Ad majorem Dei gloriam

Dat het geloof twee kanten heeft, is in feite niets nieuws, maar problematisch is wel dat we meestal slechts oog hebben voor de voorkant terwijl die achterkant steeds meer bespeeld wordt door het kwaad. De voorkant kennen wij: geloven is voor waar aannemen wat wij niet zien en dat is een echte kunst. Maar de achterkant betreft een vaardigheid die heel wat moeilijker te verwerven is: het is de kunst om in datgene wat wij wél zien, de leugen te ontwaren.
Het belang zich van die achterkant bewust te zijn, ontleent zich hieraan dat uitgerekend de leugens de waarheid aan het oog onttrekken. De onzichtbaarheid van de te geloven, ware werkelijkheid is met andere woorden geen karakteristiek van de waarheid zelf, noch volgt zij uit een aan onszelf toe te schrijven blindheid: zoals in het centrum van Gent de zogenaamde 'schapenstal' ons het zicht ontneemt op de pracht der oude kathedralen, zo ook zien wij de waarheid niet omdat de aanmatigende leugen er pal voor komt te staan.
In dit licht betekent geloven dan ook niets anders dan het vermogen om door de leugen heen te kijken: het volstaat de leugen te ontmaskeren om de waarheid die zij verbergt, weer zichtbaar te maken; we moeten het licht opsteken en dan zien we dat de dingen die wij voordien niet zagen en waarin wij alleen geloofden, ook echt aanwezig zijn; het volstaat om te weerstaan aan de verleiding welke de leugen begeleidt teneinde het ware, dat met het goede samenvalt en met het schone, te kunnen aanschouwen.
Want wat ontkracht een democratie met voor elk wat wils - wat anders dan de kakafonie van elkaar onhoorbaar makende stemmen? Wat anders maakt de weinige goede boeken onvindbaar in de bibliotheek dan de massa aan pulp die ze omgeven? Wat anders maakt onze tijd steeds schaarser dan de niets betekenende aandachtstrekkers die hem vullen? Iets geloven betekent daarom allerminst iets aannemen dat er niet is; het betekent daarentegen te kunnen zien wat er is ondanks het feit dat dingen die er niet zijn, zich aan ons opdringen. Het kwaad, zo zegde Augustinus het anderhalf millennium geleden al, is een tekort aan het goede, en dit tekort bestaat bij de gratie van onze eigen zwakheid: de leugen haalt haar kracht uiteraard niet uit de waarheid doch uit het feit dat wij haar maar al te graag voor de waarheid willen houden.
Als het geloof het vermogen is om te kennen wat onzichtbaar is, dan is het geloof inderdaad een kennis en die kennis staat met één been in de wetenschap dat de waarheid wordt versluierd en met het andere in het morele vermogen om de wens niet te verwisselen met de werkelijkheid. Nog wat betreft dat tweede been, worstelen wij immers sinds oudsher met een vreemde neiging om onze dromen voor waar te houden en andersom terwijl die neiging uiteraard grondt in een onwil tot het bekennen van de schuld welke wij dragen sinds het ogenblik dat wij betoverd werden door de leugen op het eigenste moment van wat men de zondeval genoemd heeft.
Het mag dan allemaal worden verwezen naar het land van mythen en van sagen: dat wij begoocheld worden is een feit waarvan de mensheid zich bewust is sinds dit het geval is. Het geld dat volstrekt zonder inhoud is en dat zijn waarde enkel ontleent aan de gruwelijke afspraak dat wie het missen moeten, ook beschuldigd mogen worden, ontneemt ons het zicht op het echt waardevolle dat immers gratis is, en zo blijven wij blind voor de bloemen des velds omdat wij voor namaak in plastic met klinkende munt moeten betalen; zo verbannen wij onszelf uit het paradijs dat onze blindheid ten spijt standhoudt ad majorem Dei gloriam.
(Jan Bauwens, eerste winterdag 2013)
|