zijn. Werklozen zijn bovendien vrij van de oogkleppen die hen blind doen functioneren, en zij hebben zich ook niet die rem aangekweekt die werkenden hebben, en die moet verhinderen dat zij zich nog afvragen of het wel goed is wat ze doen. Werklozen zijn veelal vrij van al die rampzalige beknottingen die werkenden op de werkvloer opdoen om het ondanks alles vol te kunnen blijven houden en in wezen kunnen zij dan eigenlijk maar best van de nood een deugd maken door die mogelijkheden aan te spreken die alle anderen moeten missen.
Maar er is nog een functie die door de werklozen uitgeoefend wordt en die essentieel blijkt voor het maatschappelijke welzijn in zijn geheel: de kaste van de werklozen functioneert namelijk als een maatschappelijke zondebok.
De Franse filosoof René Girard heeft het mechanisme beschreven waardoor een groep zijn agressie kanaliseert naar één slachtoffer toe - een zondebok, in dit geval een kaste - om zich vervolgens van dat slachtoffer en meteen van zijn eigen agressie te ontdoen. De zondebok wordt eerst beschuldigd of met schuld beladen en vervolgens wordt hij mét die schuld de dood ingestuurd. Soms wordt de zondebok nadien vergoddelijkt omdat het tenslotte dankzij hem is dat men zich weer goed kan voelen.
Er is veel geschreven over de theorie en over de gebruiken in verband met dit mechanisme, maar ontegenzeggelijk illustreert het bestaan ervan hoe dan ook andermaal de meedogenloosheid van de natuur die personen noch rechten erkent en die allesbehalve moreel goed is. In het geval van de werkloosheidskaste wordt de zondebok niet letterlijk doch maatschappelijk gedood - eigenlijk verbannen. Hij wordt uitgesloten uit het wereldse verkeer, zogezegd omdat hij er niet toe bijdraagt, en het onrecht in dezer schuilt in het feit dat dit terzijde van de wereld staan niet volgt uit de wil van de werkloze, maar uit zijn 'zwakheid', zodat hier slechts het ordinaire "recht van de sterkste" speelt.
Zoals bekend, is inzake sociale uitstoting vooral de onderscheidingsdrang werkzaam, die zich hier op de meest goedkope en gemene manier manifesteert: het feit indachtig dat 'geluk' een zaak is van sociale vergelijking, gaat de groep zich beter voelen wanneer hij een minderheid van zwakkeren afstoot. Het doet er dan niet toe of hij deze minderheid doodt ofwel onderhoudt of zelfs in de watten legt en verheerlijkt - zoals men dat soms met gehandicapten doet: alleen al door die minderheid te isoleren, bereikt de groep zijn doel; isoleren of afzonderen is immers reeds per definitie het tentoonstellen van die zwakheden die de groep als zodanig kenmerken.
Deze methode staat haaks op de christelijke naastenliefde die daarentegen de zwakheid - de naaktheid - van geliefden met de eigen mantel verbergt. Werklozen, gehandicapten, ouderlingen, vreemdelingen en zo meer: zij worden tot zondebokken van zodra zij niet meer eerst als mensen maar als werklozen, gehandicapten, ouderlingen en vreemdelingen worden benoémd. Vervolgens immers worden zij uit de groep verbannen en ondergebracht in speciale 'tehuizen' (of categorieën) die immers op maat gemaakt zijn van de zwakheden die zij delen. Want men kan toch zeker niet verwachten dat mensen die zelf geen rolstoel nodig hebben, hun huizen laten ombouwen voor rolstoelgebruikers? Kan men dan verwachten van mensen die niét oud zijn, dat zij accessoires aanbrengen voor ouderlingen en dat zij rekening met hen houden? Want daar gaat het tenslotte om: dat een welbepaalde categorie van mensen geen rekening zou hoeven te houden met anderen, die zwakker zijn, want alom weerklinkt hetzelfde rijm: "Ik ben toch niet mijn broeders hoeder!?"
Over het hoofd gezien wordt wel dat wie niét werkloos, gehandicapt, oud of allochtoon zijn - dat zij dit vooralsnog niet zijn. Werkenden, gezonde en jonge mensen en ook mensen die hier ten lande thuis zijn, behoren immers tot een bijzonder veranderlijke groep en het geluk waarop zij bogen, is uitermate precair en broos. Meer nog: er is niet slechts het gevaar dat de werkende ooit zijn job kan verliezen - hij zàl ooit zijn werk verliezen, de vraag luidt slechts wanneer dat gebeuren zal. Dat jongelui ooit oud zullen zijn, is een zekerheid als ze niet voortijdig sterven. Het lot kan in een fractie van een seconde de meest gezonde lui veroordelen tot levenslang in de rolstoel. En rapper dan men denkt, breken onlusten uit of komt men in situaties dat men zijn land moet ontvluchten en dat men elders aanspoelt - niet als bevelen uitdelende toerist die immers geld heeft en die in de watten gelegd wil worden, maar als bedelaar, als schooier. De groep die zich goed wil voelen door anderen af te stoten, is de meest veranderlijke van alle mogelijke groepen; hij is nog labieler dan de groep van de levenden, die weliswaar zeer talrijk blijft doorheen de tijden. Zo zijn er vandaag zes miljard mensen; binnen anderhalve eeuw zal die groep waarschijnlijk nog talrijker zijn; maar niemand die vandaag leeft, zal dan nog tot die groep behoren. De groep die zich verlustigt in het afstoten van anderen, stoot uiteindelijk zichzelf reeds van nature af krachtens de oppermacht van de dood die aldus recht spreekt over allen.
(Jan Bauwens, 10 maart 2009)
07-03-2009
Werkloosheid - een leugen zonder gelijke. Deel 4
Werkloosheid - een leugen zonder gelijke. Deel 4
Wat voorafging.
Een job is een financiële erkenning voor een veronderstelde werkzaamheid, maar wie een job bezit, beschikt over een 'niet-profiteur'-pasje. 'Joblozen' worden beschouwd als maatschappelijk ten laste, ongeacht hoe hard zij feitelijk werken. Het draait om maatschappelijke erkenning en zo is het Westen in de kastenmaatschappij verzeild, want kasten betreffen die erkenning, ze delen mensen in, in schuldeisers en schuldenaren. De schuldeisers - bezittende klasse wegens het vaste inkomen - bezitten bovendien het recht om het weinige dat de joblozen nog bezitten, op te eisen. Het'Mattheüseffect'. Sinds de creatie van de werkloosheid, is er naast Marx' proletariër nog een kaste bijgekomen die, als zij al overleeft, dat doet bij de gratie van het recht dat de anderen zichzelf aanmeten om die nieuwe kaste te beschimpen. Want dat doen de schuldeisers tegenover de schuldenaren, alleen al door onder die noemers te bestaan. In het Christendom wordt de kinderenloze, werkloze die alleen nog wordt beschimpt, beschuldigd en op het schavot gedood, uitgeroepen tot de godheid. Met de god van het zwarte schaap ontdoet de bezittende kaste zich van alle schuld. Verder werd de arbeid onterecht herleid tot een middel om aan geld te komen, terwijl ons werk vooreerst een spel hoort te zijn: het is het middel bij uitstek om de extase te bereiken die ons uit de dood optilt. Maar een duister noodlot zorgt ervoor dat het werk ons uit de handen wordt gerukt terwijl wijzelf herleid worden tot werktuigen in een ons onbekend proces en wie zich tegen dit verlies verzetten, en tegen de vervreemding, riskeren sociale uitsluiting - een zo erge foltering, dat de uitgeslotene gaat smeken om weer als levenloos werktuig mee te mogen draaien - de manipulatie is compleet, de zelfvernietiging van de mens een feit. De arbeid werd ons afgenomen: zij die een job hebben, werken niet meer; ze zijn herleid tot zielloze wertuigen in de handen van hebzuchtigen. En hebzucht maakt tevredenheid onmogelijk, men wil "vooruitgang" en men gelooft dat men aldus kan ontsnappen aan de doem die valt over allen die de plicht miskennen om te leven en te handelen, want dat doen zij die het zweet van hun aanschijn schuwen en die liever het 'zijn' inruilen tegen het 'hebben', het levende leven tegen het bezit van levenloze dingen. Hebzucht is een vorm van doodsverlangen, de hebzuchtige broedt op een levenloze steen die hij verkeerlijk aanziet voor het ei dat leven in zich draagt en toekomst. De onvermijdelijk periodiek optredende beurscrashes en de recessies bewijzen eigenlijk niets anders dan dat papieren geld niet groeien kan en dat winsten onvermijdelijk worden betaald met allerlei devaluaties. Bezit is slechts een illusie van leven en het kan slechts van tel zijn daar waar het leven zelf gegijzeld wordt. Helaas heeft het burgerschap zich meester gemaakt van het menszijn. Niet alleen alle gronden maar ook alle dingen zijn tot eigendommen verklaard en zelfs mensen. Met het geld zijn alle dingen met iets van de waardeloosheid van het geld besmet geworden, want op hun beurt kunnen zij als ruilmiddel fungeren en staat men dat ook toe en raakt men eraan gewend, zelfs als die ruilmiddelen mensen zijn. De tegendoelmatigheid die zich ontplooit in de geringste dingen die vooruitgang heten, wijst ons de weg die een terugweg is, door de inmiddels welbekende "grenzen aan de groei" nogmaals in 't licht te stellen. Zij hebben iets van de Griekse treurspelen en van de onafwendbare doem die blijkbaar op het mensengeslacht rust en zij houden niet op ons te tonen hoe machteloos wij uiteindelijk achterblijven waar wij ons pogen te verzetten tegen 't noodlot. De toren van Babel bestaat, staat pal voor ons en kijkt ons aan, vernietigend. Eigenlijk vestigt zich met het weefsel van de jobs een volstrekt anonieme, werkende machinerie met altijd en overal vervangbare onderdeeltjes die er zelf niet meer toe doen - terwijl het eigenlijk om ons, mensen, is om wie het allemaal moest draaien...
