De positieve wetenschappen steunen op de empirie en op de rede, zo beweert men, en zodoende worden wetenschappelijke uitspraken beschouwd als algemeen geldig: principieel elkeen kan ze op hun waarheidsgehalte controleren, ze behoren tot de wereld der wakkeren en zo onderscheiden ze zich van het individuele, het vage en het onwerkelijke van de inbeelding of van de droom, die slechts door toeval waarheid kan bevatten.
Maar nu blijkt er ook met die positieve wetenschappen iets aan de hand: iets lijkt ze aan te tasten, alsof ook zij niet vrij waren van inbeelding, alsof ook zij iets dromerig hadden, iets onwerkelijk en iets geheel oncontroleerbaar. De mot lijkt namelijk in de rede te zitten, én in de waarneming, en vandaar ook in de zogenaamde positieve wetenschappen. Het leveren van een eenduidig bewijs is in vele gevallen onmogelijk geworden, deels omdat het de eenvoud heeft verloren van de ooit zo klare Euclidische meetkunde, welke zelfs als voorbeeld diende voor de wijsbegeerte van Spinoza en die van nog andere 'verlichte' geesten. Meer dan ooit lijkt wetenschap vandaag zoniet een verwarde zaak, dan toch een aangelegenheid die nogal eens verwarring sticht.
De meetkunde van Euclides was altijd al een bijzonder grote vreugde voor de menselijke geest op zoek naar waarheid en vooral naar zekerheid en zij leek hem ook exact datgene te bieden wat hij zocht. Maar eigenlijk speelde zij met hem een spel zonder dat hij dit goed besefte: Euclides' meetkunde onderscheidde zich immers principieel niet van om het even welk ander spel, al was dit spel wel heel bijzonder, vermakelijk en bovendien schijnbaar diepzinnig. Een spel bleef het echter, aangezien het werkte met aannamen - axiomata - welke geheel onwerkelijk waren, omzeggens wereldvreemd. Vlakken bestaan immers niet los van de ruimte en ruimten bestaan niet los van de tijd; ook rechten zijn volstrekt ondenkbaar, en punten, en ook lengten die immers moeten afgemeten worden aan een geijkt prototype dat ergens in de werkelijkheid moet bestaan. Deze en nog andere zaken definiëren niettemin een spel dat dermate spannend kan ogen dat men zich algauw bereid toont om ze erbij te nemen, die "leugentjes om bestwil", zoals men de fundamentele onmogelijkheden van die meetkunde maar al te verschonend noemt.
Men kan een Euclidisch vlak niet zomaar op de echte aarde plakken, bijvoorbeeld om een oppervlakte te berekenen in functie van de verkoop van een stukje land. Soms lijkt dat wel praktisch en kunnen meetfouten herleid worden tot quasi nul. Het probleem is echter dat een oppervlakte van papier geen levende aarde is, dat elk stuk land zijn eigen waarde heeft en dat die waarde veel beter kan worden uitgedrukt in de opbrengsten van dat landgoed dan in zijn oppervlakte. Land dat de oever vormt van een beek of een rivier, is vruchtbaar slib dat mogelijkerwijze vele keren meer renderen zal dan een stuk van dezelfde grootte eventjes verderop. De oever die de zuiderzon loodrecht op zich laat schijnen zal bovendien vruchtbaarder zijn dan de daar tegenover liggende oever. Aarde die wegvloeit met het water mee, zal uiteraard haar vruchtbaarheid verliezen, en dat zal ze ook doen als ze met zout water wordt bevloeid of als ze uitdroogt voor een veel te lange tijd. Een steile bergflank in de buurt kan voor een dagelijkse schaduw zorgen die door dat gebrek aan licht de meest vruchtbare grond geheel en al waardeloos maakt en ook erosie, aanhoudende bedekking van de bodem met stenen of nog vele andere zaken kunnen de waarde van een stuk land mede bepalen: de oppervlakte alleen zegt bijna niets, Euclides' meetkunde behoort veeleer tot een wereld die niet de echte is waarin wij leven.
Een spel is altijd zeer verleidelijk om spelen, daar het ons voor een welbepaalde tijd van de werkelijkheid verlost die niet zo simpel is. Het verlicht het gemoed om zaken die verward maken en die zo zwaar wegen, die ingewikkeld zijn en die niet ophouden met veranderen, voor te kunnen stellen onder een meer eenvoudige vorm, een naam, een nummer, een getal. In het spel worden de regels van de werkelijkheid zelf, die oneindig talrijk zijn, die ontelbare uitzonderingen kennen en die nooit ophouden met veranderen, gereduceerd tot een bijzonder overzichtelijk en eenduidig reglement, alsof nu alle dingen zoveel simpeler, overzichtelijker en beter voorspelbaar werden dan ze feitelijk zijn. Het spel is een ludiek bedrog dat ons de onverteerbare waarheid aanvaarden doet, maar waardoor we feitelijk ons eigen doodvonnis onderschrijven. En elke wetenschappelijke benadering van de levende werkelijkheid is zo'n spel, is zo'n vertekening die ons slechts aanzet tot onnadenkendheid, alsof wij plotseling hadden opgehouden met verantwoordelijk voor onszelf te zijn, alsof het spel onze verantwoordelijkheden in onze plaats kon dragen.
Het spel, en ook dat spel dat in de wetenschappen wordt gespeeld, heeft lange tijd de mensheid in haar greep gehad, heeft ons betoverd en heeft ons zelfs geheel hervormd. Maar dat spel heeft grenzen en daar botst het op, hoe langer hoe meer. Met het ten einde lopen van de tijden en met de vele stroomversnellingen die de eindtijd meebrengt, lijkt het spel in duigen te vallen en kan het ons niet meer bekoren zoals het dat ooit deed. Van het spel zien wij nu steeds vaker de grenzen en ook de averechtsheid, wij hebben geleerd dat elke winst uiteindelijk elders betaald moet worden omdat niets uit niets voortkomen kan. Het aan zijn laarzen lappen van de wetten welke ons individueel wat intomen ten bate van de gemeenschap, rendeert niet zonder dat die wetten devalueren en daarmee ook de mogelijkheid op het maken van winst die immers van de menselijke samenwerking afhangt en derhalve van het gehoorzamen aan die wetten. Dat alles uiteindelijk zo lang uitvalt als het breed is, maakt ons van het holle karakter van onze kennis zelf bewust en zelfs dat bewustzijn kan ons uiteindelijk niet baten. In de tijden waarin wij beland zijn, lijken de betoveringen van weleer verbroken, de sluiers opgelicht, de verrassingen helemaal uitgepakt, de kreten van verwondering gesmoord door een vreemde zelfvoldaanheid. De mens heeft het wonder uitgedaagd, hij heeft de Schepper uitgedaagd om bovenop het wonder dat hij niet meer zien kon, uit te pakken met een wonder op maat en nu krijgt hij het deksel op zijn neus, de werkelijkheid klapt dicht, de droom verdwijnt in een dichte mist en wat blijft, is lege tijd. De werkelijkheid verdwijnt immers van zodra die helemaal spel geworden is. Is dit dan het niets, of is het de geest of is het geen van beide?