Prof. dr. em. Rudolf Boehm in een intervieuw met Carl Hourcau en Selçuk Celik van Veto, http://www.veto.student.kuleuven.ac.be/jg22/veto2215/boehm.html , zegt over arbeid het volgende:
«We moeten ervan afstappen "arbeid" te beschouwen als iets dat "beschikbaar" is of niet, of dat door de industrie of de staat moet verschaft worden. Arbeid dient niet op de eerste plaats om de arbeiders een baan en een loon te bezorgen maar om de goederen en de diensten voort te brengen die de behoeften kunnen bevredigen. Er bestaat dus ook niet zoiets als een recht op arbeid, maar enkel een recht op bestaansmiddelen. Daarentegen bestaat wel een plicht tot arbeid daar waar werk moet gedaan worden.» (einde citaat).
Wij leven niet om te werken, wij moeten daarentegen werken om te leven. Maar deze waarheid werd op zijn kop gezet, en zodoende leven we onder het juk van de "middel-doel-omkering" van Karl Marx, die dit begrip ontleende aan niemand minder dan Sint-Augustinus.
Het lijkt een paradox: terwijl onze kapotgewerkte voorvaders uit de voorgaande paar eeuwen uitkeken naar het tijdperk van de machines, die de onmenselijk zware lasten van ons zouden overnemen, schreeuwt men vandaag om werk: de job is een van de meest begeerde producten op de hedendaagse markt geworden. Maar hierop mag men zich niet verkijken...
Immers, niet omwille van de arbeid wordt een job gegeerd; niet omwille van de mogelijkheden die hij biedt om constructief mee te bouwen aan het welzijn en de welvaart van de wereld: de job is verworden tot een statussymbool, alleen nog ten behoeve van de bekleder van de betrokken functie. Deze perversie hoeft trouwens niemand te verwonderen die ook het tweeslachtige en tevens vaak onderling tegenstrijdige doel van de arbeid onder ogen ziet: arbeid is immers steeds minder vaak gericht op zijn voortbrengsel en steeds nadrukkelijker op zijn verloning, zodat men alras alom productiviteit ziet omslaan in "contraproductiviteit", om een term van Ivan Illich te gebruiken, die deze realiteit decennia lang uitvoerig heeft geïllustreerd op alle terreinen van het maatschappelijke leven.
En zo moet tevens duidelijk zijn dat arbeid niet alleen gericht is op de voortbrenging van levensnoodzakelijke goederen. Uiteraard mag dit facet niet worden over het hoofd gezien - het moet zelfs voorrang krijgen, want de materie eist hoe dan ook haar rechten op - maar een tweede en misschien nog veel belangrijker doel (zij het eerst een gevolg) van de arbeid, is het gevoel van sociale waardevolheid dat de arbeid aan de arbeider verschaft. En precies het dringende karakter van dit tweede facet heeft ervoor gezorgd dat de genoemde middel-doelomkering heeft kunnen plaatsgrijpen.
De tot arbeid bekwame mens die geen betaalde (en dus geen maatschappelijk erkende) job heeft, wordt niet sociaal gewaardeerd, wat zich veruitwendigt in het feit dat hij geen geld krijgt voor zijn werk, en niet kan deelnemen aan het sociale leven in een maatschappij die gebukt gaat onder de heerschappij van het gouden kalf. Alle sociale druk ten spijt, kan de onbetaalde werker niettemin zeer betekenisvol werk leveren, hetzij in zijn onmiddellijke omgeving, hetzij voor het (zeer) algemeen welzijn, bijvoorbeeld door het bieden van hulp aan armen, of door zijn deelname aan een studie die, niettemin onbetaald en miskend, bij kan dragen tot het geluk van iedereen. En als die onbetaalde werker sterk genoeg is, kan hij ook kracht putten uit de wetenschap dat hij, objectief gezien, bijdraagt aan het algemeen goed.
Meteen moet ook duidelijk zijn dat er aan de arbeid nog een derde facet is, dat niet veronachtzaamd mag worden: naast (1°) de (in normale omstandigheden vrijwel spontane, 'geautomatiseerde') voortbrenging van levensnoodzakelijke goederen, en naast (2°) de leniging van de behoefte om sociaal erkend te worden, is er dus ook nog dat, wat men de diepste betekenis van de arbeid zou kunnen noemen, namelijk (3°) de gerichtheid op het goed van allen - al de rest ten spijt.
In de huidige westerse samenleving, voeren deze drie door de arbeid nagestreefde 'goederen' niet eens zo zelden een onderlinge strijd. Steeds vaker sluit het bevredigen van één van deze drie noden, de andere, of zelfs de beide andere uit. Steeds vaker moet een mens kiezen tussen het uitbaten van een winstgevend tabakswinkeltje en een verlieslatende zaak in bioproducten: van het eerste zal hij zelf rijk en graag gezien worden, maar kiest hij, bij voorbeeld uit idealisme, voor het tweede, dan wordt zijn keuze op dit vlak flink afgestraft. Er is dus iets mis met de hele constellatie waarin gearbeid dient te worden.
Sommigen wijten de malaise aan het kapitalisme. Dat zorgt er inderdaad voor dat niet zelden zowel de eerste als de derde, diepste dimensie van de arbeidsethiek verloren gaan, en daarmee ook de menselijkheid zelf. Tevens bevredigt dit systeem het als tweede genoemde facet van de arbeid bij slechts een beperkte groep, aldus een kastenstelsel creërend. Edoch, is bijvoorbeeld het communisme het enige alternatief, als het al een goed alternatief is? Zeer zeker: waar dit systeem werk verschaft aan iedereen, komt het ongetwijfeld voor principieel iedereen tegemoet aan de het hoger genoemde tweede facet van de arbeidsbehoefte: de nood aan sociale erkenning. En meteen maakt het ook de middel-doelomkering die in het kapitalisme floreert, zo goed als onmogelijk. Maar verzekert het communisme de bevrediging van het derde en belangrijkste facet van de arbeid? Verzekert het communisme het voortbestaan van de mogelijkheid van een van alle erkenning of miskenning onafhankelijke, op het goed van elkeen gerichte inspanning van de enkeling of van een beperkte groep van geëngageerden? Ons inziens wordt dit initiatief ook in het communisme flink geblokkeerd.
Echter, naast de politieke systemen, en ook nog naast een mengsel van de twee genoemde systemen (in bijvoorbeeld de sociaal-democratie), rest nog het extra-politieke - datgene wat althans niet direct politiek van aard is: de ethiek. En over de ethische oriëntatie weten wij dat zij - tot op zekere hoogte - de politieke ideologieën kan overstijgen. Als ethiek sterk genoeg is, kan zij een draagvlak bieden voor acties die niet meteen rendabel zijn op korte termijn, of die ook niet meteen geloofd worden. Vaak ten goede, maar vaak ook ten kwade. Van belang lijkt ons echter wel dat binnen de bestaande systemen, welke zij ook zijn, voldoende ruimte gelaten wordt voor ethiek, teneinde te voorkomen dat evoluties welke iedereen tenslotte ten goede zouden kunnen komen, meteen in de kiem worden gesmoord.
Een stagnatie in ongebreidelde vrijheid schept contraproductiviteit, zoals we hier en nu met z'n allen kunnen getuigen. Een afwezigheid van vrijheid ontmenselijkt, want een minimum aan vrijheid is en blijft een vereiste voor menswaardige arbeid. Het vinden van een tussenweg, die alleen een (precair) "evenwicht" kan betekenen, begint daarom misschien wel bij de aanvaarding van en de berusting in de fundamentele ideologische onzekerheid als voedingsbodem van al het waardevolle. Noch het wilde, ongeordende 'recht van de sterkste', noch het gedomesticeerde, dat het lot is van het vee, is menswaardig. Arbeid wordt zowel door het ene als door het andere bemoeilijkt, zoniet onmogelijk gemaakt.
J.B. 28.01.07