Bij de aanvang van de industriële revolutie zijn vele dingen in het honderd gelopen, maar een bijzonder rampzalige evolutie betreft de vervreemding tussen de arbeider en het werk van zijn handen en, meer bepaald, de verregaande nefaste invloed daarvan op het ganse leven.
Ter herinnering: voor die tijd waren er, behalve handelaren, enkel jagers, landbouwers en ambachtslieden - elkeen had zijn eigen vakgebied. In feite heeft ten tijde van industriële revolutie de groep van de handelaren alle andere groepen aan zich onderworpen, en dat kon alleen hierdoor gebeuren, dat deze groep veruit de rijkste was: alleen de rijken konden de machines kopen waaraan anderen dan tewerk werden gesteld. Maar deze rijken waren en zijn meteen de minst bekwamen: zij weten immers niets af van de jacht, de veeteelt, de landbouw of de ambachten. Ze zijn ook niet in staat om ook maar iets te maken, want van alles maken zij alleen maar geld en men zou daarom kunnen zeggen dat wat door hen behandeld wordt, slechts onderhevig is aan de entropie, het verval. Want wat in geld werd omgezet, is op de keper beschouwd niets meer waard. Geld kan men niet eten, men kan zich er niet mee kleden, men kan er niet in wonen, men kan er helemaal niets mee doen, tenzij men het tegen al die dingen kan ruilen. En dat kan, maar dat kan slechts zolang er van al die noodzakelijke dingen een overvloed voorhanden is. Is dat niet langer zo, dan wil vanzelfsprekend niemand zijn levensnoodzakelijke brood nog inruilen tegen een waardeloos vel bedrukt papier. Het gouden kalf leeft bij de gratie van een overvloed, wat tevens wil zeggen dat het eigenlijk onmisbare nooit voor geld te koop kan zijn.
De komst van de machines maakte in één klap massaproductie mogelijk - althans mits er genoeg grondstoffen voorhanden waren. En massaproductie werkt nu precies de overvloed in de hand welke aan het geld zijn macht verschaft. Het is dankzij de massaproductie dat handelaren nog veel rijker worden dan ze al waren en dat de geldbezitters de waarde van hun 'bezit' ofwel hun macht, op een nooit eerder gekende manier zien toenemen. Daar staat dan tegenover dat deze machthebbers uitgerekend diegenen zijn die het minst bekwaam zijn om de zaken te besturen en te beredderen, precies omdat zij de niet-werkende, de niet-creatieve klasse zijn, diegenen die niet in staat zijn om ook maar iets te maken. Handelaren kunnen enkel kopen en verkopen en hun succes hangt af van hun winst die, zoals elkeen weet, alleen maar zeer groot kan zijn als zij ook veel te veel geld vragen voor wat ze verkopen en als ze veel te weinig betalen voor wat ze aankopen. Handelaren worden met andere woorden almaar rijker in de mate dat zij de mensen almaar harder bedriegen. En deze lieden die, het weze herhaald, vooreerst zelf niets kunnen voortbrengen en vervolgens ook nog getalenteerde bedriegers zijn, krijgen het sinds die industriële revolutie in de wereld voor het zeggen.
Dat deze gang van zaken zichzelf uiteindelijk de das omdoet, hoeft geen betoog: dat is de onvermijdelijke logica van het ganse plaatje. Maar vooraleer het zover is, wordt er nog erg geleden. Wat betreft nu de vervreemding tussen de arbeider en het werk van zijn handen, moet het volgende worden gezegd.
We weten dat een van de factoren die het 'gedwee' ombrengen van bijvoorbeeld de gevangenen in concentratiekampen mogelijk maakt, de 'gehoorzaamheid' van de beulen aan hun autoriteiten is en nog niet zo heel lang geleden heeft de Amerikaanse psycholoog Stanley Milgram bewezen dat het merendeel van de mensen tot dergelijke gruweldaden bereid zijn van zodra een hoger geplaatste de verantwoordelijkheid daarvan op zich zegt te zullen nemen. Een tweede factor die tot zo'n gruwelen kan stimuleren, is het opdrijven van de afstand tussen, enerzijds, de dader en, anderzijds, de gevolgen van zijn daad: mensen gaan makkelijker en onbedachtzamer over tot daden waarvan zij de gevolgen niet of nauwelijks onder ogen dienen te zien. Een derde factor die tot misdaad kan stimuleren is het tegenwoordig stellen van een alibi, in de zin van een relatief sterke attractie: een mens begeert andermans goed en zal eerder tot stelen overgaan naarmate de waarde van dat goed ook groter is.
Alvast deze drie factoren (want er zijn er beslist nog een aantal), waren en zijn nu nog steeds in het spel in de omwenteling die men de industriële revolutie is gaan noemen. De kapitalisten, die we hoger de rijke handelaren hebben genoemd, welke getypeerd worden, enerzijds, door hun onkunde en onwetendheid inzake arbeid en, anderzijds, door een uitmuntend bedriegerstalent, worden alvast in die gewetenloosheid extra gestimuleerd door het feit dat zij altijd alle verantwoordelijkheid van zich af hebben weten te schuiven. Zij hadden in feite tegenover niemand verantwoordling af te leggen, in de eerste plaats omdat de industriële omwentelingen een dermate plotselinge en abrupte breuk vormden met de maatschappelijke situatie van voor die tijd, dat in feite niemand er op voorbereid was; niemand had de gevolgen kunnen overzien, noch voor de economie, noch voor de maatschappelijke klassenvorming, noch met betrekking tot de 'vooruitgang', de wetgeving, het milieu en zo voort.
In de eerste plaats inzake de waarde en het nut van de machinaal of industrieel vervaardigde (massa)producten, staarden de handelaren zich uiteraard blind op de verkoop en op de mogelijke opbrengst van die goederen. Of in de fabrieken degelijk materiaal geproduceerd werd, was bijzaak; van veel groter belang echter was de kwestie dat producten met spotgoedkope grondstoffen, tegen lage loonkosten en bovendien ook in grote hoeveelheden werden gemaakt. Uiteraard gebeurde zulks ten koste van de kwaliteit én van het product, én van de arbeid, én van de arbeider. Werklui moesten steeds langer en harder werken, tegen steeds lagere lonen, met steeds goedkopere grondstoffen, en zo waren daar in een mum van tijd: kinderarbeid, ondervoeding, verpaupering van de werklieden, achteruitgang van de kwaliteit van de producten, groeiende ontevredenheid op de markt maar tevens het ontbreken van alternatieven voor de consument, daar de kwaliteitsvolle producten binnen de kortste keren weggeconcurreerd werden. Steeds meer overbodige en zelfs schadelijke producten verschenen op de markt ingevolge de pervertering van de zorg van de producent om vooral dingen te vervaardigen die makkelijk en goed verkopen, terwijl het nut en de kwaliteit van die dingen voor hem bijkomstig werd. Bovendien deed de reklame haar intrede: de massale beïnvloeding van het koopgedrag, meer bepaald het leugenachtige aanprijzen van steeds meer waardeloze en schadelijke producten. De rode loper werd uitgerold voor de industrieën van koning alkohol, van tabak en van principieel alle drugs. Met in hun spoor de over-medicalisering en de over-consumptie van duizend en één andere zaken.
En dan kwam de afvalberg, niet anders dan als een te voorzien en onwegwerkbaar vervolg. Met op de afvalberg dan eveneens: het kwaliteitsproduct, de arbeidsethiek, de arbeider zelf én zijn kroost, de arbeidsvreugde, de schone lucht, de veiligheid en de gezondheid... en tenslotte ook de vaste job. Immers, nu alle werklieden waren herleid tot werktuigen, stonden zij in dienst van de productie in plaats van andersom. Die productie zelf stond dan in dienst van een nog grotere productie, zoals hoger uitgelegd: omdat alleen middels de overvloed, het geld aan macht wint en de geldbezitters almaar meer te zeggen krijgen. Edoch, waar het papieren geld meer waard geacht wordt dan het dagelijks brood - omdat men gelooft met dat brood te kunnen morsen aangezien het er 'vanzelfsprekend' in overvloed zou zijn - daar heeft de waanzin duidelijk de bovenhand gekregen. Alleen de honger vermag het dan nog om de mensen weer tot rede te brengen.
