OMSK DEEL 2
vertelsels en kortverhalen (deel 2). Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd.
Omsk's nieuwe verhalen kunt U vinden op het blog omskvtdw (om naar dit blog te gaan: zie de link verderop a.u.b.). Oudere verhalen vindt U hier op omskvtdw2. (N.B.: ALLEEN DE EERSTE 10 VERHALEN STAAN OP DEZE PAGINA; HET VERVOLG VINDT U DOOR ONDERAAN TE KLIKKEN OP DE PIJL DIE NAAR LINKS WIJST, OFWEL DOOR TE KLIKKEN IN DE INHOUDSTAFEL OF IN HET ARCHIEF). Copyright: J. Bauwens.
24-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De spiegel

De spiegel

 

 

 

Het was al een hele tijd donker en ik was blijven opzitten die avond, omdat ik helemaal geen zin had om te slapen: de idee aan het in bed kruipen en slapen kwam mij voor als een absurditeit. Want, terwijl ik gewoonlijk vermoeid raakte tegen het vallen van de duisternis, was ik nu nog klaar wakker: ik was zelfs zo helder van geest geworden dat het mij voorkwam alsof ik tot dat ogenblik mijn hele leven lang aan één stuk door geslapen had en nu pas echt wakker was geworden. Ik trachtte daarvoor een reden te vinden, een oorzaak; maar ik vond er geen. Ik had geen sterke koffie gedronken en ik had ook geen lange wandeling gemaakt in de frisse lucht; ik had zelfs geen opwekkende gesprekken gevoerd die mij nog altijd bezig zouden houden en mijn geest was volledig leeg van beslommeringen en gedachten, volledig vrij. Ik was gewoon helder wakker.

 

De zitkamer was matig verlicht en er brandde nog een klein vuurtje in de kachel. Ik had de deur die de zitkamer van de belendende kamer scheidt, gesloten om de warmte in de zitkamer te houden. Maar toen ik gezien had dat het vuur in de kachel steeds groter werd, zette ik de deur weer open. Het gebeurt soms, ook als het relatief koel is in de huiskamer, dat men zich bevangen voelt omdat het lichaam meer warmte produceert dan nodig is. Ik had het liefst een wandelingetje willen maken, maar ik deed het niet, gewoon omdat men geen wandelingetjes maakt ’s nachts. En toen ik de tussendeur opengezet had, kwam er al vlug wat koelte uit de belendende kamer.

 

Ik zat daar, in de zetel, en keek in de donkernis van de koele kamer. Mijn ogen vielen op de grote spiegel die daar eerlang in een zwart geverfde kader ophing. Het moest een spiegel zijn die ik ooit van mijn grootvader zaliger geërfd had, maar dat was al lange tijd geleden. In de spiegel weerkaatste het maanlicht met een gelige schijn. En ik vond het een fantastisch beeld, een fantastisch nachtelijk interieurbeeld. Tot op het ogenblik dat ik - en ik vergiste mij helemaal niet - een gestalte zag verschijnen in de spiegel.

 

Eerst schrok ik even op en dacht dat ik mij waarschijnlijk iets inbeeldde, maar dan zag ik werkelijk een menselijke persoon verschijnen in het maanlicht dat op de spiegel viel. Het was een soldaat in uniform: het was mijn bloedeigen grootvader! Hoewel ik mij hem slechts uit mijn jonge jeugdjaren kon herinneren, herkende ik hem nu dadelijk. Onbeweeglijk bleef hij in het maanlicht prijken, zijn ogen op mij gericht.

 

Toen de angst mij bekropen had, besloot ik dat het beste wat ik doen kon, was: gebaren dat ik niets gezien had en stilletjes in bed kruipen. En dat deed ik ook.

 

Na deze nare ervaring had ik lange tijd de spiegel in de zijkamer gemeden en ik durfde er echt niet naar kijken. Toen ik echter over mijn angst heen was, en de spiegel bekeek en onderzocht, zonder dit zo opvallend te doen dat mijn vrouw iets had kunnen merken, zag ik dat het allemaal wel inbeelding moest geweest zijn: van een grootvader in soldatenuniform was er geen sprake meer. Ik vergat dan ook snel het gebeurde.

 

Maar, toen ik op een zwoele zomernacht, een hele tijd later al, onachtzaam terug was blijven opzitten ’s avonds, viel mij plotseling de gedachte binnen van de verschijning die ik ooit gezien had in de spiegel van de zijkamer. Ik had even een binnenpretje daarom, maar kon er mij toch niet van weerhouden om nog even te kijken. Ik duwde dus de deur van de belendende kamer open en keek, van uit mijn zetel, naar de spiegel in de zwarte lijst.

 

Evenals voordien weerkaatste zich in de spiegel het maanlicht. Ik keek aandachtig en zag weer de verschijning opdagen. Het kon geen vergissing zijn: ik zag mijn grootvader klaar en duidelijk in soldatenuniform.

 

Mijn nieuwsgierigheid was nu groter geworden dan mijn angst en ook de daaropvolgende dag en de dag nadien bleef ik opzitten om de verschijning te kunnen zien, en nadat ik ze gezien en aandachtig bekeken had, ging ik slapen. Ik besloot ten slotte om er eens voorzichtig met vrienden over te spreken, als het ogenblik gepast zou zijn. En die gelegenheid deed zich weldra voor. Ik vertelde alles aan Bert, een collega van mij.

 

“Daar moet een logische verklaring voor te vinden zijn”, zegde Bert ernstig: “Het gebeurt meer dat mensen allerlei verschijningen zien. Ikzelf geloof er niet in. Maar misschien ben je wat overspannen… als je steeds laat blijft opzitten ’s avonds…”

 

Bert ontgoochelde mij. Hij scheen mij wel te mijden nadien, alsof hij mij van geestesziekte verdacht en mij zelfs als gevaarlijk begon te beschouwen. En om mijzelf ervan te verzekeren dat ik niét overspannen was, bleef ik de daarop volgende nachten weer opzitten, om de verschijning te zien. En telkens zag ik dezelfde dingen: de spiegel in de zwarte lijst, het maanlicht en de soldaat.

Ik sloeg mijzelf daarbij tegen de wang, om er zeker van te zijn dat ik wakker was, maar de verschijning verdween helemaal niet: hoe langer ik naar de spiegel keek, hoe duidelijker ik ze zag.

 

Zonder dat ik er weet van had, had Bert mijn ‘verhaal’ verder verteld. En op een goede dag, kreeg ik een telefoontje van een zekere heer De Koster, die zich voorstelde als een vriend van Bert. Hij zegde dat Bert hem verteld had over de verschijningen in de spiegel en dat hij belde omdat ik misschien wel geïnteresseerd was in een verklaring: van het verschijnsel. Aandachtig luisterde ik naar de uitleg van de heer De Koster:

 

“Ik kan mij voorstellen , mijnheer Jespers”, zegde hij opdringerig, “dat u zich misschien allerlei dingen bent gaan inbeelden; misschien hebt u zelfs uw slaap gelaten voor dat spook, maar u zal wel geruster zijn als ik u nu zeg hoe de zaak in elkaar zit. Ziet u: vroeger etste men in glas bij het vervaardigen van foto’s; ik veronderstel dat het glas voor de spiegel zo’n oud fotoglas is dat men later gebruikt heeft als spiegel. Ik weet dat het zo iets moet zijn, hoewel ik van de details niet op de hoogte ben. Wel zou ik graag eens komen kijken, want ik heb zoiets zelf nog nooit gezien. U zult waarschijnlijk zelf wel weten dat de fotoafdruk alleen zichtbaar wordt bij een zekere belichting, zoals de belichting bij maanlicht… wilt u mij het genoegen doen mij eens op te bellen als de verschijning komt?” Zo gebeurde het en ik dankte de heer De Koster voor de uitleg: het was een pak van mijn hart.

 

Er stond mij nu niets meer in de weg, om over de merkwaardige verschijning te spreken met mijn collega’s. Ik besloot echter, hen niet te vertellen hoe de vork aan de steel zat. Ik zou hen over de verschijning spreken en hen uitnodigen om zelf ‘ns te komen kijken, zodat ze zich zouden kunnen vergewissen van het feit. En weldra begon ik succes te krijgen: familie en vrienden kwamen allen op bezoek en als het gepaste ogenblik gekomen was dat de maan naar binnen viel, zette ik de tussendeur open en werden mijn gasten met verwondering en angst geslagen toen ze de verschijning van mijn grootvader zaliger zagen opdoemen. Maar het succes waarvan ik genoot moest duur betaald worden.

 

Op zekere dag, kwam er een heer aanbellen die ik nog nooit voordien ontmoet had. Hij stelde zich voor als Miel. Ik begreep al gauw dat hij zo’n type was, dat zich dag in dag uit verdiept in de studie van het paranormale. Zo’n type van mensen die zichzelf steeds weer van alles kunnen wijsmaken in verband met spookverschijningen, telepathie en telekinese, terwijl ze toch weten dat het allemaal niet echt is: ze hopen alleen maar ooit eens iets echt te zullen meemaken van dien aard. Miel was ongeveer vijfenvijftig. Een diep-ernstig iemand, die hetgeen hij gehoord had over die verschijning in geen enkel opzicht een lachertje vond. Ik verwonderde mij erover dat hij als kenner van het paranormale zoiets nooit had gezien en dus niet wist dat het hier om een etslaag ging. Maar ik besloot hem helemaal niets te vertellen, om zijn reactie te kunnen zien op het ogenblik zelf dat hij getuige zou zijn van de verschijning. Spijtig genoeg gaf ik mij geen rekenschap van de mogelijke gevolgen die dergelijk ‘naïeve’ personen kunnen ondervinden bij een werkelijk contact met het ‘bovennatuurlijke’. Ik wist nog niet dat die klasse  van mensen die zich de vorsers van het paranormale noemden, juist diegenen waren die zichzelf er keer na keer steeds wilden van verzekeren dat al wat ook maar iets irreëels zou kunnen bevatten, onbestaand was; en dat ze dat deden, juist omdat ze angst hadden voor het onverklaarbare. En toen Miel in mijn zetel was gaan zitten en toen ik de deur van de belendende kamer geopend had sprong hij plotseling rechtop, hield zijn hart in zijn handen en zeeg als een blok neer.

 

Ik deed nog al het mogelijke om hem te redden, maar toen de hulpdiensten ter plaatse waren, was de arme man al dood. Ik herinner mij nog zijn laatste woorden: “De verschijning van je grootvader… ik herken hem… van vroeger… hij zat achter mijn vrouw aan…”

 

Met wrang spijt in mijn hart, woonde ik zijn begrafenis bij. Zijn familie troostte mij dat hij steeds een hartlijder was geweest en dat men dit eigenlijk wel verwacht had, dat het onvermijdelijk was. Hoewel ik alles bekend had, liet mijn geweten mij niet met rust: Miel had een vrouw en twee kinderen achtergelaten, vertelde mij Bert.

Ik kon het gewoon niet verwerken en koesterde de gedachte de spiegel aan scherven te smijten. Ik wachtte het geschikte ogenblik af. En lang nadien al, op een avond toen mijn vrouw en mijn dochter op bezoek waren bij een tante, nam ik een stenen tas en wierp deze midden in de grote spiegel.

 

De scherven lagen de hele kamer rond. Dan ging ik in de zetel zitten en wachtte op de thuiskomst van mijn vrouw en dochter. Maar ze kwamen niet. Ik werd ongerust en belde de tante op: ze zegde dat beide reeds een geruime tijd weg waren. Enkele dagen later woonde ik hun begrafenis bij.

 

Vanaf dat ogenblik ben ik steeds depressiever geworden, totdat mijn huisarts mij aanraadde dat hertrouwen de beste remedie was. Door zijn toedoen kwam ik later in contact met een niet onaardige vrouw. Ze was weduwe en had een dochter, in wie ik mijn eigen dochter terugvond, en een zoontje. Pas wanneer ik haar gehuwd had, ontdekte ik dat zij de vrouw van wijlen Miel was. Ik besloot echter, haar niet te vertellen wie ikzelf was, omdat het haar en mijzelf misschien ongelukkig kon maken, maar het verlangen om klaarheid en opheldering te brengen kreeg de bovenhand.

 

Ik zou het haar onrechtstreeks aan de man brengen. Daarom besloot ik de scherven van de spiegel, die ik niet had willen weggooien en die ik in de kelder van het huis in een doos gelegd had, te puzzelen en terug aan elkaar te lijmen en in de kelder te hangen: ze zou het zien en begrijpen en ik zou opgelucht zijn dat ze het wist.

 

En toen het avond geworden was en toen mijn nieuwe vrouw en mijn nieuwe kinderen gaan slapen waren, ging ik in de kelder de scherven halen. Ik puzzelde de spiegel en lijmde hem. Dan hing ik het kader op en ging ik weemoedig nog enkele ogenblikken in mijn zetel zitten, in de belendende kamer.

 

De tussendeur stond open. Ik keek naar de spiegel waar het maanlicht op viel. Maar groot was mijn verwondering toen ik niet meer mijn grootvader zaliger in soldatenuniform zag verschijnen, maar een familieportret waarop ik drie personen herkende: Miel, mijn vrouw zaliger en mijn dochter zaliger.

 

Ik voelde een beklemming aan mijn hart, een striemende pijn. Ik sleepte mij naar de belendende kamer, nam een kopje, en wierp het tegen de spiegel aan.

 

Toen ik terug bij bewustzijn kwam, lag ik in een ziekenbed in het hospitaal. De hand van mijn nieuwe vrouw omklemde mijn hand. Ik keek haar aan en ze zei:

“Je bent oud geworden, Theo, je bent oud geworden in geen tijd.”

 

Toen ik terug thuis kwam, zag ik dat de scherven van de spiegel al opgeruimd waren en weg. Mijn vrouw zou het nooit weten. Ze had zelf de laatste sporen opgeruimd. Ik zal het haar nooit zeggen.

Toen ik die ochtend voor de spiegel stond om mij te scheren, zag ik tot mijn verbazing dat ikzelf de grootvader was.

 


23-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De job

De Job

 

Gelukkig was mijn engelbewaarder er ook nog. Zonder hem had ik het zeker niet klaar kunnen spelen.

Een party, zo heette het. Een echte party, met schuimwijn, geserveerd door een witgekielde kelner met een Frans accent, en slaatjes en fruit op een geboende tafel. Mandjes met versnaperingen voor dure dames en rookwaren in variëteiten voor heren, en hoge heren, en nog hogere heren. De stilzwijgende afspraken, in alle rust gerespecteerd.

Eerst beschonk hij zichzelf tot net onder z’n theewater, zodat hij nog niet dronken maar toch loslippig en vrolijk genoeg was om naar zijn hand te zetten wat hem aanbelangde. Zo pleegt hij steeds te handelen, mijn onovertroffen engel.

Terwijl de heer Masters, directeur van het bedrijf, die zich op party’s “Guido” laat noemen, als vriendelijke toegift van zijnentwege aan ons verplichtend opgedrongen, zich tastend voortjoeg van het ene kringetje naar het andere, in een jachtigheid die rook naar cheques, onderhield mijn engel zich tot mijn verbazing met de bazin, mevrouw Masters. Van hun gesprek kon ik wegens de vele stemmen  en de onstemmige achtergrondmuziek die veel te luid klonk, geen woord opvangen, maar de impressie voldeed mij. Hij dreef haar zelfs zo ver, dat zij steken liet vallen in haar spel van elitaire ataraxia, en af en toe blijk gaf van genegenheid voor hem die – want zo kende ik hem – duchtig met haar voeten speelde.

Zij leek te zoeken naar een woord waarmee ze haar blijheid had kunnen uiten, een woord dat dubieus genoeg was om zich in geen geval ’t verschiet van een blauwtje in het riet te moeten beklagen. Maar… ik zag het onbehagen: zij vond het niet meteen.

Links van mij stonden de heer en mevrouw Rameau te wachten op het ogenblik dat mijn engelbewaarder de hoogst geplaatste ten afscheid zou groeten, om dan met ongemerkte haast haar blik te vangen en haar met complimenten te zegenen. Om haar gezelschap te winnen, werd de koudste vijand de beste acteur. Maar het koppel – zonder engel – had niet de minste kans om in een elitaire wals met haar te dansen, hoewel mevrouw Rameau niet ongeslepen was. En toen zij uit elkaar gingen, de hoogste dame en mijn engel, kwam deze laatste naar mij toe, glunderend, en fluisterde onopvallend:

“Hou je wat afzijdig nu: ze zit in de zak! Ik heb haar sympathie, en wie weet wat nog meer, van haar gewonnen”.

Zijn woorden verblijdden mij en stelden mij gerust. Nu kon mijn glimlach onvervalst de party begeleiden. Zo sterk en onverbreekbaar was mijn genoegen, dat mevrouw Rameau een poging deed om zich voor een gesprek aan mij te binden, ten einde de toetreding van de hoogst geplaatste te beletten.

“O, Gerard, je bent hier ook!”, riep ze, verheugenis veinzend, en ze drukte mij de hand als een vriendin en hield die zo lang vast  dat wij al blikken vingen van verdenking uit de kringen rondom ons.

Ik dacht: “Scheer je weg, rotwijf!”, en in de hoeken van haar mond lagen onuitgesproken alle plagen van Egypte die zij, als zij maar had gekund, op mij had losgelaten, en ze dacht, dat zag ik in haar kijkers: “Een bol aan je been ben ik vanavond, keer dus maar terug naar je huurhuisje bij dat goedkope en onderontwikkelde viswijf van je!”.

De woede steeg mij naar het hoofd en ik verloor mijn lach. Maar net op tijd was hij daar weer, mijn engel, en baande zich gezwind een weg tussen de kringen waarin dingen met de toppen van gouden ringenvingers werden besproken en beschouwd.

“Zonder je een ogenblik af!”, zo fluisterde hij me toe van achter mijn rug en zonder stil te staan, zich banend door de avondkledijmensen met al zijn vijfde bruisend glas.

Ik excuseerde mij en verliet dan ernstig schuifelend de grote, glanzende kamer, vertoefde enkele minuten in de refreshing-room, kwam dan terug.

“Ontwijk haar nu gewoon!”, zei hij, mijn engel, want daar was ze alweer, glimlachend en erop gemunt mijn bol-aan-‘t-been te zijn, teneinde voor háár heer de kansen te vergroten.

“En hoe gaat het met mevrouw?”, riep zij, heel zeker denkend: “Je bent nog niet van mij af, weet je!”

Ik keek mijn engelbewaarder aan en hij fluisterde onopgemerkt mij in het oor: “Antwoord naast de kwestie en verstrooid, en blijf niet stilstaan; drink een teug en zoek je glas dan neer te zetten”.

“Ja, natuurlijk”, antwoorde ik haar, zonder het scharminkel aan te kijken en mij gestaag verwijderend, en daar dook dan miss Masters op.

Mijn engel was er vliegend bij, stelde mij voor en fluisterde door, als een souffleur, de hele avond lang. En na de sleur van complimenten en protocol – het lukte! – vroeg zij me haar te begeleiden tot in ’t salon.

“Ga mee, en wees onverstoord; laat haar – z’ is dronken! – het hoge woord en knik alleen gemoedelijk mee en vooral: weiger niets! Gehoord?”, riep hij nog fluisterend langs mijn zij.

In de ruime hall van haar salon weerklonk haar stem ragfijn tussen de grote spiegel en de tinnen, koperen en zilv’ren dingen. Zingen deed ze, terwijl ze mij expliceerde welke Jugendstill van kwaliteit ze prefereerde en geëxalteerd dreef zij haar zinnen al poëtisch van de wijn naar ongehoord geheime dingen. En ik begreep dat zij een dodelijk venijn moest zijn voor haar man, de grote Masters die niet zonder fijne dames kan en zich aan welbepaalde zeden moet zien te houden. Want met ’t verraad van menig geheim bewees ze mij inderdaad hoezeer gesteld zij op me was. Haar passen waren al te gezwind om naast te kijken. Zo onschuldig als dat van een kind was even geleden haar duur geverfd gelaat geweest dat nu een schaamteloze blik vol lust verried en ’t een na ’t ander openbaarde. Bij ’t drinken aan de Jugendstill-tafel van een porseleinen kopje thee stelde zij mij voor om haar in ’t weekend aan zee te herontmoeten, waar zij privé verbleef om in ’t azuur aan ’t water een gezondheidskuur met maandag-kater te ondergaan. Die haastige afspraak was zo gemaakt, en dan verwees ze mij weer naar de zaal waar in ’t getater de jaloerse blik van de heer Masters op me viel.

Hij kwam onmiddellijk naar me toe en ook mijn engel snelde mij ter hulp en Masters – onverstoord – lokte hier en daar met minzame lach een woord uit mij om me te testen. Hij vroeg zich af wat het contact met zijn duur te betalen vrouw betekend had maar repte met geen woord daarover.

En ’s anderendaags – ik wist het wel: op voorspraak van mevrouw – schonk hij me in de firma de positie die ik wou, heel bovenaan de ladder.

Ik telde slagen van machteloosheid in zijn blik en betaalde het volgende weekend dik de prijs in het azuurverblijf.

Mijn engelbewaarder – heb ik nog niet gezegd – is zwart van kleur en geurt naar solfer. Hij heeft bokkenpoten en een staart, twee scherpe oortjes en een geitenbaard.

