Alle rechten voorbehouden Een variant van deze blog is te vinden op seniorennet op het volgende adres: http://blog.seniorennet.be/tisallemaiet/
03-05-2011
De macht van de lach
De macht van de lach
Op de eerste rij zitten politici die hier de commissie tegen kindermisbruik in de kerk hebben opgericht. Op de eerste rij bij de plechtigheid van de zaligverklaring. De zaligverklaring van de man die het kindermisbruik binnenskerks en uit de handen van het gerecht wilde houden. Zij zitten op de eerste rij, overigens geflankeerd door een ander staatshoofd dat voor gelijkaardige feiten wordt vervolgd en dat vooralsnog moet wachten op zijn zaligverklaring. Trouwens net zoals vadertje Stalin, met miljoenen doden op zijn geweten, wiens gebalsemde lijk nog dagelijks door tallozen wordt bezocht: men zegt dat hij als sint het tanende geloof wel eens uit het slop zou kunnen halen. En voor de slechte verstaanders nog dit. Met betrekking tot de zaligverklaarde gaat het overigens niet over valse beschuldigingen of insinuaties: in de Verenigde Staten hebben de slachtoffers van kindermisbruik het Vaticaan jaren geleden wegens verdoezeling van kindermisbruik voor de rechter gedaagd en gelijk gekregen, de kerk heeft miljarden dollars aan schadeclaims betaald, er is geen twijfel mogelijk.
Zo tart de plechtigheid van de dag werkelijk alle verbeelding en hier en daar vraagt men zich af hoe dit dan mogelijk is. Maar kijk, een reporter steekt de micro onder de neus van vier, vijf bezoekers uit de miljoenenmassa die daar samentroept in een onwereldse extase, en allen zeggen ze hetzelfde: "Sancto subito voor deze paus, want hij is sympathiek, hij lacht!" Vraagt dan de reporter of ze de huidige paus niet zien zitten. "Die hoeven wij niet, hij is immers een zuurpruim!", zo klinkt prompt de motivatie.
En ja, ook Stalin had een brede lach, en ook dat staatshoofd op de eerste rij daar lacht zijn tanden bloot.
We hoeven alvast niet langer te wachten op het tweede wonder, de heiligverklaring kan zo meteen van start gaan.
(J.B., 3 mei 2011)
20-04-2011
Een vijfde raadsel van de sfinx: Pasen
Een vijfde raadsel van de sfinx: Pasen
We weten al dat een kapitalistische economie gebouwd is op een asociaal concurrentiemodel dat veel meer verliezers creëert dan winnaars en dat het 'geluk' reduceert tot een kwestie van sociale vergelijking. En winnaars willen vooral tonen dat zij geen schooiers zijn, met andere woorden: dat zij bij anderen geen schulden hebben. Maar omdat de rijkdom een te verdelen taart is, zijn diegenen die overvloed kennen verantwoordelijk voor het tekort van de armen. De conclusie luidt dat uitgerekend zij die zonodig hun schuldenloosheid willen tonen, de eigenlijke schuldigen zijn. De vraag rijst uiteraard of deze paradox alleen betrekking heeft op louter financiële zaken, ofwel of ook in bredere zin sprake kan zijn van schuld en schuldenloosheid.
Om te beginnen krijgt de evangelische waarschuwing: "veroordeelt niet opdat gij niet veroordeeld wordt!", al even weinig navolging als het gebod: "bemint uw vijanden!" Maar over het principe van de vergeving dat in het christendom in de plaats zou treden van dat van de wraak, hebben wij eerder kunnen betogen dat dit beschaafde beginsel geenszins gratuït is. Christelijke vergeving is immers pas mogelijk in Christus' naam, en wel omdat de Heiland reeds met zijn bloed in onze plaats betaalde voor de menselijke zonden. De schuld wordt met andere woorden dus helemaal niet zomaar weggeveegd alsof ze er niet was; het tegendeel is waar: vergeving geschiedt uitdrukkelijk in de naam van het Lam dat de wraak immers al onderging.
In één adem echter wordt het geslachtofferde Lam genoemd met de onschuld, wat wil zeggen dat onrecht geschiedt ten bate van de schuldigen. Maar dit is uiteraard onmogelijk tenzij het allemaal uitgaat van ónschuldigen die uit vrije wil de schuld van anderen op zich nemen, dragen en betalen. Dat laatste doen uiteraard alleen zij die de schuldigen nog meer beminnen dan zichzelf; zij die geen onderscheid meer maken tussen zichzelf en hun beminden, en zij doen het ook graag omdat zij hierdoor tegelijk aan anderen de liefde die zij voelen, kunnen tonen.
Wie geloofden dat een veroordeelde die schuld aflost, ook schuldig en misdadig ís, kunnen zich dus flink vergissen. Immers, voor hetzelfde geld heeft wie aan 't kruis gaat hangen slechts hartstochtelijk de eigenlijke misdadigers lief. De veroordeling en de straf die in primitieve ogen enkel een teken waren van een wetsovertreding, blijken in werkelijkheid ook een signaal te kunnen zijn van een veel hoger staande wet die met die van schuld en boete helemaal geen uitstaans meer heeft. Is het dan onmogelijk dat in deze wereld de Messias die ons uitnodigde om Hem te volgen, intussen zoveel volgelingen heeft dat menig veroordeelde vandaag dat enkel is in schijn, terwijl hij wezenlijk een christen is die van die hogere wet getuigt door het Lam te volgen op dat moeilijke maar enig zaligmakende pad, dat echter geheel onzichtbaar blijven zal voor ogen die zich zonder schulden wanen?
(J.B., 20 april 2011)
Naar andere vormen van samenleven
Naar andere vormen van samenleven
De onmenselijkheid aan de winnende hand?
"De normale doorsneemens wenst zijn buurman niets kwaads toe. Hij verlangt rijkdom, welvaart. Hij verlangt echter geen armoede van zijn naaste. Desondanks schaadt hij zijn naaste voortdurend, want in de huidige organisatie betekent welvaart van de een altijd armoede van iemand anders. Wat de een wint moet de ander verliezen. Het streven van een ieder gaat niet naar gemeenschappelijke arbeid, maar naar persoonlijke winst",
aldus Frederik van Eeden in paragraaf 13 van zijn De geestelijke verovering der wereld, een tekstuit 1933.