(J. Bauwens, 7 maart 2009)
05-03-2009
Werkloosheid - een leugen zonder gelijke. Deel 3
Werkloosheid - een leugen zonder gelijke. Deel 3
Wat voorafging. Een job is een financiële erkenning voor een veronderstelde werkzaamheid, maar wie een job bezit, beschikt over een 'niet-profiteur'-pasje. 'Joblozen' worden beschouwd als maatschappelijk ten laste, ongeacht hoe hard zij feitelijk werken. Het draait om maatschappelijke erkenning - financieel of anderszins en zo is het Westen in de kastenmaatschappij verzeild, want kasten betreffen die erkenning, ze delen mensen in, in schuldeisers en schuldenaren. De schuldeisers - bezittende klasse wegens het vaste inkomen - bezitten bovendien het recht om het weinige dat de joblozen nog bezitten, op te eisen. "Wie heeft, hem zal gegeven worden. En wie niet heeft: het weinige wat hij over heeft, zal hem nog worden ontnomen": het'Mattheüseffect', de bankwereld, bezit als middel van de bezittende kaste om nog meer bezit op te eisen. Sinds de creatie van de werkloosheid, is er naast Marx' proletariër die enkel nog het werk van zijn handen op de markt kon gooien, nog een kaste bijgekomen die ook dàt niet langer doen kan en die, als zij al overleeft, dat doet bij de gratie van het recht dat de anderen zichzelf aanmeten om die nieuwe kaste te beschimpen. Want dat doen de schuldeisers tegenover de schuldenaren, alleen al door onder die noemers te bestaan. In het Christendom wordt de proletariër die zelfs geen kinderen meer bezit, die werkloos is en die verder alleen nog wordt beschimpt, beschuldigd en op het schavot gedood, uitgeroepen tot de godheid. Met de god van het zwarte schaap ontdoet de bezittende kaste zich van alle schuld. Ten tweede werd de arbeid onterecht herleid tot een middel om aan geld te komen, terwijl ons werk vooreerst een spel hoort te zijn: het heeft waarde op zichzelf, het is - behalve nuttig - tevens het middel bij uitstek om de extase te bereiken die ons uit de dood optilt. Maar een duister noodlot zorgt ervoor dat het werk ons uit de handen wordt gerukt terwijl wijzelf herleid worden tot werktuigen in een ons onbekend proces en wie zich tegen dit verlies verzetten, en tegen de vervreemding, riskeren sociale uitsluiting. Dat is tenslotte een zo erge foltering, dat ze de mens op de knieën dwingt: hij gaat smeken om weer als levenloos werktuig mee te mogen draaien - de manipulatie is compleet, de zelfvernietiging van de mens een feit.
Welke duistere krachten hebben ervoor gezorgd dat de waarden der dingen hier zo scheef zijn getrokken? Uiteraard is arbeid geen middel en is geld geen doel - uiteraard - maar onder de heerschappij van het gouden kalf zijn wij blijkbaar zo gewend geraakt aan die waanzin, dat we vaak nog nauwelijks beseffen hoe erg het gesteld is met onze opvattingen én met ons ganse zelf.
Leven is bewegen en bewegen is genieten, vraag dat maar aan wie niet meer bewegen kùnnen omdat een akelige aandoening hen dat belet, een handicap na een ongeval ofwel de hoge ouderdom: hoe talrijk is de schare mensen niet die nog heel graag eens zouden opstaan om dan slechts éénmaal rond het bed te wandelen waaraan zij sinds jaar en dag zijn vastgekluisterd, wachtend totdat ook het liggen te inspannend is geworden en zij tenslotte alle leven moeten laten uit de handen gaan. Arbeiden is zich inspannen met het lichaam, de geest en de ziel tegelijk, en daarom is het drievoudig bewegen, en zo ook is het driewerf genieten waar een mens zijn arbeid botviert. Werken is deelnemen aan de schepping zonder meer, het is de godendans die zich voltrekt in het zweet van het aanschijn dat daarom zoveel kracht geeft en genot. Van werken krijgt men nimmer meer genoeg als men er slechts eenmaal van geproefd heeft: arbeid is de zin zelf van 't bestaan, en alles wat wij doen, baant zich in feite zonder ophouden een weg doorheen de tijden dat wij eten, nadenken en plannen maken, dromen of alleen maar slapen.
Daarom is er iets vreselijks misgegaan waar mensen arbeid zijn gaan schuwen: waar de jager zich afgekeerd heeft van de jacht, waar de visser zijn netten niet meer weven wil en waar het hem teveel werd om zijn schip zeewaardig te maken; er is voorwaar gevloekt waar de landbouwer zijn akker is gaan haten en de fruitteler niet langer gespannen uitkijkt naar de hemel om het weer te peilen; waar de bakker zich niet langer inspant om het beste brood ter wereld te bakken en waar de leermeester alleen nog leerlingen recruteert om de eigen inkomsten veilig te stellen. Deze woorden klinken misschien vreselijk en sommigen zullen zeggen dat ze bij het haar getrokken zijn, maar wij weten diep vanbinnen dat de feiten vaak nog veel erger zijn dan hier gezegd: in een wereld die wordt aangedreven door het geld - dat zielloze middel dat alle edele en levende doelen aan zich onderwerpt, kan uiteraard slechts de dood heersen, en die waarheid illustreert zichzelf ook dagelijks.
Inderdaad is er iets misgegaan, maar niet de vrije arbeid en de creativiteit, niet de grote inspanningen van het lichaam en de scherpte van de geest, de vervoering van de ziel - niet zij dragen de schuld, niet zij worden geschuwd, niet zij zijn zondig, onvolmaakt, verminkend of gedrenkt in een om zich heen grijpende malaise: het is daarentegen het gebrék aan al die inspanningen, bewegingen en betrachtingen dat de mens parten is gaan spelen, en wel op het moment dat zijn arbeid, zijn goddelijke scheppingsspel, hem werd afgenomen door zielloze demonen, dienaren van het gouden kalf, goudzoekers en moordenaars.
Een zucht ligt aan de basis van wat tot een verschrikkelijke ziekte is geworden, een zucht die hebzucht heet en die een drang is welke niet en nooit kan worden bevredigd. Vandaar ook spreekt men van een 'zucht', van een verzuchting: "Had ik maar!" en "Was ik maar!" - zo heten zij gewis en zij zijn dochters van de ontevredenheid, de onvrede die men zichzelf aanpraat, het grote ongemak dat een mens zichzelf op de hals haalt door te trachten naar al datgene wat hij niet alleen niet ís maar bovendien nooit worden zàl omdat hij het niet kàn zijn. Sommige mensen, meer dan anderen, zijn van die zucht de slaaf geworden en daarom hebben zij op hùn beurt anderen tot hun slaven gemaakt. Op die wijze voert een ijdele zucht een leger slaven aan, en alle troepen uit dat leger slaven slepen op hun beurt weer ganse legers slaven in hun kielzog mee. Op die manier degenereert een blijde mensheid tot een trieste karavaan die vol van verzuchtingen ergens heen trekt zonder nog te weten wààr dan heen, terwijl men tegelijk toch heel goed zien kan waar hij wég van trekt; hij verlaat immers het thuisland, hij laat have en goed achter en al het kinderlijke geluk dat in de simpele arbeid is op 't land.
"Vooruitgang" - met deze naam benoemt het spook zichzelf, en het gelooft ook dat het ontsnappen kan aan de doem die valt over allen die de plicht miskennen om te leven en te handelen, want dat doen zij die niet bewegen en niet scheppen willen, zij die zich niet willen inspannen, zij die het zweet van hun aanschijn schuwen en die liever het 'zijn' inruilen tegen het 'hebben', het levende leven tegen het bezit van levenloze dingen. Hebzucht of de drang naar bezit - dat dringt blijkbaar niet helemaal tot het gros van de mensheid door - is een vorm van doodsverlangen, want waar men zich de eigenaar waant van om het even wat, daar doodt men ook wat men in zijn bezit waant; daar gaat men zitten broeden op een levenloze steen die men verkeerlijk aanziet voor het ei dat leven in zich draagt en toekomst. De onvermijdelijk periodiek optredende beurscrashes en de recessies bewijzen eigenlijk niets anders dan dat papieren geld niet groeien kan en dat winsten onvermijdelijk worden betaald met allerlei devaluaties. Bezit is slechts een illusie van leven en het kan slechts van tel zijn daar waar het leven zelf gegijzeld wordt.
Jammer genoeg is dat laatste het geval in een groot stuk van de mensenwereld: het natuurlijke recht om te bestaan is met de komst van bepaalde culturen blijkbaar tot een ver verleden gaan behoren, en het burgerschap heeft zich meester gemaakt van het menszijn zelf, want wie niet tot een land behoort kan nergens wonen omdat alle gronden door de hebzucht privaatdomeinen zijn geworden. Niet alleen alle gronden maar ook alle dingen zijn tot eigendommen verklaard en zelfs mensen zijn gaan behoren tot deze of tot gene groep, strekking, overtuiging, natie en zo verder. Op die manier bestaan er eigendommen en ook eigenaars en tot die eigendommen gaan hoe langer hoe meer ook mensen behoren. Alles wordt dan uitgedrukt in termen van bezitswaarde of ruilwaarde, waarde op de markt, relatieve waarde dus en zo zijn de dingen nimmer uniek of heilig maar altijd verwisselbaar, uitleenbaar en verkoopbaar. Met het in zwang komen van het geld, zijn helaas ook de te ruilen dingen met iets van de waardeloosheid van het geld besmet geworden, want op hun beurt kunnen zij als ruilmiddel fungeren en staat men dat ook toe en raakt men eraan gewend, zelfs als die ruilmiddelen mensen zijn, kinderen, leerlingen op school welke vaak gekoesterd worden vooral omwille van hun aantal dat immers jobs vrijwaart in een zeker instituut of in een welbepaalde zuil. Opvoedelingen worden niet met moeilijke leerstof en training gelokt maar veeleer met doorgedreven toegeeflijkheid die aan de opvoeding zelf uiteraard niets bijbrengt.
De verwrongen waarden zijn inmiddels tot systeem geworden, wat een eventuele terugkeer van de mens op zijn passen extra bemoeilijkt, maar onmogelijk is het nooit om te leren van zijn fouten. De tegendoelmatigheid die zich ontplooit in de geringste dingen die vooruitgang heten, wijst ons de weg die een terugweg is, door de inmiddels welbekende "grenzen aan de groei" nogmaals in 't licht te stellen. Zij hebben iets van de Griekse treurspelen en van de onafwendbare doem die blijkbaar op het mensengeslacht rust en zij houden niet op ons te tonen hoe machteloos wij uiteindelijk achterblijven waar wij ons pogen te verzetten tegen 't noodlot. Hoe beter de geneeskunde presteert, hoe meer ouderen en zieken er ook zijn en hoe voller de klinieken liggen; hoe sneller onze voertuigen ons verplaatsen, des te verder gaan wij uit elkaar wonen; hoe uitgebreider het onderwijs, des te nefaster wordt het analfabetisme, bijvoorbeeld ingevolge overspecialisatie en zo gaat het steeds maar door: de toren van Babel bestaat, staat pal voor ons en kijkt ons aan, vernietigend.
