|
Robotisering en de druk van de norm
Aflevering 4: “Die Öffentlichkeit verdunkelt alles”
Geheim en identiteit (artikel d.d. 16 juni 2008 - herhaling)
Het verdwijnen van zijn geheimen betekent het verdwijnen van de mens. Immers, de mens bestaat bij de gratie van de uniciteit van de persoon zonder dewelke elkeen eender is en vervangbaar net zoals het vee vervangbaar is, dat slechts functioneel is en nimmer een doel op zich, een eindwaarde. Precies zijn geheimen maken een mens uniek, en in het met elkaar delen van geheimen, vormen zich hechte gemeenschappen die, teneinde te kunnen bestaan, zich moeten kunnen onderscheiden van de collectiviteit die slechts welbepaalde eigenschappen van de mensheid kan betreffen, echter nooit het unieke, dat het persoonlijke is. Gemeenschapsvorming ontstaat pas door het delen van geheimen omdat alleen op die wijze zich het vertrouwen manifesteert dat voor de vorming van een gemeenschap onontbeerlijk is. Het verdwijnen van geheimen betekent daarom niet alleen de teloorgang van de persoon, maar onvermijdelijk luidt dit evenzeer het einde in van elk op persoonlijke relaties gebouwd samenzijn.
Het verdwijnen van geheimen is een proces dat direct voortkomt uit de houding van het wantrouwen: het wantrouwen werkt het verdwijnen van het respect voor de persoon in de hand, precies omdat dit respect onafscheidelijk is van het respect voor elkaars geheimen. De persoon bestaat bij de gratie van zijn geheimen; de teleurgang van het respect voor elkaars geheimen gaat hand in hand met het verdwijnen van het respect voor de ander als persoon; en het respect voor de geheimen van de ander verdwijnt uiteraard van zodra andermans geheimen niet langer als menselijke rijkdom en als potentiëel voor gemeenschapsvorming worden beschouwd, doch daarentegen als een bedreiging.
Het op het eerste gezicht zo mooi klinkende ideaal van de transparantie dat zich als een vanzelfsprekendheid aan het vestigen is, is zelf allerminst een geheim en mag daarom met argwaan worden bekeken. Het transparant maken van de mens zelf is, behalve een fantastische illusie en een grove leugen, tevens een van de meest gesofisticeerde aanslagen op de menselijke persoon als zodanig.
Het wantrouwen nu, heeft geen natuurlijke oorzaken, doch wereldlijke. Natuurlijke relaties berusten immers op een welhaast ingeboren vertrouwen dat zich in al zijn manifestaties zelfs als een natuurlijke noodzaak profileert. Het jong is voor zijn overleving afhankelijk van zijn moeder, het koppel dat samen een nest bouwt, vertrouwt elkaar. Er is onderling vertrouwen in de roedel, de bende, de troep, de school en zo meer, omdat dit ook levensnoodzakelijk is. En het vertrouwen blijft, zolang er geen reden is om te gaan wantrouwen.
In de wereld gaat het er net andersom aan toe: het wantrouwen is het fundament van alle wereldlijke relaties, en dat wantrouwen blijft zolang er geen reden is tot vertrouwen; tevens zal in de wereld de mate van het te schenken 'vertrouwen' nooit de mate van het 'redelijke' overtreffen, waarmee gezegd wil zijn dat men een ander daar niet méér zal vertrouwen dan strikt noodzakelijk is, want in de wereld geldt het vertrouwen als een noodzakelijk kwaad.
Waar het vertrouwen wordt beschouwd als een (noodzakelijk) kwaad, tracht men het overbodig te maken, en wel door ervoor te zorgen dat de wederzijdse controle van mensen op elkaar op de limiet waterdicht is. Uiteraard kan dit 'ideaal' pas worden gerealiseerd als mensen voor elkaar volledig transparant worden gemaakt. Daartoe is het absoluut noodzakelijk dat zij van hun geheimen worden ontdaan en dit proces, waarin mensen van hun eigenheid worden beroofd, betreft zowel het verleden als de toekomst van de individuen.
