De leer van Augustinus
Aflevering 5.
Hoe kan de mens de waarheid kennen? Augustinus zijn 'illuminatietheorie' is een toepassing van die van Plato: zoals de zon alles zichtbaar maakt voor onze ogen, zo maakt God alles kenbaar voor onze ziel. Alles begint met de eigen geest: twijfelt men, dan is men al zeker dat dit waar is.” (“Si fallor, sum.”) Daar we allen hetzelfde waarnemen, bestaat dit buiten ons en dat geldt ook voor de gedachten: “elke onveranderlijke waarheid die wij in onze (veranderlijke ) geesten ontdekken (bv. “2+2=4”), 'bewijst' dan het bestaan van God als de onveranderlijke Waarheid.” “De eeuwige waarheden waaraan de menselijke geest deelgenoot is, [worden vereenzelvigd] met de scheppende archetypische ideeën van de goddelijke geest” (...) “[en zij] worden dus door de mens ontdekt, in introspectie, in het eeuwige, onveranderlijke 'licht' dat hem, overeenkomstig zijn 'begaafdheid', altijd tegenwoordig is, en dat zijn 'natuurlijk' middel tot contact met de intelligibele wereld is.” Het betreft niet alleen dingen maar ook waardeoordelen ('morele illuminatie' of 'lumina virtitum'). Tevens zijn Gods ideeën behalve kennisgronden ook de zijnsgronden van de geschapen wereld. Wat betreft de kennis of de 'geestelijke illuminatie': “de ultieme voorwaarde voor de mogelijkheid van rationele kennis is de (permanente) intieme tegenwoordigheid van God in de menselijke geest.” Daaruit volgt dan Augustinus' memoria-begrip.
De 'memoria' is de voorraadkamer van de geest waarin het goddelijk licht de apriori-waarheden kenbaar maakt. Augustinus tracht m.b.t. de zintuiglijke waarneming (die hij eveneens in de memoria situeert) de brug te maken tussen het lichaam (de stoffelijkheid) en de ziel: men 'ziet' het licht pas middels een (actieve) aandacht van de ziel (het 'kijken').
De ziel bevat het zijn, het weten en het willen of het liefhebben en de eeuwige waarheden vallen met de eeuwige normen samen: het geluk is het genieten van God zoals het oog geniet van het licht: men moet handelen overeenkomstig de waarheid, de kosmische of de rationele orde; de deugd gehoorzaamt aan de rede vanuit de liefde daarvoor, die een wilsact is. Het willen komt van de mens, het kunnen komt van God. De mens is geschapen met een vrije wil (de wil maakt ons tot mens) maar door zijn ongehoorzaamheid kan hij alleen nog (tegen beter weten in) kiezen voor het kwaad. De (wils)vrijheid kan hij enkel nog terugkrijgen door de genade. In het paradijs zullen de uitverkorenen de vrijheid om te zondigen verloren hebben.
De basis van Augustinus zijn visie op de geschiedenis en de politiek in zijn De civitate Dei (waarop zijn Retractationes correcties en aanvullingen zijn) is de overtuiging dat de hoogste politieke lering in de goddelijke openbaring ligt, in het leven en de dood van Christus. De geschiedenis is derhalve (reeds in het Judaïsme) een (teleologische) heilsgeschiedenis, in tegenstelling tot het cyclische geschiedenisconcept van de Hellenen. Augustinus geeft een filosofische onderbouw aan de (naïeve) christelijke eschatologie. De geschiedenis wordt voortaan gezien als een strijdperk tussen goed en kwaad (waarbij het kaf van het koren zal worden gescheiden). De civitate Dei ontstond n.a.v. de inval van Alarik in het Romeinse Rijk waardoor een grote vluchtelingenstroom ontstond. Men verwachte de redding bij de tweede komst van Christus met zijn 'duizendjarig rijk' via de kerk. Het wereldlijke daarentegen werd gezien als het 'beest'. Die scheiding tussen kerk (de spirituele samenleving) en staat (het beest) wordt opgeheven als in 312 Konstantijn zich laat dopen: het christendom wordt dan de rijksideologie: het Romeinse Rijk wordt christelijk maar tegelijk wordt het christendom wereldlijk. Een despotisme volgens de hemelse hiërarchie wordt gepropageerd door Eusebios van Kaisareia. De civitate Dei vergt nog een paragraaf apart.
(Wordt vervolgd)
(J.B., 18 mei 2025)
|