De werkloosheid is een kwaal die weggewerkt moet worden, zo scanderen economen en politici alom ter wereld, maar eigenlijk vestigt zich met het weefsel van de jobs een volstrekt anonieme, werkende machinerie met altijd en overal vervangbare onderdeeltjes die er zelf niet meer toe doen - terwijl het eigenlijk om ons, mensen, is om wie het allemaal moest draaien...
(Jan Bauwens, 4 maart 2009)
04-03-2009
Werkloosheid - een leugen zonder gelijke. Deel 2
Werkloosheid - een leugen zonder gelijke. Deel 2
Wat voorafging. financiële erkenning voor een veronderstelde werkzaamheid, maar wie een job bezit, beschikt over een 'niet-profiteur'-pasje. 'Joblozen' daarentegen worden beschouwd als maatschappelijk ten laste, ongeacht hoe hard zij feitelijk werken. Het draait om maatschappelijke erkenning - financieel of anderszins en zo is het Westen in de kastenmaatschappij verzeild, want kasten betreffen die erkenning, ze delen mensen in, in schuldeisers en schuldenaren. Schuldeisers hebben rechten, schuldenaren plichten - jegens de rechthebbenden. De schuldenaren zijn de slaven van de schuldeisers. De schuldeisers - bezittende klasse wegens het vaste inkomen - bezitten bovendien het recht om het weinige dat de joblozen nog bezitten, op te eisen. "Wie heeft, hem zal gegeven worden. En wie niet heeft: het weinige wat hij over heeft, zal hem nog worden ontnomen": het'Mattheüseffect', de bankwereld, bezit als middel van de bezittende kaste om nog meer bezit op te eisen, en wel uitgerekend bij de kaste van de bezitlozen. Sinds de creatie van de werkloosheid, is er naast Marx' proletariër die enkel nog het werk van zijn handen op de markt kon gooien, nog een kaste bijgekomen die ook dàt niet langer doen kan en die, als zij al overleeft, dat doet bij de gratie van het recht dat de anderen zichzelf aanmeten om die nieuwe kaste te beschimpen. Want dat is wat de zogenaamde schuldeisers tegenover de zogenaamde schuldenaren doen, alleen al door onder die en geen andere noemer te bestaan. Wonder genoeg wordt in het Christendom de proletariër die zelfs geen kinderen meer bezit, die werkloos is en die verder alleen nog wordt beschimpt, beschuldigd en op het schavot gedood, uitgeroepen tot de zoon van God. Bij de gratie van dat zwarte schaap, ontdoet de bezittende kaste zich tenslotte van alle schuld. Door zijn schuldenaar uiteindelijk ook te doden, kan de schuldeiser in vrede leven. Hij moet nu wel vrezen voor de geest van de vermoorde, maar om die reden ook brengt hij hem offers en verklaart hij hem tot zijn god. Een andere god heeft hij, om zijn bezit te vrijwaren, niet meer van node.
In het kapitalisme werd de arbeid herleid tot een middel om aan geld te komen, maar arbeid is niet alleen veel meer dan dat; arbeid is wezenlijk ook iets helemaal anders. Om te beginnen is arbeid geen middel maar een doel op zich: arbeid heeft een intrinsieke waarde; het is goed te kunnen werken, vooreerst omdat werk vreugde verschaft - arbeidsvreugde. Uiteraard hebben we het hier niet over het afstompende loonwerk dat sinds de industriële revolutie alom de toon is gaan aangeven: we hebben het over het werk dat - net zoals het kinderlijke spel - voldoening schenkt op zich, zoals we dat soms nog zien in het spel van de dans of in het muzikale spel dat spelers in extase brengt, doet opgaan in dat spel en boven zichzelf uittilt, vergeestelijkt, verheft van louter stof tot teken en signaal van andere en hogere werelden dan dit trieste tranendal waarin men wegzinkt van zodra men niet meer spelen kan. Arbeid is geen middel, arbeid is zijn eigen doel.
Het kinderlijke spel wordt arbeid van zodra het in de maatschappij wordt ingepast als nuttig spel dat aldus twee keer vreugde schenkt. Een eerste keer als spel, als dans of als gezang, want het doen op zich schenkt ons plezier omdat beweging leven is. Maar een supplementair plezier geeft ons de arbeid als hij bovendien een verandering teweeg kan brengen: de dans, het gezang, de woorden en het doen zijn dan als een bezwerend ritueel dat magisch blijkt: na afloop is er immers een invloed van dat spel in onze wereld te bespeuren, een product; de arbeid is bezegeld met een resultaat. Zo laat een tekenaar die opging in zijn grafisch werk, met zijn magisch tafereel een blijvend venster achter op de wereld die hem exalteerde; de musicus laat een lied na dat ook anderen kunnen zingen en wie danst, brengt omstaanders op de been. De meubelmaker die een kast beeldhouwt en die opgaat in de schone vormen en in de vlammen van het hout, laat bovendien een opbergruimte achter; de architect, een huis om te bewonen; de verteller die ook schrijven leerde, een verhaal; de leraar, een les; de bakker een smakelijk brood waarmee men zich kan voeden. Een eerste keer schenkt onze arbeid vreugde omdat wij hem verrichten, een tweede keer als hij iets te voorschijn tovert uit het niets waarmee we onszelf en ook anderen plezier kunnen doen, voeden en in leven houden.
Edoch, als arbeid prettig is zoals het kinderlijke spel, als hij extase teweeg brengt, nieuwe dingen als uit het niets te voorschijn tovert waarmee we anderen verrassen kunnen en wat al niet meer - wat dan heeft ervoor gezorgd dat wij nu veeleer gebukt gaan onder ons werk en dat onze bijbels spreken van een vloek en van een last die wij te voltrekken hebben in het zweet van ons aanschijn!?
Vervreemding, aldus luidt het antwoord kort en bondig: wij zijn van het werk van onze eigen handen compleet vervreemd. Niet omdat werken lastig is, maar precies omdat niét werken zo bijzonder lastig is, hebben wij met onze arbeid een probleem. Het werk werd ons immers door vreemden uit onze handen gerukt en wij werken ook niet langer, wij worden daarentegen door derden als werktuigen gebruikt. Een werktuig heeft geen hoofd, hoeft geen plezier te beleven aan wat het doet, hoeft ook niet te weten wat het doet en is geen eigenaar van de producten waaraan het sleutelt en die het ineen flanst. Een werktuig behoeft slechts een minimum aan onderhoud en aan herstelling, alsook een opbergruimte. Een werktuig is blind en doofstom en moet slechts ter beschikking zijn om de productie aan de gang te houden. Wij hebben een probleem met onze arbeid omdat wij niet langer zélf arbeiden: wij worden daarentegen tot werktuigen herleid.
Maar daarmee is dit verhaal nog lang niet af: dat wij van ons werk werden beroofd, is erg, maar erger nog is dat wij meteen ons spel kwijt zijn, ons middel tot extase, zodat wij gedoemd zijn om dicht bij de aarde rond te blijven kruipen. Wij zijn zoals vogels van hun vleugels ontdaan, als mens gekortwiekt en tekort gedaan. En het is vooral de manier waarop wij aldus "bij den bok gezet" zijn, die wraakroepend is, want durven wij weerstand te bieden aan deze metaslavernij, dan rest ons misschien niet langer de hongerdood maar in elk geval de sociale uitsluiting. En de hedendaagse psychologie leert ons dat sociale uitsluiting nog erger is dan de dood: het is zoals een dood die men voortdurend zelf beleven moet, het is zonder meer de hel. En is dat niet het equivalent van het niet langer burger zijn terwijl men toch nog in de maatschappij vertoeft en er niet buiten kan? Het equivalent met andere woorden van opsluiting achter de tralies, als was men een in toom te houden wild beest?
Het feit dat mensen op den duur gaan smeken om weer als morsdood werktuig mee te mogen draaien in een mallemolen die in handen van een heel andere kaste is, toont aan dat de sociale psychologie zich helemaal niet vergist inzake haar oordeel over moderne folterpraktijken. Het uitgesloten worden van zelfs het meest mensonterende 'spel', terwijl men haast dagelijks te slikken krijgt dat men zichzelf uitsluit daar men werkonwillig is, plant een perverse draai in de hoofden van wie aldus ten prooi zijn aan een manipulatie die ongezien is in de ganse geschiedenis van het leven: het groepsinstinct in de mens - uitgerekend datgene wat hem medemenselijk kon maken - doet de slaaf smeken om weer slaaf te mogen zijn. Het mensdom is aan een onomkeerbaar proces van zelfvernietiging ten prooi.
(Jan Bauwens, 4 maart 2009).
02-03-2009
Werkloosheid - een leugen zonder gelijke. Deel 1
Werkloosheid - een leugen zonder gelijke. Deel 1
In het jaar 2009 is zowat zes percent van de Europese beroepsbevolking werkloos. Dat betekent dat van één op elke achttien mensen wordt gezegd dat hij of zij op de kap leeft van zeventien anderen. En menigeen vraagt zich af of het dan überhaupt onmogelijk is om die ene met de overige zeventien mee de kost te laten verdienen op de arbeidsmarkt. Stel nu nog dat die ene wat trager en wat minder rendabel was: wie geeft wat ie heeft, is immers waard dat ie leeft. Maar deze zaken zijn niet zo simpel als zij door de band aan de burger worden voorgesteld.