Inzake de transparantie van het persoonlijke verleden, moeten burgers van de hedendaagse maatschappijen zich geen illusies meer maken: alle prestaties van alle burgers dienen immers geboekstaafd te worden met het oog op bijvoorbeeld het eventuele genieten van een pensioen. Maar dat geldt evenzeer in de negatieve zin, en ook het ziekteverzuim, de ziekten zelf en hun prognose dienen te worden gekend en opgetekend. Alle individuen dienen zich te bewegen binnen de door wetteksten uitgetekende lijnen, en de controlemechanismen die dit ook in de gaten houden worden nog elke dag gesofisticeerder. Dit alles neemt geenszins weg dat ook hier, en misschien wel meer dan elders, misdaad of fraude mogelijk en feitelijk is: records verdwijnen of worden geprepareerd, politieke tegenstanders belanden op elkaars zwarte lijsten, boekhoudingen worden vernietigd en vervalst.
Maar ook de toekomst dient transparant te worden gemaakt, en hier schuilt een dubbel probleem voor de wereldse maatschappijen. Van de kant van de maatschappijen, vereist het transparant maken van wat mensen in de toekomst zullen doen, vooreerst het programmeren van alle menselijke handelingen die er kunnen toe doen. Ter compensatie van die fundamentele vrijheidsbeperking en dus met het oog op het mogelijk maken daarvan, worden handelingen die er niet toe doen bevrijd van alle bestaande beperkingen. We kennen in dat verband nu bijvoorbeeld de nieuwe wetten inzake abortus en euthanasie, maar ook alle wetten die betrekking hebben op de zogenaamde 'vrijheid' van elk individu dat mag doen wat het wil, zolang het handelingen betreft die naar wereldse maatstaven als een (voor de maatschappij onschuldig) 'spel' kunnen worden beschouwd.
Een tweede en ernstiger probleem duikt echter op van de kant van het individu, dat immers als reactie tegen het transparant geworden verleden, een 'vreemde' neiging gaat ontwikkelen tot volstrekt onvoorspelbaar gedrag. Het vergt slechts een relatief eenvoudige, redelijke analyse om te kunnen komen tot een begrip van bepaalde nieuwe vormen van criminaliteit, waarbij bijvoorbeeld iemand op straat wild in het rond gaat schieten, als men in acht neemt dat onvoorspelbaarheid uiteindelijk het enig resterende wapen blijkt van personen waar zij zich willen verdedigen tegen de beschreven vernietiging van hun persoonlijkheid ingevolge controle, doorlichtingsmechanismen en programmering. De mens wil immers niet geprogrammeerd worden; hij wil niet herleid worden tot een radertje in een machine; hij wil uniek zijn en creatief, want alleen zo kan hij mens zijn. De paradox wil dat de menselijke persoon dermate weerstandig is tegen zijn vernietiging van buitenaf, dat hij desnoods middels extreme wandaden de erkenning voor zijn uniciteit afdwingt.
Transparantie is een goede zaak, een noodzaak zelfs waar het handelingen, instellingen of planningen betreft welke het openbaar en gemeenschappelijk goed van burgers betreffen. Transparantie is daar een kostbaar wapen tegen samenzwering, corruptie en verduistering allerhande. Volstrekt misplaats echter is de zich bijna als een vanzelfsprekendheid profilerende eis tot zogenaamde transparantie waar het de menselijke persoon betreft.