 


22-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Wrat (1)

DE WRAT

Deze novelle verscheen eerder bij Pandora (ISBN: 90-5020-001-X)
Dactylografie: M.-L. Melkenbeek

 

1.    De verkrachting

 

Bleke, benige vingers kropen gretig over zijn weerloze hand. Hun grillige schaduwen flakkerden op het tafelblad, in het licht van een wild dansende kaarsvlam. De wapperende vuurtong, het kadaver en de gieren. Een spel van de duisternis, met heel eventjes een sprankel van vaal licht op bleek gebeente. Dodendans in clair-obscur.

Janssens trilde. Angstzweet parelde in de levenslijnen van zijn weerloze en verlamde hand. Daarboven zweefde een gezicht: een voorhoofd, oogkassen, jukbeenderen, neus en mond, omsluierd met zwarte doeken. Een geest uit een fles. Een oud schilderij. In beide ogen wapperde, angstwekkend, het kaarsvlammetje. De waarzegster sloeg de blik op, keek hem doordringend aan.

Haar oude, gierige vingers lieten zijn zwetende hand los. Een plotseling verbluffend jonge glimlach verraadde haar heimelijke genoegen als ze merkte hoe haar klant zijn opbrekende neiging tot zuchten onderdrukte. Haar gezicht zwol op, in het zwakke schijnsel van het kaarsstompje dat in z’n schaaltje wegsmolt tot een vormeloze massa. Vertekend lag het interieur van de woonwagen in de bolle spiegels van haar ogen. En weer glimlachte ze, maar zodra haar glimlach hem deed meesmuilen, verdween hij. Dan nam ze het woord.

Net als het kaarsvlammetje, leek het alsof de stem op elk willekeurig moment kon uitdoven. Het bleke gezicht zou met een boogje op tafel neerploffen. Een doffe klap. Starre ogen. Een gapende, tandeloze mond. Een dodenmasker en een witte, verkrampte klauw die nog om zijn hand zat, als in een poging om hem met zich mee te trekken naar het land van het eeuwige, eenzame zwerven en dolen. In zijn hart voerden medelijden en angst een zware strijd.

  “Heel binnenkort…”, zei de mond in het onberoerde gezicht: “Heel binnenkort zul je…”

Hij hield eventjes op met ademen. De smalle lippen hadden de zwarte holte van de mond weer verborgen en zij wachtte een hele poos.

“Doet ze beslist om me nieuwsgierig te maken”, dacht hij . Maar hij twijfelde: iemand die zo dicht bij de dood stond als zij, moest wel dingen zien en weten waarvoor het besef van levensdronken zielen blind is. Hij huiverde en dacht aan de koortsdromen van de stervenden, van wie hij de schaarse woorden vergeefs had proberen te ontcijferen om de tijd te doden en te ontsnappen aan de angst.

“Zegt u maar, mevrouw…” drong hij aan, toen hij zag hoe ze aarzelde. Wilde hij het echt nog horen? Stel ‘ns dat ze hem ging zeggen dat hij heel binnenkort zou sterven! Zo iets doe je toch niet!?

“Misschien is het wel zo, dat haar orakel de toekomst kan beïnvloeden”, troostte hij zich: “Ik moet haar goed stemmen…”

Aan de overkant van het tafeltje, dook nu van achter het zwarte tafelkleed haar andere hand op. Als een benig, bleek kruipdier, gleed ze over het blad naar hem toe, kantelde zich rugwaarts en plooide gelaten de tentakels open, alsof het wachtte om gestreeld te worden.

Hij graaide in z’n jaszak naar z’n laatste muntstukken, bracht ze zo geruisloos mogelijk naar boven en legde ze in de witte handpalm. De tengere tentakels plooiden zich rond de munten, de hand draaide zich met de kneukels naar boven en schuchter gleed het kruimdier achteruit, waarna het wegzeeg achter de andere rand van het tafeltje, de donkere afgrond in. Eventjes hoorde hij een gedempt gerinkel.

“Geeft u me nog eens de linkerhand”, drong de hese stem nu aan. Hij voelde zich een ogenblik verblijd, alsof ze de misschien wrede voorspelling plotseling wenste te herzien.

Janssens merkte nu, hoe zijn linkerhand verkrampt een sleutelbos omklemde. Geruisloos liet hij ‘m in z’n jaszak glijden en bracht de hand gelaten op het tafeltje.

Weer sprongen de nachtelijke gieren op het kadaver toe. Het bevreemdde hem, te beseffen dat dit werkelijk zijn hand was, alsof hij ze nooit eerder had bekeken.

Het zwevende gezicht tastte in de krakelige lijntjes op zijn handpalm. Lange, fijne groeven. Dichtgevroren riviertjes. Parelende zweetdruppeltjes. Een luchtfoto. Zijn levensplan, onuitwisbaar in zijn vlees gegrift. Dit was het, wat elke mens aan zijn Schepper zou moeten tonen, op de grote dag:

“Toon ‘ns je handen!” Hij zou ze bekijken, precies zoals zij het deed. En dan zou Hij oordelen. 

Terwijl het piepend herademde, ging het hangende gezicht eventjes op en neer en dan kropen tussen de smalle lippen, de weifelende woorden:

“U woont alleen, niet waar?”

Verschrikt trok Janssens zijn hand terug. Hij knikte onwillekeurig. Daarop verscheen nu weer de andere hand achter de rand van het tafelblad.

Het was alsof de hand zelf het gelaat dicteerde: het was immers de hand dat om munten kwam schooien, en niet de tandeloze mond. Wellicht waren er stilzwijgende afspraken tussen al deze elementen in de duisternis. Beslist waren ze met de schakels van een menselijk geraamte onderling verbonden en vormden ze aldus een stille en doordacht eenheid die aan zijn begoochelde blikken onttrokken werd. Het kwam hem zelfs voor dat ze hem ondershands vroeg of hij dan niet wilde zien hoe al deze bleke elementen precies in verbinding stonden met elkaar. De gedachte daaraan schrok hem af.

Hij diepte zijn brieven tas op en bracht een klein biljet te voorschijn. Het maakte krakende geluidjes die het gelaat welgevallig waren: het lachte nu zachtjes. De hand klapte dicht om het biljet, gleed achteruit en verdween weer in de duisternis. Een krakelig tikje.

Legde ze het in een open la of stond er naast haar stoel een emmer op de vloer? Een koffer misschien, waarvan de gretige hand krampachtig het deksel vasthield om hem in geval van nood met één enkele klap in het slot te gooien.

De laatste stuiptrekkingen van de kaarsvlam wierpen een gloed op het gelaat. Het wachtte totdat hij met denken opgehouden had, kreeg de zelfzekere trekken van de Alwetende en zwierf zwijgend in zijn toekomst rond, begeleid door de benige kruipdieren die elke dag die hij nog te leven had, jachtig doorkruisten, lazen, omkeerden, soms streelden. Misschien ging ze hem nu vertellen dat hij een kat had? Misschien wilde ze hem duidelijk maken dat zijn kat ging sterven? En wat dan? Wierpen bewoners van flatgebouwen hun dode dieren dan in de vuilnisbak? Janssens hield nu op met denken.

Ze wist het. Met een plotseling rukje, kantelde het gelaat zich nu lichtjes achterover en boog zich daarop weer traagjes naar hem toe. Tussen de smalle lippen, een zwarte gleuf. De woorden dropen er als etter uit:

“Heel binnenkort…”, sprak het dodenmasker: “Ja, ik zie het…ik kan het duidelijk zien… heel, heel binnenkort…” en het knikte ingetogen, zoals een dankbaar missiebusje.

Janssens’ ogen openden zich wijd en smekend:

“Wat? Wat? Wat zal er gebeuren?”. Het masker liet hem geduldig tot rust komen. Hij begreep dat hij de concentratie verstoorde en beet zich op de lippen. Alleen zijn ogen bleven met spreken doorgaan.

“Heel binnenkort zul je nieuw gezelschap krijgen…”

Gelijk rolluiken voor vensterramen, schoven nu gelijktijdig beide oogleden omhoog. Ongelovig keek Janssens in de bolle ruiten naar binnen: van in twee keer hetzelfde interieur, zat een verbaasde man hem aan te staren. Het duurde een moment, vooraleer het tot hem doordrong dan hij die man was, tot spraakloosheid gekomen in de engte van een woonwagen waar een bejaarde dame hem wartaal toefluisterde, terwijl ze met een onvermoeibare handigheid zijn dagloon achter de zwarte tafelrand liet verdwijnen en een made, een emmer, een koffer of wat dan ook.

“Dit…dit…”, stotterde Janssens ontdaan: “Dit is totaal uitgeslten, mevrouw!” en hij trok zijn hand terug, tastte eventjes in zijn binnenzakken en maakte aanstalten om weg te gaan.

Het gelaat roerde niet. Hij bleef het aankijken terwijl hij ging opstaan en naar de deur toe wandelde. Toen hij de klink vastnam, doofde het kaarsvlammetje. Gedurende één griezelig ogenblik was het stikdonker.

Hij opende de deur. Een schaarse bundel kermislicht legde een zachte, moederlijke glimlach op het gezicht. Hij had er een moment hartzeer van, als hij na het buitengaan de deur sloot, terwijl de moeder in het zwarte niets verdween. Hij ging de drie houten trapjes van de woonwagen af en ademde diep, terwijl hij zich door de kramen, molens en neonlichten huiswaarts begaf.

 

                *    *    *

 

  Het was een mooie avond m et een heldere vollemaan.

Een zachte koelte steeg uit de aarde op. Janssens had z’n handen diep in de jaszakken zitten en marcheerde op de maat van een late melodie die nog vanuit een schietkraam klonk.

“Antoon Janssens, de eenzaat”, prevelde hij binnensmonds terwijl hij zich niet ongeamuseerd de woorden van de waarzegster herinnerde. Hij haalde beurtelings de handen uit de jaszakken en bekeek ze eventjes aan beide kanten, alsof de vrouw er iets mee uitgespookt kon hebben. Dan stopte hij de handen weer veilig weg.

Er waren nog enkele avondwandelaars die, net als hijzelf, filosofisch genoten van de komst van de nacht over het schouwtoneel van de kermis. Hoekig stoere zigeuners met bakkebaarden en in eeuwige lompen gehuld, lieten de luiken voor de laatste kramen neer terwijl ze een verloren deuntje floten.
A
an een kroeg stonden nog een drietal mannen luidkeels te lachten om een dronken grapjas. Een zachte avondbries blies stukke besmeurd, kleurig papier over het asfalt: het leken wel waggelende vluchtende eenden die erop betrapt werden zich aan de restanten van het feest te goed te doen.

  Als hij voorbij de woonwagens kwam die een parkeerruimte hadden omgetoverd tot een labyrint van een vreemdsoortig grof huisvuil, snoof hij de walm op van warme maaltijden en afkoelend frituurvet. Hier en daar kaatste een grote waterplas een fragment van het metafysische nachtbeeld op z’n kop terug.

Eventjes verderop was alles weer rustig.

  Bij het kruispunt knipperden verkeerslichten verlaten door, in een eigen, elektronisch en onvermoeibaar tempo dat geen benul heeft van het ritme van dag en nacht. Nog wat verderop belandde hij in de winkelstraten met de in lichtzeeën badenden vitrines waarin de meest onmogelijke spullen lachend de aandacht bleven trekken en ten slotte kwam hij in het stadscentrum terecht met de markt en de kerken, de duizelingwekkende, middeleeuwse torens.

 

  Als kind droomde hij van deze plaatsen. Hij was een vogel en vloog tussen de majestueuze kathedralen door. “Het is allemaal zo vreemd“, dacht hij en een koude rilling ging hem over de wervelkolom.

De mastodonten duizelden langs hem heen in de nachtelijke hoogten. De torens , hoog boven hem, plantten zich als drilboren in mysterie van het donkere uitspansel. Het was alsof de tijd plotseling eeuwen terugkeerde, hoofdstukken terugbladerde in het boek van de wereld om de kleutenplaten te tonen van deze monsterachtige gebouwen. Hier hoorden brandstapels te laaien en heksen rond te vliegen. Achter de immense glasramen hoorden bij eikenhouten kruisen en kaarslicht paters in bruine pijen Gregoriaanse gezangen te prevelen.     

 

“Er zijn reusachtige holten achter deze muren”, dacht hij en hij voelde kriebels in zijn buik.

Het tikken van de hoge torenklok stortte neer aan de voet van de kerken waar hij verloren rondkroop gelijk een eenzame mier.

“Ze tikt de tijd weg”, dacht hij: “Seconde na seconde. Ze is gelijk een reusachtige metronoom. Of een zandloper”. Hij voelde zich nu een zandkorrel die zakt en die gedoemd is om door het kleine gaatje te verdwijnen in de kerker van de vergetelheid.

Misschien, als alle zandkorrels door het gaatje gevallen zijn, als alle tijden opgebruikt zijn, zou iemand komen om de zandloper om te keren. Dan zou alles zich gaan herhalen, nu in omgekeerde volgorde. Immers: de eersten zullen de laatsten zijn. En misschien zou het op die manier eindeloos doorgaan. Totdat alle tijden veranderd waren in één grote chaos.

“We zijn wel op de goede weg”, dacht hij.

 

  Hij was aan de overkant van het marktplein gekomen en liep een smal zijstraatje in. Het bracht hem haast in paniek, toen hij hoorde hoe zijn voetstappen luid tegen de nachtelijk beschaduwde gevels van de huizen galmden. Het straatje gaf uit op een ruimte die oranjekleurig verlicht werd met hoge lantarens die op reusachtige nachtbloemen leken. Hij kruiste de ruimte, liep tussen de glanzende, metalen vierwielers door en ging dan haastig de laan op, terwijl hij nog hoorde hoe achter hem, zwaar bulderend als de donder, een klokslag weerklonk. het galmde helder in de duistere hemel. “Half tien” dacht hij.

 

Achter de nachtelijk ruisende bomen dook nu een immens flatgebouw op. Hij verhaastte zijn stap nog, spoedde zich over het beton, passeerde de glazen deuren, echode door de gang en liep de lift in die hem terstond meenam met een geruisloze snelheid, recht de hoogte in.

 

2.    De spijt

 

Toen de heer Janssens op de bovenste verdieping van het flatgebouw de lift verlaten had, vulde een heel bijzonder en hem welbekend geruis de glanzende gangen. Het was een soort van zachte fluittoon die, helemaal onafhankelijk van de plaats waar men zich bevond, met eenzelfde sterkte bleef doorklinken. Wie met de stilte vertrouwd is, weet dat zij vele geluiden heeft, heel verschillende toonsoorten en uiteenlopende frequenties.

Doch: het was niet het losse, holle gefluit van de vrije stilte dat de glanzende gangen van de flat vulde: wat Janssens hoorde was het aparte en zo kenschetsende geruis van de benepen stilte, dat de kleinste hoekjes vult van die ruimten waar de kleinburgerlijkheid huist. Precies dat geruis was het, dat elk onbeduidend vrijgezellenleven opluistert.

Zijn hand zat nog steeds om de sleutelbos geklemd. Hij diepte hem op en sloot de deur open. Na een drukje op de lichtschakelaar, trad hij binnen, klapte de deur achter zich dicht en vergrendelde ze met zwaar schuifslot. Zo diep zuchtte hij na deze handeling, dat het wel leek alsof hij gedurende zijn hele uitstap de adem ingehouden  had.

Nu ontdeed hij zich van z’n jas, ging voor de lange, smalle spiegel zijn evenbeeld eventjes inspecteren en stapte toen op de weegschaal, tevreden constaterend dat zijn geringe gewicht stabiel gebleven was, wat hij voor zichzelf beschouwde als een teken van een stabiele gezondheid. Vervolgens wandelde hij de huiskamer in, stak een schemerlamp op, knipte het grote licht uit en liet zich in een fauteuil ploffen, vastbesloten om het nu knusjes te gaan vinden. Maar vreemd genoeg: het benepen geruis wilde niet wijken.

  “Er is wat aan de hand!”, veerde Janssens verveeld op en onverhoeds begon hij te ijsberen: van het venster naar de deur liep hij en dan terug, zoals een balans die nu eens aan het ene en dan weer aan het anderen  uiteinde doorsloeg, alsof haar armen beurtelings langer en korter werden, zonder hem één ogenblik het evenwicht te gunnen waarin het gemoed tot rust kan komen. Weer bij het venster gekomen, onderbrak hij zijn ren.

Hij richtte de blinden en keek in de diepte, waar de in het donker verzonken stad lag met de vele, oranje lichtbloempjes. Enorme, exotische planten leken ze wel, als men er beneden tussen wandelde, maar van hieruit waren ze alleen nog stipjes, sterretjes die uit de bange nachthemel neergevallen waren tijdens de kosmische herfst die de avond is. Pas bij het krieken van de dag zou de klaarte ze weer oplossen? Speelgoedhuisjes leken van hieruit ook de reusachtige kerken, eventjes verderop. En achter die kerken, zochten de ogen van

Antoon vruchteloos naar de kermislichtjes. Een moment lang meende hij op de nu verduisterde plaatsen waar de woonwagens sliepen, een klein en eventjes opflakkerend lichtje te zien.

   “Ze heeft een nieuw kaarsje doen branden”, dacht hij halfluid: “ Ze heeft beslist de duivel op bezoek”. En in zijn gedachten herhaalden zich de woorden van de zigeunerin, nu met zo’n helderheid dat het wel leek alsof zij onder zijn schedeldag gekropen was en zich tussen zijn hersenkronkels had genesteld. Nu fluisterde ze haar woorden in zijn oor langs de binnenkant, zodat ze via de oorschelp, die wel als een versterker scheen te werken, naar buiten kwamen en vreemd in zijn kajuit bleven echoën.

“Stel je voor”, mompelde hij: “Gezelschap! Als ze nu mijn dood voorspeld had, zou ik haar misschien nog geloofd hebben :doodgaan is tenslotte iets waaraan geen mens ontsnapt: als je tijd gekomen is, moet je gaan en tegen de grilligheden van het lot dat in de vele palmen van de mensenhanden geschreven staat, is geen kruid gewassen. Maar gezelschap! Gezelschap!” en hij herhaalde het woord enkele keren op zo’n verachtelijk toon, dat de klok een seconde lang met tikken ophield.

“Heb ik haar dan niet genoeg betaald, dat ze mij precies op deze plek moet raken!”, bracht een tot misselijkheid toe ontgoochelde Janssens er woedend uit. Zenuwachtig krabden zijn vingernagels over het plastic van de blinden en heel eventjes dacht hij:

“Was er maar iemand met wie ik erover kon praten…”

 

3.    De eerste weeën


In menig vensterglas aan de rustige gevels in de brede lanen van de voorstad, spiegelde zich een zinkende zon en ze kreeg gedaanten van uitgelopen eierdooiers waarvan het warme, papperige en kloeke vocht de duizenden, vooravondlijke interieurs scheen te vullen. De hemel was broos blauw getint en droeg een rank licht dat zelfs op het palet van de meest virtuoze schilders niet meer voorkomt. Dat broze licht scheen de anders zo eentonige geluiden van het stadsleven te metamorfoseren tot een schel gerinkel her en der en het was alsof de geluiden veroorzaakt werden door een spelen van een even broze bries met alle levende en dode dingen die vanuit de hoogte pietluttig en van papier lijken. Door elkaar speelden het ruisen van de boombladeren in de brede lanen, het ronken van de motoren, het weggalmen van flarden muziek en stemmen uit luidsprekers, en nu en dan ook het belletje van de tram die Antoon na de zware dagtaak op kantoor, naar zijn schuiloord terugbracht.

De mensen hadden luchtige gezichten. Ze knikten elkaar gul toe en spanden de mondhoeken zodra hun blikken elkaar kruisten na een ongewild stootje, bij het remmen van de tram. Blanke, zonvriendelijke kleren, tooiden de weer jong geworden lichamen. In de schaduwen van de avond, op de vele pleintjes waar stopplaatsen waren, kuierden lachende toeristen. Blinkende fototoestellen slingerden op hun buik en hun oranjekleurige reistassen herinnerden allen die ooit jong geweest waren aan de jeugd en aan het avontuur.

Een vreemde blijdschap vervulde de heer Janssens, toen hij bij de laatste halte de tram verliet en een ogenblik kwam het bij hem op, niet meteen naar huis te gaan, maar nog heel eventjes beneden te blijven. De wandelsteegjes waren zo aanlokkelijk: ze kronkelden zich in bochtjes, verdwenen achter hoge, oude gevels met kantelen in mondden uit op verrassende pleintjes waar een klein standbeeldje de aandacht trok van terraszitters voor gezellige kroegjes met wijd openstaande deuren en ramen waaruit vrolijke juke-box-muziek naar buiten waaide .

Doch, al even gauw als deze gedachte in hem was opgekomen, vatte een andere post in zijn binnenste: het was een stem die alleen hijzelf kon horen. Terstond deed ze zijn al breed geworden glimlach wijken voor het zwarte aktentasje en met een kordate, haast militaire stap, spoedde hij zich over het beton naar het flatgebouw toe gelijk een speelgoedmannetje dat op batterijen loopt. Maar zelfs een blinde had kunnen merken dat er iets was dat de pas van de heer Janssens hinderde: hij liep gelijk iemand die en een spijker getrapt heeft, terwijl hij aan niemand wil laten merken dat hij er door gehinderd wordt.