Om te beginnen valt een job allang niet meer per definitie samen met het persoonlijke offer dat elke rechtgeaarde burger aan de samenleving brengt. Nog veel minder waar is dat wie geen job hebben, teren op het werk van anderen. Want veeleer dan een bewijs van werkzaamheid, is een job vandaag principieel niets meer dan een financiële erkenning voor een veronderstelde werkzaamheid, en dat is iets heel anders.
Een job hebben betekent beschikken over een pasje waarop staat dat men niét op de kap van anderen leeft; het is een 'niet-profiteur'-pasje. En wie geen job hebben, die missen zo'n pasje en worden bijgevolg beschouwd als terend op andermans zweet: levend bij de gratie van anderen en maatschappelijk niet enkel overbodig doch bovendien ten laste. Ook als zij zich dagelijks afbeulen voor anderen en niet eens weten wat vakantie is.
Het is ongetwijfeld waar dat heel wat mensen nog steeds eerlijk zijn en ook eerlijk hun dagelijks brood willen verdienen: als zij een job ambiëren, dan is het hen niet in de eerste plaats te doen om dat pasje van 'niet-profiteur' dat toegang verleent tot de rest van de wereld, al nemen zij dat er kennelijk heel graag bij. Meer zelfs: wie voor de keuze staan om ofwel vrijwilligerswerk te doen, ofwel een vaste job te hebben - een vast inkomen, zeg maar - die kiezen stante pede voor dat laatste. Ongelijk hebben zij uiteraard niet want élke job moet worden gedaan en dus ook de goed betaalde. En geef mij één goed argument waarom die te versmaden was.
Maar wat als het nu eens een goed betaalde job betrof die eigenlijk geen echte job was omdat geen andere prestatie werd verlangd dan de fysieke aanwezigheid op de werf? Zou men in dit geval niet massaal kiezen voor de onbetaalde jobs die van de betrokken vrijwilligers wél forse inspanningen vragen?
Wij hebben geen grootschalige enquête gehouden, maar we stelden wel een tiental mensen voor de keuze: ofwel een vet betaalde baan waarin je niets hoort te presteren, ofwel onbetaald vrijwilligerswerk, uiteraard werk dat inspanningen vergt. Geloof het of niet, maar één van de tien ondervraagden koos voor dat laatste. Uiteraard enkel op voorwaarde dat wat zij deed (het betrof een vrouw) als vrijwilligerswerk werd erkend. Als onze mini-enquête veralgemeenbaar was, betekende dit meteen het volgende: geen kat denkt eraan om de vet betaalde en makkelijke baan in te ruilen tegen onbetaald en hard labeur dat bovendien niet eens als werk erkend wordt en dat men onttrokken aan het oog van de ganse wereld doet.
En wie durft nu nog volhouden dat het inzake onze job niet in de eerste plaats gaat om dat pasje van 'niet-profiteur' dat toegang verleent tot de rest van de wereld? Kennelijk is het niét het offer van zijn arbeid dat eenieder eerlijk aan de samenleving dient te brengen, wat ons aanspreekt. Grosso modo lijden wij er kennelijk niet zozeer onder dat onze persoonlijke bijdrage aan de maatschappij wordt afgewezen. Het brengt ons zo te zien veel meer in nood als wij voor die bijdrage geen maatschappelijke erkenning ontvangen. Door de band heeft een maatschappelijke erkenning een financieel karakter: dit is praktisch en ook 'leuk' maar in nood is het geen absolute voorwaarde.
Het gaat dus om erkenning: wie werk zoekt, wil zo'n pasje hebben dat hem vrijwaart voor de in het beste geval meewarige blik van de ander - die blik kan immers ook agressief zijn want - nogmaals - 'werklozen' worden beschouwd als 'maatschappelijk ten laste'. En door het al dan niet bezitten van zo'n pasje, behoort men hetzij tot de kaste van de 'gevers', hetzij tot die van de 'krijgers'. Merk nu ook op dat in de kastenmaatschappij waarin wij met die 'werkloosheid' in het Westen zijn verzeild, de 'gevers' niet zomaar 'milde gevers' zijn terwijl de 'krijgers' ook niet zomaar zijn te vereenzelvigen met 'bedelaars'. De wet eist immers van wie hebben, dat zij iets geven, en zij waarborgt ook dat wie niét hebben, toch wat zullen krijgen, zodat dit geven en dit krijgen, heel anders dan in het verhaal van de milde schenkers en de bedelaars, een gedwongen handeltje is. Uiteraard heeft eenieder die een beetje nadenkt, begrip voor deze dwang, of wet - de zaak is alleen dat steeds meer mensen in geld geïnteresseerd zijn en veel minder in gedachten.
Nu zijn maatschappelijke kasten niet zomaar vage of fictieve lijntjes waarmee men op grond van arbitraire overeenkomsten burgers indeelt in vermogensgroepen. Kasten betreffen daarentegen wezenlijk het mens-zijn van de burgers: het feit of wij al dan niet als mens worden erkend, heeft immers fundamenteel te maken met schuld, zoals bij uitstek het Indische kastenstelsel ons dat leert, want kasten delen mensen in, in schuldeisers en schuldenaren en dat is een heel ander paar mouwen. Schuldeisers hebben rechten, schuldenaren daarentegen hebben alleen nog maar plichten - jegens die rechthebbenden.
En meteen is ook die link gelegd die wij niet zo goed begrijpen omdat wij hem ook niet begrijpen wíllen: de schuldenaren zijn in de praktijk niets anders dan de slaven van de schuldeisers. De schuldeisers, die de bezittende klasse zijn, paradoxaal genoeg omdat zij een vast inkomen hebben, bezitten - andermaal paradoxaal genoeg - ook het recht om het weinige dat de werklozen nog bezitten, op te eisen. "Wie heeft, hem zal gegeven worden. En wie niet heeft: het weinige wat hij over heeft, zal hem nog worden ontnomen". En uiteraard barst dat zogenaamde Mattheüseffect pas echt uit zijn voegen met het ontstaan van de bankwereld - de troon van het gouden kalf: bezit is dan het middel bij uitstek van de bezittende kaste om nog meer bezit op te eisen, en wel uitgerekend bij de kaste van de bezitlozen.
Bezitlozen zijn dan die mensen die, teneinde de schulden te kunnen inlossen die hen door de rijken ten laste worden gelegd, aan zichzelf moeten gaan peuzelen, of snijden. Mankracht is wat zij eventueel nog kunnen bieden, maar dan onbezoldigd ofwel schijnbezoldigd, want uiteraard zijn schuldeisers een soort van huisjesmelkers en halen zij het laatste uit de kan. Bezitlozen zijn niet alleen gedoemd om zonder bezit te blijven, zonder werk en zonder woonst, maar bovendien moeten zij aldus zichzelf verkopen - en wel onder de prijs.
Sinds zijn analyse in Das Kapital heeft Karl Marx de arbeider als proletariër gedefinieerd, die enkel nog het werk van zijn handen op de markt kon gooien. Edoch, sinds de creatie van de werkloosheid, is er nog een kaste bijgekomen die ook dàt niet langer doen kan en die, als zij al overleeft, dat doet bij de gratie van het recht dat de anderen zichzelf aanmeten om die nieuwe kaste te beschimpen. Want dat is wat de zogenaamde schuldeisers tegenover de zogenaamde schuldenaren doen, alleen al door onder die en geen andere noemer te bestaan.
Wonder genoeg wordt in het Christendom de proletariër die zelfs geen kinderen meer bezit, die werkloos is en die verder alleen nog wordt beschimpt, beschuldigd en op het schavot gedood, uitgeroepen tot de zoon van God. Wonder genoeg, doch niet onbegrijpelijk is dat, want is het niet bij de gratie van dat zwarte schaap, dat de bezittende kaste zich tenslotte van alle schuld ontdoet? Is het niet door zijn schuldenaar uiteindelijk ook te doden dat de schuldeiser weer in vrede leven kan? Hij moet, zo goed als zeker, nu wel vrezen voor de geest van de vermoorde en voor die van zijn vader, maar om die reden ook brengt hij hem offers en verklaart hij hem tot zijn heer en tot zijn god. Een andere god heeft hij, om zijn bezit te vrijwaren, immers niet meer van node.
(Jan Bauwens, 2 maart 2009).
26-02-2009
Nood versus recht, of: natuur tegenover cultuur
Nood versus recht, of: natuur tegenover cultuur
De herinnering staat in mijn geheugen gegrift: een hoogleraar, toentertijd terecht door menigeen "het geweten van Vlaanderen" genoemd, sprak in zijn colleges Ethica het studentenpubliek toe over de betekenis van 'voeden': "Allemaal goed en wel, maar dan is er ook nog óp-voeden", zo scandeerde de professor, "en dat is lang niet zo'n simpele zaak".
Waar het thema ons toen heen leidde, wordt hier in het midden gelaten, maar het staat als een paal boven water dat 'de' cultuur niet zomaar in het verlengde ligt van de natuur - wat sommigen ons nochtans pogen aan te praten. Vandaag is het vooral de onomkeerbare schade toegebracht aan het milieu die ons leert dat cultuurproducten, anders dan natuurproducten, niet zomaar afbreekbaar en recycleerbaar zijn. Een cultuur sluit niet zonder meer aan bij de natuur: zij kan de natuur, die dan toch haar bestaansvoorwaarde is, in geen tijd ondermijnen. Vaker lijkt het er inderdaad op dat een cultuur de natuur tegenwerkt - en de cultuur staat dan tot de natuur zoals het leven zich verhoudt tot de levenloze stof. De werking van de cultuur doet dan denken aan het leven zelf, dat er immers voor lijkt te zorgen dat de door haar benutte stof weerstand gaat bieden aan de entropie. Immers, waar de (dode) stof steeds verder erodeert in meer betekenissen, wordt zij in levende cellen geordend en lijkt het er wel op dat zij gaat functioneren - niet langer als stof, doch als taal, wat wil zeggen: als geest, of tenminste als vergeestelijkte materie.
