Een bla'renen vrouw
Wellicht de meesten van ons
hechten eraan om verjaardagen te vieren en dat zijn tijdstippen waarop
men zijn blijdschap uit over het feit dat er een welbepaalde periode
is voorbijgegaan. Meer nog: hoe langer de voorbije periode, des te
groter lijkt ook de reden om te vieren want een honderdjarige
verdient naar onze maatstaven kennelijk meer aandacht dan iemand die
pakweg vijftig wordt, zestig, zeventig of tachtig.
De vraag rijst dan of zij alleen
maar te maken heeft met schaarste, die begerenswaardigheid van de
verjaardagen? Er zullen immers altijd minder honderdjarigen zijn dan
mensen van negentig en minder negentigers dan tachtigers en
zeventigers en door de band geldt dat de dingen gewoonlijk even
begeerlijk zijn als zeldzaam. Want indien dit zo zou zijn, dan blijft
het vooralsnog een raadsel waarom wij er zo voor vrezen om oud te
zijn als het dan toch zo is dat ouderlingen ontegensprekelijk
zeldzamer zijn dan jonge mensen. En verzwijgen we vooralsnog de
griezelige waarheid dat de doden heel waarschijnlijk meestal in de
absolute meerderheid verkeren: in de hoogste ouderdom bevindt men
zich weliswaar onder de uitgelezenen maar op het ogenblik zelf van de
dood tuimelt men hals over kop in de overbevolkte kuil waar
waarschijnlijk welhaast zonder uitzondering iederéén belanden moet.
Men zegt dat wij oud willen
worden maar dat we het niet willen zijn en wellicht drukt deze
paradox alleen maar uit dat wij niet willen ophouden met leven
terwijl we tegelijk de tijd zouden willen kunnen stopzetten, wat
uiteraard een nieuwe en zeker niet beter verstaanbare paradox
oplevert. Een gegeven is alvast dat wij tijd nodig hebben om te
kunnen bestaan, precies zoals ons autootje brandstof nodig heeft om
te kunnen rijden, en in dit licht lijkt het er dan ook heel sterk op
dat ons leven iets is dat wij verbruiken totdat het helemaal is
opgebruikt: ons leven blijkt met andere woorden onze tijd zonder meer
te zijn en daarvan hebben wij wellicht een welbepaalde hoeveelheid
ter beschikking, zoals wij wel moeten besluiten omdat het ook
waarschijnlijk is dat er op een goede dag helemaal niks meer van over
zal zijn.
Andermaal de vraag wat wij dan
te vieren hebben op de dagen waarop wij verjaren: zij worden
zeldzamer mettertijd en gelden daardoor ook als begeerlijker maar
behalve naar datgene wat wij al hebben gehad, verwijzen zij ook naar
datgene wat wij nog niet hebben gehad.
Wat wij al hebben gehad, ligt
vast en het is ook geteld, het is gekend, het lijkt erop dat het
'veilig' is in die zin dat wij geneigd zijn om te geloven dat het
niet meer kan veranderen; wat wij daarentegen nog helemaal níet
hebben gehad, is volstrekt onbekend, onafgemeten en onzeker, onveilig
en derhalve in zekere zin gevaarlijk. Wat wij al hebben gehad, wordt
mettertijd zeldzamer en derhalve begeerlijker; het wordt steeds meer
of groter en het bereikt volumes waarmee steeds minder mensen kunnen
wedijveren. Wat wij daarentegen nog niet hebben gehad, kan
bezwaarlijk iets anders doen dan krimpen - gesteld dat het op de een
of andere manier een zeker volume zou hebben. Maar dat laatste is nu
juist bijzonder problematisch.
Indien het verleden zich zou
voeden met de toekomst, dan konden wij zeer zeker spreken over een
gestage overgang van de dingen in een richting tegengesteld aan die
van de tijd. Over de tijd nemen we immers aan dat die van het
verleden naar de toekomst loopt, terwijl alles en allen die eraan
onderhevig zijn, gedoemd zijn om te komen en te gaan, wat betekent
dat zij zullen verdwijnen in het verleden waar we er wel nog kunnen
over spreken en aan denken als over dingen die er waren, maar we
kunnen er niet langer meer op hopen als op dingen die er ooit zullen
zijn.
Maar is het wel zo
vanzelfsprekend als wij geneigd zijn aan te nemen dat wij het zijn
die de tijd verbruiken zoals een autootje zijn brandstof verbruikt?
Want kon men voor hetzelfde geld niet stellen dat in deze hele
historie wijzelf het lijdend voorwerp zijn en derhalve dat het de
tijd is die óns verbruikt, wat inhoudt dat wij zelf de brandstof
zijn terwijl in dat geval de tijd het wezen is dat ons verbrandt in
functie van zijn voortbestaan?
Dat schijnbaar omgekeerde
perspectief blijkt immers veel minder wreedaardig dan het eruit ziet
aangezien het de dingen die er echt toe doen, niet langer laat
verdwijnen in de vergetelheid van het verleden doch deze daarentegen
in de richting van de toekomst verder stuwt. Ons leven wordt dan
inderdaad wel opgebruikt door het wezen van de tijd dat het tot
brandstof dient maar de tijd zelf die immers zoals hoger aangegeven
verloopt in een richting tegengesteld aan die van alle dingen die
eraan onderhevig zijn, verdwijnt niet doch komt steeds meer te
voorschijn.
Ons bestaan verdwijnt en het
moet ook verdwijnen opdat datgene waarvan het geheel in functie
staat, tevoorschijn kon komen, zou kunnen voortbestaan of zelfs tot
in de eeuwigheid zou kunnen verder leven!
En is dit nu een perspectief dat
ons verblijden moet die zich dezer dagen begeven naar de graven van
die ons het leven gaven of is het slechts een waan verkapt in
verwarrende woorden die zich zoals de dwarrelende bladeren in de
winden van de herfst verheffen voor enkele tellen tot een "bla'renen
vrouw" zoals men in de volksmond het verschijnsel noemt, een
vrouw van dorre in de winden tot een torentje opkringelende bladeren,
waarvan in dat geval ons leven zelf evenmin kan worden onderscheiden?
(J.B., 31 oktober 2013)
|