Plato
en de opstanding (aflevering 4: Augustinus)
Een
redelijke benadering van het geloof in een wereld waarin het geloof
ten onrechte als onredelijk afgeschilderd wordt, wordt ons reeds in
de eerste eeuwen na Christus geboden door kerkvaders die gepoogd
hebben om aan de christelijke leer gestalte te geven in een Grieks,
filosofisch denkkader, vooral gebaseerd op Plato en de neoplatonici.
Wellicht de grootste christelijke filosoof uit die vroegere periode,
die de (periode van de) Patristiek genoemd wordt (van het
Latijnse woord pater dat betekent: vader, en dat hier
betekent: kerkvader), is de in Noord-Afrika geboren Aurelius
Augustinus (354-430), bisschop van Hippo (in het huidige Algerije).
Augustinus
noemde zijn eigen jeugd losbandig, en hij zocht naar een verklaring
voor het kwaad. Eerst vond hij die bij de sekte van Mani
(216-276/77), de zogenaamde manicheeërs, in hun uit christelijke en
zoroastrische elementen opgebouwde theorie die stelt dat er zowel een
goede als een kwade god bestond; het kwaad zou alleen door ascese
overwonnen kunnen worden. Op zijn drieëndertigste wordt Augustinus
christen. Hij wil het Christendom in een filosofisch (Platoons en
neo-Platoons) denkkader plaatsen.
God
is het goede, en de bron van alles wat is; de ware werkelijkheid is
geestelijk en de ware gids tot geluk en kennis is de Heilige Schrift.
De ziel is eeuwig, maar zij wordt al dan niet gered in de tijd.
Religie speelt zich af tussen onze ziel, die geschapen is naar Gods
beeld, en God zelf: zelfkennis is daarom een weg naar kennis van God
- het doel van ons bestaan.
God
is de schepper, maar hij grijpt ook in de wereld in. Hij verlicht ons
verstand om de waarheid te kennen. God wordt ons geopenbaard in de
Schrift, maar ook in de orde en de schoonheid van de natuur. Ons
verlangen naar geluk wordt pas bevredigd door onze vereniging met
God.
Het
kwaad is niet (door God) geschapen: het is slechts een tekort aan het
goede, net zoals wanorde een gebrek aan orde is. God bedoelde de mens
als medewerker in vrijheid, en de mogelijkheid tot misbruik van die
vrijheid is een onvermijdelijk gevolg daarvan. De erfzonde deed de
ganse mensheid vallen en maakte haar onderhevig aan verleidingen.
Toch hebben verleidingen de zonde niet veroorzaakt: zij zijn alleen
een gevolg ervan. Bovendien gaf God de mens de middelen om tot
verlossing te komen: hij moet namelijk God aanvaarden.
Het
is de overtuiging van Augustinus dat men eerst moet geloven om te
kunnen begrijpen. Tevens is de rede de mogelijkheidsvoorwaarde tot
het geloof. Naar het beeld van God geschapen, kunnen wij redelijk
denken, maar het is pas door oefening dat wij intelligentie
verwerven. Eerst is er dus rede, dan intelligentie of begrip,
tenslotte geloof. Zoals Plato aantoonde in zijn Meno, is de rede in
staat om te herkennen wat men haar toont: de slaaf Meno 'herinnert
zich' het bewijs van de stelling van Pythagoras; het bewijs is een
waarheid die reeds in zijn ziel aanwezig is, en die hem duidelijk
wordt door de gerichte (zelf)ondervraging. De erfzonde heeft de
onmacht van de rede veroorzaakt. Augustinus zegt: "Begrijp
mijn woorden teneinde te kunnen geloven, maar om te begrijpen, geloof
in het woord van God". Anders uitgedrukt: "Crede ut
intelligas" ("geloof opdat je zou (kunnen)
begrijpen"). Eerst is er het geloof dat als het ware een
vermoeden heeft van de waarheid: het geloof zoekt, en dit zoeken is
noodzakelijk voor het vinden (van de waarheid): "Fides
quaerit, intellectus invenit". Zo is het begrip de beloning
voor het geloof ("Intellectus merces est fidei").