Dat laatste kunnen wij niet anders dan als een goede zaak beschouwen omdat wij zelf tot het levende behoren. Het eerstgenoemde daarentegen - de vraag naar de verhouding tussen natuur en cultuur - blijkt een heel ander paar mouwen, en dat leert ons reeds het feit dat er meer culturen mogelijk zijn en ook bestààn - culturen die elkaar vaak tegenspreken. Misschien is dat dan toch weer slechts een (aan de gang zijnde) natuurlijke diversificatie, en is een concurrentie onder de culturen onontbeerlijk in functie van het selecteren van de allerbeste, maar dit is en blijft een volstrekt vrijblijvende veronderstelling.
Niettemin kan nu reeds iets misschien niet onbelangrijks gezegd worden over de verhouding tussen natuur en cultuur, en wel aan de hand van twee begrippen die elk uit één van deze twee werelden stammen en die samenkomen bij de mens die dan toch twee zielen in één en dezelfde borst huisvest, zoals reeds Goethe het uitdrukte. Om nu met de deur in huis te vallen: het begrip 'nood' stamt uit de wereld van de natuur terwijl het begrip 'recht' thuishoort in een cultuur. En laten we meteen maar een concrete situatie schetsen waarin middels die in de mensenwereld levende begrippen de natuur en de cultuur met elkaar in de clinch gaan en aan een ethisch oordeel onderworpen kunnen worden.
Een man op straat vraagt om een brood dat hij niet betalen kan. Zijn nood is natuurlijk van aard; het is de honger die alle levende wezens kennen, die immers ander leven moeten eten teneinde zelf in leven te kunnen blijven. Maar heeft een man die zijn brood niet kan betalen, wel het recht om het te eten? En dit recht lijkt ons niet natuurlijk doch cultureel van aard. Het hoeft overigens geen betoog dat een uitdrukking zoals het recht van de sterkste onzin is omdat zij het feitelijke verschil tussen de twee genoemde werelden miskent. Maar wat ons nog intrigerender toeschijnt: die uitdrukking poogt bovendien de natuur in discrediet te brengen, als was de natuur wreed, terwijl het begrip nood, zeer in tegenstelling tot het begrip recht, dan toch lijkt te pleiten vóór het schenken van een fooi aan de hongerige mens die in het licht van het recht alleen maar een schooier zal heten. En eigenaardig genoeg behoort de irrationele term schooier tot het rijk van de cultuur, terwijl de term nood, die naar de natuur verwijst, dan toch een zeer rationeel karakter heeft.
En ziehier een politieke consequentie van dit verhaal. In het ongetemperde kapitalisme krijgt een man het brood dat hij vraagt, op voorwaarde dat hij daar recht op heeft, wat wil zeggen: als hij er voor betaalt. In het socialisme daarentegen, krijgt hij het brood van zodra hij daar nood aan heeft, dus als hij honger heeft, ongeacht of hij er geld kan voor neertellen. Het socialisme kan er op rekenen dat een man niet om een brood zal vragen als hij het helemaal niet nodig heeft, heel eenvoudig omdat dit systeem sowieso niemand zal laten verhongeren. In een ongeremd kapitalisme daarentegen, kan wie geld heeft, straffeloos alle beschikbare broden opkopen om ze daarna te vernietigen, ook al staan daar talloze hongerigen op toe te kijken. Het kapitalisme draait immers niet meer om noden of behoeften en het bevredigen daarvan, want het heeft de doelen verwisseld met de middelen - in dit geval met de ruilmiddelen, zijnde het geld.
Het mag nu ook duidelijk zijn dat het socialisme aansluit bij de natuur en, als cultuur, ook in het verlengde van al het natuurlijke ligt, aangezien het tegemoet komt aan de noden en de behoeften. Het kapitalisme daarentegen doet dat niet: in een kapitalistische cultuur zijn de noden ondergeschikt aan de rechten, en die zijn op hun beurt - althans theoretisch - evenredig met de plichten. Precies de kapitalistische cultuur, die, zoals hier mag blijken, veel verder van de natuur af staat dan zijn socialistische tegenhanger, houdt het zogenaamde 'recht van de sterkste' in stand, want rechten worden daar verworven in de mate dat plichten worden nagekomen, terwijl het nakomen van plichten daar in feite geen andere betekenis kan hebben dan het leveren van prestaties. Wie - nog steeds in een ongetemperde kapitalistische cultuur - niet in staat is tot (behoorlijk) presteren, kan bijgevolg geen plichten vervullen, geen rechten verwerven en dus ook geen noden of behoeften bevredigen. Wie daarentegen sterk is en des te meer tot presteren in staat, verwerft daar meer rechten dan nodig voor zichzelf, wat hem principieel in staat stelt om wie tekorten lijden, bij te staan. Edoch, zelfs in het allerbeste geval, met name als alle goede presteerders hun teveel onder de armen verdelen, schept die toestand een kastensysteem, bestaande, enerzijds, uit (milde) schenkers en, anderzijds, uit krijgers, wat nefast is voor de humaniteit, want strijdig met het gelijkheidsbeginsel dat dient geëerbiedigd te worden in elke cultuur die alsnog de 'natuurlijke onrechtvaardigheden' teniet wil doen.
Een socialistische cultuur heeft in dat opzicht geen christelijke caritas nodig omdat het systeem principieel geen noden onbevredigd laat en er over waakt dat de relatie tussen middelen en doelen niet geperverteerd wordt. Pas een kapitalistische cultuur moet ter voorkoming van sociale rampspoed de caritatieve werken invoeren of ze tenminste toelaten en stimuleren. Maar zelfs in dat best mogelijke geval, zal het deel van de bevolking dat door het andere deel in leven wordt gehouden, beladen worden met andere dan financiële schulden. In feite zijn die schuldgevoelens dan een andere verschijningsvorm van de minderwaardigheidsgevoelens welke gepaard gaan met een conditie gekenmerkt door zwakkere talenten in een concurrentieel systeem zoals het kapitalistische er een is. In een socialistisch systeem werd de concurrentie - de strijd van allen tégen elkaar - vervangen door coöperatie of samenwerking - van principieel alle burgers.
In de praktijk is de caritas in een kapitalistisch bestel ook in handen van instellingen die de liefdadigheid al dan niet expliciet verbinden met allerlei verplichtingen van de ontvangers jegens de schenkers. Het mensonterende karakter van die praktijk bestaat er in dat deze verplichtingen meestal neerkomen op morele verknechtingen: de schenkende partij doet er alles aan welbepaalde opvattingen en gedragsregels op te dringen aan de ontvangende partij, wat in feite betekent dat laatstgenoemde partij gechanteerd wordt. Magen worden gevuld in ruil voor de verknechting van breinen en binnen de kortste keren gehoorzaamt een voltallig volk de onzinnige en onrechtvaardige bevelen van een gemijterde elite die zichzelf barmhartig noemt maar die zwemt in materiële rijkdommen ten koste van diegenen die zij van op haar zilveren tronen met haar gouden kromstaf pretendeert bij te staan.
(J.B., 26 februari 2009)
24-02-2009
"Niet nuttige mensen" en andere waanzin
"Niet nuttige mensen" en andere waanzin
Wie dacht dat er niets erger bestond dan slavernij, heeft het flink mis, want slaven worden nog steeds beschouwd als mensen. Vandaag neigt men er in sommige kringen toe om mensen als minder nog dan als dingen te beschouwen. Dingen zijn nuttig of ze zijn dat niet, en als ze niet of niet meer nuttig zijn, dan kunnen ze gebeurlijk bij het afval belanden - anders nemen ze toch alleen maar plaats in. Edoch, van zodra men op een gelijkaardige manier over mensen gaat spreken, loopt er veeleer met wie oordeelt dan met wie beoordeeld wordt, iets grondig fout.
In het tijdperk dat voorafging aan de industriële revolutie waren mensen nog min of meer mensen, althans waar ze zich konden veroorloven om mens te zijn. Van tehuizen waarin ouderlingen werden gedropt, was hoegenaamd geen sprake omdat de kinderen hun ouders eerden zoals de goddelijke wet het voorschreef, toentertijd. Geen boer die nog een beetje mens was, zou zijn bejaarde trekpaard hebben afgeslacht om het dan op te eten: het beest had twintig jaar dagdagelijks de ploeg getrokken en karrenvrachten hooi versjouwd, het had een naam, het verstond elk gesproken woord, het was haast samen met hem oud geworden en het was bovendien geen 'het' doch een merrie of een hengst met een naam en een koosnaampje, wiens lot het was om met de boer, hem dienend, door dit eenmalige leven te zijn gegaan. De boer behield zijn oude merrie, gaf haar van zijn beste haver en pachtte voor haar een malse wei waar ze naar hartelust kon grazen en genieten van een welverdiende rust. Ook voor de oude, trouwe hond werd zorg gedragen, al had die niet zo hard gewerkt, en voor de kat die alleen maar muizen had gevangen en boter had gelangen. Maar elk van die beesten had naar eigen vermogen zijn best gedaan, en dat volstond; zij werden behandeld zoals mensen ook hun medemensen toen behandelden: de ouderlingen uiteraard maar ook zij die nooit hadden gewerkt: de dorpsgekken en de kreupelen en al die andere varianten waarin de mens wordt geboren zoals de genen dat nu eenmaal willen, ofwel waarin hij terecht komt na een vechtpartij, een ziekte of een ongeval. Maar toen kwam die zogenaamde "industriële revolutie", die een gloednieuw tijdperk inluidde, met name dat van de machines en de automaten: zij beloofden de handarbeider te zullen ontlasten van zijn zware werk, zodat hij nóg meer mens kon worden. En dat alles begon met de uitvinding van de stoommachine.