De kampioen der transparantie is het geld, precies omdat geld enkel een kwantiteit voorstelt en voor de rest volstrekt zonder inhoud is. Omwille van het geld, dat de media heeft verziekt, wordt jacht gemaakt op het laatste geheim, op de allerlaatste inhoud, en worden mensen gedwongen om in het spoor van de hen opgedrongen voorbeelden (BV's, popsterren, politici, acteurs...), al hun inhouden voor de voeten te gooien van een anoniem en zelfs ongeïnteresseerd publiek. Het publiek interesseert zich immers slechts voor geheimen tot op het ogenblik dat het die kent: op die manier doet het de facto niets anders dan personen afschieten alsof het slechts ging om vogels op de hoge wip, trofeeën, scalpen. In werkelijkheid jaagt aldus de anonieme massa op de zielen van de laatst overgebleven mensen, alleen om die te doden, en zij rust niet zolang de laatste mens leeft.
In het woord 'geheim' herkent men het woord 'heim' of 'heem', wat 'huis' en 'thuis' betekent: geheimen zijn derhalve letterlijk dingen die thuis thuishoren, dingen die van thuis zijn, en waarmee vreemden geen zaken hebben. Het taboe om nog geheimen te hebben, is daarom vergelijkbaar met de absurde verplichting om open deur te houden voor jan en alleman. Door de deuren van het huis voor elkeen open te zetten, verliezen ook de muren hun functie, en bestaat het huis niet meer, en zo is ook de thuis verdwenen. Wie er wonen zijn niet gastvrij, doch ontheemd, want op de vlucht voor indringers. Want de gastvrijheid vereist dat de gastheer een huis heeft waar men thuis kan zijn, dat wil zeggen: een huis met deuren die men kan openen maar waarmee men het huis ook kan afsluiten om zijn bewoners te beschermen.
Het verdwijnen van zijn geheimen betekent het verdwijnen van de mens. Op straffe van definitief identiteitsverlies, verplicht de jacht op de laatste geheimen, mensen er daarom toe, zich steeds verder te gaan verbergen en zich in te kapselen. Dit kan vele vormen aannemen. Spontaan ontstaan op die manier bijvoorbeeld maatschappelijke subgroepen met elk een eigen taal, eigen gedragscodes, idealen en plannen. Zij stellen zich uiteraard allerminst open voor elkaar, veroordelen elkaar om elkaar nimmer te begrijpen, laten geen buitenstaanders toe, nemen afstand van alle algemene maatschappelijke gewoonten en tendenzen, en doen verder al het nodige, enkel met het oog op het vrijwaren van de eigen groeps-identiteit. Als de identiteit van het individu voorgoed verloren is, rest als laatste compensatie de identiteit van de 'roedel': zijn leden ontsnappen aan de doorlichting van een op zielen jagende wereld, maar uiteraard ontsnappen zij niet aan de eigen doorlichting, die nog onverbiddelijker is dan de stoutste George Orwell kon dromen.
Het geloof dat andersmans geheimen een bedreiging zijn, is het beschouwen van de ander zelf als een bedreiging, en het ontnemen van zijn geheimen aan de ander, is gelijk aan de vernietiging van de ander, omdat de ander met zijn geheimen samenvalt. Het wantrouwen vernietigt zodoende de ander maar, paradoxaal genoeg, is het niet zozeer uit wantrouwen dat men geheimen koestert.
Wie de ander wantrouwt, verdraagt niet dat de ander geheimen heeft, maar wie de ander vertrouwt, verdraagt zijn geheimen wel. Tegelijk verlangt men van de ander hetzelfde, wat inhoudt dat men verlangt dat de ander duldt dat men zelf geheimen bewaart. Dit verlangen is een verlangen naar vertrouwen vanwege de ander, en de geheimen zijn bijgevolg niets anders dan de mogelijkheidsvoorwaarden voor het zich manifesteren van het vertrouwen zelf. Het doet er op de keper beschouwd niet toe wat de genoemde geheimen inhouden: het volstaat dat ze er zijn, en ze hebben geen andere functie dan geheim te zijn en dat ook te blijven, want alleen zo zijn ze werkzaam. Op dezelfde manier functioneert trouwens ook onze vrijheid om het goede te doen: die bestaat pas als tevens de mogelijkheid tot het maken van een andere keuze gegeven is. Het is niet de bedoeling dat we voor het kwaad kiezen, maar we moeten dat principieel wel kunnen doen, anders waren we niet vrij in het doen van het goede. Op dezelfde manier functioneren geheimen enkel als mogelijkheidsvoorwaarden: ze maken het mogelijk dat zich het vertrouwen manifesteert.
De jacht op geheimen ontspringt aan het wantrouwen: de wantrouwige vraagt aan de ander of hij dan iets te verbergen heeft, aangezien hij bepaalde dingen geheim houdt, en hij dwingt de ander zijn geheimen prijs te geven, op straffe van de beschuldiging een bedreiging te vormen voor hem. Geeft hij geen gevolg aan het bevel om zijn geheimen prijs te geven, dan ziet de wantrouwige daarin het bewijs van het bedreigende karakter van die geheimen en tevens de rechtvaardiging om de ander te overmeesteren en hem zijn geheimen afhandig te maken. Maar zodoende wordt de ander, als ander, ook vernietigd. Immers, wie geen geheimen meer heeft, beschikt ook niet langer over de mogelijkheid om die met anderen te delen; hij kan derhalve geen persoonlijke gemeenschap meer vormen met anderen, hij is gedoemd om te vereenzamen.
Om mens te kunnen zijn, moet men met anderen verbanden kunnen aangaan op grond van vertrouwen, en om vertrouwen te kunnen schenken, moet men geheimen hebben, welke men met die anderen die men vertrouwt, kan delen. Het schenken van vertrouwen is derhalve gelijk aan het wegschenken van geheimen. Men geniet het vertrouwen van de ander als men diens geheimen tot de zijne maakt, en men beschaamt het door die geheimen te verklappen. In het verklappen van geheimen, wordt, met die geheimen, het vertrouwen vernietigd, en de band, en tenslotte ook de identiteit van de betrokkenen. Vandaar functioneren geheimen, ook als het er helemaal niet toe doet wat ze inhouden, als reële middelen, hetzij ter verrijking, hetzij ter vernietiging van de daarop betrokken personen.
Het geheim en de identiteit: ze zijn beiden tegelijk even onwerkelijk en werkelijk. Onwerkelijk is het geheim omdat het er op de keper beschouwd principieel niet toe doet wat het inhoudt teneinde functioneel te kunnen zijn als 'thuis' voor de identiteit, de persoon. Tegelijk is het geheim ook echt omdat er zonder het geheim, of de 'thuis', helemaal geen identiteit, geen persoon kan bestaan. En hoe reëel is dan de identiteit? Hoe echt is het dat iemand met zichzelf samenvalt en alleen met zichzelf? Hoe waar is het te zeggen dat elke mens uniek is? En is het met de unieke mens dan net zo gesteld als met het geheim: doet het er met andere woorden niet toe wie een persoon is, zoals het er ook niet toe doet wat een geheim dan inhoudt, terwijl het volstaat dàt het er is opdat de manifestatie van het vertrouwen mogelijk zou zijn? Doet het er met betrekking tot een persoon helemaal niet toe wie hij is, en volstaat het dàt hij er is... opdat wat dan mogelijk zou zijn?
Het geheim, de identiteit, en tenslotte het leven zelf: allen delen ze een karakter van opperste onwerkelijkheid en opperste werkelijkheid tegelijk. Want wat is het leven anders dan een efemere beweging die heel even door de dode dingen gaat zoals een wind die waait in de kleuren van het linnen aan een waslijn? En tegelijk het enige wat er is.
J.B., 16 juni 2008
Geheim en identiteit (deel 2)
Ik heb nooit een grotere onzin gehoord dan in de uitspraak dat de mens samenvalt met zijn geheimen. Het verdwijnen van zijn geheimen betekent het verdwijnen van de mens, zo wordt beweerd, maar kan iemand mij misschien eens duidelijk maken over welke geheimen het dan gaat? Ach, hoe makkelijk vinden zij niet de instemming van de lezers, die artikels die een beetje stug en onleesbaar zijn door hun slecht gevormde zinnen, halfgare redeneringen en citaten of zinspelingen op zogenaamde grote geesten die dan nog het liefst schrijven in vreemde talen! In alle ernst: ik weet echt niet wat ik me bij die 'geheimen' moet gaan voorstellen, laat staan dat ik mijn identiteit, het bestaan van mijn zelf, daaraan zou ontlenen!