Op een duidelijkere manier kan men niet zeggen dat rijkdom is zoals een te verdelen taart. In een kapitalistische wereld die drijft op concurrentie wordt de taart niet verdeeld, maar ligt zij te grabbel voor wie er het rapste bij zijn. Concurrentie zou een gezonde onderlinge wedijver moeten zijn, zoals het voorvoegsel 'con' (van 'com') suggereert, dat immers 'samen' betekent: een wedijver met als doel het beste uit alle deelnemers te halen. Maar in de praktijk is concurrentie gewoon een ander woord voor het recht van de sterkste.
De uitdrukking 'recht van de sterkste' is in feite een contradictio in terminis omdat de wet van de sterkste geen andere rechten kent dan deze die men zich toe-eigent met geweld. Vandaar heeft de wedijver in een concurrentiële economie in wezen geen menselijk karakter en kan het doel dat haar zou moeten rechtvaardigen slechts een leugenachtig alibi zijn. Als menselijkheid wordt gekenmerkt door medemenselijkheid, dan brengt concurrentie niet het meest menselijke naar boven maar daarentegen datgene wat het eigen belang kan dienen.
Omdat de rijkdommen van de aarde beperkt zijn, zal wat de ene teveel heeft, het gebeurlijke tekort van de ander betekenen. In een humaan perspectief wil dat zeggen dat de verantwoordelijkheid voor de menselijke noden een gedeelde kwestie is: voor de nood van de ene moet de ander verantwoording afleggen; het recht van de ene is de plicht van de ander; het tekort van de ene is het teveel van de ander. Een systeem van concurrentie staat de menselijkheid a priori tegen omdat het nastreven van de eigen winst onvermijdelijk gepaard gaat met het zoeken van de nederlaag van de tegenstrever, wat bezwaarlijk kan harmoniëren met de wil om voor de ander zorg te dragen. Waar in een concurrentieel systeem sociale zekerheid wordt ingebouwd, kan het derhalve slechts de zorg betreffen om de aan gang zijnde concurrentie te continueren, wat iets heel anders is dan de naastenliefde. De arme wordt in stand gehouden omdat hij voor de rijke onontbeerlijk is.
Tot de beperkte rijkdommen van de aarde behoort onder meer en in feite in de allereerste plaats het nageslacht, en zo zegt en zingt men alom ook dat onze kinderen onze grootste rijkdom zijn, terwijl ook die rijkdom noodzakelijk beperkt zal wezen. Omdat humaniteit een eerlijke verdeling van de rijkdommen der aarde vereist, mag ook inzake het recht op een nageslacht niet gediscrimineerd worden.
Het systeem van onderlinge concurrentie tussen mensen is per definitie onbegrensd, en zo wordt het ook geïntroduceerd in wat men de wereld van de 'pre-mensen' kon noemen: het ene genetische materiaal gaat als het ware een wedloop aan met het andere, maar dan wel in wedstrijden waarvan de regels worden bepaald door een overkoepelende wereld waarin de maatstaven feitelijk onmenselijk zijn. De onmenselijkheid van het recht van de sterkste wordt dan als het ware in de genen van een volk of van de hele mensheid ingebouwd als ideaal, en wat niet beantwoordt aan het vereiste criterium, wordt de toegang tot het bestaan ontzegd, en dus al van voor er sprake kan zijn van daadwerkelijke wedijver.
Het recht van eenieder op een nageslacht kan niet worden gerespecteerd in een concurrentiële economie omdat verwacht wordt dat 'zwakkere' kinderen de levensnoodzakelijke winsten zullen kelderen. Onvermijdelijk zal zwakheid met menselijkheid worden geïdentificeerd, wat dan moet resulteren in de verdere marginalisering van het menselijke.
Deugdzame wedijver?
Het menselijke lijkt niet verenigbaar met het concurrentiële terwijl, anderzijds, het totaal verdwijnen van elke wedijver een lethargie voedt die aan het leven alle nieuwheid onttrekt, zoals in de steriele vormen van het socialisme. Er moet dus worden uitgekeken naar een methode welke toelaat dat die twee - menselijkheid en concurrentie - kunnen coëxisteren.
Tot dusverre bestáát die methode ook, zij het binnen de goed afgebakende grenzen van een spel, met name als datgene wat wij kennen als de sport. Tenminste daar waar het gaat om nog 'sportieve' takken van de sport: sporten die vooralsnog gevrijwaard bleven van de onmenselijke wedijver die uiteindelijk corrumpeert; spelen die nog echt 'sportief' zijn.
Het is niet zo eenvoudig om sportiviteit te definiëren maar nog veel moeilijker blijkt het om haar ingang te doen vinden in het maatschappelijke leven, vooral dan omdat sportiviteit niet te simplifiëren valt tot de bereidheid om zich aan afgesproken regels te houden. Sportief zijn omhelst het zich voegen naar afgesproken regels maar het is ook veel meer dan dat alleen, aangezien zelfs in een onmenselijk concurrentieel systeem regels moeten worden gevolgd, vaak tot in het absurde. Er is duidelijk een substantieel onderscheid tussen, enerzijds, sportiviteit en, anderzijds, wat mensen doen als zij bijvoorbeeld middels advocaten regels volgen en hanteren om de eigen rechten te vrijwaren. Paradoxaal genoeg heet het soms sportief als men tegen de regels ingaat, met name als die niet stroken met een 'gevoel' voor wat recht en krom is. En dan begint maar pas de discussie over de legitimiteit van dat rechtvaardigheidsgevoel, want net zoals het gevoel voor schoonheid, blijkt het onzelfstandig en intercultureel verschillend.
Het lijkt er dan sterk op dat het behoud van een gezonde portie wedijver en tegelijk het aan banden leggen daarvan, een evenwichtsoefening is welke doet denken aan de Helleense deugden: zij bevinden zich volgens de leer van Plato immers elk in het midden tussen twee extremen, zoals bijvoorbeeld de dapperheid die zich noch aan de lafheid noch aan de roekeloosheid bezondigt.