Volledigheidshalve moet hier worden aan toegevoegd dat reeds ten tijde van Jezus Christus een zekere Heron van Alexandrië een stoommachine had ontwikkeld, en dat eigenlijk toén al, tweeduizend jaar geleden, het tijdperk van de machines en de fabrieken van start had kunnen gaan. Edoch, Heron zijn machine oogde wat onpraktisch en hij had blijkbaar ook geen commercieel talent: geen stoommachine en geen industriële revolutie dus. Maar vijftien eeuwen later, in 1543, het sterfjaar van Copernicus die, na de duistere middeleeuwen, de zon in 't midden van de hemel had geplaatst, het jaar ook waarin Vesalius zijn anatomische atlas schreef, kwam, jawel, een stoomschip de haven van Barcelona binnenvaren. Het was eigendom van de kapitein van de vloot van Karel V - de Spanjaard Blasco de Garay, die zijn uitvinding eigenlijk uit China haalde, waar men al met stoommachines werkte sinds de viérde eeuw. Edoch ook dit keer miste de automatisering haar start, want de kapitein hield zijn 'uitvinding' liever geheim! Het lot heeft gewild dat pas op het einde van de achttiende eeuw, de Schot James Watt aan de stoommachine de plaats gaf die haar tot de ontketenaar maakte van het tijdperk der fabrieken. En dan was het hek van de dam.
Landbouwers werden uit hun hoeven en van hun akkers weggerukt en belandden dra als schriele fabrieksarbeiders in de armtierige 'cités' aan de rand van vreemde, ongezonde en goddeloze steden waar een karig loon zorgde voor ondervoeding, ziekte, ellende en dood. De ambachten, vaak in familiebedrijven, maakten plaats voor een industrie met fabrieken waarin mensen, opgejaagd door de chronometers van vreemde bazen, tot bedienaren verwerden van zielloze machines die hen niet ontzagen. Een paard zal nog opzij springen en desnoods zijn eigen poten breken als het onverwacht op een mens dreigt te trappen, maar draaiende tandwielen hebben geen gevoelens en het is hen eender of ze pulp vermalen, handen, voeten of hoofden. Reeds in 1845 beschreef Friedrich Engels de wraakroepende levensomstandigheden in de Engelse geïndustrialiseerde, zwartgerookte textielstad Manchester en ook Karl Marx kroop in de pen om de uitbuiting en de vervreemding een halt toe te roepen, want de mensen hadden letterlijk niets meer tenzij de eigen kroost - vandaar trouwens de benaming 'proletariër', wat wil zeggen: 'hij die slechts zijn proles - zijn kinderen -bezit'.
Vervreemding? Ja, vervreemding, namelijk van zijn have en goed, maar ook van zijn eigen streek en dorp, familie en gezin, vrouw en kind en tenslotte de vervreemding van zichzelf want om in die omstandigheden niet compleet gek te worden, diende men eigenlijk van een ras van goden in plaats van des mensensoort te zijn. Beeldt u het zich immers eens in: u bent ambachtsman, laten we zeggen, wever, en uw vrouw werkt aan het spinnewiel, zij spint de wol van de schapen die uw oude vader, die hun herder is, dagdagelijks hoedt, hierbij geholpen door de trouwe herdershond. Uw kreupele zoon maakt kleren van uw weefsels en zijn vrouw staat haar kleermaker bij met de productie van hoeden, nodig als bescherming tegen de zon tijdens de oogstmaanden op het veld, als niet alleen de familie maar het ganse dorp samenwerkt. Van betalen en van geld is er aanvankelijk geen sprake: dat dient slechts om mee naar de markt te gaan en daar de ruil te vergemakkelijken; geld is bestemd voor vreemden, want bij u in 't dorp wordt er niet met geld gerekend omdat men helpt waar er handen te kort zijn - dat is de enige regel, want tenslotte is iedereen in 't dorp ook familie van iedereen, er zíjn geen vreemden. Het is te zeggen: dat wàs de enige regel en er wàren geen vreemden. Want kijk nu eens wat een enorm onheil er eensklaps is geschied!
- Ambachtslui? Uit hun ateliers zijn ze verdreven!
- Hoezo verdreven?!
- Tja, kijk: ze kunnen immers niet meer concurreren.
- Hoezo, ze kunnen niet meer concurreren? Hebben ze dan te wedijveren met supermensen?
- De prijzen van fabrieksgoederen zijn stukken lager. Machines, weet u wel: die kunnen ambachtslui zich niet veroorloven, het zijn die rijke stedelingen die ze kopen.
- De rijke stedelingen? Maar die weten toch niets af van ambachten, van spinnen en van weven?!
- Maar natuurlijk niet, zij hebben nooit gewerkt, maar zij hebben geld en daarmee schaffen ze zich die machines aan die u, ambachtslieden, lang niet kùnt kopen! En zij stellen u te werk in grote ruimten waar hùn machines opgesteld staan - de fabrieken, waar gefabriceerd wordt, niet met de hand maar machinaal. En zij, die rijke lomperiken dirigeren gans het spel. Aan u de keuze: honger of een hongerloon, en zo blijft gij arm. Ja, zij laten zelfs uw vrouw en kinderen dag en nacht aan hun getouwen werken, naar school hoeven ze niet te gaan, zo blijven ze vooral dom. En weet ge wie verhindert dat gij ooit nog uit dat mensonterend slop geraakt?
- Wie dan? Zeg het mij! Wie nog meer is hier in 't spel?
- De kerk natuurlijk.
- De kerk!? Maar dat is onmogelijk!
- In de nieuwe tijd is alles mogelijk.
- Onmogelijk, zeg ik: de kerk, dat is het christendom, de naastenliefde!
- Och arme, dat hadt gij wel graag geloofd...
- Zeg mij dan wat de kerk hiermee van doen heeft!
- "Houdt gij ze arm, wij houden ze dom!" Het zijn historische woorden. De bisschop springt de rijkeluizen bij in het proces van uitbuiting en vervreemding, in het proces van ontmenselijking van de mens dat doorgaat tot de laatste mens, want geen mens mag overschieten: mensen, echte mensen, zij zijn voortaan gewis een groot gevaar! Naar de hel gaat al wie stemt op communisten, socialisten, zo schreeuwt de man van God het uit van op het preekgestoelte, zo schrijven pausen 't neer in encyclieken vanuit hun katheder.
- Communisten?
- Tja, die mijnheer Engels daar in Manchester die de ellende van de arbeiders beschrijft, de tering vanwege de dikke smog in die zwart geworden stad, het vuile water, de ondervoeding en de achterlijkheid, het alcoholisme tegen al dat hartverscheurende leed, want de kindersterfte is ineens geëxplodeerd, de levensverwachting lager dan ooit tevoren, het volk zelf wordt zomaar ongestraft geslachtofferd op het altaar van het gouden kalf! Friedrich Engels en Karl Marx zijn aan het zoeken gegaan naar de oorsprong van dat plotselinge onheil, ze zijn gaan analyseren wat er mis gelopen is en ze hebben ook een remedie bedacht, ze willen réchten opeisen voor de arbeiders en voor hun kinderen, ze kunnen het niet langer aanzien, ze willen dat die waanzin meteen wordt stopgezet!
Het is hallucinant, maar die waanzin werd niét stopgezet, in tegendeel: van de ene machine kwam de andere - telkens weer een grotere - en van het ene fortuin, het andere - telkenmale indrukwekkender in omvang. Maar ook uit de waanzin kwam opnieuw een grotere waanzin voort, uit die ellende ontsproten steeds grotere ellendes, ziekten en dood. En in gelijke tred met de armoede en de vervreemding, marcheerden de bisschoppen mee, welke in meer hedendaagse vormen evenwel staatslui konden zijn, of zogenaamde wetenschappers - de wetenschap is immers de religie van vandaag en al wat met de zogenaamde kerk te maken heeft, hoort allang in de musea thuis bij de andere folklore. En zij hielden de daad bij het woord en aldus hielden zij ook de mensen dom, want ondanks het verlies van have en goed en gezin en werk en zichzelf - ondanks de algehele aliënatie van de enkelingen opgesloten in torenhoog opeen gestapelde hokjes waar zij alleen nog worden gevoerd... desondanks scandeert men heden in koor dat men schatrijk is en kijkt men neer op wie het land bewerken onder een stralende zon, en dat in navolging van voorzeggers allerlei op de teevee, op het internet en op de rest van het ganse santekraam.
Het verhaal is nog lang niet af, we moesten het immers nog hebben over die waanzin die mensen indeelt in nuttige en niet nuttige exemplaren, dat herinnert gij u wel. Want mensen zijn voortaan niet langer hulpbehoevend zodat zij moeten worden bijgesprongen waar er handen tekort zijn - ze zijn daarentegen alleen nog nuttig of onnuttig, want het gouden kalf heeft de behoefte en de nood uit de kern der dingen gelicht en heeft daar in de plaats het recht en de plicht in vastgelast. Maar dat vervolg zal voor een andere keer wezen, de verteller zijn maag keert immers om - men zou van minder kotsen.
(Jan Bauwens, 24 februari 2009)
Vele keren nul is en blijft nul
Kanttekeningen in het Darwinjaar
6. Vele keren nul is en blijft nul.
Zij die de evolutietheorie aan de scheppingsgedachte opponeren, beweren impliciet dat een uitleg voor het ontstaan van het leven overbodig wordt gemaakt door de uitleg voor de ontwikkeling ervan. Zij gaan er immers van uit dat, enerzijds, het ontstaan of dus het allereerste begin en, anderzijds, de evolutie of de ontwikkeling van een bepaalde levensvorm naar een andere, essentieel gelijkaardige zaken zijn. Velen onder diegenen die deze opvatting delen, achten zichzelf wetenschappers of althans 'fans' van de wetenschap (wat, als je het mij vraagt, een contradictio in terminis is omdat fanatisme en wetenschap bezwaarlijk samen kunnen gaan) terwijl het nochtans klaar is dat zij geen kaas gegeten kunnen hebben van ook maar de eerste beginselen van het wiskundige denken, dat immers dit onderscheid in zijn meest elementaire vorm afbeeldt binnen de algebra als de onmogelijkheid om via de bewerking van de vermenigvuldiging van niets tot ook maar iets te komen. Wie niet geloven in de schepping, kunnen met het bestaan der dingen echt geen enkele kant meer op.
Opgelet, want van zodra er van schepping sprake is, gaat het uiteraard over de schepping van iets uit niets, de zogenaamde creatio ex nihilo. Vanzelfsprekend gebeurt die schepping niet vanzelf of uit zichzelf omdat niets zichzelf kan scheppen. Het bewijs verloopt simpelweg uit het ongerijmde: indien iets zichzelf kon scheppen, dan moest het immers eerder bestaan dan zichzelf, wat onmogelijk is. De schepping van iets uit niets gebeurt dus noodzakelijk door iemand die buiten die werkelijkheid staat waarin het geschapene bestaat.
Dat het godsbegrip noodzakelijk is voor wie gebrand zijn op een positief wetenschappelijke verklaring, mochten we eerder al aantonen via een gans andere weg, en het volstaat hier te verwijzen naar deze wat uitgebreide tekst, zijnde het zestiende hoofdstuk van De gijzeling van Mithras, in: http://www.bloggen.be/mithrasgijzeling/ . Edoch, andermaal: men moet zich geen illusies maken, want vele, vele keren nul, is en blijft gewoon nul.
(J.B., 24 februari 2009)
17-02-2009
Over de vraag naar het ontstaan
Over de vraag naar het ontstaan Een essay Jan Bauwens Serskamp 2007
Doelgerichtheid en groei
Kanttekeningen in het Darwinjaar
5. Doelgerichtheid en groei
Sommigen opponeren het mechanisme van differentiatie en selectie aan de doelgerichtheid van het bewuste, menselijke handelen. Ze geloven dat ze zulks kunnen doen omdat zij, enerzijds, doelgerichtheid met bewustzijn en met wil verwisselen en, anderzijds, differentiatie en selectie over eenzelfde kam scheren met toeval.
Enerzijds... is het weliswaar zo dat wie iets willen bekomen, daar ook kunnen naar handelen. Maar wie van deze implicatie een equivalentie maken, begaan een in de logica alom bekende misstap. Want uiteraard kunnen er ook doelen bestaan zonder medeweten van de mens, en los ook van zijn wil. Het hangt er allemaal maar van af hoe men die doelen definieert. En hier speelt de strijd tussen het subjectivisme en het objectivisme. Weliswaar is dat een metafysische strijd, maar 't is er dan wel een met soms verregaande gevolgen.
"Du groszes Gestirn!", zo roept Friedrich Nietzsches Zarathustra tot de zon: "Was wäre dein Glück, wenn du nicht die hättest, welchen du leuchtest!" (1) - en zo wordt het subjectivisme geboren: de Zin en dus ook het Zijn van de zon ligt in haar beschijnen van wezens die aldus niet alleen de zingevers van dat grote gesternte worden, maar bovendien haar scheppers! Dit antropocentrisme is uiteraard verdedigbaar, maar een monopolie over het denken heeft het vooralsnog niét. Of is de boom die groeit bij de gratie van de zon dan tevens haar unieke zingever en haar schepper?!
De opvatting dat de zon zou zijn geschapen - of er zou zijn - met het doel of met de taak om ons van licht en van warmte te voorzien, is misschien wel een vergeeflijke vorm van wensdenken, maar wetenschappelijk verantwoordbaar is zo'n denken niet. Nochtans is uitgerekend dit antropocentrische wensdenken de grondslag van het subjectivisme en van de opvatting dat doelen pas kunnen bestaan als zij eerst (door mensen) werden bedoeld. In dezelfde adem wordt de mens beladen met de zware verantwoordelijkheid van unieke zingever aller dingen, en ook al tast men het universum tot in haar verste uithoeken af: zin valt voortaan nimmer te zoeken, te ontdekken of te ontvangen...
Subjectivisten erkennen pas doelen als zij zelf daarmee samenvallen. Egocentrisch, zo luidt het commentaar, maar het subjectivisme en het antropocentrisme staan even sterk als de mens sterk staat in de natuur, waar hij de koning der dieren is. Geen van alle dieren zullen hem tegenspreken, een uitzondering niet te na gesproken. Een beer, bijvoorbeeld, die hem voor de gelegenheid reduceert tot ontbijt: op die manier ontleent de mens voor een keer zijn Zin en zijn Zijn aan de beer. Maar dat zijn dus wat men noemt vooralsnog de uitzonderingen die de regel bevestigen. Het subjectivisme teert gewoon op het recht van de sterkste en, zoals gezegd, kan het nog wel eens wisselen wie die sterkste dan wel is.
Er kunnen doelen bestaan los van menselijke bedoelingen - aldus luidt het betoog van de objectivist, en hij verwijst naar de groei van alle levende wezens en vraagt - oratorisch: "Groeien alle wezens naar hun volgroeidheid toe omdat wij dat zo zien, of doen ze dat ook zonder ons?" Want voor een toename van complexiteit zijn er geen mensen nodig - om die vast te stellen op de manier waarop wij, mensen, vaststellingen doen, uiteraard wel - ook zonder ons groeit uit een zaadje een boom en uit één cel komt een krekel voort, een vis of een man.
Anderzijds... hebben differentiatie en selectie met het toeval niets te maken: het uitwaaieren van het nakomelingschap in allerlei vormen en gedaanten is op de maximalisatie van de overlevingskansen gericht - ja, gericht, ongeacht wat subjectivisten hierover zeggen. Niet zomaar een of ander toeval selecteert deze of gene om voort te bestaan terwijl misschien àlle anderen sneuvelen: niet een toeval doch de noodzaak - meer bepaald de noodzaak voor de overlever om aan de omstandigheden van het moment zo goed als mogelijk aangepast te zijn.
En waar zijn nu diegenen die in de evolutietheorie een argument zien om het bestaan van vrije wil, doelgerichtheid, einddoelen en het ganse eschaton van de geschiedenis, in de prullenbak te doen belanden?! Zij zwijgen stil, ofwel hebben zij zich in zeven haasten uit de voeten gemaakt!
Noten.
(1) Friedrich Wilhelm Nietzsche, Alzo sprach Zarathustra, Vorrede, I, Verlag Ullstein, Frankfurt /M, 1976 (1969), in: Friedrich Nietzsche Werke II, p. 551.
(Jan Bauwens, Serskamp, 17 februari 2009)
De evolutie en de Fee
Kanttekeningen in het Darwinjaar
4. De evolutie en de Fee
"God rolt de zonnen door zijn handen
zoals de boer het zaad" (1)
Wie ooit zal de mysteries van de kosmos en die van het leven zo treffend verwoorden als Felix Timmermans deed in zijn Adagio, een gedichtencyclus die alleen in de finale van het leven kan worden geoogst? "God rolt de zonnen door zijn handen zoals de boer het zaad". En wie durft na dit helder vers nog te beweren dat poëzie niet 't uitgelezen middel is om waarheden die te groot zijn voor het enge van ons gecijfer, aan het licht te brengen? Alleen een kortzichtigheid als van bekrompen boekhouders kan lyrische scheppingsverhalen doen bekvechten met natuurlijke differentiatie en selectie.
Moet men niet ziende blind zijn om de kwinkslag niet te vatten die het Evangelie geeft dat spreekt van zaad dat valt op rotsen en dat wordt opgepikt langs wegen, naast dat wat overschiet en in de vruchtbare aarde kiemt? Want zo vergaat het de ganse kosmos, zegt de dichter: de zonnen rollen uit Gods hand te allen kante, en zo ook de andere dingen tot de kleinste zaadjes toe, waarvan alleen dat ene kiemt dat het geluk mee heeft: differentiatie en selectie, het benutten van alle mogelijkheden, het onverdroten gokken tot men doel treft, de eindeloze herhaling, nimmer saai doch als een luid gezongen mantra echoënd door het heelal, om alles wat daarin is te bezielen. Micro- en macrokosmos reiken dan elkaar de hand en het geringste schepsel draagt het beeld van zijn Schepper in zich. "Als dauwdrop aan der aarde bloeme weerpiegel ik het Al". (1) En spreekt deze mystieke wijsheid die men zowaar in alle religies vindt, de levensband niet uit tussen genen en geslachten?
Maar het geheim wordt niet ontsluierd, hoezeer men er ook aan melkt en aan vraagt: niet in het telraam van ons druk gecijfer en ook niet in de mazen van ons al te zoet gerijm, al licht als niemand anders dat ooit deed, de grote Vlaamse Fee in zijn Adagio een klein tipje van de sluier op. En voor de goede verstaander misschien wel veel meer dan alleen maar een klein tipje. Dan lijkt de ganse evolutietheorie wel een omweg naar dit magistraal gedicht...
Strijders voor eerlijke landbouw worden gecriminaliseerd terwijl aan het licht komt dat genetisch gemanipuleerde gewassen een gevaarlijk virus bevatten - zie: