De
oude dag en de jeugd
Als
ik piano speel, verwonder ik mij over het instrument dat ik onder
handen heb, dat zo vernuftig werd gebouwd, dat muziek voortbrengt
zoals ik dat wens, ik had het ding nooit zelf kunnen bedenken, ik heb
het gekregen en het is nu het mijne, ik kan het bespelen, ik kan het
mijn wil opleggen en er mijn muziek mee maken.
Maar
nog meer verwonder ik me over het instrument dat de piano bespeelt en
ik bedoel mijn lichaam, want nog veel minder begrijp ik hoe dit dan
werkt, hoe ik het kan gebruiken zoals ik dat wens, ik kan het mijn
wil opleggen en er een piano mee bespelen, ik had het nooit zelf
kunnen bedenken maar kijk: ik heb of ben het zelf en het is geen
eigen maaksel, het komt van elders, ik heb het gewis gekregen, dat
stel ik immers vast en waar het vandaan komt, weet ik niet, ik weet
alleen maar dat het niet van mezelf afkomstig is.
Heel
vaak beseft men pas wat men onder handen heeft, als het niet meer
werkt zoals het hoort. Zolang de piano gehoorzaamt aan mijn wil, denk
ik slechts aan de muziek, het instrument is naar de achtergrond
verhuisd. Maar gaat ineens een snaar vals klinken, dan trekt het ding
mijn aandacht, dan vergeet ik de muziek en ga ik zoeken naar de
stemsleutel om de snaar die niet langer de juiste toon weergeeft, wat
meer aan te spannen.
En
hetzelfde gebeurt met het instrument dat mijn lichaam is: zolang het
werkt zoals het hoort, ben ik mij nauwelijks van zijn bestaan bewust,
het is pas wanneer iets niet langer functioneert zoals het hoort, dat
ik besef dat het er is, dat het in mijn aandacht verschijnt en dat ik
in paniek geraak omdat het niet langer aan mijn wil gehoorzaamt.
Toch
is dat wat er normaal gezien gebeurt met het lichaam van elke mens
die ouder wordt: mankementen doen zich voor, eerst heel sporadisch
maar daarna steeds vaker. De wil ondervindt weerstand, het lijf
luistert niet meer zoals gewenst, op de activiteit van mijn wil sluit
niet langer de beweging aan die er zou moeten op volgen, ik wil de
toets van de sol aanslaan maar mijn wijsvinger doet het niet naar
behoren en er weerklinkt een fa. En die fouten maak ik niet
vrijwillig, ik maak ze even onwillekeurig als het foutloze spel van
voorheen maar bij het foutloze spel stelde ik mij geen vragen,
terwijl het optreden van haperingen mij frustreert. Het maakt mij
ongelukkig dat mijn lichaam niet langer luistert naar mijn wil, het
lijkt alsof het niet meer helemaal van mij is, alsof een vreemde wil
zich bemoeit met zaken die ik alleen de mijne waande.
Er
is een opgang en een ondergang: als ik een klein kind ben, luistert
mijn lichaam niet naar mij, ik moet het als het ware temmen, het
frustreert mij dat het niet luistert en de frustratie maakt dat ik
oefen totdat het wél gehoorzaamt aan mijn wil. Maar eenmaal het
aftakelingsproces aanvangt, is het met de gehoorzaamheid gedaan en
daar keert dan de frustratie terug en dit keer mogen oefeningen niet
meer baten om de frustratie weg te werken en daarbij dienen wij ons
neer te leggen: wij moeten ons neerleggen bij onze ondergang teneinde
niet voortijdig ten onder te moeten gaan.
Misschien
dient onze ondergang wel om ons bewust te maken van het leven dat wij
immers alleen maar dromen zolang het ons allemaal voor de wind gaat.
De mens met wie alles goed gaat, leeft op de automatische piloot, wat
wil zeggen dat hij zelf dan slaapt, dat hij niet of nauwelijks weet
dat hij bestaat, dat zijn leven eigenlijk aan hem voorbijgaat. Om het
aanwezig te maken, moet het ten onder gaan; de opgang vereist de
ondergang, er is geen opgang zonder ondergang, geen leven zonder
dood. Indien het leven niet eindigde, dan had het ook geen begin en
dan was het niets omdat er niets was waar tegenover het zich
aftekende. En pas wat voorbij is, treedt ons bewustzijn naar binnen.
En
zo is de oude dag de levensfase die het verleden tot leven roept:
zonder de oude dag blijft het verleden ongeboren; zonder de oude dag
hebben wij uiteindelijk helemaal geen jeugd gehad.
(J.B.,
20 augustus 2023)
|