Waarom
wij op een oorlog afstevenen
Dat de rijken geen scrupules hebben ten aanzien van de
hongerlijders en dat de armlastigen op de koop toe geloven dat zij
voor hun toestand zelf de schuld dragen, is helemaal te wijten aan
het proces van conditionering waarmee onze hedendaagse maatschappijen
worden gerund: het adagium van "wie braaf is, krijgt lekkers,
wie stout is de roe" wordt immers wars van alle logica
omgedraaid tot de overtuiging dat zij die beloond worden, dat ook
verdiend hebben door eigen inspanningen, terwijl van wie geen loon
ontvingen, wordt aangenomen dat zij niet hebben gewerkt. Dit bedrog
verschilt in geen enkel opzicht van de zinsbegoocheling uit het
welbekende en geheel ten onrechte door het westen bejubelde oosterse
geloof in het karma dat ervoor zorgt dat de rijken almaar rijker
worden en de armen steeds armer. In dat laatste geval betreft het een
religie van loon naar werken welke, gekoppeld aan een
reïncarnatiegeloof, resulteert in de overtuiging dat de welgestelden
dit te danken hebben aan eigen inspanningen uit hun vroegere levens
terwijl de misdeelden zich in een eerder bestaan zouden misdragen
hebben. Die overtuiging resulteert op haar beurt in de volstrekte
immoraliteit van 'elk voor zich' of dus het recht van de sterkste,
wat men ook in het westen terugvindt als de religie van het gouden
kalf.
Dat het 'natuurlijke' recht van de sterkste in de
menselijke wereld verschijnt als de religie van het gouden kalf, is
een bijzonderheid welke licht werpt op de perversie die nu eenmaal
moet ontstaan uit de opeising door de mens van een recht dat niet
langer het zijne is: de perversie van dit recht en dus dit
ónrecht verraadt zich immers in de gedaante van de
middel-doelomkering, in de onderwerping van het doel (de mens) aan
zijn middel (het geld, het betaalmiddel), en dus in het tot slaaf
worden van diegene die dan toch allermínst de eigen onderwerping
nastreefde maar daarentegen de (opper)heerschappij.
Dat zich deze vorm van zelfdestructie niet kan voordoen
waar de mens zich ten dienste stelt van zijn medemens, toont aan dat
de dienstbaarheid of de naastenliefde geen eigenschappen zijn die
vloeken met de menselijke natuur maar, juist andersom, dat het
attributen zijn van een wezen dat de mens boven zichzelf of boven
zijn natuur verheft en dat hem derhalve tot mens maakt.
Wie 'conditionering' zegt, zegt 'onvrijheid'. Een
individu conditioneert een ander waar hij aan die ander zijn eigen
wil oplegt middels een vorm van chantage: "Als gij weigert om
voor mij te werken, versper ik u de toegang tot het voedsel dat gij
nodig hebt om in leven te blijven." Hij die aan een ander de wet
stelt, dwingt de onderworpene om aan hem zijn wil over te dragen; hij
stelt hem met andere woorden voor een dilemma: ofwel wordt hij een
willoos instrument in handen van de ander, ofwel gaat hij dood. Het
mechanisme in kwestie wordt weliswaar handig verkapt en sticht aldus
de verwarring die nodig is om dit onrecht in stand te kunnen houden:
de 'werkgever' doodt de 'werknemer' niet maar hij legt beslag op het
geld dat deze nodig heeft om het nodige te kopen om in leven te
kunnen blijven.
Waar sprake is van conditionering, is sprake van
wilsberoving en er ontstaat aldus een piramide van wilsberoving,
waarbij ondergeschikten hun wil overdragen aan hun meerderen; deze
meerderen zijn op hun beurt de ondergeschikten van meerderen die op
hun beurt de wil van hun ondergeschikten opeisen. Noodzakelijkerwijze
instrumentaliseert in deze piramide de ene, de andere en uiteindelijk
zou het dan zo moeten zijn dat er slechts één willend subject
overschiet, namelijk diegene die zich bevindt aan de top van de
piramide. Echter, het sociale reilen en zeilen laat zien hoe
topfuncties bijzonder tijdelijk zijn, hoe zij door velerlei vormen
van machtsstrijd versnipperd en verdeeld worden en hoe zij op hun
beurt nog veel ingrijpender geconditioneerd worden dan het doen en
laten van individuen op de allerlaagste sporten van de
maatschappelijke ladder.
Edoch, de meest verstommende vaststelling is en blijft
wel deze, dat men ook aan de top uiteindelijk allereerst en ten koste
van werkelijk alles, jaagt op geld: het ruilmiddel 'regeert', terwijl
dat middel geen persoon is, doch een willoos ding, dat zijn bestaan
aan niets anders dan aan conditionering dankt: het is niets en zijn
heerschappij houdt in dat aldus niemand regeert, dat de staat een kip
is zonder kop, die wilde en geheel doelloze sprongen maakt, gedoemd
om ten slotte ter aarde neer te storten.
Dat laatste zal zich met zekerheid voordoen en het zal
zich boven elke twijfel verheven vertalen in oorlog omdat de
onmenselijkheid gelijk staat met het onrecht dat luistert naar de
paradoxale benaming van 'recht van de sterkste'.
(Jan
Bauwens, 22 januari 2016)
|