|
Verjaagd uit de tuin van Eden
Aflevering 2: Het paradijs achter slot en grendel
Woorden zijn sleutels en achter de sloten wordt hij gegijzeld: die wereld, totaal verschillend van deze waarin de sleutels thuis zijn en waar men ook niets dan sleutels vindt.
Men hoeft geen woordendeskundige te zijn om te kunnen begrijpen dat woorden een lichaam hebben maar ook een ziel en dat de twee elk in een heel ander oord verblijven. Als wij spreken, of eerder nog praten, geven we ons daarvan meestal geen rekenschap en zo komt het dat wij slechts de instrumenten van de taal zijn en niet haar gebruikers voor wie we ons uitgeven. Wij spreken de woorden niet om daarmee de vermeende eigen geest tot uitdrukking te brengen maar daarentegen ontlenen wij al wat geest aan ons is aan woorden die hun residentie hebben in de taal of in het Woord.
Om die reden ook is taal niet zomaar een voorwerp van cultuur, zoals men in een onschuldige arrogantie kon geloven, maar wel het vuur van elke vlam die zich alleen zelfstandig waant doch aan wie die waan vergeven wordt zolang een groei in het verschiet ligt en derhalve een mogelijkheid om klaarder te kunnen zien of om met andere ogen te kunnen kijken. Want er zijn ogen voor het licht van deze wereld maar er zijn ook ogen voor een ander licht, een licht dat schijnt in onze hoofden.
Het lichaam van de woorden staat zwart op wit voor u, lezer, en u kunt zien dat zijn ledematen vormen zijn of, als u ze luidop lezen kunt, ook klanken en, in braille, hobbeltjes, die geoefende vingertoppen lezen kunnen, of louter getallen uit het tweetallig stelsel, omgezet in elektrische impulsen.
Dat lichaam schoot warempel aan zijn doel voorbij als het op zichzelf stond zoals het lichaam van een mens die men niet kent maar die men wel bekijken kan: woorden in een vreemde taal zijn slechts geluiden, tekeningen, inktvlekken of cijfers, maar als wij ook weten dat het woorden zijn, begrijpen wij meteen dat deze bewegingen in de wereld van de vormen, in de wereld van de geluiden, in de wereld van de hobbeltjes, kortom in de wereld van de stof, zelf weliswaar gebeurlijk mooi maar verder onbelangrijk zouden zijn, ware het niet dat zij de kruiers waren van betekenissen, de dragers van wat men zin genoemd heeft.
Elk verwijzen zij immers naar iets waarvan zijzelf zich heel grondig onderscheiden omdat datgene waar zij naar verwijzen, zich in een totaal andere wereld bevindt: de inktkrabbels op papier, de geluiden die zich boven een achtergrond van lawaai verheffen en zo verder, blijken op een zo moeilijk te doorgronden wijze elk verbonden met een ziel tot welke wij de toegang verkrijgen als wij de taal in kwestie kennen die wij principieel van onze moeder moeten leren en die daarom ook onze moedertaal genoemd wordt.
Stoffelijke woorden zijn de lichamen van betekenissen of van geestelijke dingen, ja, van geesten: het zijn de sleutels waarmee de poorten opengaan die toegang verschaffen tot een plek waar andere dan de stoffelijk geachte dingen wonen. Toch zijn de twee verbonden met elkaar en wel zoals een lichaam met een ziel verbonden is.
(Wordt vervolgd)
(J.B., 10 november 2025)
|