Wat is dan geloven? Geloven in God ("croire en Dieu")
is leven zoals God het wil. Dit is iets anders dan geloven dat God
bestaat ("croire à Dieu"), want dat doet ook de
duivel. Om in God te geloven, moet men eerst God beminnen. Alleen de
gelukzaligen weten wat wij slechts kunnen geloven. Als ge niet
gelooft, zult ge niet vinden; zoekt en gij zult vinden; het zoeken
verschilt van het vinden zoals het geloven verschilt van het
begrijpen; het geloof zoekt, het verstand vindt; het geloof is een
weg naar het kennen of het begrijpen. Want als het zo is dat het
geloof zoekt en het verstand vindt, dan is Diegene die gevonden wordt
zodanig dat, eenmaal Hij gevonden is, men Hem nog zoekt. Onze kennis
van de tijdelijke én van de eeuwige zaken steunt op geloof en hoop:
we kennen het verleden door geloof, de toekomst door hoop, het heden
door geloof in getuigen; het onzichtbare (zoals de Rechtvaardigheid
en de Wijsheid,
) geloven en hopen we ooit te zien, en 'zien' we nu
reeds door het licht van de intelligentie, waarbij de rede even zeker
is als datgene wat we door de rede kennen. Wat we zien met het
verstand is zekerder dan wat we zien met de zintuigen. Altijd wordt
het begrijpen, het denken, gedragen door de liefde voor de waarheid
of de wijsheid (filo-sofie). Daarom is ware filosofie ook
christelijke filosofie. Wat we zintuiglijk kennen is onzeker; wat we
kennen met het verstand is zekerder; maar wat we kennen met het
geloof (de liefde) is het zekerste, en die kennis overtreft alle
argumenten; we ervaren dit in de liefdesverklaring van wie zegt:
"Geloof me, dat ik van je hou".
We
kunnen ons vergissen inzake zintuiglijke kennis, maar we weten wel
zeker dat we 'iets' waarnemen: zelfs als we ons vergissen, mogen we
besluiten dat we bestaan: "Si enim fallor, sum". René
Descartes zal dit 1200 jaar later herhalen. Onze twijfel leidt tot
een zekerheid: wij denken, wij hebben een ziel. Wat is de ziel?
De
mens bestaat uit een lichaam en een ziel, zo stelt Augustinus. De
ziel is reeds volmaakt en onsterfelijk; zij moet het lichaam leiden.
De mens is een redelijke ziel die zich van het lichaam bedient (zoals
de werkman een werktuig bedient) en die het lichaam begeestert. Hoe
de twee verbonden zijn, is een groot mysterie. De ziel bezielt het
lichaam zoals zijzelf bezield wordt door de goddelijke ideeën, en
alleen zo blijft het lichaam in leven. Dat de ziel waarneemt,
betekent dat zij een bepaald gebruik maakt van het lichaam. We kunnen
niet gewaarworden zonder tegelijk te kennen (of waar te nemen):
"sentire non est corporis sed animae per corpus".
Het hogere veroorzaakt het lagere en niet andersom. Het is de ziel
die het lichaam doet leven en doet voelen (ze 'bezielt' het lichaam)
teneinde het deelachtig te maken aan het hogere: de ziel wil het
lichaam laten leven en doen verrijzen. De pijn illustreert dit: het
pijngevoel is een verhoogde aandacht van de (beschermende) ziel voor
het lichaam dat in gevaar verkeert.
De
analyse van de waarnemingskennis toont het bestaan van de ziel aan,
en zo ook toont de analyse van de ziel het bestaan van God aan. Wij
maken onze gedachten immers niet zelf. Ze komen tot ons via woorden,
maar ze vallen er niet mee samen. Het bewijs: soms kan een toehoorder
een woord beter begrijpen dan diegene die het uitspreekt. Men
begrijpt een woord pas als men de betekenis ervan reeds kent. Waar
komt die kennis dan vandaan? Men moet ze in zichzelf ontdekken, zo
zegt Augustinus. Onze woorden en onze leraren kunnen ons slechts
uitnodigen tot het raadplegen van de waarheid in onszelf. Die
waarheid is niet ons eigen bezit, want zij wordt door allen gedeeld,
net zoals het licht, dat geen product is van onze ogen. Dat licht is
God, of Christus. Waarheid vinden is daarom God ontmoeten (het licht
zien). Zoals de zon de dingen belicht voor het oog, zo belicht God de
waarheid voor onze ziel. God is dus het licht van ons verstand. Wij
kunnen zien wat verlicht wordt (het denken), maar wij kunnen ook het
licht zelf zien (de mystiek). Zintuiglijke kennis dient slechts om
ons naar binnen te doen kijken, namelijk naar de ideeën die aan de
oorsprong liggen van de zintuiglijk waargenomen dingen. Het ganse
universum is doordrongen van de goddelijke waarheid, en verkeert in
een perfecte orde, die (afhankelijk van onze graad van volmaaktheid)
gekend kan worden.