          ***

In het laatste blauw, hoog boven de al verschemerde stad, volgde Antoon een zilveren splinter die geruisloos van het ene naar het andere eind van de hemel gleed. Toen het tuig uit zijn gezicht verdwenen was,ging hij bij het raam weg en sukkelde naar de fauteuil: hier hoefde hij het mankement in zijn stap niet langer te verbergen.

Bedenkend dat de schoen volmaakt het juk van de maatschappelijke druk weerspiegelt, maakte hij nu zijn veters los en gaf z’n voeten de vrijheid.

Dat hij last had met de tweede teen van zijn linkervoet, was hem al een tijdje duidelijk geworden. Het hinderde hem, als hij de voet in de schoen stak en ook nu hij hem eruit trok, was het niet zonder de nodige omzichtigheid. Toen Janssens ten slotte ook z’n kousen uitgetrokken had, kon hij er niet langer naast kijken.

Van plan om, zoals hij trouwens elke avond deed, de voeten te wassen in een kommetje warm water, betastte hij met de rechtervoet de andere en voelde het. In hoekje waar hij zat, was het nogal schaars verlicht. Antoon strekte zijn arm naar achter waar de leeslamp stond. Hij nam ze, plaatste ze op het tafeltje naast hem en legde vervolgens een handdoek op de zitting van de fauteuil. Tenslotte hief hij z’n linkervoet uit het water en plaatste hem op de badhanddoek.

“Het komt door die nieuwe schoenen”, dacht Antoon: op een mooie dag als deze, hadden de kleurige uitstalramen in de stad hem verleid en was hij een paar schoenen gaan kopen.

Ze zaten hem wat strak om de voeten, maar omdat hij er dan toch niet weinig geld aan uitgegeven had, verdroeg hij het knellen en, in het slechtste geval, gaat men aan dat knellen wennen, meende hij. En dat was inderdaad gebeurd, hoewel Antoon z’n teen op een dag een weinig geschramd uit de schoen haalde nog steeds in de overtuiging dat dit de extra prijs was die elkeen moet betalen voor nieuwe spullen, besteedde hij nog weinig aandacht aan het letseltje: het zou allemaal wel goed aflopen. En zoals verwacht, liep alles goed af. De pijn aan de teen verdween. Alleen scheen er een klein littekentje overgebleven te zijn: een vrijwel onzichtbaar uitstulpseltje. Dit uitstulpseltje, dat boven op z’n teen stond, was echter geleidelijk in omvang toegenomen, zodat het hem nu weer begon te hinderen. Nu hij zijn linkervoet uit het kommetje water haalde en van naderbij het pietluttige letseltje met grote aandacht bekeek, werd hij met afgrijzen vervuld: het was duidelijk een wrat.

                ***

Alsof dit hem hielp zien, zette Janssens de radio af. Hij ging weer in de fauteuil zitten, plaatste de leeslamp nog wat dichterbij en trok met beide handen zijn boet tot vlakbij zijn neus. Dit was iets wat zijn oog niet kon verdragen. Je hoeft niet een perfectionist te zijn om een broertje dood te hebben aan dergelijke griezeligheden, maar Antoon Janssens wàs een perfectionist.

  De perfectionist die tevens dromer was omdat hij met niemand anders tenzij met zichzelf kon praten, was behept met een soort verborgen angst voor mensen. Op de keper beschouwd, gedroeg hij zich alsof iedereen besmettelijk was. Verdromend in minder verblijdende fantasieën, ging hij vaker huiveren voor nog onbekende virussen. Voor microscopisch kleien wezentjes voor wie elke handdruk of zelfs m aar een ademtocht de brug was naar een vers terrein, een nog maagdelijk lichaam, een slagveld dat zich aan het oog onttrekt. Eenmaal ze in het bloed geraakt zijn, delen ze zich en gaan woekeren, tasten alle lichaamscellen aan, veranderen de groeiprocessen van de cellen. Via een wirwar van kanaaltjes die voor de toe- en afvoer van de levensstoffen dienen, vinden ze de toegang tot de spiercellen, verlammen ze en nestelen zich in de vitale organen. Langzaam maar zeker vernietigen ze alle cellen gaan ze zich zelfs in de hersenen vestigen, waar ze als ijverige clowns een kermis stichten? De eerste tekenen van krankzinnigheid gaan uit de mond ven het slachtoffer puilen. Verschrikt door hem tot dan toe onbekende opmerkingen, raadpleegt het slachtoffer een arts. Deze laatste echter, verzekert hem ervan dat alles met ’m oké is. Immers: aan zin oog en aan het oog van zijn instrumenten ontsnappen ze, de massaal kankerende virussen. Ze maken van een mens een monster, vervormen zijn gezicht, doen hem ogen als een lepralijder, sturen z’n gedrag in de war, zegenen hem met de stompzinnigheid. In zijn grijze brein spinnen ze zich in, snoeren met hun tanden de zenuwbanen af, verlammen alle denkeenheden, strooien onder de eens zo hoogstaande gedachten wartaal rond en verbreken de schakels van de rede. Op een dag kan zelfs het slachtoffer er niet langer blind voor zijn: hij gaat stotteren, kan zijn zinnen niet meer afmaken als hij het woord neemt, vergeet halverwege z’n avondwandeling zijn weg, schrikt zich een aap bij het horen van z’n eigen naam en wordt rood van schaamte als hij een vriend of een collega niet meer thuis kan brengen. Tenslotte duiken alom verwonderde gezichten op: vreemd beschuldigend kijken ze hem aan, betrappen  ze hem; eens waren deze gezichten vrienden, nu echter gemetamorfoseerd tot spiegels van de eigen krankzinnigheid.

Met een toenemend afgrijzen bekeek Janssens in het schijnsel van de lamp de wrat. Ze hing onmiskenbaar aan zijn eigen teen vast en daaruit moest hij de pijnlijke conclusie trekken dat het werkelijk zijn wrat was. Blijkbaar nog in de hoop dat dit alleen maar een vergissing kon zijn, lachte hij eventjes halfluid maar oppervlakkig om het uitstulpsel: het was een soort van een knobbel die de grootte had van een kleine erwt met in het midden een zwart oog en boven erop een hele tros vleesachtige slangetjes, gelijk armpjes. Het leek net een bolvorming diertje dat met de rug aan z’n teen was vastgemaakt alsof het gevoed werd door een navelstreng die van de teen naar het wezentje liep. Zo hing het ding met de rug tegen de teen, en met de pootjes in de lucht.”Vreemd”, mompelde Antoon, alsof het geheel van deze eigenaardige verschijning ineens meer zijn bewondering dan zijn afkeer wekte. Maar zich aldus afschermend voor de harde waarheid, droogde Antoon zijn voeten af en trachtte er voorlopig niet meer aan te denken. Toen hij z’n kousen aan had, scheen alles alleen maar inbeelding geweest te zijn, zoals trouwens de meeste van zijn angsten inbeelding waren.

Antoon zette de radio weer aan, stapte in z’n pantoffels, ging het water in het bad gieten en deed nog enkele totaal onbetekenende dingen waarmee hij, zoals gewoonlijk, het avondlijke ritueel afsloot, om zich vervolgens te rusten te leggen op het zachte bed. En toen hij de ogen sloot en indommelde, was het een ogenblik alsof de poten van het bed zich over hem heen gingen krullen en hem betastten gelijk een troep hongerige tentakels.


>>>VERVOLGT>>> 


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Wrat (2)

 

4.    Schande en kwellingen

 

Onder de mensen die de aarde bevolken zijn er altijd rare snuiters. Men hoeft met hen geen rekening te houden, tenminste niet tot op het moment dat men, zoals de heer Janssens, iets te verbergen heeft. Stel bijvoorbeeld ‘ns dat een van Antoons collega’s es z’n beste dagje had op kantoor en gek zou gaan doen: “Je weet wat een handlezer is, mijnheer ? Welnu: ik ben een voetlezer! Helemaal gratis, omdat u het bent: staat u me eventjes toe u de toekomst wat helderder te maken? “En daar vliegen de schoenen en de sokken in het rond, onder een algemene hilariteit. Stel daarenboven nog es dat deze nar erin zou slagen over enkele van z’n collega’s, al dan niet geënsceneerd, grote waarheden te onthullen: zou het in zulke omstandigheden de heer Janssens niet helemaal onmogelijk worden, zonder voor het eerst in zijn leven op te v allen,zich aan de plicht te onttrekken om op zijn beurt schoenen en sokken uit te doen, ten einde daarmee zijn onschuld te bewijzen?

Het ontstaan van de kleine wrat op de tweede teen van de linkervoet van Antoon Janssens mocht zijn leven dan schijnbaar onberoerd gelaten hebben, een volmaakt negeren van de uitwas bleek onmogelijk te zijn. Hij droeg hem met zich mee als een geheim, als een schuld, als iets dat kost wat kost verborgen moest blijven. Tot aan zijn dood zou hij ervoor waken dat niemand hem op deze gruwelijkheid betrapte en er waren momenten dat hij in z’n wanhoop haast hoopte heel snel dood te zijn, ten einde van de soms ondraaglijk spanning verlost te worden.

Gejaagd door de angst voor de gevreesde ontmaskering, liep Antoon menigmaal een boekhandel binnen, draaide wat rond in de buurt van de rekken in de afdeling “medische literatuur”, maar ging onverrichter zake weer naar buiten. Het scheen hem immers veel te gewaagd een boek over wratten op de toonbank teleggen en, behalve met een caissière, ook nog te moeten afrekenen met de belangstellende blikken van de omstanders. Want in de kortste keren zou de hele stad op de hoogte zijn van de oorzaak van het bijna onopvallende, maar bij aandachtig toekijken onloochenbare mankement in de pas van de heer Janssens - zo zijn nu eenmaal de mensen. Bovendien had zich tevens een nogal onverwachte ontwikkeling voorgedaan, tot grote onthutsing van deze brave burger:

met een nauwkeurige meetlat had hij het dagenlang onderzocht. En niet zoals hij had gehoopt, had Janssens moeten vaststellen dat de uitwas in omvang toenamen maar bleef toenemen. Na verloop van enige tijd, hoefde hij zich zelfs niet meer te verplaatsen om op de bewuste teen aanvallen te krijgen van plotselinge, verschrikkelijke pijnen. Als dit thuis voorviel, kon hij eventjes op de sofa gaan liggen om op adem te komen, maar gebeurde het op kantoor, dan

 was het een hel: zijn gezicht vertrok geen rimpel, al liep het stilletjes rood aan en brak het zweet hem uit.

“Voel je je niet lekker, Antoon?”, had een collega m’ es gevraagd.

“O, een kleine indigestie… het gaat wel over”, had hij zich uit de moeilijkheden gered. Later echter, dwong de foltering hem er tekens toe, om zich eventjes af te zonderen; aanvankelijk een kleine erwt, was de wrat inmiddels uitgegroeid tot een vleesbol ter grootte van een rijpe kers.

Uiteindelijk begon het hele dagschema van de heer Janssens er de stempel van te dragen: het begon ’s ochtends immers steeds meer tijd te vergen om alles ongerept in de schoen te krijgen. Deze bekeek hij dan met belichting vanuit wisselende hoeken, voor de lange spiegel, om zichzelf ervan te verzekeren dat er niet het geringste stulpje zichtbaar was op de lederen bovenbekleding. Verder schafte hij zich en broek met brede pijpen aan, trachtte altijd links te lopen om niet “betrapt” te worden en overdekte zijn werktafel op kantoor met een fraai bebloemd kleedje waarvan de rand de vloer haast raakte. Ten slotte leerde hij met een meesterlijke onopvallendheid, waar hij ook stond of zat, de schoen weg te moffelen achter stoelen of banken, auto’s, portieken, verlichtingspalen en noem maar op.

‘Avonds thuis, kropen er meerdere uren in het observeren van de uitwas. Zijn teen scheen immers vertakt te zijn, alsof er boven op zijn teen, een tweede teentop groeide van dezelfde kleur en grootte. Alleen  zat er aan die tweede teentop in plaats van een teennagel, een hele hoop uitlopertjes vast  En de schrik sloeg hem om het hart als hij voor het eerst merkte- alsof Janssens nog niet genoeg te verduren had- dat er soms een heel lichte maar blijkbaar keurig gesynchroniseerde beweging merkbaar was in die uitlopertjes. Ja, soms schenen ze te spartelen, heel eventjes maar, en het volgende ogenblik hielden ze weer stil.    

              ***

Een schemerig verlicht vlak waarop nu reusachtige schaduwen ronddobberden, vormde zijn panorama.

“Het moet een zoldering zijn”, dacht Antoon: ik lig immers op mijn rug”. Onder hem, drukte een hard blad, wellicht een tafel.

“Ik lig dus op een tafel en kijk naar een zoldering”, trachtte hij zich geleidelijk van de situatie bewust te worden. Hij keek in de schemering rond: om de tafel verplaatsten zich vaag en geruisloos wanstaltige, zwarte mannen van enorme afmetingen. Janssens was enigszins verlamd, en zich daarvan ook goed bewust. Niet alleen zijn spieren bleven weerloos: ook zijn brein reageerde niet anders dan met een verdroomd denken dat huivering noch angst kende en zelfs zijn zintuigen konden hun werk niet doen: hij zag en hoorde alles, maar het was allemaal pijnloos, vaag en helemaal niet opwindend of storend.

De zwarte mannen waren nu luidruchtig aan het praten gegaan. Niet in staat de betekenissen van hun worden vast te houden, kon Antoon echter alleen klankkleuren onderscheiden en emoties die uit de klanken  zelf te voorschijn kwamen. Er was iets lomps aan wat ze zeiden, zo begreep hij. Ze spraken niet tegen hem, maar tegen elkaar. Flarden van de gesprekken ving hij op. Hij haakte betekenissen aaneen. Scheldwoorden. Krachttermen. Van zijn linker- naar zijn rechterzijde en terug, zweefden ze over zijn lichaam. Als ze boven zijn buik vlogen, trachtte hij ze te vangen met onzichtbaar net, dat hij ze onmogelijk kon ordenen of dat hij kon begrijpen hoe ze aan elkaar vasthingen. Op zijn voorhoofd parelden zweetdruppels. Ten einde ze met een veeg van zijn mouw te deppen, wilde hij een hand naar zijn hoofd brengen, maar de verlamming was te sterk: er zat niets anders op dan toe te horen en te wachten.

Vraagtekens met grote krullen rezen uit zijn lichaam op en in de grote krullen bleven de woorden van de zwarte mannen hangen gelijk vissen aan de haken van en hengel.

“Wat een gedrocht! Wat doet dat hier! Breng het om! Snel!”, riep iemand. “Kookt de olie al?”, ging een andere stem, doordringend, schril. “Wat was de naam ook weer van deze eenzaat?”, spotte een derde. Nog voor Antoon wist dat men het over hem had, drong de sterke geur van wierook tot hem door. Hij trachtte de vage gestalten beter te zien, maar toen hij ze de ene na de andere observeerde, krompen ze tot zijn ontzetting ineen en veranderden in kleine, glinsterende spijkerkopjes, die in  rijtjes langs hem heen in zwarte, houten planken geslagen waren. Het moment daarop besefte hij het: het was niet een tafel, wat hij onder zijn rug voelde, maar de bodem van een lijkkist. De zijne.

“Het is vreemd”, dacht Antoon: “dat ik niet uitzinnig word van angst”. Hij richtte de blik nu weer op het plafond. Er dobberden nog steeds schaduwen. Eventjes trachtte Antoon het hoofd op te richten. Het lukte. Hij bracht de kin tegen de borst en kon nu z’n eigen bewegingsloze lichaam zien. Het was verpakt in een zwarte jas en broek maar eigenaardig genoeg: achter uit de broekspijpen staken een paar bleke, ongeschoeide voeten. Verbaasd toekijkend, zag hij nu ook van achter het voeteneinde van de kist een lichtje opflakkeren: op de rand van de kist, stond een kaarsstompje dat een zwak schijnsel op z’n voeten wierp.

Hetzelfde lichtschijnsel viel echter ook nog op iets anders: iets dat van achter het voeteneinde van de kist was opgedoken en daar trage, wiegende bewegingen maakte. Antoon keek aandachtig toe en huiverde: achter de lijkkist herkende hij het aangezicht van de waarzegster.

Haar hoofd was omhuld met zwarte sluiers. In de diepe oogkassen pinkelden twee vlammetjes. De mond een smalle streep die de holle wangen verbond.

Omdat hij al een poosje het hoofd opgericht hield, voelde Antoon nu de pijn in z’n nek, maar toen de vrouw een beweging maakte, bleef hij toekijken.

Eerst bewoog haar schouder en dan zag hij in het licht van de kaarsvlam een hand verschijnen: een bleek, beenderig wezen. Dit keer was het een vleermuis die zich schichtig voortbewoog door een duisternis die haar niet hinderde omdat ze in de eeuwige duisternis vertoefde. De vleermuis ging op de kaars zitten, klampte zich er aan vasten vloog dan op, met de kaars in de klauwen. De vlam wapperde eventjes, alsof ze dreigde uit te gaan, maar flakkerde het moment nadien weer gretig op.

Een tweede vleermuis die nu aan de andere zijde opflakkerde, vloog recht op zijn linkervoet af en tot zijn verschrikking, klampte ze zich eraan vast. Het voelde koud en kleverig aan, maar Antoon kon zich niet verzetten. Het angstzweet brak hem uit. De voet zat klem. De vlam kwam alsmaar dichterbij en naderde de tweede teen. Daarop verscheen er een vreemde uitdrukking op het bleke gezicht achter de kaars: de lijn onder de neus spande zich, zodat de wangen een bolle vorm kregen. De lijn splitste zich en een zwarte holte viel open.

In het licht van het vlammetje, kon hij nu duidelijk de grote uitwas op zijn teen zien. Dat het echter niet de bedoeling was van het gelaat hem wat bij te  lichten, teneinde hem te informeren omtrent de grootte van zijn wrat, begreep hij aanstonds: met een venijnige beweging drukte de beenderige hand het vlammetje tegen zijn wrat, en op hetzelfde ogenblik verkrampte zijn lichaam van de hevige pijn en schoot het oudje in een vermakelijke lach. “Heel binnenkort, Antoon…”, zei de mond, en nu hoorde hij het heel duidelijk:

“Heel binnenkort…”, herhaalde ze en terwijl uit de zwarte holte een ijzig gekrijs oprees dat de hele ruimte vulde, schroeide ze verblijd zijn tenen weg.

Antoon liet het hoofd achterover vallen en verzwond in de afschuwelijkste pijnen. Langs zijn linkerbeen klommen de pijnen op naar zijn buik. Ze vertakten zich in zijn borst en sneden zijn adem af, snoerden hem de keel. Hij voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen, zijn angst toenemen en zijn spieren spannen. En met de pijn, kwam ook het leven in hem terug en slaagde hij erin een plotselinge, heftige beweging te maken.

Badend in zijn koude angstzweet, ontwaakte hij. Antoon lag op het tapijtje naast zijn bed. De vreemde gedaanten waren weg maar de helse pijnen in heel zijn linkerbeen deden hem nog een moment lang vermoeden dat ze allerminst droombeelden geweest waren. Kreunend richtte hij zich op en ging weer op het bed liggen. Hij drukte op het schakelaartje om de nachtlamp op te steken en bracht dan de voet onder het lichtschijnsel, om naar de pijnlijke wrat te kunnen kijken. Tot zijn grote ontzetting stelde hij vast, dat ze al de grootte had van een kindervuistje. En de menigvuldige uitlopertjes erop, bewogen in het rond, hulpeloos grabbelend in het ijle gelijk blinde kinderarmpjes.

 

5. De Abortus

 

Van de fantomen die eventjes voordien nog rond hem geschaard waren, kon Janssens niet het minste spoor meer terugvinden. Hij stond op, hinkte naar het uiteinde van het bed en zocht vertwijfeld naar voetafdrukken. Vervolgens snuffelde hij een poosje in het rond om de reuk van kaarsen te kunnen ontwaren. Tegelijk tot zijn verbazing en zijn grote opluchting, bleek het voorbije tafereel alleen maar een syndroom van de doorstane pijnen aan zijn teen.

Gerustgesteld ging hij op de rand van zijn bed zitten. Kalm hief hij z’n voet op en bekeek hij aandachtig zijn wrat. Nadenkend betastte hij ze eventjes en ging ze dan zelfs liefelijk strelen. Vervolgens plaatste hij de voet weer neer, steunde met elleboog op de knieën en nam het hoofd in de handen, waarna hij gedurende enkele seconden geleek op de denker van Rodin. Hij zuchtte een paar keer uitdrukkelijk en stapte ten slotte kordaat van het bed af, klaar om z’n plan ten uitvoer te brengen.

 

De donkere nacht had het doen en laten van de mensen in de stad verlamd en reisde nu met dromen rond die niet meer zichtbaar waren maar des te voelbaarder voor de slapenden. In duizenden duistere kamertjes waar in malse of in harde bedden mensjes lagen, kon men horen hoe een rustig gesnurk veranderde in een ijl gestamel, een poging om hulp te roepen of een benauwenis die de slapers deed woelen en haast verstikte onder de klamme lakens. Als men, bijvoorbeeld gezeten op een vliegend paard, met een grote snelheid over de glanzende daken zou zweven, zou men zien hoe hier en daar een nachtlampje eventjes opgestoken werd, hoe iemand het bed uitkroop om een aspirientje door te slikken, een magazine ter hand te nemen, eventjes rechtop te gaan zitten, om vervolgens van de benauwenissen hersteld, weer onder de lakens te duikelen. Maar zelfs het paard zou opschrikken bij het passeren van het raam van Antoons slaapkamer, bij het zien van de taferelen die er zich afspeelden onder het wakkeren oog van deze vreemde eenzaat, wiens gelaat straalde van een enthousiasme dat helmaal niet thuishoorde in het donkere holst van de nacht.