In alle eerlijkheid moet ik daarentegen bekennen dat zelfs die identiteit waarover allen de mond vol hebben alsof het de meest voor de hand liggende werkelijkheid betrof, mij alleen maar opzadelt met een ongemakkelijk gevoel, want ik voel geen eigen identiteit, geen samenvallen met mezelf, geen ondeelbaar centrum, geen persoon: alles wat ik voel is wat mijn zenuwuiteinden aan mijn hersenen doorspelen, en verder ook wat mijn hersenen bedenken naar aanleiding van vroegere prikkels. Dat laatste overtreft in de meeste gevallen overigens niet eens het niveau van het eindeloze gepieker, en ik maak er het liefst een eind aan door een dutje te doen of door mij te storten op een of andere bezigheid die aan de geest of aan het lichaam genoeg afleiding biedt om dan toch voor de duur van enkele minuten - en in het beste geval zijn dat enkele uren - met piekeren op te houden.
Meer bepaald dat terugkerende piekeren baart me zorgen, want het onderwerp van het gepieker is uitgerekend het volstrekt ontbreken van een 'zelf', een identiteit of een eigen geest, laat staan dat daarin geheimen zouden schuilen welke een reserve vormden voor het geval zich een ontmoeting voordeed waarbij deze geheimen dan met anderen gedeeld zouden kunnen worden ter bekrachtiging van het vertrouwen. Wat een onzin! Neen, andermaal: ik heb geen geheimen, ik beschik zelfs niet over een eigen 'zelf' dat ze zou kunnen herbergen, en van anderen verwacht ik evenmin dat zij geheimen hebben. Meer zelfs: als anderen mij over hun geheimen reppen, dan activeert zulks een vreemde allergie ergens in mijn ingewanden, en moet ik er als een hazewind vandoor.
De allereerste herinneringen uit mijn vroegste kindertijd bevatten geen enkele notie van een eigen identiteit: ik zie daar alleen maar geurige bloemen waaraan men mij laat ruiken, bloemen waarvan de vele kleuren dieper zijn en echter dan die van de andere dingen uit de omgeving. Ik hoor bijen zoemen die deze bloemen bezoeken, die er hun honing halen en die dan tevreden verder vliegen,
van bloem
naar bloem.
Ik zie hoe zij landen op de geurige kelkbladen in hun donzige vacht en met hun wollen pootjes en hoe zij hun slurf diep in de gaten der bloemen boren om er de nectar uit te zuigen. Ik herinner me vlinders die zich aan eenzelfde passie overgeven: vlinders bij wie ik het wonder van de vliegkunst met vleugels ontdek en ook dat van de symmetrie welke de aquarellen op hun vleugels schilderen. Bloemen, bijen, vlinders, bomen ook, en de warme zomerwind, het zoete van de vruchten uit het woud, het spreken van zwarte vogels in de takken van de bomen, de dans van de kat en het hijgen van de aanhankelijke hond.
Al deze dingen herinner ik me uit mijn vroegste kindertijd, maar géén eigen identiteit. Nooit immers was ik bij mezelf, altijd was ik uitzinnig, altijd viel ik samen met wat ik rook, proefde, hoorde, voelde of zag. Alleen als ik buikpijn kreeg, en huilde, waren ogen op mij gericht, werd mijn naam genoemd, en restte mij geen andere keuze dan die naam te associëren met ongemak en met pijn: het 'zelf' was slechts een storing welke zo snel mogelijk diende opgeheven te worden.
J.B., 16 juni 2008
|