Omdat
we moeten zoeken om te kunnen vinden, is ons vinden een herkennen van
wat we al kenden, en van wat we ons herinneren. De ziel zoekt nu haar
eigen natuur, die gelukzaligheid is, en die ze (door de erfzonde)
vergat, te herkennen. De ziel zoekt spontaan het geluk (God) omdat ze
het zich herinnert. Zich God herinneren betekent: aandacht hebben
voor zijn voortdurende aanwezigheid (Alomtegenwoordigheid). God doet
de ziel leven zoals de ziel het lichaam doet leven. Veeleer dan God
te bewijzen, moeten we Hem vinden. Die wijsheid is het einddoel van
onze kennis. Ons leven is een voorbereiding op de mystieke
contemplatie van God; wijsheid is een overgave aan die contemplatie.
Waar wij begeren, doen wij kwaad; het grootste kwaad van de mens is
dat hij zichzelf als einddoel van Gods schepping beschouwt.
Wijsheid
(geweten) en wetenschap (verstand) openbaren dezelfde waarheid, maar
elk op een ander niveau, want eenzelfde licht verlicht het hogere en
het lagere. De mens ondergaat de goddelijke orde maar hij kiest
vrijwillig voor of tegen de morele orde. Anders gezegd: de morele
orde vraagt de vrijwillige medewerking van de mens. Zoals alle
lichamen geordend worden door hun zwaarte, zo ook worden de zielen
geordend door de liefde, die hen naar hun natuurlijke plaats brengt:
de mens wordt door zijn liefde bewogen (ook wanneer hij kwaad doet).
De vraag luidt dus wat hij moet beminnen, met andere woorden: wat is
de deugd? De deugd is: willen wat we moeten willen, beminnen wat we
moeten beminnen. De liefde bepaalt de wil, de wil bepaalt de daad.
Wanneer is een daad goed of slecht? Augustinus zegt dat er geen goede
of kwade passies of voorwerpen zijn, wel zijn er goede en kwade
intenties. Het hoogste goed is de liefde van een persoon voor
een andere persoon. Dit is de 'liefdadigheid': de liefde waardoor men
bemint wat men moet beminnen, en die is gericht op God. In de liefde
tot de dingen, bemint men slechts zichzelf; personen bemint men
daarentegen om henzelf (dit is: 'intrinsiek'). De naastenliefde
steunt op de menselijke gelijkwaardigheid, en zij maakt daarom één.
Deze liefde kent geen maat: "perdre son âme, c'est le
sauver". Wie het hoogste goed bezit, bezit alles. Dit is: de
liefde tot God, of: het mateloze geven van zichzelf ("Deus
charitas est"). "De prijs van het graan is uw geld;
de prijs van een stuk land is uw zilver; de prijs van een parel is uw
grond; maar de prijs van de naastenliefde zijt gijzelf". Dat
betekent: iets is zoveel waard als gij ervoor moet betalen, en het
meest waardevolle is dus datgene waarmee ge met uzelf betaalt. "Uw
schepper eist alles van u" ("Totum exigit te, qui fecit
te"). "Bemin en doe wat je wil" ("Dilige,
et quod vis fac"). Alle moraal vloeit vanzelf voort uit
alles wat uitdrukking geeft aan de liefde van God.
Verwijzingen:
Bovenstaande
tekst komt grotendeels overeen met het zesde hoofdstuk van ons
geschrift, getiteld: Het goede zoeken (Serskamp,
2003). De integrale tekst daarvan vindt men hier:
https://www.bloggen.be/hetgoedezoeken/
ofwel
hier:
http://blogimages.bloggen.be/hetgoedezoeken/attach/552.pdf
Geraadpleegde
werken:
Augustinus,
Aurelius, A
treatise on faith and the creed (De
Fidei et Symbolo),
Christian Classics Ethereal Library, at Calvin College, upd. 27 May
1999.
Gilson,
E., Introduction
à l'étude de Saint-Augustin,
J. Vrin, Paris 1949.
Plato,
Verzameld
werk,
ingeleid en geannoteerd door X. De Win, DNB,
Antwerpen 1980.
|