| 
            Enkele
            bedenkingen bij Rudolf Steiner's Filosofie der vrijheid(1)  
 
 
 Deel 5/5: Bedenkingen (vervolg 2)
 
 Het voelen is
            persoonlijk, zegt Steiner, het denken niet, het denken is universeel.
            M.i. is dit onderscheid niet wezenlijk. Waar aan het denken enige
            universaliteit kan toegeschreven worden, is dat veeleer omdat de
            instrumenten van het denken een zekere universaliteit verworven
            hebben krachtens hun geldigheid op grond van conventies: de woorden
            waarmee wij denken, en welke mededeelzaam, uitspreekbaar,
            onthoudbaar, opschrijfbaar zijn, bezitten wij tezamen, en ook alle
            dingen die met deze woorden zijn gezegd, alle gebeurtenissen die
            middels deze woorden werden beschreven of afgebeeld in de taal. Ook
            alle gevoelens die de mensheid heeft doorleefd zijn in deze zin
            universeel waar ze tot afbeeldingen middels de instrumenten van het
            denken zijn geworden. Vele woorden beschrijven of creëren één
            gevoel dat wij herkennen en dat aldus zijn universaliteit laat zien.
            Maar ook is het zo, dat elk nieuw kunstwerk iets heel nieuws toevoegt
            aan de wereld, en dat wij het herkennen betekent geenszins dat het er
            al was, dit is alleen misleidend. Zoals wij het vanzelfsprekend
            vinden dat een technisch apparaat functioneert, en niet
            vanzelfsprekend wanneer het dat niet doet, zoals wij het bewijs van
            de stelling van Pythagoras vanzelfsprekend vinden als wij het lezen,
            terwijl we het zelf misschien nooit hadden kunnen vinden, zo vinden
            wij gemakkelijk elk kunstwerk vanzelfsprekend en des te
            vanzelfsprekender in de mate het dat eigenlijk niét is. Want wat als
            het meest vanzelfsprekende overkomt, is precies datgene waar het
            meest voor gewrocht en gevochten is; alleen het storende, het
            mislukte, het onvolmaakte, het niet geslaagde heeft geen
            vanzelfsprekendheid. Comfort is vanzelfsprekend, geluk deert niet, de
            lach is probleemloos, welvaart achten wij een gewone zaak, wij
            verwonderen ons het minst over precies die dingen waarin de meeste
            krachten schuilen. Elk sterfgeval onderbreekt ons gewone leven, maar
            over het leven zelf verwonderen wij ons niet, dat laten wij ons
            welgevallen, alsof we er altijd al recht op hadden - en men kan hier
            verwijzen naar de terechtwijzing van Job. Kortom: de universaliteit
            die aan het denken toegeschreven wordt, is m.i. slechts een
            maaksel, geen objectiviteit, niet iets extern. Net zoals wij overal
            ten lande begrepen worden wanneer wij om water vragen als wij onze
            dorst willen laven, net zo worden wij overal begrepen wanneer we een
            optelsommetje maken, een redenering produceren of een verhaal
            vertellen, en de rationaliteit waaraan wij dit toeschrijven is
            evenmin als de taal zelf, iets dat buiten deze wereld zou staan. Het
            verschilt van de stof, inderdaad, maar deze wereld is niet van stof.
            Wij zitten, zoals Steiner zegt, middenin een reële wereld van de
            geest, maar de stof, of breder nog: de hele natuur, is letterlijk de
            incarnatie van Gods trouw waardoor wij de garantie hebben dat al onze
            bedoelingen terecht komen. Het bestaan van die 'drager van de wereld'
            is een wonder op zich, het getuigt van een persoonlijke aanwezigheid
            dewelke zich onmiddellijk bij onze wereld betrokken weet. 	Niet het
            denken houdt de denker bezig doch wel het object van het denken,
            zegt Steiner, en hij wil dit als een uitzonderingstoestand verhalen:
            het denken is het niet waargenomen element van ons geestesleven, het
            kan niet tegelijk geschieden en waargenomen worden. In de beschouwing
            van de wereld is mijn denken afwezig. En het denken scheppen we uit
            het niets, zonder het te doorgronden (in tegenstelling tot de wereld
            die we pas zouden kunnen scheppen indien we hem eerst zouden
            doorgronden - met een verwijzing van Steiner naar Schelling). Het
            spijsverteren kan geen object zijn van het spijsverteren, het denken
            daarentegen kan wel object van het denken zijn. Vandaar zijn de
            dingen mij vreemd omdat ik geen deel heb aan hun ontstaan, terwijl ik
            wel deel heb aan mijn denken, zodat ik ook deel krijg aan alles wat
            ik mij middels mijn denken heb eigen gemaakt, aldus Steiner. Maar is
            dit wel zo? 	Is het zo, dat
            men het denken kan denken? Wij geloven dit, maar waar we dit geloven
            te kunnen, krijgen we ook paradoxen, omdat we dan onvermijdelijk
            objectniveaus en metaniveaus door elkaar gaan haspelen. Het denken
            waarover wij nadenken, is niet hetzelfde denken als het denken dat
            wij effectief denken. Het nadenken over het denken is pas mogelijk
            waar wij het denken dat object is van ons nadenken, eerst tot
            stilstand hebben gebracht, en dan rijst de vraag of een tot stilstand
            gebracht denken nog langer het wezenlijke van het denken bevat. Want
            het denken is in wezen de verinnerlijking van de dialoog, en een
            dialoog is een levend gebeuren, dat nooit af is, dat wezenlijk in
            groei is, altijd in wording is, altijd aanvulbaar en verrijkbaar
            blijft. Het denken dat aan het nadenken onderworpen wordt heeft
            daarentegen een zekere doodsheid over zich: het is een afbeelding van
            dat denken, b.v. in de vorm van een tekst of in de vorm van een
            herinnering. Maar alle activiteit ontbreekt er aan. Doordat het nog
            langer als denken beschouwd wordt, wordt het ermee geïdentificeerd,
            en gaan we een verkeerd zicht op het denken krijgen, als ware het
            denken iets dat men zich kon verwerven, iets dat men kon bezitten of
            objectiveren. Het denken beschouwen als mogelijk object van een
            denkactiviteit, betekent aldus het reduceren van dat denken tot een
            afkooksel van zichzelf. Weliswaar kan men een gedachtegang volgen,
            b.v. in een wiskundig bewijs, maar dan doet men wezenlijk iets anders
            dan denken. In de neergeschreven gedachtegang zit immers reeds de
            doelgerichtheid welke bij de activiteit van het denken wezenlijk is,
            en die door het denken wordt ontdekt. Het metadenken verhoudt zich
            tot het denken, zoals het bewandelen van een weg zich verhoudt tot
            het zoeken van een weg. Het denken is wezenlijk deze zoekende
            activiteit; het volgen van een weg is louter het waarnemen van de
            herinnering van een ander. De afstand tussen het bewijzen van een
            stelling (waarvan de essentie gelegen is in het creëren van die
            stelling zelf) (2)) en het lezen van een bewijs, lijkt gering, doch
            is onoverbrugbaar. Het bezichtigen van het Gentse Altaarstuk van Van
            Eyck, kan gevolgd worden door de uitspraak: Ik
            heb het gezien, maar deze uitspraak is een
            flagrante leugen, omdat men niet kan zien wat men niet kent. Men neme
            de proef op de som, en men tracht zich te herinneren wat men dan
            gezien heeft, men tracht het na te tekenen of te schilderen uit zn
            hoofd. Het resultaat is mager, vaak weet men na enkele minuten niet
            meer hoeveel panelen er waren, welke figuren er afgebeeld zijn, welke
            de kleur van de mantels was. Men heeft helemaal niets gezien tenzij
            een schim. De bezichtiger ziet niets, hij wordt gedurende een korte
            tijdspanne door het werk gehypnotiseerd; zijn ogen zijn de zijne niet
            meer terwijl hij toekijkt; ze behoren toe aan Van Eyck, en het is Van
            Eyck die met zijn ogen kijkt en niemand anders. De bezichtiger die de
            St.-Baafskerk verlaten heeft, kan zich alleen herinneren wat hij zelf
            met zijn eigen woorden heeft benoemd, luidop of innerlijk, of wat de
            gids hem heeft verteld, maar iets anders kan hij zich niet meer voor
            de geest roepen. Dat hij gedurende de bezichtiging het gehele werk in
            al zijn grootsheid toch gelooft gezien te hebben, komt allen
            hierdoor, dat Van Eyck het kon zien. De duizelingwekkende rijkdom van
            de wereld kunnen wij vatten, omdat we deze niet kennen. Ook niet deze
            van de natuur, deze van het leven. Ook het denken dat een levend
            proces is, kunnen wij niet aan het denken onderwerpen, en waar we dat
            toch geloven te doen, vergissen we ons per definitie. In het gesprek
            delen we aan elkaar dingen mee, vaak zijn dat slechts herinneringen
            van anderen, dode dingen - zodat er niet echt gesproken of gedacht
            wordt. Wij rijden zoals treintjes over bestaande sporen die al
            talloze keren bereden werden. Alleen de ethische dialoog is echt, de
            dialoog waarin de woorden van de partners door wederzijds vertrouwen
            worden onderbouwd, de dialoog waarin woorden geschonken worden,
            beloften gedaan worden, waar men zich borg stelt en daartoe woorden
            benut. Het denken is functioneel, en zo ook kan het metadenken een
            zekere functionaliteit hebben. Maar er is een bewustzijn dat van dat
            denken verschilt, dat daar achter ligt, als een bredere en vastere
            laag, en dat is het ethisch bewustzijn, dat creatief is, doelgericht,
            eenmalig en eeuwig. 	Staat het
            denken, zoals Steiner gelooft, boven object en subject? In het licht
            van het voorgaande geloof ik te kunnen stellen dat het nu duidelijk
            is dat het denken zich niet boven het subject en object verheft,
            terwijl het daarvan wel verschilt, maar in een andere zin: het
            subject transcendeert het denken, en niet andersom. Wel kunnen we het
            denken en het (ethisch) bewustzijn onderscheiden, en dan kunnen we
            zeggen dat, op zijn beurt, het subject door het bewustzijn overstegen
            wordt (er in baadt). Maar m.i. gaat het daar om het goddelijke
            bewustzijn of Zijn, dat zich overigens ook in de natuur aan ons
            manifesteert. De herenigende activiteit waarover Steiner spreekt en
            die hij aan het denken toeschrijft, zie ik niet in dat denken
            plaatsgrijpen, doch in het ethische handelen, in de liefde.
            Hereenmaking via het denken is gedoemd tot onvoltooibaarheid wegens
            het fundamentele wantrouwen waarmee het in gang werd gezet. Het kan
            niet worden opgegeven weliswaar, omdat gemaakte schuld nu eenmaal
            dient ingelost te worden; maar net als het inlossen van schuld niets
            kan bijbrengen aan de eigen rijkdom, net zo kan het denken ons niet
            rijker maken aan ware kennis. De beoefening van wetenschap is
            derhalve misschien nog het best te omschrijven als het ondergaan van
            een straf dewelke, nutteloos op zich, toch ondergaan moet worden, wil
            men het vertrouwen herstellen en het werk voortzetten. 
             
 Ik weet niet of
            het na deze eerder ongeordende en veeleer intuïtieve bedenkingen
            n.a.v. de lectuur van Steiners Filosofie der Vrijheid, nog zin
            heeft om in te gaan op diens kritiek op Kant. M.b.t. Steiners kritiek
            op Kants ethiek heb ik reeds iets gezegd. Steiners behandeling van de
            metafysica van Kant of van het kritisch idealisme is een meer
            technische zaak. Ik had in mijn licentiaatsverhandeling (1994) reeds
            enkele kritieken bij Kant geformuleerd, o.m. deze dat Kants stelling
            dat we ons kunnen verheffen boven al de denkvormen die hij opsomt,
            berust op de stelling dat analytische oordelen geen ervaringskennis
            behoeven, een stelling die op haar beurt berust op de stelling dat de
            wet van de contradictie geen ervaringskennis behoeft - wat ik daar
            (en in mijn filosofietekst) geloof weerlegd te hebben. Ook m.b.t. de
            categorische imperatief valt een en ander aan te merken. En verder
            lijkt mij ook Kants onderscheid tussen analytische en synthetische
            oordelen niet zo fundamenteel als hij ons wil doen geloven (- ik heb
            dat punt in t lang en in t breed in een aparte tekst
            uitgewerkt). Ik acht verder de kritiek van Steiner bij Kant correct
            en relevant, maar ik vind dat Steiners alternatief niet in de goede
            richting blijft gaan (hij moest zich gewend hebben tot de act!).
            Het is bijgevolg een beetje ergerlijk dat in het universitair
            onderwijs zo weinig aandacht gegeven wordt aan kritieken op grote
            filosofen, want Steiner dateert van het begin van deze eeuw en hij
            wordt niet eens vernoemd als Kant aan de orde van de dag is. Ik kan
            daaruit niets anders besluiten dan dat men met de leerstof niet echt
            begaan is, al blijf ik wel ontvankelijk voor elke mogelijke andere
            verklaring. 
 (J.B., 7
            september 1997) 
 Verwijzingen: 
 (1)
            Rudolf Steiner, Filosofie der vrijheid. Grondtrekken van
            een moderne wereldbeschouwing. Resultaat van observaties op
            zielsgebied volgens natuurwetenschappelijke methode. Negende
            druk, Servire, Katwijk, 1970. 
 |