 Eventjes slaakte Antoon een kleine pijnkreet omdat hij, terwijl hij uit z’n bed stapte, te overhaast de linkervoet op de grond plaatste. Maar deze pijnkreet had iets joligs dat de blijde verwachting verraadde die ook uit het bleekslaperige maar toch opgewekte gelaat sprak. Voorzichtig mankend, alsof hij broze kostbaarheden aan het verplaatsen was, schuifelde hij voort naar een grote kleerkast die in een hoek van de slaapkamer geduldig op hem wachtte. Voorzichtig en met beide handen, opende hij de la ervan en bekeek de inhoud met fonkelende ogen. Nadat hij heel eventjes een wijsvinger in de hoogte had gestoken, nam hij uit de la een schaar te voorschijn en een klosje wit garen. Dan duwde hij de la voorzichtig dicht, bekeek met een blijde blik de kleinoden waarvan hij er één in elke hand hield, stak ze eventjes boven zijn hoofd met de allure van een kampioen en legde ze op het nachtkastje neer. Vervolgens stak hij met een kort rukje weer eventjes een wijsvinger in de hoogte, draaide zich dan om en wandelde met een aangehouden voorzichtigheid geduldig naar de belendende badkamer.

Men had kunnen horen hoe hij per ongeluk een glas brak en hoe het geluid van versplinteren glas gevolgd werd door een, jawel, overenthousiast ‘nondedju’, waarin hij nog een poosje rommelde ten tenslotte weer in de slaapkamer opdook: in de ene hand had hij een emmertje met dampend water, in de andere een flesje met een ontsmettingsmiddel.

Het flesje plaatste hij zorgvuldig bij de schaar en het klosje garen, op het nachtkastje bij het bed. Het emmertje zette hij neer op de vloer. Hij stak een wijsvinger in het water en mompelde halfluid en tevreden “mmm”, ten einde aldus aan zichzelf te kennen te geven dat de temperatuur van het water uitstekend was. Dan ging hij op de rand van het bed zitten, haalde eventjes over-ernstig de neus op, wreef zich in zijn handen, die hij vervolgens met een rake slag eventjes tegen z’n dijen kletste en begon.

Janssens nam het klosje op, wikkelde er een eind garen af en draaide dit nauwlettend toekijkend met de ernst van een arts, rond de navelstreng van de wrat die hij aldus afbond. Hij snoerde het garen traagjes aan terwijl z’n mondhoeken zich spanden en z’n wenkbrauwen een frons maakten en legde er vervolgens twee knoopjes in. Dan knipte hij het eindje door, legde de kleunoden op het nachtkastje en nam het flesje met ontsmettingsmiddel waarmee hij eerst enkele seconden enthousiast schudde, alvorens het dekseltje er af te draaien.

Zich realiserend dat hij de watten vergat, graaide hij onder z’n oorkussen een grote zakdoek vandaan, die hij tot een prop maakte. Hij drukte hem tegen de hals van het flesje en keerde het gedurende een moment ondersteboven. De nu rood geworden zakdoek depte hij met vlugge bewegingen ten zijn teen, totdat hij helemaal gekleurd was. Antoon plaatste het flesje terug, wierp de zakdoek achteloos op de lakens achter zich, nam de schaar en plaatste de laden ervan tussen de wrat en de teen, klaar om te knippen. Zijn hand beefde en zijn gezicht werd zo rood als zijn teen. Hij had de uitdrukking van een knaap die zichzelf moet overwinnen in een kamp om zijn eer.

“Knippen of niet knippen, dat is de kwestie”, fluisterde hij snel. Hij sloot de schaar een weinig, zodat de bladen ervan tegen de navelstreng drukten, maar bedacht dat hij het ofwel ineens ofwel helemaal niet moest doen. Stoppen met roken doe je ook ineens. Een lepel levertraan in je keelgat gieten, doe je ook ineens. Als je aarzelt, ben je sowieso verloren. Antoon realiseerde het zich in één oogwenk, woog de pijn die hij nog te doorstaan had af tegen de pijnen die hij nog zou moeten doorstaan als hij het niet deed en tegen de vreugden die hem te beurt zouden vallen in het anderen geval. De verlossing van alle leed lachte hem toe en hij zou er meteen al van kunnen genieten als hij maar de moed had eventjes met denken te stoppen en de duim en de wijsvinger van zijn rechterhand in een fikse beweging naar elkaar toe te brengen.

“Antoon, jongen”, fluisterde hij minzaam tot zichzelf: “als je het doet, ben je een held!” En hij herademde eventjes: “Maar doe me asjeblief geen pijn!”, voegde hij er schrikkerig aan toe.

Zijn hand begon te beven. De grimas kleurde dieprood en zweetdruppels parelden in de rimpels op zijn voorhoofd. Hij trilde over heel zijn lichaam, ademde nog eventjes haastig, hield dan de adem in en maakte met beide handen tegelijk de krachtige en moedige beweging.

Een luide kreet weerklonk door de stille nacht—een kreet die zelfs het vliegend paard had doen neerstuiken, zo angstwekkend was het. Maar de kreet duurde slechts één enkel ogenblik en werd onmiddellijk gevolgd door een onbeheerst vreugdegelach dat zo welgemeend was dat het haast griezelig klonk.

“Ik ben ze kwijt! Ik ben ze kwijt!”, schaterde hij, zich mankend dansend omheen het klein stukje bloederig vlees op de vloer voortbewegend met opgestoken armen en met kinderlijk draaihandjes.

“Weg met het tafelkleedje! Weg met de stoelen en de banken! Weg met de benepenheid!” Hij bekeek zijn voet die er uit zag als nieuw, bewonderde hem en hield niet op vreugdekreetjes te uiten. Eventjes liep hij heel de kamer rond om ‘m te proberen, en zag dat het goed was. Dan raapte hij de uitwas op, verpakte hem zorgvuldig in een plastiekzakje en mikte hem, met het air van een basketkampioen, recht de vuilnisemmer in die, alsof hij het hele toneel aldus wilde afronden, dichtklapte en zweeg.

Antoon waste nu eerst zijn linker- en dan zijn rechtervoet in het emmertje, verzorgde daarna het kleine wondje aan zijn teen en legde zich, met de tevredenheid van een kleuter die net paaseieren geraapt heeft, verheugd ter ruste.

Hij droomde van de vogeltjes en van de bloemen in het veld. De weiden lagen er bij als vreemde paradijzen. Voor het eerst in zijn leven, plukte hij bloemen en leek deze bezigheid hem allerminst nutteloos.

“Zo, ben je bloemetjes aan het plukken dan?” klonk plotseling een stem en met een ruk draaide Antoon zich om: tot zijn verwarring herkende hij niemand minder dan de waarzegster.

  “Zijn ze misschien voor je gezelschap?”, moeide ze zich. Hij liet alles vallen en zette het op een lopen.

 

 6. Een misrekening


Eerst verwaterden de sterren in de lucht en dan werd ook het licht van de reuzenbloemen die de stadspleinen door de nacht geloodst hadden fletser en er ging achter de laatste huizen van de stad een zon op die schitterend genoeg was om de tuin van Eden zelf te tooien. Een frisse en lichtgekleurde stralenbundel boorde zich een tunnel onder het wolkendek in de vorm van de klank van een bazuin en ware het niet dat dit een door de weekse werkdag was, dan hadden behalve de vogels, ook de mensen hem geprezen.

Toch waren er onder diegenen die de slierten in de straten vormden, die opkeken naar de lucht, die diep inademden en die genoten. Maar meer nog dan al deze vroege genieters samen, genoot de ontwakende Antoon Janssens, die zich voor de eerste keer in z’n stipte carrière trakteerde op een vrije dag.

Bij het rinkelen van zijn wekker, stopte hij, alsof hij het van lang tevoren had ingestudeerd, zijn wijsvingers glimlachend in zijn oren en hij nam ze er pas weer uit nadat het rinkelen al een hele poos opgehouden was. Het is zo klaar als een klontje dat alleen een vreugde van bovennatuurlijke aard in staat was een puntenzuiger als Janssens tot een dergelijk, in zijn eigen jargon als afvallig bestempeld gedrag, te brengen.

Het eerste wat de blijmoedige Janssens na zijn ontwaken deed, alsof hij het voor mogelijk hield dat zijn verlossing alleen maar een droom geweest zou zijn, was natuurlijk: kijken hoe het met zijn teengesteld was. Hij nam er ruimschoots de tijd voor om z’n laken open te leggen en haalde met een breed gebaar z’n linkervoet eronderuit, bracht hem in zijn gezichtsveld en inspecteerde de wonde. Ze zag er aardig uit, wat zijn geluk nog overvloediger maakte. Er was geen druppel bloed meer te bespeuren en het littekentje scheen al toegegroeid te zijn. Janssens legde er met zorg een vers verbandje om, ging zich uitgebreid wassen alsof hij zich aldus bevrijdde van elk restant van de schuld die gedurende de voorbije maanden op hem gedrukt had, en trok z’n zondagse pak aan. Tenslotte besloot Antoon, nu met een gerust gemoed maar, nieuwsgierig als hij was in deze zo uitzonderlijke omstandigheden, nog eventjes het deksel van de vuilnisemmer op te lichten, teneinde zich daarvan te kunnen verzekeren dat dit alles niet een kwade droom geweest was.

Met een bezemsteel lichtte hij dus het dekseltje van de emmer op en keek schuins tussen de rommel. Er lagen enkele gebruikte koffiefilters, een leeg sardienenblikje, een frommeltje papier en een rotte appel in, maar de wrat zelf, kon Antoon niet vinden. Hij nam een tweede bezemsteel en terwijl hij de eerste tegen het deksel gedrukt hield, opdat de emmer niet zou dichtklappen, haalde hij met de tweede bedrijvig de vuilnis ondersteboven.

“Ik kan me precies herinneren”, dacht hij halfluid: “dat ze zo groot was als een kindervuist… en ik kan ze niet vinden: hoe is dat nu mogelijk? Zou ik er misschien toch naarst gemikt hebben vannacht? Wie weet, in die omstandigheden… Hoogst waarschijnlijk heb ik naast de emmer gemikt, verdorie!” En bij die gedachte sprong

Antoon eventjes op, schrikkerig rond zich kijkend, terwijl hij beide bezemstelen liet vallen.

Hierop inspecteerde hij zijn voetzolen om te zien of hij er al niet in getrapt had, maar dat bleek evenmin het geval.

Dan liep hij de kamer rond, keek onder de tafeltjes en onder de kasten, en was verbaasd. Uiteindelijk nam hij een spons, ging op de rand van zijn bed zitten en mikte enkele keren naar de vuilnisemmer om te zien waar ze viel. Antoon haalde eventjes de schouders op, zuchtte, stond op en wandelde de slaapkamer uit.

Toen hij aldus, in gedachten verzonken en geplaagd door het verdwijnen van de wrat, in de keuken rondliep, vielen zijn blikken op de tot spleten samengeknepen ogen van zijn kat, die blijkbaar angstig weggekropen was in een hoekje, tussen twee kasten in. Er ging Antoon plotseling een lichtje op en hij bleef een seconde lang stilstaan en knipte tot driemaal toe met de vingers, waarna hij als in een moment van verlichting riep:

“Maar nu begrijp ik het! Die wrat is van vlees natuurlijk!” Met medelijdende ironie boog hij zich naar de dat toe, stak z’n hand naar ze uit om ze te aaien en fluisterde ze toe:

“Maar je hoeft je niet weg te steken poesje…och arme!” Verschrikt echter, deinsde het huisdier achteruit en nu zag hij het: de kat keek niet naar hem en het was ook niet voor hem dat terugdeinsde.

“Ik ben er heus niet kwaad om…”, prevelde hij nog met een onzekere stem, terwijl hij zich omdraaide. Janssens hoorde nu ook het geritsel, keek verschrikt toe en zag, boven op de keukenkast, een fantastisch grote spin snel heen en weer lopen. Het was zijn wrat! Even versteend als zijn kat, stond Janssens enkele ogenblikken lang sprakeloos toe te kijken hoe de wrat, schijnbaar in een wild enthousiasme, van het ene naar het andere uiteinde van de kast rende. Zij was het onmiskenbaar. Ze had de grootte van een mensenvuist en op een haast geruisloze manier bewoog ze zich voort met de vele, kleine uitlopertjes die nu dienst deden als pootjes. Boven op haar rug was nog een klein, rood wondje zichtbaar, dat al even vlug scheen te genezen als het litteken op Antoons teen. En toen Antoon het roze ongedierte aldus stond aan te gapen, werd hij bevangen door een tegelijk verheugende en schrikwekkende gedachte die de in hem opgekomen neiging om het ding met een van zijn pantoffels tot moes te slaan, plots dwarsboomde. Het was de gedachte, dat het ding dat daar over de kast klauterde, niet een ondier was, maar onloochenbaar zijn eigen en enig kind.

Nog niet in staat het voorval nuchter te bekijken, stond Antoon zich sprakeloos af te vragen wat hem dan wel te doen stond. Ook de kat scheen er geen raad mee te weten: in geen geval bleek ze van plan te zijn het ondier te verslinden, alsof ze er behalve bang, ook nog vies van was.

“Moet ik het ding nu wegwerpen?” stotterde Antoon ten slotte verward in zichzelf: “Het dooddoen? Of moet ik het in een kooitje zetten gelijk een kanarie?” In principe was het mogelijk om er een arts bij te roepen, maar Antoon werd alleen door de gedachte daaraan al verschrikt. Hij had blijkbaar geen zin om nu al gek verklaard te worden.

“Ik zal ze vangen en opbergen in een kooitje”, dacht hij: “We zullen dan wel verder zien hoe het afloopt. Misschien zijn het gewoon de zenuwen in het geamputeerde aanwasje die nog natrekken: het geheel zou op die manier alleen maar de sterke indruk geven te kunnen lopen… Ik heb dat vroeger trouwens meermaals meegemaakt”, troostte hij zich: als er thuis een kalf geslacht werd, kon de tong, zelfs uren nadat ze er uitgehaald werd, nog heel heftig liggen trillen en springen in het kommetje; dit moet iets gelijksoortigs zijn…”

Antoon joeg z’n kat de deuken uit en bereidde zich voor om zich naar de stad te begeven en daar een kooitje te kopen teneinde zijn vraagstuk er veilig in op te kunnen bergen, achter de tralies.


 >>>VERVOLGT>>>


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Wrat (3)

7. Wat een moeder lijden kan

 

De maanden die hierna voorbijgingen, lieten het leven van de heer Janssens niet ongemoeid: ze veranderden het op een ingrijpende manier. Ja voor het eerst trok de tijd diepe sporen in zijn dagen en vaak nam Antoon ’s avonds bij de leeslamp plaatsom er verbaasd naar de lijnen in zijn handpalmen te staren, echter niet in staat hetgeen aan de hand was daarin te herkennen.

Terwijl de eenzaat gemeend had zich met een eenvoudige abortus van zijn uitwas te kunnen bevrijden, had deze laatste hem op zijn beurt niet geringe zorgen bebaard die hij nu niet langer in zijn schoen, maar in zijn hoofd moest meedragen: de wrat was geenszins weggekwijnd, zoals dat van en nutteloze uitwas enigszins te verwachten kon zijn, maar ontwikkelde zich daarentegen tot een volwaardig wezen dat zo’n invloed op z’n omgeving kreeg, dat zelfs de kat, jaloers geworden, het hazenpad koos.

Ja, op een aardig dier was de wrat nu gaan gelijken: ze liep vrij rond in de flat, leerde haar behoefte netjes in een bakje te doen, had vaste etenstijden , een eigen slaapmandje en niet onaardige gewoonten. Zodanig verknocht was Antoon aan z’n wrat geraakt, dat hij ze toeliet om ’s nachts in z’n eigen bed te slapen en elke avond kwam ze zich koest bij zijn voeten nestelen die ze aldus beschutte tegen de strenge vorst. Kortom: het gezelschap was hem als een vriend aan huis, als een bloedverwante.

Iets waarover Antoon niet zo enthousiast kon zijn,was het feit dat z’n wrat nogal vraatzuchtig was. Kieskeurig was ze niet, maar toch had ze zo haar grillen en als hij ze voerde liet ze dit dan ook blijken. Maar bovenal, vrat ze meer dan hijzelf. Nooit voordien had de heer Janssens kennis gemaakt met een gulziger wezen.

Aanvankelijk volstond het om haar drie keer per dag een kommetje met etensresten voor te zetten, waarbij Janssens dan telkens dacht: “Arm beest, je lijkt wel uitgehongerd!” Maar naderhand begon ze zich werkelijk als een uitgehongerde te gedragen. Noodgedwongen moest Antoon zich een groter kuip aanschaffen. Meermaals per weeldreef een nieuw plichtsbesef hem naar de warenhuizen, waar hij afval bedelde, te einde niet geruïneerd te geraken. Eigenlijk verwonderde hij zich er niet over dat zijn wrat snel groeide, alsmaar groter werd en maar aan gewicht bleef winnen.

Eerst kreeg ze de omvang van een kat, maar het groeien stopte niet en dra kreeg ze de gestalte van een straathondje. Doch, ook dan hield de wrat nog niet op met groeien: ze bleef maar doorvreten en jankte oorverdovend schril als de honger aan haar knaagde, aldus haar meester verplichtend om zijn laatste duiten ter wille van haar chronisch rammelende maag te spenderen. En zo kwam er een dag dat de wrat zo groot geworden was als een levend en echt varkentje.

 

              ***

 

Toen de wrat haar souper  naar binnen geslagen had, begaf ze zich naar haar hoekje bij de kachel om een uiltje te vangen en aldus van haar maal te kunnen herstellen. In bezorgde gedachten verzonken, zat Janssens ze zoals gewoonlijk aan te kijken. Ze liep enkele keren over de omtrek van een ingebeelde cirkel op de vloer terwijl ze naar het evenzeer fictieve middelpunt scheen te kijken en liet zich zo in een gemakkelijk draaitje neerzijgen, scharrelde nog wat met de pootjes rond zich heen en slaakte te slotte een diepe zucht, waarbij haar corpulentie een ietwat plattere vorm aannam, zoals dat het geval is met een plastic bal waarvan men het ventiel heeft losgedraaid.

Een gezicht had het wezen niet: wel een zwart oog tussen de vele uitlopertjes die, omdat de wrat zo corpulent was, de grond haast niet meer raakten. Naast het oog was er een mondachtige opening, waarlangs het wezen melk slurpte en kilo’s voer naar binnen werkte.

Terwijl het monster nu astmatisch lag te snurken, keurde

Antoon de roze, glanzende huid ervan, die hij elke avond met warm water boende, en bewonderde hij de plooien van de vele uitlopertjes. Zoals gewoonlijk, kantelde het wezen zich na een poosje op de andere zij en rolde vervolgens op de rug waarna het, met de pootjes in de lucht, verdoofd verder sliep.

Antoon stond uit z’n fauteuil op, wandelde naar de wrat toe en streelde haar genegen over de buik, terwijl hij aandachtig haar verdroomde reacties volgde. We legde hij de nodige voorzichtigheid aan de dag, het feit in acht genomen dat de mondholte van het varkensachtige wezentje niet tandenloos was, wat hij es tot z’n scha en schande had moeten ondervinden: eens had ze hem na een blijkbaar misplaatste streling in de voet gebeten, zodanig raak, dat zich op de plaats van de beet een klein druppeltje bloed gevormd had. In een reflex had Antoon zich verdedigd door het wezen op zijn beurt een fikse opdonder te verkopen met zijn vuist. Toen hij na dit voorval merkte dat z’n levensgezellin één van haar tentakels als verlamd achter zich aansleepte, had hij medelijden gekregen en schuldgevoelens. Het geschil werd gauw bijgelegd en in zijn eigen belang, schikte hij zich dan voortaan ook naar haar grillen en wensen. Ten slotte was dan toch het enige wezen op de hele grote aardbol, waarmee Janssens nog een beetje contact had…

Het monstertje draaide zich nu weer op z’n buik en zeeg een weinig ineen. Het oog zocht een gemakkelijke houding en ook het mondje, dat zich onder de druk van het lichaam tot een tuitje vormde, wat het geheel het aanzicht gaf van een vredige, haast romantische bedoening. Janssens zuchtte en dacht na.

“Een frisse wandeling!”, mompelde hij: “Ik ga deze gelegenheid benutten om een frisse neus te halen!”. De gedachte was zo onverzettelijk klaar in hem opgekomen, dat hij terstond zijn toilet maakte in stilte, waarna hij verscheen  in de gedaante van een onberispelijke Jan Modaal.

“Kermis is kermis”, gaf hij ten slotte voor zichzelf toe: “en dat gebeurt maar eens per jaar!” En een haast geruisloze lift bracht hem naar de diepten van de wereld.

 

8. De terugval

 

  Gelijk een eenzame maar verrukte termiet, verliet hij het immense flatgebouw. Een gevoel van tomeloze vrijheid bedwelmde hem. Alsof hij in een bloemenpark beland was, bleef hij onder het machtige gebouw een ogenblik halt houden en nam ruimschoots de tijd om enkele keren heel diep in en uit te ademen. Een sensatie van geneugte en opluchting vervulde zijn hart.

Het was een prachtige avond en Antoon genoot van elke stap die hij zette tijdens zijn wandeling door de stadsstraten; hij genoot van elk beeld, alsof hij een kunstfotograaf was die onovertroffen dia’s schoot, zelfs te goed om op de voorpagina’s van de kranten te prijken.

 Zijn weg leidde bergaf naar het plein, en fan langs de hoge kerktoren die hem telkens opnieuw deed duizelen op een aangenaam opwindende manier. Ietwat verderop , kwam een zalige drukte hem tegemoet gewaaid in een warme wind van suikerbollengeuren. Daar stonden, zoals telken jare, de kleurige kermiskramen opgesteld, hun klapdeuren wagenwijd geopend op de wereld om deze te verrukken met de sprookjesachtige rijkdommen, uitgestald in een onwezenlijk licht en gekruid met een saus van hartverwarmende en ook wat heimwee brengende wijsjes. Achter hem, bulderde nog een zware klokslag uit de kerktoren naar beneden. Het was half negen geworden. Antoon keek nog eventjes om naar de diepblauwe nachtlucht waarin de volle, heldere maanschijf prijkte die zich nu, gelijk een ontsnapt kleinood uit de geschenkenkramen, omkranste met een regenboogkleurig vlies. hier en daar hing een eenzame ster te pinkelen. En Antoon lachte innerlijk om de schoonheid van de hemel. Hij draaide zich weer naar de kermis toe en toen hij in de drukte belandde, voelde hij zich één van de reine hemellichamen dat afgedaald was om, na duizend jaar, het doen en laten van de mensen nog es te komen beschouwen.

  Muziek nestelde zich lustig en Antoons oren en zachtjes, haast onhoorbaar, floot hij de eeuwige, melancholische wijsjes mee. Het werd klaarder rondom hem. In de straten waren rode, gele, blauwe, groene en witte lampions opgehangen aan kabels die zich over de straten neerbogen alsof het licht zelf zich naar de zalige vermakelijkheden van de mensen toeneeg. Antoon herademde, terwijl hij verder ging met rustige pasjes die men anders alleen maar vindt onder zwarte, gedemodeerde rokken van brevierende pastoor of in een stoet die achter een lijkwagen aan slentert.

  Nadat hij eerst een poosje had verwijld bij de schietkramen waar jeugdigen nog een laatste keer hun kans waagden vooraleer huiswaarts te trekken, ging hij, schijnbaar achteloos maar toch schijnbaar onder de invloed van een ongeziene, magische aantrekkingskracht, exact in de richting van de woonwagen. De heer Janssens schrok niet weinig, toen plotseling het trieste, zwarte huisje-op-wielen in zijn gezichtsveld viel.

  Tot zijn ontzetting werd het Antoon nu heel duidelijk, dat hij aan de voorspelling van de waarzegster niet ontsnapt was. Hij verwonderde zich er plots over, hoe de dingen zich voltrekken kunnen zonder dat men ook maar merkt en tegelijk beving hem een vreemde angst.

Het angstzweet dat er is, als men inziet dat de veiligheid waarin men steeds gebaad heeft, alleen maar een illusie was, net zoals de feestelijkheid van de kermis die, als de nacht valt, verandert in een griezelig doolhof, bevolkt door demonen die men niet kan schatten.

  Geschrokken hield Antoon halt. Hij draaide zich om en ging enkele passen terug, vastberaden om aan dit vreemde, onzichtbare maar voelbaar kleverige web te ontsnappen. Maar ondanks zijn verweer, keerde hij zich, als door een hogere hand bestuurd, weer naar de woonwagen.

  Het was een barak met een klein venstertje, waardoor het licht van een kaars zwakjes opflakkerde. Onder het raampje hing een bescheiden bordje waarop in krullende letters de tekst: “Waarzegster” geschilderd was. Onder de gesloten deur, stond het kleine, verweerde, houten trapje. Een gevoel van medelijden, vermengd met angst, klemde zich vast in Antoons hart.

  “Nooit!” mompelde hij binnensmonds en met een ruk draaide hij zich weer om en ging, haastiger dit keer, in de richting van de kleurige molentjes.

  Het feestelijke geluid van de kermis drong nu niet langer tot hem door. Antoon voelde zich eenzamer worden, verloor het geluk dat hij enkele ogenblikken voordien nog meende in de hand te houden en liet zich ten slotte leiden door de onhoorbare lokroep die uit de zwarte wagen opsteeg en die hem in de gedaante van een nachtzwarte lasso ving en gelijk een vis aan de haak aan boord sleepte.

  Met haastig hand graaide hij in z’n jaszakken en haalde er enkele munten uit, die zilverachtig schitterden in het avondlicht. Hij telde ze, borg ze weer op en ging dan met grote stappen naar de woonwagen toe. Halverwege bleef hij aarzelend staan. Hij keek op en griezelde: tussen al die verlichte en luidruchtige kramen in, stond hij daar, de zwarte woonwagen, helemaal verlaten en vergeten door de feestvierders. Maar Antoon wist nu, dat daar de hele kermis gebrouwen werd. Daar, in het licht van een kaarsvlammetje en onder de glanzende oogbollen van een bijna honderdjarige vrouw, opende zich de wereld van de toekomst en voltrok zich alles wat zich eens voltrekken moet. Zelfs de meest onopvallende en echteloze feestvierder ontsnapte er niet aan. Daar werd kermis, de hele kermis van het leven gebrouwen.

  Antoon herademde en begaf zich met onzekere stappen het trapje op.

 

 9. De dreiging

 

“Kom toch nader, waarde heer”, sprak ze kalm. Janssens herkende haar stem. Hij herkende het interieur. Rustig sloot hij de deur achter zich en daarmee bande hij ook het avondlijke kermislawaai. Het was muisstil binnen. Helemaal achterin de woonwagen, in het schemerdonker, zat ze. Een wapperende kaars wierp wat licht op haar gezwollen gelaat en op het oude tafeltje, waaronder de verraderlijke klauwen verborgen zaten. Het leek hem alsof zij daar een heel jaar lang gezeten had zonder zich ook maar een ietsje te verplaatsen. Nog geen haar was ze veranderd, de tijd had haar niet aangetast.

  Nadat zij daartoe een uitnodigend gebaar had gemaakt, schuifelde Antoon over de plankenvloer naar voren en ging tegenover haar, op een stoel bij het tafeltje zitten.

  Eén van haar handen dook nu achter de tafelrand op, gleed over het blad naar hem toe en opende zich. Hij graaide in z’n jaszak, viste een munt op en legde ze keurig in de handpalm neer. Dit keer vond hij het plezierig om te zien hoe de hand zich rond het muntstuk sloot en dan traagjes achterwaarts gleed, in de afgrond achter het tafeltje.

  “Geef mij uw hand, waarde heer!”, gebood het gezicht.

  Hij bracht zijn hand te voorschijn en legde ze op het tafelblad. Nu doken de beide handen van de waarzegster gelijktijdig op. Ze sprongen op zijn hand toe, namen ze vast met de aloude gretigheid en streken er zachtjes over. Haar vingernagels tastten in de groeven. Haar handen voelden koud aan. Hij merkte dat ze beefden. De tijd had haar niet helemaal gespaard, merkte Antoon op, wat hem een weinig verontrustte.

  Het vlammetje fonkelde in haar beide ogen en het was alsof haar ogen gesynchroniseerd dansten. De mond in het gelaat viel traagjes open:

“U bent een eenzaat nietwaar?” Hij zweeg een poosje. Het jaar voordien had ze hem juist hetzelfde gezegd. Herinnerde ze zich dan niet meer dat hij het jaar voordien ook bij haar geweest was? Ze herhaalde de vraag.

“Ja, dat klopt wel…”, antwoordde hij na een korte aarzeling. Nu fronste ze haar wenkbrauwen, sloeg met een ruk het hoofd achterover en boog het vervolgens weer traagjes naar hem toe, waarna haar stem griezelig en geheimnisvol klonk:

“Vandaag nog…Vandaag nog…”, was alles wat ze zei. Ze zuchtte als uitgeput en bracht haar hand weer naar boven, legde ze op het zwarte tafellaken open.

  Antoon grabbelde weer in z’n jaszak en legde een muntstuk in de handpalm die weer weggleed in het afgrondje achter het tafelblad. Plotseling kreeg het gezwollen gezicht een smalle glimlach, veeleer een uitdrukking van pijn dan van welbehagen:

“Vandaag nog, zal het gebeuren…”, ging de stem weer. Hij aanhoorde het gespannen, werd zenuwachtig en verloor het gevoel van medelijden dat hem eventjes voordien nog overrompeld had. In de plaats voelde hij nu een licht onbehagen.

“Wat zal er vandaag gebeuren, mevrouw?” Het klonk een ietsje geprikkeld en ze merkte het. De uitdrukking op haar gezicht veranderde zoals dat gebeurt bij iemand aan wie je plotseling krediet ontzegd. Het speet hem een beetje, alsof hij het noodlot gesard had en alleen nog onheil kon verwachten door zijn eigen schuld.

Tot smalle spleten vormden zich nu de ogen van de waarzegster en het deed hem denken aan de ogen van zijn kat, toen zij, verschrikt weggekropen in een hoekje, het raadsel gade zat te slaan dat over zijn keukenkast heen en weer holde. Hij huiverde. Ze neeg haar hoofd nu naar hem toe, alsof ze iets wilde verklappen dat niemand anders mocht horen, maar ze hield haar smalle lippen opeen geklemd.

“Het is al te gek!”,protesteerde hij in gedachten, maar hij voelde hoe hij beefde: “Ze wil me gewoon angst inboezemen om mijn centen te krijgen en daarmee is de kous af!” Hij zuchtte. “Ik kan beter gewoon weggaan”, dacht hij: “Was ik maar niet zo dom geweest om hier weer heen te komen. Ik heb nochtans gezworen dat het de laatste keer was!”

Het gelaat bewoog zich nu weer naar achter en kreeg zijn gewone vorm terug. De ogen gingen open en in elke oogbol danste het kaarsvlammetje als geamuseerd door zijn opgewondenheid.

“Wat zal er vandaag nog gebeuren?”, herhaalde hij. Ze glimlachte eens gelaten en zuchtte:

“Het is echt te erg”, verzekerde ze hem: “Ik kan het je niet vertellen: wij hebben ook onze beroepsethiek, begrijp je. Trouwens: het heeft geen zin dat ik het je vertel. Als het zin had, dan zou ik je waarschuwen, maar het staat nu eenmaal in je handen en in de sterren geschreven. En ik denk wel dat je verstandig genoeg bent om te begrijpen dat elke poging om het lot te ontvluchten, een stap ernaartoe is…”

  Eventjes meende Atoon het evenwicht te zullen verliezen, zozeer was hij geschrokken en zijn beide handen grepen naar de zitting van zijn stoel. Toen hij weer tot zichzelf kwam, stond hij op, waggelde naar de deur van de woonwagen en slikte z’n woorden weer in: “Als ik het zo laat kan ik nog wat hoop koesteren”, troostte hij zich treurig, maar hij vreesde het ergste. Nog één keer keek hij naar de vrouw om. Onder het bleke gelaat, lag de open hand. Antoon keerde op z’n stappen terug, graaide in een jaszak en haalde een handvol munten te voorschijn.

“Mijn geld zal ik toch hier moeten laten”, dacht hij, maar hij realiseerde zich de betekenis van dit idee nauwelijks.

Met een dof gerinkel vielen de munten op het tafelblad neer. Hij verblijdde zich er nog in, als hij zag hoe het vrouwtje nu glimlachte en dacht:

“Ik hoop dat dit mijn leven kan redden”, alsof een mensenleven voor een handvol muntstukken te koop kon zijn…

  Hij sloot het deurtje achter zich en wandelde de drie houten trapjes af. Verdwaasd stak hij het avondlijke marktplein over.

Hij liep onder de lampions door, langs de vele kramen die nu geleken op spookverschijningen uit koortsdromen. De wanfeestelijke bedoening begoochelde hem niet langer, alsof een glazen koepel hem van zijn omgeving scheidde. Het kleurige gedoe was een kakafonie geworden en Antoon meende er in het grote circus van het leven te kunnen herkennen, terwijl zijn gedachten vochten met de dood die hem daaraan dreigde te onttrekken. De dood, die zij hem, in ruil voor zijn geld, als pap in de mond had gegoten.

Bedroefd en angstig liep hij langs het spiegelpaleis, en hield er eventjes halt. Zijn gestalte reflecteerde, graatmager, als uitgehongerd en keek hem als een bedelaar aan.

“De dood is niet ver meer af”, dacht hij en stelde zich nu ernstig de vraag hoé het dan zou gebeuren.

 

                   ***

 

Tussen het frietkraam en het suikerbollenkraam in, was een donkere opening gelaten en het viel Antoon nu echt op. Het was een onverlicht gat in de grote kring van de kramen. Niemand lette erop en allen liepen ze er voorbij, de boik onbewust afgewend. Alleen hij scheen het gat op te merken. Het fascineerde hem en tegelijk joeg het hem angst aan: hier scheen een schakel te ontbreken. Ja, het leek er wel op alsof het tot de orde van de dingen behoorde, dat er een schakel ontbrak. Hij keek eventjes naar de kermislui en naar de wandelaars, maar het leek wel alsof ze zijn aanwezigheid helemaal niet opmerkten, alsof hij een schim onder de mensen was. Dan wandelde hij het donkere gat in.

  Het was niet alleen donker: het werd ook stil om hem heen. Zijn ogen wenden aan de duisternis en langzamerhand, terwijl hij verder ging met weifelende pasjes, tekenden zich rondom hem de silhouetten af van de stad der doden: rijzige, volumineuze, grijze zerken drumden zich tegen elkaar aan, alsof ze aldus tegen dekoude vruchteloos beschutting zochten. Vage lijnen mist dreven oneindig traag over ze heen. Geen vensters en geen deuren hadden deze gebouwen, alsof alles wat zich daarbinnen afspeelde, niet voor het bovenaardse bestemd was. Het zwijgen dat daar in de duisternis hing, scheen hem verwant aan het zwijgen van de waarzegster. Er was niemand die uit zijn zerk naar boven kwam om aan de feestvierders te gaan zeggen wat ze te wachten stond na deze kleurige kermissen. de doden lieten de levenden met rust. Ergens kon Antoon ook wel begrijpen waarom.

“Hier kom ik terecht”, dacht hij. Hij bleef een poosje stilstaan bij een nog onbezet plaatsje tussen twee zeken in. Links was er een reusachtig graf. Daar zou een dikke en heel rijke burger in vrede rusten. Rechts was er een kindergrafje.

“Misschien worden dit mijn buren”, dacht hij en hij vroeg zich af hoe het zou zijn om zo dicht bij andere mensen te liggen, die op de koop toe nog allemaal hetzelfde verschrikkelijk lot delen. Na verloop van tijd moest er dan toch ergens een conversatie ontstaan: Tja, ze sparen ons niet hé? Zeg dat wel. Zitten ze bij jou ook al op het bot? Neen, gelukkig niet: ik lig hier nog maar pas. Zo, ik dacht al dat je een nieuwe was. Er is een nieuwe, dacht ik, maar ik vond niet direct een aanleiding om je aan te spreken, zie je. Ben je hier ook geboren?

  Janssens had het kerkhof en de molentjes flikkerden weer om hem heen. Het was bijna half tien op z’n polshorloge. Het werd es tijd om terug te gaan.

“Met mijn gezondheid is alles in orde”, meende hij: “Met mijn gezondheid is alles in orde”, meende hij: “Als zij gelijk heeft, dan zal het gebeuren op de weg naar huis…” En het drong tot hem door dat er hem in het beste geval nog twee en een half uur restten. Het was niet zo simpel: er toefden heel wat dronken autobestuurders onvoorstelbaar.

  “Het is opletten geblazen”, dacht hij:”Misschien ga ik me beter ergens in een kroeg schuilhouden totdat het twaalf uur is, of vijf over twaalf. Zo sluit ik tenminste een aantal gruwelijk mogelijkheden uit”.

  Terwijl hij het plein overstak, kon men plotseling een oorverdovend gebulder horen opstijgen van achter de kermismolentjes. Het was een wagen die in een helse vaart naderde, recht op hem af. Antoon dook opzij en ware het allemaal niet zo tragisch, dan zou het heel grappig geweest zijn hem zo te zien duikelen. Tot in de toppen van z’n tenenbesefte hij het: “Dit is mijn allerlaatste ogenblik!” Honderdduizend dingen gingen hem als een film door het hoofd. De stem van zijn oude moeder:

“Let goed op, jongen, als je de straat oversteekt! Wees voorzichtig , jongen!” En ook een hele boel andere stemmen. Allemaal door elkaar gaven ze hem hun goede raad mee, spelden ze hem hun waarschuwingen voor de gevaren van de wereld als medailles op z’n borst. Maar de stemmen kwamen helaas te laat: nu schenen ze zich alleen maar te vermaken in dit moment van zijn heengaan. Ja, het was alsof ze stiekem gehoopt hadden dat dit eens gebeuren zou, want nu konden ze zeggen: “Zie je wel! Heb ik het niet gezegd!”

  De gedachte dat het nu eenmaal niet zijn schuld en ook niet de schuld van de stemmen kon zijn, troostte hem een beetje: het stond immers allemaal in zijn handpalmen geschreven en in de sterren. En terwijl hij, gevuld met deze gedachten, opzij duikelde, zag hij in de vlucht nog de straatstenen met daarop, alsof het een slotversje was, een met aarde besmeurde fopspeen! Stel je voor! Hoe vreemd is het toch allemaal! Geen levende ziel kan het bedenken!

 
>>>VERVOLGT>>>


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Wrat (4)

  10. De verloren zoon


 
Antoon was naar de kant geduikeld. Op de stenen van de stoep kwam hij onzacht terecht. Een man die met een kind op wandel was en die er net passeerden, kon hem nog net vastgrijpen. Verdwaasd stond Antoon op. Hij bukte zich, raapte de fopspeen op en gaf ze aan de man.

“Gek!” gromde de man nog, de autonozem nakijkend: “Heb u zich bezeerd, mijnheer?” Hij nam de fopspeen aan.

“Je hebt een moment geluk gehad”, zei hij nog. De man was al verdwenen toen Janssens zich realiseerde dat hij zopas aan de zeis ontsnapt was:

“God zij dank!” zuchtte hij: “God zij dank!” Hij trilde op zijn benen, kwam tot zichzelf en haastte zich vervolgens met snelle schreden huiswaarts.

Steeds had Antoon zich geborgen gevoeld als hij het immense gebouw waar hij z’n flat had, naderde: het was hem als een moeder die op z’n thuiskomst wachtte en in wie schoot hij zich spoedde met telkens dezelfde verlangende passen.Dit keer echter, schrok de mastodont hem af. Beneden aan de gevel van het machtige gebouw stond hij, en een plotselinge twijfel kwam als uit de lucht gevallen en omving hem. Deze zuil leek wel een reusachtige zerk. Hoe dwaas zou het zijn, als je je eigen graf inliep!

“Tien uur”, fluisterde hij tot zichzelf: “Hier zal het gebeuren. En er zijn nog twee lange uren, in het beste geval. Misschien…” Hij aarzelde maar ging toch naar binnen. Kalm maakte hij het licht aan in de hall. Dan liep hij naar de liftdeur en drukte op het knopje. Een licht geruis zwol aan, totdat het bij hem was. Hij hoorde de lift met een schokje tot stilstand komen en de schuifdeuren gingen open. De helle klaarte van de liftkamer schrok hem af en voor zich keek hij in de spiegel zichzelf aan met een versteltenis alsof hij de dood ontmoette.

“Zoiets is dan de dood”, dacht hij, een beetje verdoofd: “Een leven lang ontloopt de mens zichzelf, totdat…”

Haast gingen de schuifdeuren achter hem dicht, toen Antoon er gauw weer uitwipte: In een fractie van een seconde was het tot hem doorgedrongen dat het wellicht nergens anders dan in de lift zou gebeuren. Alom ter wereld blijven er elk jaar duizenden mensen in liften hangen, zo had hij ergens gelezen. Soms, meestal ’s nachts, werden ze er niet eens tijdig uit bevrijd. En in dit gebouw was zo iets nog steeds niet gebeurd, wat naar zijn mening de kans alleen maar deed toenemen dat het nu direct kon gebeuren.

Het zweet parelde op zijn voorhoofd. Hij deed enkele stappen achteruit, totdat hij middenin de hall stond. Plotseling gingen de lichten uit. Tastend liep hij naar de schakelaar en drukte snel op het knopje, waarna de lichten weer aanknipten. Vervolgens begaf hij zich naar de trappenhall.

 “Zeventien verdiepingen”, dacht hij, terwijl hij zich naar de eerste etage begaf. Hij zuchtte al.

“Dit kan niet goed zijn voor mijn gezondheid”, meende hij, al op weg naar de tweede. Toen hij op de derde verdieping belandde, trachtte hij aan niets meer te denken: het zou toch niets baten. En toen hij op de vierde was, hijgde hij hoorbaar luid. Hij hield eventjes halt, Antoon drukte op het knopje en wachtte. Gezoem. Een schokje. De liftdeuren schoven open. Het spiegelbeeld. Hij beet op zijn onderlip, ging de liftkamer in, maar wipte er nel weer uit, gelijk een opgeschrikte kip.

 Op hetzelfde ogenblik ging een lampje branden bij de liftdeur:

“Iemand bevindt zich beneden in de hall en wil de lift nemen naar boven”, begreep hij: “Ik mag niet langer dralen. Ik moet meteen een beslissing nemen… Misschien wordt dat mijn einde: een inbreker!”En snel rende hij weer naar de trappenhall en sloop naar beneden.

 

Toen hij de verdieping lager kwam, merkte Antoon dat de lift nog niet gestart was:

“De indringer heeft de trap genomen!” realiseerde hij zich. Hij verzamelde de moed die hem nog restte om verder te gaan maar plots kon hij het kale hoofd van de man zien. Precies dan, ging het licht weer uit.

Het was nu aardedonker in de trappenhall en angstig drukte Antoon zijn lichaam tegen een muur aan. De kale man murmelde iets onverstaanbaars en het echode door de hall.

“Als hij nu het licht aanmaakt, ben ik gezien”, dacht Antoon. Hij liet zich traagjes door de benen zakken totdat hij, heel klein geworden, een onooglijk hoekje vulde. De voetstappen naderden. Hij telde ze en kon precies horen waar de man zich al bevond. Toen ze vlakbij hem waren, kuchte de kaalkop ‘ns en zette hij z’n klim voort.

sneller dan een pijl, schoot Antoon op en donderde de trappen af,  rende en rende maar, tot buiten op de stoep. De stilte kalmeerde geleidelijk zijn zuchten en toen hij tot zichzelf kwam, dacht hij:

“Het is allemaal inbeelding. Straks kom ik nog om van de schrik…”

De nachtlucht was zwart en koel, gevuld met schitterende sterren en een maan die traag over de wereld voortkroop. Er was geen smet aan de hemel. Met een zucht van verlichting streek Janssens z’n kleren glad en ging weer naar binnen. Rustig nu, wandelde hij door de hall waar hij het licht opstak en hij liet de lift zakken. Zonder de geringste aarzeling stapte hij erin. Hij drukte op het knopje naast het getal zeventien. Langzaam schoven de liftdeuren dicht.

Er was een licht schokje en de lift begon te klimmen. In de lift was er een bord met getallen. Telkens als ze een verdieping passeerden, ging er een lichtje op. Antoon telde rustig mee, terwijl hij opwaarts gleed. Net alsof ik al naar de hemel ga”, dacht hij, en hij moest er nu innerlijk om lachen.

 

       ***

 

  Het lampje naast het getal zeventien brandde nu en met een zacht schokje kwam de lift tot stilstand. Rustig gingen de schuifdeuren open en Antoon stapte uit.

“De lift dus niet”, dacht hij, aldus een vermoede en mogelijke doodsoorzaak uitsluitend. Maar tot zijn verschrikking zag hij nu ook dat er nog weinig mogelijkheden overbleven.

“Als de waarzegster gelijk heeft”, dacht hij ingespannen: “dan zal het gebeuren… in mijn eigen woonst!” Bijna half elf op z’n polshorloge. Snel liep hij de hall door, terwijl hij uit z’n broekzak de sleutelbos opviste. Hij naderde de deur. De sleutels rinkelden. Het is werkelijk belachelijk, zoals ik me gedraag!”, verzekerde hij zichzelf halfluid en omdat hij zijn eigen woorden kon horen, werd hij erdoor gesterkt. Hij nam een sleutel uit de bos en deed kordaat een stap voorwaarts.

Eensklaps brak hem het zweet uit. Dikke druppels parelden op z’n voorhoofd en rolden langs zijn slapen. Haast had hij de sleutel in het slot gestoken maar hij deinsde nu terug.

“Mijn wrat!”, dacht hij verschrikt: “Mijn wrat gaat mij verslinden!” Hij deed een geruisloos pasje achteruit, luisterde aandachtig. Er was geen gerucht te horren, maar wellicht lag ze op de loer. Ze verwachtte dat hij achteloos ging binnenkomen en…

“Het is al te gek dat ik zo denk!”, veronderstelde hij nu weer: “Dat beest is tam! Het is beslist intelligent genoeg om te snappen dat ik haar voedstervader ben!”. Weer deed hij een pasje voorwaarts, maar dit keer verbleekte zijn gezicht: de deur stond op een klein kiertje.

“Uitgebroken!”

 Het licht in de hall ging plotseling uit.

 

11. De machtsstrijd

 

  Het was nu nachtelijk stil. Een stilte die de angst aanwakkerde, omdat ’s nachts alle ernstige mensen slapen en wie niet slaapt, haast vanzelfsprekend iets in het schild voert. Nergens was enig gerucht te bespeuren in de duisternis die, evenals

Antoon zelf, de adem scheen in te houden. Een tijdlang bleef hij staan zonder zich te bewegen. Zijn rechterhand omklemde de sleutelhouder die, zoals het spijtig tot hem doordrong, veel te stomp was om als mes dienst te kunnen doen.

Het speet hem nu erg, dat hij niet tot twaalf uur in de kroeg was blijven schuilen: zo helder vestigde zicht de gedachte in zijn verstand, dat ook dit keer de voorspelling van de vrouw zou uitkomen.

“Ik had het kunnen weten”, dacht hij: Hoe kon ik toch zo blind geweest zijn!” Maar meteen begreep hij ook dat het niet de minste zin had de dood te willen ontvluchten: alles wat men doet, speelt in de kaarten van het noodlot. Het was de trieste gang van zaken op deze wereld, die hem nu eensklaps geopenbaard werd.

Bij het trappenhuis lichtte zwakjes een fluorescerend knopje op. Verstijfd van angst, trachtte Antoon zich in die richting te verplaatsen: in geval van nood, was die trouwens de enige uitweg:

“Het is de ontbrekende schakel in het plan van het lot”, hield hij zich dapper voor, terwijl hij aan het donkere gat tussen de kermiskramen terugdacht. Zijn wrat had niet bepaald een lichaamsbouw die ideaal was voor trappenlopen. En terwijl hij zich aldus, voetje voor voetje door de duisternis begaf,  durfde hij haast niet rond zich te tasten, alsof ze in zijn directe omgeving had kunnen staan. Nog eventjes en hij was er.

Antoon stak het licht op. Met een ruk keek hij in de helverlichte gang om zich heen. Geen wrat te bespeuren. Geen enkel gerucht te horen.

“Ik heb nog een kans”, verzekerde hij zichzelf: “Ik moet holderdebolder naar beneden rennen!” Eventjes overwoog hij dit plan, maar het scheen hem onverstandig, dit te doen.

“Ik mag mij niet verraden”, meende hij en, geruisloos en traag gelijk een inbreker, sloop hij, schichtig in alle richtingen kijkend, trede voor trede naar beneden. Een kat had meer lawaai gemaakt.

Bijna was hij een verdieping lager gekomen, als een hem welbekend gerucht hem weer deed verstijven. Plotseling zag hij ze opduiken.

        ***

Op slechts enkele passen van hem vandaan, kwam ze traag achter het hoekje in de gang geslopen, zich aanmeldend met een verraderlijk gejank.

“Wat ziet ze er onschuldig uit”, dacht hij: “maar het zou een grove vergissing zijn om dat te geloven: ze doet alleen alsof. Doortrapt is ze Het wordt oppassen geblazen! Ze kan meteen beginnen hollen, mij vastgrijpen tussen haar slijmerige poten en me verslinden! Een monster is ze, kijk: ze is nog in volume toegenomen; het is niet meer om aan te zien! Hoe heb ik met een dergelijk gevaarlijk gedrocht een jaar lang kunnen leven, zonder ook maar de minste onraad te vermoeden!

En zie: ze legt haar tanden bloot!” Een koude rilling ging over zijn rug. Hij durfde nu geen stap meer te verzetten.

“Wie weet”, dacht de heer Janssens: “Wie weet hoeveel bewoners in deze duivelse toren ze niet al naar binnen geschrokt heeft: haar maag staat bol gelijk de buik van een koe die moet kalveren!” Een licht gegrom dat uit de muil van het monster opsteeg, bracht hem eensklaps in paniek: het ondier boerde.

“De elektriciteitscabine!”, dacht hij plots. Het was een gelukkig toeval: de dag voordien waren er mannen in zwarte jassen geweest om naar het slot van de cabine te kijken. Hij had ze gevraagd of er iets mis mee was, en een van hen had gezegd:

“We komen kijken hoe het slot zit. Hieronder is er een defect en we kunnen het niet vinden. We laten de deur open, maar blijf er uit de buurt, want als je deze draden aanraakt, ben je gezien!” En de man had de bewuste draden aangewezen.

Deze cabine zag er net zo uit, zoals trouwens de hele verdieping. Elke dag laag van dit flatgebouw was een kopie van de eerste en met een zielloze eentonigheid vermenigvuldigden zich de lagen tot in de wolken.

  De deur van de cabine was vlakbij, haast in handbereik. Nog één pasje moest Antoon vooruit. Het ongedierte wachtte. Hij verplaatste zich. Ook de wrat kwam een pasje dichterbij. Het leek wel dammen, de wijze waarop ze zich over de zwart-witte vloertegels voortbewogen. Of schaken.

  “Ik ben een pion”, dacht hij: “maar dat daar…” Traag bracht hij z’n hand naar de deur. Hij trok ze open en wipte naar binnen.

  Van in de cabine, zag hij door de nog openstaande deur het gedrocht staan. Nu zette het zich in beweging. Het scheen te sluipen, zoals een kat dat soms doet, maar achter eich sleepte het haast meelijwekkend het verlamde pootje met zich mee, als een nutteloos aanhangseltje. En kijk: op het slappe pootje had zich een wrat gevormd, een uitstulpsel ter grootte al van een voetbal. Even rozig als de wrat zelf, was dit aanhangseltje, dat slechts vier tentakeltjes scheen te hebben,die zich aan het uiteinde telkens vertakten in een vijftal nog kleinere tentakeltjes? Ja, met een beetje goede wil kon men er een al aardig gedifferentieerde foetus in herkennen…

  “Inbeelding!”, verzekerde Antoon zichzelf, terwijl hij wantrouwig toekeek. Ze deed nog een stapje voorwaarts. Hij wierp een blik op de draden. Het moest lukken! Nu kwam de wrat helemaal in beweging. Beurtelings verplaatste ze haar pootjes naar voren en begaf zich dusdanig in de richting van de deur van de cabine.

Antoon deinsde achteruit. Ze was nu aan de deur gekomen en schijnbaar gemakkelijk sloop ze over de drempel heen. Het oog was op hem gericht. Ze kreunde zachtjes. Hij huiverde ervan. Plotseling sprong het gedrocht naar hem toe.

 

                         ***

 

  In een reflex, weerde hij de sprong met een forse armzwaai van zich af en sloeg het monster tegen de draden. Een plotselinge slag, als een donderslag, weerklonk door de ruimten van het gebouw. Tot zijn afgrijzen, zag Antoon, hoe een enorme vonk de wrat aan de draden ketende. Nog enkele seconden spartelde ze, uitzinnig maar van haar stem beroofd, waarna ze met een licht plofje openbarstte. Een gele brei waarop bellen dreven, sterk gelijkend op zeepsop, verspreidde zich in de enge ruimte over de vloer. Antoon wipte naar buiten. Van bij de deur, keek hij het schouwspel nog een tijdlang aan. Het sop siste en verdampte, totdat er niets meer van restte, tenzij een kleurloos velletje als van plastic. Van de wrat was niets meer te bekennen…

  Niemand in het hele gebouw kwam opdagen om te zien wat er gebeurd was: niemand scheen de harde klap gehoord te hebben. Het stemde Antoon tot nadenken. Een hele poos nog, stond hij daar te dralen. Tenslotte keek hij op z’n polshorloge. Het was vijf over twaalf!

  “Zo…”, prevelde hij “dat is het dan…ze is weg!” En nog niet gewend aan zijn verlossing, liep hij naar zijn flat,

terwijl hij onderweg al een klein sprongetje maakte. Toen hij de deur achter zich gesloten had, realiseerde hij zich zijn geluk. Het duurde niet lang, of hij sprong en huppelde als een bezetene in het rond. Als zijn kat er toen nog geweest was, dan had ze meteen de benen genomen en was ze nooit meer opgedoken.

  “Dit moet gevierd worden!”, riep Antoon: “Laat me dit vieren met wijn en bier en… Het is tenslotte kermis” En hij rede van de ene kast naar de andere, haalde zijn beste pakken uit, schoor zich voor de derde keer en ging zich uitgebreid wassen, met zo’n genoegen alsof hij zo de laatste restjes van een vermeende schuld van zich afwiste. Voor de spiegel controleerde hij ongelovig of zijn glimlach wel echt was:

  “Een mens moet eerst iets ergs meegemaakt hebben, vooraleer hij het geluk kan proeven”, murmelde hij: “Gedaan met het vasten; gedaan met de sleur en de slavernij; gedaan met het schooien: morgen gaat die mand eruit, en die kalmeerpillen en…”

  Toen liep hij de deur uit. Niet zonder eerst een tevreden blik naar de elektriciteitscabine te werpen, nam hij de lift naar beneden.

 

>>>VERVOLGT>>>


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Wrat (5)

12. Het feest

 

  Uit de nachthemel viel een lichte druil, toe Toen Antoon het gebouw verliet.

  “Prachtweertje”, mompelde hij tevreden: “Het is een zegen uit de hemel! Het geluk staat aan mijn kant vandaag!” Hij liet zijn haren nat worden, sloeg het hoofd in de nek en ving regendruppels op met de mond. Lustig zwaaide hij met de armen langs zijn lichaam, precies zoals ze vroeger in de gymles moesten doen. Late avondwandelaars die zijn weg kruisten, wierpen een schuine blik op ‘m. Het was duidelijk dat ze hem voor een dronkelap hielden, maar dat hinderde hem niet. Snel liep hij langs de nachtelijke straten in de richting van het kermisplein. De neonlichten brandden nog, en er was nog volop sfeer. Het geleek er zelfs op, dat de kermis nu pas volop zou beginnen.

 

           Een fantastische donderslag, onmiddellijk gevolgd door een tweede, een derde, een vierde, een vijfde, een zesde en een zevende, ontlokte aan de mensen een luid hoera-geroep. Verschrikt keek Antoon op: vuurwerk, in sprookjesachtige kleuren, vulde de luchten!

  “Ongelooflijk…”, bracht hij er verwonderd uit: “Het is alsof ze weten dat ik iets te vieren heb! Hij baande zich een weg tussen de stoeten, lachte en juichte met de massa mee, stak de armen in de lucht en draaide met de handen van plezier. En hoewel het waarschijnlijk was dat de meeste mensen die daar rondliepen diezelfde avond helemaal geen gevecht op leven en dood gevoerd hadden, liet hun uitbundige vreugde evenwel niets minder vermoeden dan dat.

  “We zijn allemaal uit hetzelfde hout gesneden”, dacht Antoon, terwijl hij zich met al die vreemde gezichten innig verbonden voelde: “Allemaal hebben we dezelfde strijd tegen de dood, dezelfde strijd voor het leven te voeren”. Een serene blik scheen uit zijn ogen.

  Toen Antoon op het plein aangekomen was, had zich daar een grote menigte verzameld. Alles liet vermoeden dat er weldra een spektakel opgevoerd zou worden. Antoon maakte lichte sprongetjes om boven de hoofden uit te kunnen kijken.

  Tussen twee tegenover elkaar liggende herenhuizen in, was er een kabel gespannen: hij hing over de straat, op een hoogte van wel acht meter. Uit een raam, op de derde verdieping van het eerste herenhuis, verscheen plotseling een gestalte. Antoon ging op z’n teentoppen staan om het te kunnen zien. Het was een harlekijn: een nog jonge, atletisch gebouwde man, gekleed in een kleurig ruitjespak dat om zijn lenig lichaam spande. Op het hoofd droeg hij een nauwsluitende kap die alleen zijn gezicht bloot liet. Bovenop de kap waren links en rechts een uitstulpsel waaraan een bol bengelde.

  De harlekijn kwam uit het raam te voorschijnen meteen verstilde de menigte. Alom gingen mensen ter plaatse huppelen om het te kunnen zien. Kinderen, die voor één keer laat op mochten blijven, werden door moeders op de arm genomen of troonden in vaders nek. Langs de gevels en bij de kramen trachtten jongelingen een plaatsje te veroveren op vensterbanken en deurdrempels. Ten einde niets van het hele spektakel te moeten missen, waren er ook die probeerden om op verlichtingspalen te klauteren, zich er blijkbaar niet direkt van bewust dat ze aldus al even bezienswaardig werden als de kleurige harlekijn.

 

  Er werd alleen nog maar gefluisterd en toen de stilte volmaakt was, begaf de harlekijn zich voorzichtig op de kabel. Zijn bewegingen verraadden dat hij wel een zeer geoefend koorddanser was.

  Het lichtjes bengelen van de kabel ontlokte aan de menigte een zacht en gespannen “Ooo!”–geroep. Toch bewaarde de harlekijn zijn kalmte. Hij maakte niet de geringste aanstalten om op zijn passen terug te keren. En toen de kabel stil bleef hangen, verscheen in hetzelfde raam een andere gedaante.

  Het was een clown. Hij bracht uit de bovenkamer van het herenhuis een lange rieten stok te voorschijn, die hij de harlekijn aanreikte. Deze nam de stok aan, en hield hem, ter hoogte van zijn middel, in de breedte voor zich uit.

  Aan de uiteinden boog de stok lichtjes door en wipte een weinig op en neer. De monden van de toekijkende mensen, waren opgevallen van verbazing en van spanning. Maar de harlekijn startte nog niet. Alsof hij wachtte op een signaal, bleef hij onbeweeglijk op het koord staan.

  Plotseling verscheen een nieuwe gestalte. Ze dook op uit een raam van een herenhuis aan de tegenoverliggende straatkant. Er steeg weer een zacht geroep en gefluister bij de menigte op.

  Het was weer een harlekijn, maar dit keer droeg hij een pikzwart pak. Ook hij had een kap over het hoofd waaraan twee bollen bengelden, maar ook de kap en de bollen waren zwart. Zelfs het gezicht, dat gelijk een schijf tussen de randen van de kap zichtbaar was, was donker van kleur.

  Aan deze harlekijn werd eveneens een stok toegestoken. Nu echter was het niet een clown, die hem aanreikte, maar een vrouw, als heks verkleed. Vooral uit de mondjes van de kinderen klonk een weegeroep en enkelen van hem gingen zelfs aan het huilen van de angst, die de schrikwekkende gestalte bij hen had opgeroepen.

  Toen ook de zwarte man op de kabel post gevat had, duurde het nog een poosje vooraleer beiden het evenwicht gevonden hadden en op de kabel tot stilstand kwamen. De spanning was te snijden. Zonder de minste beweging te maken, keken de harlekijn en de zwarte man elkaar een tijdlang aan. Het was alsof ze zich met hun blikken aan elkaar vastgeklonken hadden.

  Zoals een kind door een poppenspel geboeid wordt, zo was Antoon onder de indruk geraakt van het schouwspel.

  “Wat gaat er gebeuren?”, ging zijn onschuldige stem. Hij had een dame aangesproken, die naast hem plaatsgenomen had. Zonder op te kijken en verstrooid antwoordde ze hem:

  “De harlekijn moet bij de boze heks geraken om haar te doden…” Er zat een wonderlijke verrukking in haar stem. Antoon stond haar een moment aan te gapen en richtte zich dan    

  weer naar het tafereel.

    De twee evenwichtskunstenaars verloren nu hun onbeweeglijkheid en deden enkele stapjes naar elkaar toe. De kabel schommelde lichtjes. Ze wachtten tot hij weer stil hing. Zo’n tien passen waren ze nu nog van elkaar verwijderd. De zwarte man ging in de aanval en kwam enkele pasjes naar het midden van de koord toe. De kabel schommelde weer eventjes. De kleurige harlekijn deed nu ook enkele passen voorwaarts. Daarop stonden ze nu in elkaars bereik.

  Ineens maakte de zwarte man een fikse beweging: met de lange stok zwaaide hij naar de kleurige harlekijn en deze moest zich onverhoeds bukken om er niet door geraakt te worden. Snel als de bliksem beantwoordde de harlekijn deze aanval: hij liep enkele passen naar voren en verkocht de zwarte man een fikse slag in de zijde. Deze laatste verloor bijna het evenwicht. Een gejoel brak bij de menigte uit.

  Alras stonden de beide mannen weer met vaste voet op de koord en wachtten. De spanning nam nu voelbaar toe. Zo dicht stonden ze nu bij elkaar, dat elk van hen de andere had kunnen vellen met één slag van de stok.

  Plotseling zwaaide de zwarte man met z’n wapen. De stok maakte een fluitend geluid door de lucht. Het uiteinde ervan raakte het hoofd van de harlekijn. Deze verloor daardoor het evenwicht en viel, onder een luid gejammer van de menigte. Toch was hij niet onbehendig: toen hij van de koord afgleed, greep hij deze net nog tijdig vast met beide handen. Daardoor kwam de kabel zodanig in beweging, dat op zijn beurt de zwarte man zijn evenwicht verloor. Wanhopige pogingen ondernam deze, om zich met behulp van zijn stok nog recht te kunnen houden, maar het noodlot had het anders voorbestemd: hij gleed van de kabel af, recht de dieperik in.

  Er steeg een luid en algemeen hoera-geroep op bij de toeschouwers. Antoon daarentegen, was danig geschrokken en aangedaan. Hij baande zich een weg door de juichende massa en tierde angstig:

  “Maar zien jullie dat dan niet! Die man is gewond! Is dat nu een reden om…” Maar de massa juichte lustig voort. Een dame die Antoon zag toesnellen, riep:

  “Dat is allemaal trucage, mijnheer!” Antoon wilde het niet horen:

  “Die man is te pletter gevallen!”, herhaalde hij, zich woest voort werkend. Op de plaats van het ongeval gekomen, zag hij de zwarte man op de straatstenen liggen. Er was geen mens die naar hem omkeek. Een gloed van medelijden overweldigde hem en hij haastte zich ter plaatse om het slachtoffer hulp te bieden. Doch, verschrikt en opgelucht tegelijk, deinsde hij een pas terug: toen hij naar de gevallen man keek, zag hij dat de zwarte pij gescheurd was. Tussen de scheut uit, stak een verse bundel stro.

   Op het dak van elk van de twee tegenover elkaar liggende huizen, stonden vier mannen. Ze waren al druk bezig met het oprollen van de touwen die aan de zwarte stroman vastgebonden waren. Ook de harlekijn werd nu door een raam naar binnen gehesen en hing daar, gelijk een voddenpop, aan de draden te slingeren.

  “Onvoorstelbaar!”, riep Antoon gedempt: “Werkelijk onvoorstelbaar! wat een zinsbegoocheling!” En terwijl hij het hoofd schudde van verbazing, herhaalde hij zijn woorden van opluchting binnensmonds:

  “Waarlijk fantastisch!”

 

       ***  

 

Nu dit grootse schouwspel voorbij was, begon de massa uit te dunnen. Heel wat mensen trokken huiswaarts met hun kroost: als ezeltjes die niet meer vooruit wilden, sleepten roepende moeders hun kinderen mee. Jonge lui die de tijd vergeten waren, schrokken en fietsten gevaarlijk snel door de menigte. Verliefde koppeltjes zochten rustigere plaatsjes op. Ouderen die het feest nog niet moe waren, liepen elkaar tegen het lijf en ontstaken in geschater. Ze begaven zich pratend naar de kroegen op het plein, om bij het heffen van een laatste glas, deze mooie avond te besluiten.

  Antoon stond een beetje verdwaasd te kijken en wist plotseling niet goed meer welke richting hij uit moest. Eigenlijk was het allang tijd om in bed te liggen, maar hij weerstond niet aan de drang om zich met de menigten die  in de kroegen naar binnen stroomden, mee te laten dobberen. In elk geval kon hij geenszins ontkennen dat hij dorst gekregen had.

  “Alleen is maar alleen”, dacht hij met een beetje spijt in het hart. Plotseling landden op zijn smalle schouders, nogal onzacht twee stevige handen.

  Verschrikt draaide hij zich om. Zijn gelaat klaarde blijmoedig op. Het waren twee collega’s!  “Antoon! Antoon!”, bracht één van ze er verblijd uit: “Het is wel de eerste keer dat we jou op een kermis betrappen! Daar moeten we toch dringend iets op drinken, vind je niet,” Hij drukte ze beiden de hand:

  “Oscar! Wilfried!”, riep hij bij zichzelf: “ik ben een ander mens geworden!”

  Lachend en gekscherend, trok het drietal een kroeg binnen;

 

  Blije mensen alom spoelden in vrolijk gezelschap hun dorst weg. Oscar en Wilfried schrokken zich een aap, nu Antoon, kinderlijk verblijd maar helemaal tegen zijn gewoonten in, de hoge noot ging voeren. Wat het drinken betrof, kon hij van het tweetal dat hem verbaast gadesloeg, nog heel wat leren: al na zijn derde glas, wist hij zichzelf niet meer in toom te houden. Hij pakte uit met de meest onwaarschijnlijke verhalen beiden beurtelings verzekerdend van de waarheid van z’n verzinsels, met de steeds herhaalde uitspraak: “Ik mag doodvallen als ik lieg!” Hij deed hen lachen, evenwel zonder zich bewust te zijn van zijn grappigheid, goochelde met de gekste moppen en wist met zijn alles behalve alledaagse uitlatingen  geen blijf. In vervoering gebracht door de alcohol die hem toen inderdaad voor het eerst in zijn leven zo diep aantastte, toverde hij de hele kroeg om tot een feestelijke bedoening, waarbij zelfs de meest afstandelijke klant betrokken werd. Gezichten die zich tot dan toe in een eenzame plooi verborgen hadden, vouwden zich nu open in een algemene lach en het was ze aan te zien dat ze al een stukje van het hemelse geluk proefden. Deftige heren en dames lieten zich met de sfeer meeslepen en als nooit voordien glunderde de kroegbaas , die de kermis van dit jaar terecht zag als een nooit geëvenaard succes voor zijn zaak.

  Het duurde zowat tot drie uur in de nacht. Wat er nadien gebeurde, zou de heer Janssens zich later met de beste wilde wereld nooit meer herinneren. Wellicht hadden zijn collega’s hem naar huis gebracht. Anders kon hij het feit, dat hij zich bij het ontwaken veilig in bed bevond, onmogelijk verklaren.

 

13. De kater


 
Het feest had opgehouden en het had niet misstaan als iemand als Gilbert Bécaud zijn stem over het marktplein had laten galmen met “Le spectacle est terminé”, De luiken voor de ramen waren dicht. Over de straatstenen slingerden alom, in een winderige druilregen, papiertjes en kermiskleinoden die stuk geraakt waren en vertrappeld. Als een bries opstak, wapperde hier en daar een tentzeil met een hol en strak geluid en zonder enig gevolg. De woonwagens die terzijde achter het pleintje opgesteld waren, tekenden zich af als zwarte silhouetten van nachtdieren met reusachtige afmetingen die uit een vreemde wereld kwamen en voorttrokken naar hun beloofd land, terwijl ze zich hier eventjes hadden opgehouden om te rusten, voor de duur van een nacht, wachtend op de wekroep van een opgaande zon. Ze hadden reusachtige schilden op hun rug, die glommen in het fletse licht van de maan die al naar het andere einde van de wereld afgedreven was. En alvorens de maan verdween, wierp ze nog een blik naar binnen in de flat van de heer Janssens die op dat moment de eerste keer ontwaakte uit een diepe en verdovende slaap.

  Eerst wentelde het hoofd van de heer Janssens lichtjes, als wilde hij zich in een droom afkeren van een gedrocht dat  hem aanviel. Het moest een zeemonster zijn: hij had het gevoel dat hij tussen torenhoge golven zwalpte.

   Zijn ogen gingen open, keken star voor zich uit. Het duurde nog minuten lang, voor hij erin slaagde zich te oriënteren. Geleidelijk herkende hij het interieur van zijn slaapkamer.

  Tot zijn verbazing constateerde hij, dat hij nog aangekleed in bed lag en toen hij naar het raam keek en een maansikkel tegen het zwarte vlak zag hangen, verbaasde het hem andermaal dat het nacht was. Hij wendde het hoofd naar het nachtkastje en trachtte tevergeefs het uur af te lezen op de wekker die nu oorverdovend luid stond te tikken. De kamer draaide rond hem gelijk een kermismolen. Ergens kwam het woordje “kermismolen” hem niet bepaald onbekend of ver verwijderd voor, al vatte hij dan niet meteen het verband met de voorbije , wilde avond in de kroeg. Zijn hart scheen in zijn kop geklauterd te zijn en bonsde daar met een houten hamer tegen zijn schedel. Stilletjes begon het tot hem door te dringen dat de eigenlijke oorzaak van deze benarde toestand niet een acute ziekte was, maar de dronkenschap die nog niet zo heel lang geleden zo zalig scheen.

  “Nooit meer!”, mompelde hij: “Nooit meer!”

Het was alsof hij een gewicht van wel een ton te torsen had,toen Antoon Janssens probeerde om het hoofd op te richten. Eventjes slaagde hij erin het tot enkele centimeter boven zijn oorkussen te brengen, maar elke verdere poging werd verijdeld: het hoofd zakte telkens hopeloos terug in het kussen, terwijl het evenwel was alsof het op een harde, betonnen steen neerbotste.

  “Kotsen!” dacht hij ineens: “Ik moet zo nodig kotsen!” Hij rolde van zijn bed af en viel neer met een doffe plof, zich verbeeldend dat hij bij deze val al zijn ledematen gebroken had. Alom schenen ze als splinters door zijn huid te steken en hier en daar stulpten ze uit zijn kleren. Hij lag op z’n rug en trachtte zich nu op z’n buik te wentelen. Toen hij daarin slaagde, ging hij op handen en knieën zitten en kroop aldus voort, in de richting van de van de deur die uitgaf op de belendende badkamer. Gelijk een kreupel dier dat dreigt te bezwijken onder het eigen lichaamsgewicht, verplaatste hij zich moeizaam en ongecoördineerd voort, nu eens door de knieën zakkend en dan weer tegen een kastdeur aanstotend.

  Onderweg, nog voor hij zijn eindpunt bereikt had, liet zich met hernieuwde kracht een tweede braakneiging gelden die hem het zuur tot achter in de keel deed oprispen. Hij slikte het evenwel nog tijdig door en mompelde een zwakke: “Pardon”, waarna hij het hoofd eventjes ophief, ten einde zich te kunnen heroriënteren op zijn tocht. Alles draaide rond hem heen en het kostte hem niet weinig moeite om zich in de juiste richting naar de deur van de badkamer te begeven. Ze scheen tevens zo klein geworden te zijn dat hij er ernstig begon aan te twijfelen os hij er wel doorheen zou kunnen, totdat hij plotseling merkte dat hij niet de deur van de badkamer voor zich had maar wel deze van de ijskast.

  Op dat ogenblik was hij evenwel al druk doende zich tussen de specerijen van zijn wrat zaliger te wurmen. Opnieuw excuseerde hij zich en bedacht dat hij dan toch al een eind gevorderd moest zijn op zijn weg.

  Een derde braakneiging bracht hem echter in beschaming: eerst kwamen zijn wangen bol te staan, terwijl hij, met uiterste wilsinspanning en concentratie die men bij iemand in zijn toestand nooit voor mogelijk gehouden zou hebben, zijn lippen op elkaar perste. Vervolgens vervormde zijn zo al weinig menselijk uitziend gezicht zich tot een karnavalsgrimas en te slotte spoten, gelijk automatisch aangedreven fonteintjes, twee straaltjes van het bittere vocht uit zijn neusgaten onschuldig neer. Toen de heer Janssens, nadat hij zich ervan verzekerd had dat dit voorval onherroepelijk gebeurd was, en dit door met de beide handen eventjes in het braaksel te tasten, een volgende “neiging” tot kotsen voelde opwellen, gaf hij aan de bron de vrije loop.

  Na deze aderlating, klaarden de taferelen rondom de zichzelf nu verachtende Janssens een weinig op. Doch had hij niet de moed om aanstonds de zaken op orde te zetten en uit zijn mond borrelde een zwak geprevel op, waaruit begrepen moest worden dat hij van plan was zich voorlopig weer naar bed te begeven.

 

14. Epiloog

 

Een winderige druilregen viel al de hele dag lang over de stad. Vanuit de verte, zag men alleen nog een in mist gehulde constructie van vage, grijze silhouetten van gebouwen. Het deed denken aan een abstracte compositie met kleurloze vlakken. Een compositie in aquarel, houtskool of potlood. Het vreemde eraan was, dat het doek onophoudelijk metamorfoseerde. Kenners zegden dat de stad nooit twee keer hetzelfde aanzicht had. Maar nu was het anders: het leek wel of de tijd ten einde gelopen was. Alle klokken stonden stil. Op de machtige kathedraal was het al eeuwen vier uur geworden. Alle klokken in de duizend huizen stonden op vier uur. Ze tikten nog, maar ze herhaalden alleen maar de eindeloos geworden, laatste seconde van de tijd. En met het tikken van de duizend klokken, tikten ook de regendruppels mee, alsof ze het onwederroepelijke van het gebeuren aldus wilden bevestigen. Op duizend daken vielen ze en in schokjes gleden ze neer, sijpelden ze in goten, klonken ze door holle afvoerpijpen en improviseerden ze postmodernistische muziek als ze in ondiepe waterputjes verloren stroomden. De straatkeien werden gewassen voor de eeuwigheid. Alle contouren waren vaag geworden. Het heelal verloor z’n diepte. De aarde was mat. De steegjes verlaten. De stilte ruiste. de wind blies nu en dan misnoegd een spat regen tegen natte muren. En het water bleef eindeloos stromen. Tranen van een vaag verdriet zonder reden, dat nooit meer troost zou vinden. Het water zocht de diepten, sloop langs de stenen neer, verzamelde zich in plassen, in afwachting om nog dieper te stromen. Het vond gaten waarin het hals overkop neerduikelde, schuw voor de grijze wereld. in lagere registers kabbelde het doorheen aarden kokers die bevrijd waren van het ondraaglijke licht en het spoelde zandkorrels en slijk met zich mee naar de diepten, tot waar men het niet meer volgen kon. Daar kwam het tot rust in brede riolen, bezwommen door ernstige, kalme, zwarte ratten, die net als de stadsmensen precies wisten wat hen te doen stond. En evenmin als de mensen, waren de ratten dom: ze kenden hun greppels en gangen, het ritme van de stroompjes, de aard van het verkeer en de wetten van de economie. De boven- en onderwaterse nissen waren hen niet vreemd en ook de speciale holten kenden ze. Hun labyrint was een kopie van het doolhof van de stad en het had zijn eigen wetten en functioneerde met een blinde doelmatigheid, zoals een perpetuum mobile, in de laatste, eeuwig geworden seconde van de tijd.

  Een eenzame, arme rat was Antoon, als hij door dit post-modernistische doek wandelde, maar aan kalmte ontbrak het hem: het vuur van de alcohol brandde nog in z’n darmen, verstikte z’n hart en kroop omhoog langs zijn hals, tot in zijn hersenen die ondanks zijn pijnlijke pogingen niet meer in staat waren om nog één eenvoudige gedachte te vormen. Hij had het onherbergzaam kille gebouw achter zich gelaten en met het instinct van de pyromaan, dreven rusteloze stappen hem door de pletsende regen naar de plaats waar hij gezondigd had. Hij slingerde door de matte lichtvlakken van een zichzelf in de stenen weerspiegelende laan, onder de lekkende boomkruinen, sopte over het parkeerterrein tussen schreiende auto’s en koude, blinde lantaarnpalen, pletste door een slijkerig steegje en kwam terecht bij de torens: zegevierende drilboren die de wolkenmassa’s verbrijzeld hadden tot vallend, killig nat dat hem de kleren tegen de huid plakte en dat hem belette op te kijken. De driekleur der verkeerslichten versplinterde kaleidoscopisch over nat asfast en in spiegelend metaal van door plassen scheurende wagens.  Achter uitstalramen waren kleinoden warmwatervisjes, in een vreemde onschuld badend. En dan doken op de parkeerruimte de enorme watertorren op. Onder hun glanzende dekschilden, zaten ze van de kou ineen te krimpen, zich alleen maar verwarmend met het verborgen vuur van hun mysterie, waarvan zich hier en daar, via een smal kiertje tussen de gordijnen, een sprankel toonde: een gelig lampje achter een glazig raam. En toen keek hij verschrikt op naar de grauwe wolkendeksels waaronder alle dingen zich in een angstig wachten tegen de aarde drukten: een vlijm scherp mes kerfde zich vanuit de hemel flitsend doorheen de klemmende monotonie van de dag. Een gerommel steeg op achter de laatste huizen, plantte zich zwellend voort door de zwaarten van de lucht en versplinterde onder oorverdovende knallen de drukkende hemel: de wolken braken, het ritmisch regengetik zwol aan en verging in het allesbeheersende ruisen van een stortvloed.

  De kermiskramen waren gesloten, de boomkruinen lekten en een nerveuze wind sloeg het nat alle kanten uit. Zelfs de woonwagens rammelden nu en dan op hun wielen, maar hielden zich ineengekrompen levenloos en stil. Er was geen levend wezen te bespeuren. Koud water spoelde alle warme illusies weg en benam Antoon de adem. Toen was het dat de zwarte woonwagen in zijn gezichtveld viel.

  Niet meer als een griezelig obstakel, maar als een veilige schelp, hoog en droog en vol van menselijke genegenheid, kwam hij hen voor. Zonder zich verdere vragen te stellen, liep Janssens erop af.

  Een hels gekraak deed weer de hemelen daveren, toen hij op het glibberige, houten trapje stond en met al bloederige kneukels tegen het deurtje hamerde, dat met een plotse ruk openzwaaide. Verlangend oogde hij in de warme duisternis:

  “Pardon, mevrouw… Mag ik erin alstublieft? Het onweert verschrikkelijk buiten en… ik betaal wel… ik…”, waarop hij een instemmend gemompel meende te horen, aarzelend naar binnen schuifelde en haastig de deur sloot.

  Een kaars waarvan de tocht de vlam verslonden had, blies haar laatste adem in het schijnsel van het raampje. De schemering belette Janssens echter niet om echter het tafeltje de silhouet van de waarzegster te herkennen. Nu zijn zenuwachtig getrappel stokte, begeleidden regen, donder en wind de tokkelende solo van de druipende drenkeling in een symfonie van de angst. Een glanzend oog omkringde zijn schoenen en kroop beschaamd in de schaduw onder het tafeltje weg.

  “God, wat een weertje!”, bibberde zijn hese stem, en omdat het antwoord op zich liet wachten:

  “En dat met de kermis!”

  De natuur zelf repliceerde op het gestamel: een oorverdovende donderslag deed de woonwagen daveren op zijn wielen. Op hetzelfde moment lichtte het interieur gedurende een fractie van een seconde op. Antoon maakte van de gelegenheid gebruik om zich in de prent te oriënteren en deed enkele pasjes voorwaarts, naar het tafeltje toe. Een hand gleed in zijn jaszak, viste een aansteker op. Een vlam bevruchtte de wiek van het kaarsstompje, dat meteen gulzig flakkerend doorging met zichzelf op te vreten.

  Tussen grote, dansende schaduwen, zag hij haar zitten. Onbeweeglijk staarde ze hem aan. En toen hij haar eventjes toelachte, als om haar goedkeuring af te smeken voor zijn bruuske inval, schrok hij: in haar ogen huisde al de dood.

  Een nieuwe bliksemflits, gevolgd door een bulderende donder, versterkte Janssens’ angst nog. Hij deed nu een pasje vooruit om zich ervan te verzekeren dat het valse kaarslicht hem niet bedrogen had:

  “Lieve hemel, lieve hemel!”, mompelde hij, in een pijnlijke frons naar haar toebuigend, maar de scherpe stank van de waarheid deed hem haast in een reflex terugdeinsden: in haar ogen huisde inderdaad de dood, maar springlevende wratten overdekten heel haar gelaat en kronkelden hun tentakels zegevierend in het rond.

 

 

***

 

  Aan het dek van de ark genageld, verstijfde hij, en tussen het ruisen van de regen, hoorde hij het: kleine, sissende geluidjes die achter het tafeltje opstegen, als kwamen ze uit de mondjes van de vele wratten opborrelen. Het leek wel alsof onder het tafeltje een nest slangen uit hun eieren braken. Het gesis zwol aan. Misschien was het alleen maar het geluid van de regen? Het groeide, in een haast muzikaal crescendo. of waren het zijn oren die van de spanning suisden? En wat afschrikwekkend was: Antoon hoorde hoe de geluidjes zich met elkaar synchroniseerden, hoe ze als ’t ware met elkaar een fijnzinnig klankenspel aangingen, vaag, maar toch ergens verstaanbaar, precies zoals je kunt horen waar een hele zaal mensen samenzijn om iets te vieren.

  Doch wat meer was: niet alleen het gesis uniformiseerde zich; ook de honderden tentakeltjes gingen eensgezind zwaaien, zoals de armpjes van kleuters op bevel van een leuke juf in een kleurige klas.

  Het dodenmasker was nu haast onherkenbaar geworden: weggeteerd, verminkt en uitgevreten. Al helemaal toegedekt met levendige, spartelende tentakels die kleine geluidjes produceerden, zich vermeiend in het al rottende lijk, dat nu op één grote wrat ging gelijken, als ware het hele gebeuren een groot orakel: “Eens vergaat het u allen zo!”

  De kermende geluiden gingen nu aangroeien en geleken op korte, woordeloze vraag- en antwoordenkreuntjes, zwollen aan tot één groot gebrul dat net als de donder buiten was. In de hele gestalte toonde zich plotseling een kleurig gesynchroniseerde beweging, die het lijk eerst deed schudden en het daarna optorste. Hoog boven de tafelrand torende het uit, brulde oorverdovend, hief dreigend de poten op, brulde andermaal en liet zich over Janssens’ ineenkrimpende gestalte vallen.

  In het dichte regengordijn, dook nu een gestalte op, helemaal in het zwart gekleed. Ze kwam tussen het schietkraam en het suikerbollenkraam vandaan, alsof ze door het zwarte gat ertussen werd uitgespuwd. Kalm liep ze het verlaten plein over en stevende recht op de woonwagen af. Ze besteeg de houten trapjes, duwde zonder kloppen het deurtje op en trad binnen.

  Middenin de woonwagen, tot een bolletje opgerold en snurkend, lag het ondier. Ontspannen en verzadigd als het leek, keek het niet eens op. Zijn enorme volume rustte op z’n hoofdje en z’n mond werd daardoor tot een tuitje gedrukt, op een hoogst vertederende wijze. De zwarte gestalte keek het eventjes aan, kwam nader en streelde het ding ‘ns over de roze huid, met drie uit haar zwarte mouw bengelende tentakeltjes.

  Op dat moment leek een windhoos het dorp door te trekken. De zwarte woonwagen sidderde en zette zich tenslotte in beweging, alsof hij daartoe zelf het initiatief genomen had. Log gleed de zwarte slak voorwaarts, het verlaten dorpsplein over. Het maakte en bocht en waggelde stapvoets kriepend naar het zwarte gat toe, waarin het tenslotte verdween tussen de al tot silhouetten geworden zerken in de vroege avondduisternis.

  De plaats waar de woonwagen gestaan had, regende snel nat. Het onweer woedde nog tot een stuk in de nacht, deed het geboomte knielen en joeg hagen aan flarden. En niemand waagde zich naar buiten, niemand zag het hoe de elementen tekeer gingen, niemand was in staat hun taal te vatten.

 

***    ***   ***


20-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DE HEMEL EN DE GOOT

DE  HEMEL  EN  DE GOOT

 

Toen ik op mijn polshorloge keek, zag ik dat het al halfzes geworden was.

Het was mei, en het moest al klaar geworden zijn buiten, maar dat was niet te zien, want er waren geen ramen in de nachtkroeg.

Doorheen de al adembenemende lucht klonk nog ijzersterk en luid en diep weemoedig de goddelijke stem van Edith Piaff. Je ne regrette rien, zong ze: ni le bien, ni le mal. En aan de al vies geworden toog zaten nog drie heren en een dame, zichtbaar verslonden door de lankmoedige zin van de woorden, aan een steeds sneller tempo whisky- cola naar binnen te gieten.

De meest in het oog springende van de drie heren - een struise man van om en bij de zestig - zong de tekst luid mee, terwijl hij met opgeslagen, weemoedige blik, en ogen die al vol tranen stonden, in het ijle voor zich uit keek en zichzelf de dronkenschap vergaf: Mon Dieu, laisse-le moi encore un peu, zong hij, maar zijn stem was niet hoorbaar, want Edith Piaff ging het leven uit volle borst te lijf. In haar stem, ging hij op. En het was duidelijk dat hij zich herinnerde dat zij eraan ten onder gegaan was, en het was alsof nu ook hij op zijn beurt er wilde aan ten onder gaan, althans voor de duur van enkele uren, wilde hij zich voor haar offeren – zij, die wist hoe je moest leven; zij, die ten volle geleefd had zoals niemand voordien dat kon.

Six mois, trois mois, deux mois, zongen ze, en hij hief zijn handen bij haar smeekbede hoger en hoger, met een nooit geëvenaarde mimiek op zijn plots jong geworden gezicht dat overtrokken was met de waas van een nooit gerealiseerd droombeeld en een oneindig schone wens, alsof zijn drinken een gebed geworden was, waaraan hij zich tomeloos overgaf, nu buiten de dag al lichtte en het uur van afscheid naderde.

En hij ging opstaan en nodigde de dame die al evenzeer in vervoering geraakt was, ten dans voor de laatste melodieuze frasen in het geweld van de stem die alle zorgen overspoelde met een goddelijk verdriet.

Over de al stil geworden dansvloer gleden ze nu getwee, als oude klanken uit een vergeten klavier dat door de vingers van een kind werd aan geraakt. En het prille kwam weer los in hen, alsof ze elk moment hadden kunnen beginnen vliegen. Hij drukte haar nu eens tegen zich aan en dan weer slingerde hij zich in brede kringen om haar heen, terwijl hij haar blikken aan de zijne klonk in verrukking. En bij het slotakkoord omhelsden ze elkaar en gingen zij verdrietig glimlachend en diep aangedaan van de klankensmart weer zitten, om voort te drinken.

Maar de barkeeper kreeg het in de mot dat de heer op de bodem van zijn beugel gekomen was en hij riep: “Het spijt ons, maar we moeten sluiten; het is zes uur!”

De muziek was er plots niet meer, en de lichten gingen aan. Ik verliet de kroeg en belandde in de ochtenddruil.

Het felle licht stak mij in de ogen.

Toen ik om de hoek van de straat moest lopen, keek ik nog eventjes achterom, in de richting van de deur van de kroeg, en zag ik dat de barkeeper, geholpen door een van zijn klanten, de grijsaard naar buiten sleepte en hem in het portaal van een deur neerzette.

Hij kantelde, rolde over het trottoir, en belandde in de goot. Misschien ook was hij in de hemel.


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DE VERGEETPUT

DE VERGEETPUT

 

Wat doe je als je plotseling het leven saai gaat vinden? Juist: je wordt hoogtewerker. Tja, dan krijg je nog ‘ns wat kriebels, snap je? Maar wat doe je als je aan de hoogten went?

 

Van op de toren waar wij ons begeven met afgemeten passen en met tastende grepen langs de koude buizen van de stellingen, kan ik de zerken zien. Het zijn net kiezeltjes. Maar liever blijf ik boven op de hoogte zitten, waar ik me groot voel en machtig. Ik heb het leven van twee andere mensen in mijn handen, en zij het mijne. Als plotseling één van ons gek wordt en te laf is om aan zichzelf de hand te slaan, kan het fataal aflopen. Eén klein duwtje volstaat om een spektakel uit te lokken dat uren in het rond zijn weerklank vindt, dat massa’s te been brengt en stoeten uit de grond doet rijzen. Geweeklaag tot aan de einder, die van hieruit gezien veel wijder is en ronder. Handengeklap van oude vrouwen die nooit vermoed hadden dat dit ze nog ooit te beurt zou vallen. Misschien wordt dan de gek veroordeeld. Misschien ook is hijzelf de enige getuige en zal men spreken van een ongeval.

 

Je begrijpt het wel: hoe hoger we werken, des te meer stijgt de spanning onder ons. Des te harder moeten we lachen om pietluttigheden en des te wilder worden we. En op een dag zitten we hoger dan ooit voordien: de wereld is een peulschilletje geworden onder onze voeten. Wijzelf zijn roekeloze goden, die leven van de kriebels in onze gloeiende buiken. Kriebels die ons heviger aangrijpen dan het orgasme zelf. Als elektrische spanningen vertakken ze zich tot in de toppen van vingers en tenen en zo houden ze ons warm. Want het is koud hier, in de hevige wind die ons doet denken aan een storm op zee. De toren wiegelt verbazingwekkend en met een verraderlijke elasticiteit. De stellingen rammelen oorverdovend en de luchten zijn niet om in te kijken: wolkenbeelden spoken in duizelingwekkende gedaanteverwisselingen om ons heen. Ze omvangen ons als schimmen uit de onderwereld en ze stoten razende klanken uit die geuren naar ijswater uit besneeuwde bergen. De anderen zijn met mij en we lachen samen als de wind ons niet de adem afsnijdt.

 

De enige die hard werkt, is Elias. Hij denkt dat zijn plichtsgetrouwheid hem zal redden als het moment kritiek wordt. Wij tweeën, Harm en ikzelf, kijken Elias vaak minuten lang na. We roepen hem dan toe dat hij ‘ns wat meer moet verpozen, dat z’n handen al verkleumd zijn en dat hij zal vallen als hij onze waarschuwingen in de wind slaat. Maar Elias hoort ons niet. Gelijk een bezetene werk hij dapper verder. Hij kijkt nooit naar beneden. Zijn blik zit verstrengeld in de tuigen die hij hanteert bij het gevaarlijke werk.

Soms kijkt Elias ons achterdochtig aan. Hij roept ons toe dat we harder moeten werken. In zijn ogen is een vreemde angst te bespeuren: niet voor de hoogte, maar voor ons, vooral voor Harm.

 

Harm weet zich hier te machtig. Het is ‘m aan te zien dat hij teugelloos van die macht geniet en vaak kijkt hij ons haast spottend in de ogen met een gemene glimlach. Griezelig is ie. Het is gek, maar meermaals betrap ik mezelf erop dat ik angst voor ‘m heb. Daarom blijf ik ook bij Elias uit de buurt, want stel ‘ns dat hij er ons beiden plotseling af gooit. Niemand heeft het gedaan, want er zijn geen getuigen.

 

Soms krijg ik angst voor Elias, de wroeter. Hij is ons zo hard gaan vrezen dat het niet ondenkbaar ware als hij ons uit zelfbehoud de dieperik in zond.

 

Als ik geen angst voel, werk ik lustig door, totdat ik ineens de stem van Harm hoor achter mij. Hij keelt mijn naam boven het geraas en gehuil van de wind uit. Niets tenzij mijn naam roept hij, eenmaal, tweemaal, driemaal. En als ik mij omdraai en hem aankijk, lacht hij gemeen, en vraag ik mij af waarom hij dat doet, want hij heeft nooit wat te zeggen. Hoe absurd is het! Hoe griezelig absurd!

 

Harm is de jongste en de sterkste, maar ik vraag me wel af hoe hij het kan uithouden daar boven, in die ijselijke kou. Hij heeft een jeans om de benen en zijn bovenlijf is naakt en rood van zijn wilde bloed. Hij verhit zichzelf met het spel van de huivering en herhaaldelijk confronteert hij zich met de val: Het ontgaat mij niet dat hij vaak in de diepten zit te kijken. En ik denk niet dat ik mij vergis als ik in zijn hele gestalte en in zijn houding het gevecht bemerk dat hij voert met de verleiding om te springen. Om het ijzer dat zijn stevige handen omklemmen, los te laten en om zich dan wijds uit te strekken om enkele ogenblikken heel intens te kunnen genieten van de fantastische kriebels die wij soms allen in onze buiken krijgen en waaraan hij wel verslaafd moet zijn. En hij is niet de enige…

 

In het begin kregen we de kriebels in onze buiken als we op een gebouwtje van zo’n zeven hoog zaten, maar ondertussen zijn we alsmaar hogerop gemoeten. Eigenlijk zijn we immuun geworden: het is zo ver gekomen dat we gevaarlijke dingen moeten gaan doen om nog kriebels te kunnen krijgen. Zo bijvoorbeeld: rondwandelen, zonder met de handen steun te zoeken, over een rammelende stelling langs een toren die elastisch in de wolkenluchten zwaait. Maar ook dat volstaat niet meer…

 

Harm was het die me uitnodigde om boven op de stellingen met hem haasje-over  te gaan spelen. Ik gebukt, en hij erover. Als hij kwam aanhollen en sprong, kreeg ik er zelf kriebels van. Toen vroeg hij me over zijn rug te wippen: zijn angst dat ik zou vallen, bezorgde hem meer kriebels, meende hij. Eerst weigerde ik het te doen. Omdat hij niet ophield er over te zagen, gaf ik hem tenslotte zijn zin. Het was bijzonder winderig, die dag.

 

Harm ging op de stellingenplanken staan en bukte zich voorover, de handen op de knieën geleund. Ik stond achter hem, op een vijftal meter, en keek naar zijn strak zittende jeans en naar zijn gespierde, ronde rug. Eerst voerde ik de sprong in mijn gedachten uit. Dan hield ik me klaar voor het manoever.

 

De stellingen rammelden. Ik nam een kleine aanloop over de daverende planken. De hoge winden gierden langs m’n oren en slaakten spookachtige kreten. De stellingen schudden mee met de bewegingen die de toren maakte. De duizeling nam bezit van me. Toen wipte ik over hem, landde onzacht op de planken, struikelde en rolde. Mijn hoofd hing over de rand van de stelling. Onder mijn blikken: de diepten, verzwonden in de wazigheid van de wolken, doorspekt met rondcirkelende duiven en, helemaal beneden, het gekrioel van mensen die net insecten waren.

 

Ja, toen voelde ik het als nooit voordien: die kriebels. Ze namen bezit van mijn lijf en deden mijn hoofd gloeien als een vuurbol. Het bloed joeg wild door mijn hersenen. Op dat moment had ik ook best mijn trui kunnen missen: zo heet werd ik ervan, zo dronken.

 

Harm had mij bij de enkels gevat om te beletten dat ik over de rand heen zou gevallen zijn. Toen we weer gingen opstaan, vroeg ie me hoe ik het vond. Ik glimlachte en weer sprak hij mijn naam uit, één keer, twee keer, drie keer. Hij was verrukt en scheen te denken dat hij aan me een goede kameraad gevonden had die hem nu zou steunen bij z’n stunten, die hem zou helpen om steeds maar met hernieuwde vindingrijkheid  het orgasme uit te lokken van de grote huivering op het randje van de dood waaraan het levende leven zo abrupt grenst. En ik moet bekennen dat ik er smaak in vond. Vergeleken met wat we nu uithaalden, was Russische roulette een spel waarvan het sop de kool niet waard was, zou een ‘stoere’ het zeggen. Dagen achtereenvolgens brachten wij op deze wijze door. En op een avond, vooraleer we ons gereed maakten voor de afdaling, kwam Harm op het uiteinde van de hoogste stelling bij me staan.

 

Ik had ‘m eerst niet opgemerkt omwille van de huilende wind die oorverdovend was en die de ogen deed tranen. Ik stond daar en keek in de diepten en in de verten. Elias was al aan de afdaling begonnen. Ikzelf wilde nog een ogenblik nagenieten van het tafereel. De zon was een enorme, rode ballon geworden die in een abstract schilderij op de kim rustte en haast kon men de schaduwen van de huizen en de bomen beneden langer zien worden. Het zou niet zo lang meer duren vooraleer de duisternis zijn mantel over de aarde zou leggen. De idee dat het een verrukkelijk zicht moest zijn als al de lichtjes aangingen beneden, bracht me in de verleiding te blijven.

 

Net toen ik dit dacht, voelde ik de hand van Harm op m’n schouder neerkomen.

“Wat dacht je ervan”, riep hij: “als we nu eens hier bleven!” Hij had mijn gedachten gelezen, maar zijn aanwezigheid volstond voor mij om het voorstel van de hand te wijzen. “Was ik niet van plan”, wilde ik zeggen, maar ik slikte mijn woorden tijdig in en schuddebolde. Het ontging hem niet dat ik dat met veel te weinig overtuiging deed: hij begon aan te dringen.

“Het moet een prachtig uitzicht zijn!”, riep ie: “En een fantastische sensatie!” Ik keek naar hem. De rode zon zat in zijn ogen en een moment dacht ik: “Psychopaat! Griezelige psychopaat! Besmettelijke gek!” Ik huiverde, en betrapte mezelf erop dat ik van de kriebel van deze huivering genoot…

“Laten we hier blijven tot het helemaal donker is!” herhaalde hij.

 

Het beangstigde me niet weinig dat zijn stem trilde van een vreemde opwinding. Het liefst was ik meteen weggegaan, maar ik kon hem niet voorbij: hij stond pal voor me en de stellingen waren daar maar één plank breed. Het feit dat hij ondanks m’n schuddebollen bleef staan, kon ik moeilijk anders dan als een daad van geweld interpreteren: hij versperde me fysiek de weg. Hij sloot me in. Hij hield me gevangen in een cel waarvan de ene muur de gedaante had van een vergeetput en de andere de gedaante van een man die niet goed wijs was. De keuze die hij me liet, was niet zo omslachtig: ik kon ofwel springen, ofwel…

“Ik moet me beheersen”, dacht ik: “Hij wil het uitlokken dat ik met hem ga duelleren! Niets liever dan dat wil hij! Dat is net wat hij wil!”

 

Elias was natuurlijk al lang verdwenen. Hij zou niet terugkeren om te zien wat er aan de hand was! Wat kon het hem tenslotte schelen! Misschien had hij al maanden lang op dit moment gewacht. Ja: wellicht vermoedde hij onraad en stond hij nu beneden aan de toren te wachten, nieuwsgierig om te zien wié van ons beiden…

 

Harm deed nog een stap naar voren en stond nu haast tegen me aan, “Wat wil je dan?” vroeg ik ten slotte. En weer kwam die gemene, zieke glimlach op z’n lippen liggen:

“Wat ik altijd al gewild heb!”, riep hij. Eigenlijk hoefde hij niet meer te roepen om zich verstaanbaar te maken, zo dicht stond hij tegen me aan. Ik omklemde met de beide handen een ijzeren buis die langs de stellingen liep: “Laten we aan de andere kant gaan staan!”, trachtte ik hem wijs te maken: “We kunnen daar wachten totdat het donker wordt!”

Hij hinnikte en zijn gelaat kreeg een grimas die me weer deed huiveren. Dit keer kon ik het helemaal niet meer plezierig vinden. Geen duim breed week hij.

“Je gaat te ver!” zei ik: “Je gaat te ver!” en ik kneep op de stalen buis van angst.

Hij lachte alleen maar tussen zijn tanden: “Neen”, zei hij: “Ik ga niet te ver: een mens kan niet ver genoeg gaan! Voel jij het dan niet! Gewoon fantastisch is het!” en hij gaf me een por in de zij.

Mijn bloed kookte, “Hoe heerlijk is het hier”, raaskalde hij door: “Hoe heerlijk is het hier, op de grens van leven en dood te dansen! Zeg ‘ns ouwe: wat kan je bedenken dat nog heerlijker is dan dit? Hé?” en hij gaf me een tweede por, dit keer pijnlijk.

“Het moet nu uit zijn!”, riep ik: “Het is genoeg!”

 

Dit had ik niet mogen zeggen. Ik gaf alleen maar te kennen dat ik angstig was, dat ik bang voor ‘m was, en dat was wel het laatste wat ik had mogen doen. Tot mijn verwondering deed hij nu een pasje achteruit.

 

“Het is flauw van je”, zei ie: “Ik had nooit gedacht dat je zo’n flauwerik was!” Hij deed nog een pasje terug: “Moet je die rode zon ‘ns zien!”, zei hij: “Kijk nu toch!”

Ik aarzelde een moment, verstrakte mijn greep om de stalen buis en keek dan in de richting van de zon.

 

Ik nam het beeld in me op van een oranje eierdooier en draaide vliegensvlug het hoofd weer naar hem toe.

Hij stond nog op dezelfde plaats en keek me rustig spottend aan. Ik kreeg krampen in m’n voorarmen.

“Je hebt toch geen angst voor me?”, zei hij uitdagend en weer deed hij een pasje voorwaarts naar me toe.

Mijn armen waren gevoelloos geworden. Ik haal het einde van deze dag niet meer, dacht ik: dit is mijn laatste avond. Ik zie de zon niet meer ondergaan. Nooit meer…

 

Weer kwam hij pal tegen me aan staan. Haast verloor ik het bewustzijn. Gespannen gelijk een veer wachtte ik op het fatale moment, om bij de geringste beweging van zijnent wege terug te slaan. En nu was het de gedachte aan moord die me afschrok, maar ik troostte me met het argument van de zelfverdediging. Zo nodig zou ik zelfs kunnen vertellen dat het zelfmoord was. Ik realiseerde me plotseling dat hij er net zo kon over denken…

 

De lucht was nog klaar, maar de aarde verduisterde nu onder ons. Hier en daar gingen kleine lichtjes branden. Harm had een poosje naar het verwisselen van de aardse gedaanten staan kijken, wat me in de gelegenheid had gebracht om mijn handen beurtelings wat rust te gunnen. Tot mijn verbazing zei hij plotseling: “ Kom, laten we naar beneden gaan. Het wordt aardig koud hier!” En hij ging.

 

Ik geloofde mijn ogen niet en volgde hem van op korte afstand. “Kom toch!”, drong hij aan toen hij in de lift had plaatsgenomen: “Of ga jij dan met de laddertjes?”

Ik wilde zijn argwaan niet voeden en ging bij ‘m in de lift staan. De tocht naar beneden was me een ware tocht naar het geluk. Ik had kunnen wenen van dankbaarheid, toen we op de begane grond stonden.

 

“Hé!”, riep Harm ineens en hij greep me bij de elleboog: “Moet je daar ‘ns kijken!”, zei ie en hij wees naar het kerkhof. Zijn stem leek me ineens erg geaffecteerd, alsof hij me nu wilde binnenbrengen in een scène die hij zelf had in elkaar gezet. Ik volgde hem, het kerkhof of en we liepen een poos tussen de zerken door. Enkele mannen in uniformen waren er druk doende en één van hen bleek ons plotseling op te merken en hij kwam ons tegemoet. Achter hem zag ik nu, tussen twee graven in, een zwart doek liggen op de grond. Ik dacht onwillekeurig aan Elias.

“Zijn jullie de andere hoogtewerkers?”, informeerde hij voorzichtig.

---------

 

 

 


11-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.meer verhalen

MEER VERHALEN?
KLIK:
http://www.bloggen.be/omskvtdw/  




Foto

Foto

Foto

Foto

Foto

Foto

Inhoud blog
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • DE VERGEETPUT
  • meer verhalen
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto



    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Hoofdpunten blog omskvtdw
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken


    Hoofdpunten blog musica
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Mijn favorieten
  • Dzeus
  • paradoxes
  • Portulaan


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs