Het
narrenschip
Een
bedenking n.a.v. de verkiezingen in België in mei 2019
Aflevering
9: staat en kerk
Het ontbreekt de
politiek aan universaliteit en dat is een paradox omdat het in de
politiek zou moeten gaan om eenheid en om eenmaking: politiek is in
wezen de kunst van het samenleven en politiek zou derhalve zeer
verwant moeten zijn met katholiciteit, wat immers eveneens
universaliteit betekent, al beperkt zich de nationale politiek tot
het eigen land (terwijl elk land sowieso gedwongen aan buitenlandse
politiek zal doen en zich derhalve expandeert principieel over de
gehele wereld). In de politiek zal bijgevolg altijd het
internationalisme onder een of andere vorm een streefdoel blijven: de
eenheid van alle mensen, de overtuiging dat het menszijn zelf de
verwantschap van elke mens met elke andere mens het ei is waaruit
zich die eenheid wel moet ontwikkelen.
Zo bijvoorbeeld kan het
vanuit een universalistische of een katholieke visie niet dat in
China de praktijk van de kinderarbeid gangbaar zou zijn terwijl
tegelijk de andere landen zouden oordelen dat deze flagrante
schending van de mensenrechten een aangelegenheid was voor China
waarmee niemand anders zich te moeien had. Het aan hun lot overlaten
van mensen waar ook ter wereld en onder wiens gezag ook, wordt in een
katholiek of in een universalistisch perspectief beschouwd als een
verraad aan de mensheid zelf en het is vanuit deze overtuiging dat de
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens tot stand is
gekomen: mensen mogen geen speelballen zijn van machthebbers die hen
immers objectiveren, gebruiken en allerminst respecteren of erkennen.
Politiek zou derhalve
bovenal de kunst van het respect moeten zijn en politici die mensen
uitsluiten van vrede, veiligheid en welvaart, verdienen de naam van
politicus niet. Bovendien zijn zij ervoor verantwoordelijk dat de
politiek in diskrediet geraakt en waar dat het geval is, blijken zich
naast de politiek aanvankelijk om princiepsredenen en dus
terecht maar algauw ook gedreven door heel andere motieven
parapolitieke structuren te ontwikkelen die veel weg hebben van
maffiapraktijken. Want wat vandaag doorgaat voor politiek, is helaas
heel vaak het tegenovergestelde van de kunst van het samenleven; het
is dikwijls veeleer regelrechte antipolitiek of de 'kunde' van het
volksbedrog. Het is dan allerminst de kunst van het verenigen maar
veeleer de kunde van het verdelen in functie van het verwerven, het
behouden en het uitbreiden van persoonlijke macht en dit volgens het
voorschrift van wie te kwader trouw zijn: divide et impera
verdeel en heers.
Staat en kerk hebben
derhalve meer met elkaar te maken dan op het eerste gezicht mocht
blijken maar toch toont de geschiedenis ons dat zij elkaar vaak
tegenwerken en nog erger: dikwijls blijkt een evenwichtige
samenwerking in de vereniging van de twee de theocratie een
regelrechte gruwel.
Waarom dat zo is, valt
niet zo moeilijk te begrijpen maar toch is het een groot probleem. In
een staat wordt de onderlinge samenwerking tussen de burgers
gegarandeerd door wetten waarvan de naleving verzekerd wordt door
controle en door sancties: geen burger kan zich aan de wet onttrekken
en bovendien heeft hij zich meestal niet te kiezen over zijn
burgerschap als zodanig dat hij immers geheel onvrijwillig bezit van
bij zijn geboorte. In een religie daarentegen zijn er geboden die in
feite nooit perfect navolgbaar zijn omdat zij te langen leste van de
gelovige de perfectie eisen en zo hebben controle en sanctionering
daar maar weinig zin: zij zijn niettemin aanwezig in de vorm van het
alziend oog van god die het goede beloont en het kwaad bestraft.
En ook al kan over
staatsvormen geredetwist worden: de staat is een noodzaak voor
het leven van alle enkelingen, religiositeit is dat niet; een religie
volgt men principieel uit vrije wil (de godsdienstvrijheid) en ook al
probeert de kerk mensen in te lijven (te dopen) terwijl zij nog
wilsonbekwaam zijn en vertelt zij hen bovendien eenmaal zij volwassen
zijn dat zij zich in feite niet meer kunnen lostrekken van de kerk
omdat het doopsel in de ziel van elke dopeling een onuitwisbaar
merkteken nalaat toch laat men zich in de praktijk niet langer
door deze aanwervingsmethode corrumperen.
De eenheid van kerk en
staat vergt met andere woorden dat mensen verplicht worden om een
bepaald geloof aan te hangen en dat is nu eenmaal een onmogelijkheid:
een geloof kan men uiteraard van niemand afdwingen; of men al dan
niet gelooft, is een feit dat men vaststelt bij zichzelf en verder
niets de religie stelt zelf dat het geloof een genade is. Edoch,
bekijkt men de zaak in zijn historische ontwikkeling, dan komt een en
ander aan het licht dat tot nog toe verborgen bleef.
Mensen staan immers niet
zomaar tegenover elkaar in het niets: er is tussen de ene mens en de
andere(n) altijd nog de wereld, of eerder nog: de natuur, hetzij als
(samen te overwinnen) vijand, hetzij als (te) vriend (te houden
mogelijke vijand) maar altijd als een verbindende derde. De verering
van natuurgoden die schrik inboezemden omdat men heel terecht zijn
leven van hen afhankelijk achtte, was de eerste vorm van religie. En
de overwinning op de natuur middels de (vermeende) verschalking
ervan, vertaalde zich in het aan het licht komen van talloze
(natuur)wetten en resulteerde aldus in feite in een onafwendbare
onderwerping. Op die manier vertaalt zich de menselijke triomf op de
natuur in het zich (paradoxaal genoeg tegendoelmatig) voltrekken van
een verregaand en definitief menselijk knechtschap: het is de triomf
van de machtige natuur over de machtswellustige doch tot onmacht
gedoemde mens. Omdat er geen beheersing van de natuurkrachten
mogelijk is zonder eerst de knieval voor de natuurwetten, is de
verhoopte macht over de natuur in wezen een soort van onomkeerbare
castratie voor de mens: de eens zo dichterlijke volkeren die leefden
te midden van mysterieuze wouden vol nimfen en feeën, saters, goden
van donder en bliksem en ook talloze fantastische wezens te land, ter
zee en in de lucht die volkeren die leefden van gedichten en
verhalen, sprookjes, mythen, sagen en legenden, verloren met het op
de voorgrond treden van de doodse en meedogenloze natuurwetten, de
vrijheid van het wilde denken: in de zucht naar macht verspeelden zij
de gevleugelde geest. Wonderen immers werden voortaan onmogelijk en
de mensen werden vrijwel herleid tot willoos meedraaiende raderen in
de machine van de natuur en tot burgers die gedwongen gehoorzaamheid
bieden aan de machine van de staat.
Automatisering van het
tijd- en energie rovende handelen moet ons meer vrijheid geven en
zelfbeschikking maar in de praktijk blijkt daar helemaal niets van
terecht gekomen, zeer in tegendeel zelfs: alle ellende ten spijt is
aan de mens van honderd jaar geleden het jachtige leven dat de
hedendaagse burgers behept met onrust en met alle daarbij horende
kwalen, bespaard gebleven. Andermaal alle ellende van toen ten spijt
heeft het vaste vertrouwen in de goede god van weleer plaats gemaakt
voor een gigantisch wantrouwen in de niet-persoon die zijn plaats
innam en die zich enerzijds manifesteert in de wetenschappen die ons
reduceren tot onderworpenen aan blinde natuurwetten maar ook in de
politieke machten die het mens-zijn ondergeschikt maken aan het
burgerschap, bij uitstek daar waar zij hardnekkig het bestaan blijven
loochenen van wie geen papieren hebben en dit overeenkomstig de
middeleeuwse (!) stelling: quod non est in scriptis, non est in
mundo.
De relatie tussen staat
en kerk is een oud zeer, ons bekend sinds sprake was van het 'rijk
Gods' (de verhoopte, toekomstige wereldorde) als soelaas voor wie met
het huidige wereldse rijk geen vrede konden nemen: het feitelijke
maar onvolmaakte staat tegenover het volmaakte dat slechts in de
verzuchting leeft. Maar gescheiden zijn zij niet: het onbestaande is
het zout voor het bestaande, het alles vermogende sprookje lest de
dorst van een verdorrende realiteit en op die manier is de politiek
ook onafwendbaar het terrein bij uitstek van de teugelloze beloftes
die gedoemd zijn tot leugens te verworden, de (veel te) goede wil en
de vergeeflijke mislukking.
(Wordt vervolgd)
(J.B., 12 mei 2019)