Het recht van het weerloze
Over rechten kan men pas spreken als men het zogenaamde recht van de sterkste laat varen en als men ruimte geeft aan andere troeven naast die van de sterkte. Brute kracht, als geweld, is één zaak, maar ook de schoonheid herbergt een kracht, subtieler doch niet per definitie krachtelozer dan de eerste, en soms veel sterker. De kracht van de waarheid kan het natuurgeweld overtreffen en er zit kracht in de kunst en in nog vele andere zaken die zich daarom niet direct laten benoemen. Maar ook in de zwakte huist een kracht, soms zo groot dat zij elk ander geweld met zijn grenzen confronteert, zoals de zwakte van een weerloos kind, of die van de oprechte goedheid. Al die krachten dienen te worden erkend, wil men het beste dat het leven te bieden heeft, niet fnuiken; zij wedijveren onderling immers niet, zij vullen elkaar aan omdat zij zo sterk verschillen. Als mensen er maar in slaagden om deze krachten bijvoorbeeld als engelen te beschouwen aan wie wij een voorbeeld konden nemen, dan was er misschien ergens enige hoop op een nieuwe en een meer humane vorm van samenwerking die de wedijver naar de middeleeuwen verwees.
De weg als doel
Misschien is het resultaatgerichte denken wel de grote oorzaak van de verwording van de menselijke samenwerking tot een wedloop welke uiteindelijk slechts één winnaar toelaat, wat betekent dat, op die ene na, allen daar verliezers zullen zijn. Dat resultaatgerichte denken is teleologisch, doelgericht en eigen aan een welbepaalde vorm van geloof, die o.i. echter niet verward mag worden met de oorspronkelijke christelijke ethiek. Het naar een eschaton gerichte denken dat alles in functie van een ultieme uitkomst beschouwt, is in hetzelfde bedje ziek als het historicisme in al die politieke systemen welke het geluk van alle generaties in feite opofferen aan dat van de allerlaatste die dan de hemel op aarde zal beleven. Het is immers allang een schromelijke illusie gebleken dat het zich opofferen van vele generaties aan een uiteindelijk ideaal nakomelingschap, op enige dankbaarheid of zelfs maar goedkeuring zou kunnen rekenen van diegenen die er door bevoordeligd worden. En stilaan lijkt ook het besef te groeien dat ontwikkeling een doel op zich kan zijn: niet het zaadje is het eindproduct van de boom, evenmin de bloesem of de appel, laat staan het geld dat hij opbrengt op de markt. Zaad, bloesem en appel zijn stadia in een cyclus die begin noch einde heeft. Niemand kan zinnig zeggen dat de kip er is omwille van het ei of omgekeerd, er bestaan slechts cycli met talloze stadia en daarmee moeten wij vrede leren te nemen. Het geloof in een eschaton, een uiteindelijke 'uitkomst', lijkt hoe langer hoe meer een bedrog waarvan de bittere smaak alleen aan de winnaar niet te beurt valt. De wil om persoonlijk de anderen te overwinnen is dan ook wat opgegeven dient te worden in functie van die andere aanpak, die misschien wel veel meer vervulling schenkt aan het bestaan.
(J.B., 10.03 en 17.04.2011)
19-04-2011
Een vierde raadsel van de Sfinx: schuldenloosheid als bewijs van schuld
Een vierde raadsel van de Sfinx: schuldenloosheid als bewijs van schuld
Er bestaat een extreem linkse organisatie die de slogan hanteert dat bezit diefstal is. Een beetje bij het haar getrokken, zo mag men wel zeggen en, in tegenstelling tot een mogelijke schijn, allerminst christelijk. Immers, het christendom zegt wel dat men zijn bezittingen met de armen moet delen, maar het zegt ook dat men niemands goed mag begeren, wat dus betekent dat daar wordt erkend dat men terecht aanspraak maakt op eigen bezittingen. Bezit is geen diefstal, maar in een christelijke en zelfs in een louter humanistische context kan ook worden gezegd dat wie tevéél bezitten, verantwoordelijk zijn voor wie tekorten lijden, heel eenvoudig omdat onze rijkdommen beperkt zijn.
Voedsel en ook alle andere goederen ter bevrediging van de menselijke noden zijn niet onuitputtelijk voorhanden: zij dienen eerlijk te worden verdeeld. Waar bepaalde mensen teveel hebben terwijl anderen gebrek lijden, is de kans groot dat de verdeelsleutel oneerlijk is, en dan lijkt het er wel op dat daar de rijken de armen bestelen. Hoe dan ook getuigt een overdreven luxueus bestaan in een land waar armoe troef is, niet van veel tact, om het op zijn allerzachtst te zeggen. Omdat inmiddels de wereld één groot dorp werd en omdat zowat de helft van de wereldbevolking nog steeds gebrek lijdt, zit er aan luxe sowieso een geurtje.
Dat rijkelui vandaag beschuldigd kunnen worden van oneerlijkheid, is in een heel ander daglicht eigenlijk een wat paradoxale situatie, want het aantrekkelijke van de rijkdom schuilt voor een groot deel precies in het kunnen etaleren van zijn schuldenloosheid, aangezien het recht dan toch verhindert dat niemand in een overvloed kan leven terwijl hij schulden heeft. Het kapitalistische bestel draait op basis van concurrentie en een vrije markt, en geldelijke winst staat in de navenante economie zowat het allerhoogste aangeschreven. Wie winst maakt, kan uiteraard goed leven en hij onderscheidt zich op dat vlak dan ook van de verliezers; meer bepaald doet hij zich opvallen door een meer dan gewoon verteer en hij koopt statussymbolen waaraan men zien kan dat hij rijk is en dus helemaal geen schulden heeft, wat hem als het ware tot een 'heilige' maakt volgens de normen van het gouden kalf.
De burger die goed boert, wil ook graag laten zien dat hij geen schooier is, en dat kan hij alleen door de tering naar de nering te zetten. Hij wordt verplicht om uit te geven wat hij heeft verdiend, alvast wanneer hij mét zijn verdiensten, zijn schuldenloosheid aan anderen wil kenbaar maken. Edoch, omdat in het heersende bestel verdiensten feitelijk bijna uitsluitend in de gedaante van geld of andere bezittingen zichtbaar worden, zal wie verdiensten heeft tegelijk diegene zijn die men met de vinger wijst waar zijn medeburgers armoe lijden. Moet men dan niet besluiten dat het heersende bestel iets bijzonder bedrieglijks heeft? Iets dat zozeer onwaar is dat het zelfs het redelijke denken daarover corrumpeert?
(J.B., 19 april 2011)
31-03-2011
Een derde raadsel van de Sfinx: het kwaad.
Een derde raadsel van de Sfinx: het kwaad
De concentratiekampen van het Nazi-Duitsland zijn een verschrikking zonder weerga en zij blijven een smet op het ganse mensdom tot het einde der tijden. Tenminste, als zij niet in de schaduw worden gesteld van nog ergere zaken. Want dat erger dan onmogelijk is, mag men niet zeggen sinds het niet langer een geheim is dat de realiteit onze stoutste fantasie ver overtreffen kan.
Wij blijken inderdaad te lijden aan een tekort aan fantasie als het erop aan komt om de toekomst in beeld te brengen, en dan vooral de toekomst van het kwaad. De Vlaamse geschiedkundige en moraalfilosoof Gie van den Berghe wees erop dat wij het kwaad, dat zogezegd onze stoutste fantasie te boven gaat, misschien wel beter zouden begrijpen indien wij een poging ondernamen om het te gaan bekijken vanuit het oogpunt van de dader in plaats van te blijven focussen op de slachtoffers en hun leed. (1)
De zorg voor het slachtoffer van het kwaad is uiteraard primordiaal maar wie er door verblind worden, verliezen het volledige perspectief waartoe ook die daderspositie behoort. In het Nazi-Duitsland met zijn concentratiekampen was het misschien evenmin de bedoeling om te moorden als ten tijde van de katholieke inquisitie die immers het goede wilde redden door het kwaad te lijf te gaan en het met wortel en tak ook uit te roeien. Dwarsboomden immers de armoedzaaiers, de misvormden, de criminelen en nog vele andere soorten van sukkelaars de droom niet van de meest begoeden - die droom over een supermensenras, een held en zelfs een godmens? Stond de aarde niet de hemel in de weg?
Maar dat aldus het kwaad vermenigvuldigd werd, drong te laat door tot het besef. De zelfvergoddelijking volgde immers niet het voorbeeld van de nederige Christus, en dat mag spreken uit de zinnebeelden die ook in de kunst verschenen in tijden van de zogenaamde hubris of de overmoed.
Laten we er eens van uitgaan dat onze bedoelingen wel altijd goed zijn, zoals trouwens ook de Oude Grieken dat stelden bij monde van grote denkers zoals Socrates: geen mens doet opzettelijk kwaad om het kwaad, hij doet het altijd omwille van het goede daarin - ja, de mens doet kwaad, enkel en alleen omdat hij door een overvloed aan goeds wordt verblind! Een dief steelt niet omdat de diefstal laakbaar is; hij steelt omwille van de winst die daaruit voor zichzelf volgt. En de boze is dan als het ware diegene die al te gevoelig voor het goede blijkt: zijn prikkelbaarheid voor de goede dingen is danig groot dat hij het kwaad over het hoofd ziet. De boze gelijkt op de genotzuchtige die zozeer hunkert naar genietingen dat hij niet langer ziet hoe ze hem ondermijnen: de drugsverslaafde die de schaduw van zijn lust kent in zijn eigen ondergang en de hongerige die zich voedt maar dan wel mateloos zodat hij in zijn maaltijd stikt; de vrek, van zijn bezit bezeten. Maar met de levende die hoe dan ook de schaduw van het leven in de dood ontmoeten zal, ontkomt wel niemand aan het kwaad dat als een keerzijde aan 't goede is verankerd.
Wij leven niet om dan zelf dood te gaan en evenzo is er geen mens die steelt om aan een ander kwaad te doen: wij leven om de lust van 't leven zelf, de dood ten spijt, en wellicht steelt de dief alleen omwille van het hebben, de diefstal met zijn blaam ten spijt. Alleen stappen wij niet zelf het leven in, terwijl een dief wel steelt op zijn initiatief. Een hongerige eet ook te veel omdat hij dat nu eenmaal wil, en zo gedragen allen zich die geen maat kennen of geen regelmaat. De goede maat, de juiste regelmaat, het evenwicht, de dosis blijken veel voornamer nog dan dat wat wij genieten; zozeer zelfs dat een kleine mate van vergif, een lekkernij kan zijn of zelfs een levenschenkend medicijn, terwijl een overmaat aan goeds kan ziek maken en doden.
Een vorm van mateloosheid die wij blijkbaar moeilijk onderkennen is de overdrijving in de vorm van het perfectionisme. Het perspectief dat deze mateloosheid biedt, spreekt over een slechts voorlopige wereld en over een nog onaffe mens. Citius, altius, fortius, zo klinkt de leuze van de moderne Spelen op de hoge Olympos, want de mens van morgen wil altijd sneller, hoger, sterker zijn dan die van het verleden; hij wil niet van gisteren zijn, hij wil zijn afkomst met de voeten treden door zijn doel heel ver daar vandaan voorop te stellen, alsof hij redenen had om zich over zijn schamele komaf te schamen. Het is warempel daarom dat hij zo zijn best doet en zo hoog mikt: de vooruitgang is aan zijn kennelijk mateloze schaamte zelf te danken, die op die wijze wonderwel versmelt met eerzucht.
Men zegt dat het een kenmerk is van 't christendom: die wereld die nog groeiend is naar het punt Omega waaraan het allemaal moet opgeofferd worden zoals het lam aan onze zonden: de lusten van de wereld, het tijdverdrijf en het vermaak, de schoonheid der seizoenen en de liefde voor muziek. Het heden immers is voorlopig en het telt niet mee, het smelt als sneeuw voor onze ogen in het licht van wat moet komen, en zo ook herstelt de biecht 't verleden dat niet in de pas liep van het Eschaton, zodat wij alsnog opmarcheren kunnen naar de Troon waarop het Lam zal prijken dat daar dan voor eeuwig zal bezongen worden. Vandaag is daarom bijzaak, morgen pas komen wij echt tot leven; onze geboorte is een duistere vloek en pas de hergeboorte in de opstanding zal ons voorgoed verheffen uit de donkere krochten van de dood. En op die wijze laken wij het niet perfecte, verachten wij onszelf en streven wij naar wie wij niet zijn, wie wij worden willen, of tenminste wensen, want wat vertoeft in de sfeer der woorden staat meestal mijlenver van dat der daden.
De mateloosheid van 't perfectionisme is de grond van onze zelfverachting en zo ruilen wij het vlees en bloed van onze lijven voor een ijle streving ooit in verre en toekomstige visioenen die alleen op oude schilderijen leven, of althans versteend staan, en dan hopen wij dat wij het zijn die daar op prijken en dat op een dag die stenen tot ontdooiing zullen komen en dat ons hart - dit keer van supervlees - opnieuw aan 't kloppen gaat. De mens, hij was een wezen, ontevreden met het leven en voor immer hunkerend naar een of ander bovenaards bestaan. Het loopt nog slecht af, zo zeg ik u, dat hunkeren naar watten wolken en dat kolken in een of andere Latijnse brij van toverwoorden; dat wetenschappelijk gedoe met pillen en pastilles, witte kielen en Achilleshielen. Het zal zich nog ten kwade richten, dat stichten van een nieuwe mens en het begraven van de oude, 'k zeg het u: hij zal nog niet met aarde zijn bedekt of daar, verrekt, zal hij al uit zijn grafstee opstaan zoals een ochtendmens bij 't krieken van de dag zijn bedsponde verlaat, zich opricht en aan 't werk gaat. Achtervolgen zal hij u, uw Adam, tot het einde van de tijden; nimmer rusten zult gij doen en vluchten totdat hij u inhaalt, ja, gewis: totdat de kanibaal zijn harpoenen naar u uitwerpt en u tot buit maakt, kookt of braadt of stooft met uien, look en boter en u weer tot zich neemt, gij die tenslotte voortgekomen zijt uit hem.
Wij willen geen nieuwe mens, zo zal hij zeggen: wij willen blijven wie wij zijn en nimmer kijven om 't venijn daar in de staart. Wij willen dat de mens zichzelf bewaart! Geen zonen en geen dochters meer, die ons vermoorden met akkoorden welke enkel samenzweringen kunnen zijn. Wij willen daarentegen geheel kinderloos leven zoals ook de zaligen en de heiligen in de hemel. Wij willen voorgoed alle streven beëindigen want nu zijn wij eindelijk tevreden met wat en wie wij zijn!
Uiteraard kan dit niet. Uiteraard is dit de reinste onzin. Uiteraard zal niemand deze strofe zingen die nog bij zijn verstand is en ook bij zijn zinnen! Uiteraard! Tinnen soldaatjes ruilen wij alras voor echte strijders en zo trekken wij ten oorlog, ter bevechting van het kwaad. Het kwaad dat, zoals hoger werd gezegd, en wel in strijd met Augustinus, helemaal geen tekort is aan het goede maar dat veroorzaakt wordt door een tevéél aan goeds dat ons verblindt! Het kwaad is niets tenzij de overdaad, want onder de hemel van een goede God, dat wisten wij allang, kunnen er geen kwade dingen zijn: het goede is zo grenzeloos dat wij er somtijds in verdrinken. Precies zoals een man met eetlust in zijn al te rijke maaltijd stikt, een dorstige die zich aan frisser gerstnat laaft totdat hij doodgedronken neervalt als een blok op straat, een vrouw die door de liefde helemaal verblind, trouwt met de duivel of een koning Midas die al wat hij beroert, omzet in goud. Die overdaad, mijn beste lezer, willen wij: wij vinden pas in 't eindeloze snakken zelf voldoening voor ons reikhalzen en hunkeren. Wij kennen helemaal gaan maat omdat we nu eenmaal van geen ophouden weten: ophouden is immers stoppen, sterven en bijgevolg niet meer bestaan; het leven zelf is overtreffing van wat is of overmaat. Het leven zelf dat is de overvloed aan goeds, dat is het kwaad!
(J.B., 31 maart 2011)
Noten
(1) Gie van den Berghe, De mens voorbij, Meulenhof/Manteau, Antwerpen 2008.
25-03-2011
De Biecht van Dirk Biddeloo
H E D E N D A A G S T O N E E L
De Biecht van Dirk Biddeloo(°)
De tragie-komedie in een autodestructieve wereld
Van Plautus' Amfitruo, over De ingebeelde zieke van Molière, tot De vagebond van Chaplin zijn de grote tragie-komedies te tellen op de vingers van twee handen. Na Chaplin lijkt het genre te verzanden in het absurdisme van Pinter, Becket en Ionesco. Maar er is ook werk dat aan die artistieke dodendans ontsnapt, en dan nog wel Vlaams werk. Dirk Biddeloo - de meester bij uitstek van de tragie-komedie - is een dramaturg van alle eeuwen maar tegelijk is hij bijzonder actueel, bij uitstek met zijn satirische thriller, De Biecht. De onomkeerbare situatie van een mensdom dat in staat is om zichzelf te vernietigen - afgrijslijk hoofdkenmerk van het huidige tijdperk - vormt zonder omwegen de kern van deze eenakter.
De tragie-komedie is zowat het allerdankbaarste maar tegelijk ook het allermoeilijkste genre in de literatuur. Zij is zo zeldzaam als een parel en de grote tragie-komische werken zijn even zeldzaam als grote parels. Het toneelwerk en de film lenen zich het best voor dit sublieme scheppingstype.
De Biecht is geen China Syndrome, geen rampenstuk, geen bombastisch opgeblazen apocalyps of Armageddon waar de Hollywoodindustrieën bol van staan. De Biecht brengt niet langer de sensatie van het artificiële genot omtrent hetwelke Oscar Wilde in zijn The Picture of Dorian Gray nog kon zeggen: "Treur om Julia of om Euridice, want zij zijn échter dan dat lief van jou dat zich gezelfmoord heeft". De Biecht ontsnapt aan "het griezelige vermogen van onze cultuur om zelfs haar onverzoenlijkste tegenstanders in zich op te nemen en onschadelijk te maken (...), ten gevolge waarvan alle intellectuelen, die hun kritische functie serieus nemen, voor de steeds hardere uitdaging komen te staan, namelijk het vermogen van de cultuur om hun protest te smoren, te overtreffen", zoals Martin Jay verklaart. De door deze cultuurfilosoof gestelde uitdaging gaat Biddeloo onverschrokken aan. Met De Biecht treedt de kunstenaar binnen in de ziel van de toeschouwer; hij verleidt hem ertoe zich met zijn personages te identificeren en die identificaties komen het publiek soms duur te staan. Daarom ook is dit kunst die de haar consument daadwerkelijk voedt, waarbij voeding de betekenis heeft van verandering.
Van dit werk is de toeschouwer niet langer consument; hij is niet diegene die geniet van een gekocht vermaak. Men herinnere zich het oordeel van Bertolt Brecht, en met hem dat van de 'nieuwe wijzen', dat sinds de katastrofen van de tweede wereldoorlog, die zich vandaag blijven vermenigvuldigen, de kunst als louter vermaak of poëzie alleen maar de naam van barbarij verdient. Het 'schone' is immers allang niet meer het 'mooie'; een niet-geëngageerde kunst kan enkel nog escapisme zijn. De mens mag lachen en genieten van het leven dat maar even duurt, maar dit rechtvaardigt geenszins de struisvogelpolitiek van de verwende bourgeois.
Sartre's 'salaud' wordt hier in het nauw gedreven; hij kan zich niet verliezen in de massa die het medium consumeert. Het medium werpt hem op zichzelf terug, houdt hem een spiegel voor, en neemt hem de biecht af.
Iets over de auteur en zijn werk
Dirk Biddeloo, geboren in het voormalige Belgisch Kongo en werkzaam in België, schreef talloze novellen, toneelwerken en romans, waarvan de meest bekende publicaties: Van het Goede te Weinig (kortverhalen rond het thema van de ingeburgerde schizofrenie van deze 'samenleving'), De Broeders van het Vincentiusklooster (roman die het instituut van de kerk op een bijzonder vriendelijke wijze op z'n plaats zet), Hotel Los Machos (tragie-komedie over Latijns-Amerikaanse wantoestanden).
Het aanvankelijk absurdisme werd in Biddeloo's jongste werken door een indringend sociaal engagement geaccapareerd (zie bijvoorbeeld de novellebundel De Schaduw van het Gordijn). Aldus wordt Becket bij de kraag gevat en wordt het louter tragie-komische overstegen. Menig waardevol criticus vergeleek Biddeloo met niemand minder dan Chaplin. Zelf waardeert hij nog het meest (onbekende, maar niet onverdienstelijke) Russische auteurs, zoals Avertjenko, in wiens tragie-komisch werk een diepe weemoed schuilgaat. Zo verbindt Biddeloo nostalgie met tragie-komedie zoals die verschijnt in het lustige wijsje van een achteloze zuipschuit dat men opvangt bij het sterfbed van een Emma Bovary.
De Biecht: verhaallijn en thema
In een klein Italiaans restaurantje zitten Muller en Jaro te gekscheren bij het zoveelste glas. De corpulente Muller is manager van de chemiereus Prochimal. Hij is een smulpaap, sentimenteel, katholiek en hypocriet. Eigenlijk is hij een witteboordencrimineel. Muller heeft Jaro ontmoet rond zaken en ze zijn hier schijnbaar toevallig afgezakt. Voor Muller is Jaro een korte verpozing, een vrijblijvende, kortstondige en amusante 'compagnon de route'. Vittorio, een Zuiderse dertiger, verbitterd idealist, is de chef van de zaak. Z'n hulpje, Gianni, is eeuwig bezig in de keuken.
Muller houdt z'n beroep verborgen maar kent tegelijk dat van Jaro niet. Jaro, een cynische vrijbuiter, clownesk en labiel, is na een ellendige jeugd in de misdaadwereld terecht gekomen.
Jaro tapt moppen over de biecht. Met zachte dwang drijft hij Muller in het nauw; hij wil hem de biecht afnemen. Het wordt ernst wanneer Jaro aan Muller de foto toont van een hem onbekende man. Een gewezen arbeider in Mullers bedrijf, die daar een fatale kanker opliep en op sterven ligt. Maar de stervende arbeider wordt door diens broer gewroken. Jaro blijkt niemand minder dan de huurmoordenaar.
Muller doet een beroep op Jaro's eergevoel. Maar Jaro beschouwt zichzelf als een stipte, plichtbewust militair. Niet een militair in dienst van het vaderland: Jaro staat in dienst van de Gerechtigheid. Vandaar ook geeft hij Muller de kans om zich te rechtvaardigen. Muller probeert Jaro om te kopen, maar dat botst met Jaro's beroepsfierheid.
Nu eens lijkt het een kostelijke grap, dan weer lijkt het ernst. Als Muller tenslotte vergiftigd in elkaar stort, kan de toeschouwer onmogelijk medelijden opbrengen voor hem, want Jaro zegt ten afscheid aan Vittorio: "Het spijt me van je broer. Echt".
De tragiek, de tragie-komedie en De Biecht
Tragiek is zeldzaam omdat het tragisch karakter zo vaak wordt miskend. We hadden de tragedie van de Grieken met Aeschylos, Sophocles en Euripides; het Franse classicisme met Racine; in Engeland was er Shakespeare en dan in de twintigste eeuw het absurdisme van Becket. De tragiek berust in het failliet van een cultuur, ze offert een cultuurheld op. In het geval dat het heldendom niet meer volstaat om de cultuur te redden, breekt het absurde door: de algehele teloorgang van de zin, van de cultuur. Ze vindt haar hoogste uitingsvorm in de tragie-komedie.
In het bijzonder in de tragie-komedie verwijzen de esthetische categorieën op de meest pregnante wijze naar universele waarden. Eénmakende contrasten en het convergeren van vorm en inhoud resulteren middels een geslaagde uitbeelding in het kunstwerk zelf. Dit kunstwerk heeft, niettegenstaande cultuur-historisch gebonden expressies, een fundamentele structuur, een antropologisch-axiologische basis. Invalshoeken zijn historisch gebonden en brengen afwisselend andere categorieën op het voorplan. Zo verdringt vandaag het absurdisme de tragiek. Het traditionele kunstbegrip is failliet maar de esthetische categorieën blijven constanten doorheen de hele geschiedenis. De tragiek als actiestructuur is universeel, ontisch gefundeerd.
De held, die borg staat voor de tragiek, is vandaag gesneuveld. In De Biecht van Dirk Biddeloo is hij de koelbloedige moordenaar. En de moord op zich heeft er niet langer een tragisch karakter, want hij blijkt het laatste antidotum tegen de suicide van het mensdom zelf.
Uitgerekend het zo prangend en dringend karakter van de problematiek, maakt dat het tragische ook komisch klinkt. Maar hier is het komische niet langer onschuldig, zoals dat nog het geval was bij Molière: de wrek of de misantroop zijn slachtoffers, maar ze blijven enkelingen, en de komische noot zou volgens sommigen ontstaan uit het gevoel de dans te ontspringen: "Gij, niet ik!" Het lot van deze slachtoffers is vergelijkbaar met dat van de zelfmoordenaar die meestal geen gevoelens van medelijden wekt.
Maar vandaag tekent de algehele suicide van het mensdom zich af als een gebeuren waaraan zelfs de hardnekkigste struisvogel zich niet meer kan onttrekken. Het behouden of het creëren van een afstand tegenover de andere (het slachtoffer) is onmogelijk geworden omdat de toeschouwer het lot deelt van dat slachtoffer dat immers de hele mensheid is. En zo dwingt de zelfbehoudsdrang de toeschouwer om zich te vereenzelvigen met de moordenaar... die nu het karakter krijgt van een held. Hij is echter niet de held die redding brengt; hij brengt slechts de schamele troost van de wraak.
De vijand van de enkeling is het mensdom zelf geworden en tegelijk is de vijand van het mensdom de enkeling. Het mensdom is vijand als participant aan de uitwassen van een monstrueus kapitalisme. Maar deze participatie wordt geïndividualiseerd door vertegenwoordigers, managers die zich met het monster identificeren, corpulente smulpapen die hun ziel hebben verkocht aan het gouden kalf. Zo is de enkeling die zich gecorrumpeerd heeft met het moorddadige systeem, de vijand van het mensdom.
Maar de identificatie van de manager met het moorddadige systeem schreeuwt om een tegenpool. Dus identificeren zich de vertegenwoordigers van alle slachtoffers van het systeem met het mensdom als zodanig. In de wraak die voltrokken wordt door een Jaro, wreekt zich de mensheid die zich verzet tegen haar eigen suicidale tendenzen.
Waar ogenschijnlijk alleen maar de enkeling tegenover de enkeling optreedt, zijn het eigenlijk twee mensdommen die elkaar bevechten, met enerzijds het kapitalistische, waarvan de motor draait op mensenbloed en waarin de ene het bloed van de andere drinkt. Dit mensdom heeft zichzelf ten dode opgeschreven maar pleegt struisvogelpolitiek: zijn leden zijn sentimenteel, zelfs katholiek en gekant tegen moord: het zijn koelbloedige moordenaars die geen bloed kunnen zien.
Maar intussen vloeit het bloed van de verdrukten, de netjes omgebrachten volgens de regel van de wet, en uit het zaad van hun bloed ontspringt een ander mensdom: de doden verrijzen in het geweten van hun soortgenoten, en ze nemen wraak op de Mullers.
Mullers zullen vervangen worden door telkens weer nieuwe Mullers, zoals Muller in het stuk zelf argumenteert, maar zijn argument is niet van vlees en bloed. Het klinkt verachtelijk in de oren van diegene wiens bloed al heeft gevloeid. En de toeschouwer moét zich identificeren met de moordenaar, want hier heeft het Recht niet de Dood, maar het Leven overwonnen.
Het recht op moord op de enkeling die, zich corrumperend met een moordend systeem, het leven van allen in gevaar brengt. En de moord maakt duidelijk dat het systeem geen alibi kan zijn.
Geïnstitutionaliseerde misdaad, witteboordencriminaliteit, 'onzichtbare' moord, maar dit maakt moord niet minder erg, want dood is dood: "Het spijt me van je broer. Echt", zegt Jaro, Vittorio de hand schuddend ten afscheid.
De dode keert niet weer, het slachtoffer is afgeslacht, alleen in de solidariteit kan de laatste hoop in leven worden gehouden.
Wie kan nog treuren om een Muller!? Wie kan deze moord nog misdadig noemen zonder medeplichtig te worden aan het plegen van een inbreuk op de Gerechtigheid zelf die áchter het instituut van het (gecorrumpeerde) recht overeind blijft, zelfs over de grenzen van de dood heen, en dit dankzij de solidariteit?
Het komische in De Biecht
De lach als fysiologische reactie zal (uitgezonderd als gevolg van gekittel) uiting geven aan datgene wat de banaliteit transcendeert, zodat het banale het middel bij uitstek is om díe banaliteit te belichten waaraan wij gewend geraakt zijn. De kracht van de overdrijving schuilt in het accentueren van het 'normale' waardoor zijn banaal karakter aan het licht wordt gebracht. De ernst bij het afleggen van examens kan zichzelf dermate opschroeven, dat ze als banaal verschijnt, zodat ze het taboe van de lach (een taboe dat bestaat op straffe van het verlies van de ernst die nodig is om te slagen) (tijdelijk) ontkracht.
In De Biecht wordt in eerste instantie de uitermate grote spanning ingevolge de ernst van de zaak, benut in functie van het komische. Maar het gaat hier om een komisch element dat omzeggens 'ontmaagd' is, want het komische, hoe sterk het bij momenten ook op de voorgrond treedt, moet onderdoen voor de ernst van de zaak. De toeschouwer is zelfs niet in staat om z'n toevlucht te zoeken in de afstandelijkheid van weleer waar een publiek zich kon verzadigen met een lach en een traan, om na die verzadiging weer op z'n poten te vallen met een geruststellende zucht: "Het was toch maar toneel; het heeft deugd gedaan". Geen loutering hier: het publiek kan slechts voorwaardelijk een stap terug zetten. De toeschouwer blijft uiteindelijk met het gebeuren in z'n maag zitten, omdat het toneel waar hij zit naar te kijken, een toneel is waarvan hij persoonlijk deel uitmaakt. Op de scène speelt zich het toneel van de wereld zelf af, en in de wereld waartoe de toeschouwer behoort valt het doek niet vooraleer zijn eigen dood zijn intrede doet.
Biddeloo speelt met deze discrepantie tussen schijn en realiteit; een discrepantie die, paradoxaal genoeg, zelf schijn is. In de genese van het stuk wordt de toeschouwer beurtelings verleid tot de hoop dat alles nog terecht zal komen, dat een 'happy end' hem zal verlossen van de band die hij met de tragische personages is aangegaan. Een ijdele hoop, maar de mens is een meester in het zelfbedrog, en voedt zijn hoop alleen maar door te kiezen voor de lach van zodra de constellatie van de actiesequensen zich daartoe leent.
De ernst van de auteur toont zich hierin, dat hij weigert om zijn publiek die loutering van een "end good, all good" te laten ondergaan, want hiermee zou hij weliswaar de sentimenten van de gemoederen tevreden stellen, maar tevens zou hij aldus zijn publiek bedriegen. Aan een dergelijk bedrog verzaakt de auteur, en zijn stuk ontleent zijn geloofwaardigheid precies aan het feit dát hij hieraan verzaakt. Hij weet heel goed dat de consument gewend is om waar te krijgen voor zijn geld, maar de waar die hij zijn publiek aanbiedt is geen tranquillizer, geen geruststelling, geen gewetenssussing, maar een vermaning. Alleen hij die de waarde van de vermaning apprecieert boven het zoete bedrog, waarvan hij beseft dat het een bittere nasmaak heeft, zal in staat zijn het stuk te appreciëren.
Het werk van Biddeloo biedt weerstand aan de tijdsgeest van het zelfbederf. Vandaag is men er immers zozeer aan gewend geraakt dat men ten allen tijde zijn gelijk kan kopen, dat men gelooft een waarheid die het eigen ongelijk impliceert, te kunnen verwerpen. Het klant-is-koningprincipe moet onderdoen voor een werkelijkheid die het karakter van een absolute mogelijkheidsvoorwaarde heeft. Het consumentendom tracht ons ervan te overtuigen dat álles - en dus ook de waarheid - voor geld te koop is, en jammer genoeg werkt ook de kunstwereld aan de fabricage van deze kapitalistische leugen mee. De mens wil bedrogen worden. Maar nu het bedrog niet langer de enkeling aantast doch het hele mensdom dreigt te vernielen, wordt het werk van Dirk Biddeloo brandend actueel. Om voor de hand liggende redenen happen de sponsors niet toe: zij handelen niet strijdig met het marktprincipe dat het winstprincipe huldigt, dat buigt voor het gouden kalf, en zich corrumpeert met het algemeen bedrog. Maar nu zal het bedrog fataal zijn: niet zomaar 'een' cultuur gaat haar ondergang tegemoet; het verhaal toont overduidelijk dat heel het mensdom op het spel staat.
Biddeloo verkoopt de lach niet, hij gebruikt hem enkel in functie van een hoger doel dan het onmiddellijke genot van deze zelfbevrediging. Zijn tactiek bestaat er wellicht in het kwade ten goede aan te wenden: de genotzucht en de hunker naar de lach die nog resteren in onze afgestompte consumentenzielen worden aandewend voor een hoger doel, een waarschuwing en een terechtwijzing, een convocatie, een regelrechte strijd tegen de leugen. Dat deze tactiek getuigt van de moed der wanhoop, tekent de artiest als een aristocraat in de authentieke woordbetekenis. In tegenstelling tot de vroegere dramaturgen, die enkel hun personages op het schavot brachten, bindt hier de auteur zelf de strijd aan met de dreiging van de ondergang en zo valt hem het heldendom te beurt. Zoals dat het geval was bij de monarch van eertijds, verbinden zich in het werk van Dirk Biddeloo zijn job met zijn persoon. Niet het succes is hier de motor, maar de plicht, ook als die het succes dwarsboomt. De Biecht is daarom geen op maat gesneden stuk naar het recept waarop de massa tuk is; het is veeleer een schreeuw, een noodkreet en een profetie; de uitnodiging tot een confrontatie van de mens met zichzelf; geen vleierij maar een vermaning, een broodnodige kaakslag.
Dit alles staat niettemin het artistieke genot niet in de weg, want evenzeer als Chaplin dit doet, beheerst Biddeloo de gevoelens van zijn publiek. Hij gaat niet abrupt en onbezonnen tewerk. Hij doseert de lach en de ernst, laat het tragische komisch worden, het komische tragisch. Hij houdt de toeschouwer in zijn ban. Laat hem tenslotte vrij om al dan niet tot daadwerkelijk inzicht te komen, precies zoals ook de werkelijkheid van alledag, hoe tergend ook, geen mens ervan weerhoudt om geen 'salaud' te zijn. De toeschouwer is vrij te interpreteren en te selecteren. De schoentjes worden op de planken gezet en wie ze passen, trekken ze aan. Het publiek krijgt de kans om zonder gezichtsverlies te lijden, na te denken over het geheel, en zichzelf aldus bij te schaven in een duidelijk aangegeven en onweerlegbaar gestoelde richting. Dit aanbod uitgaande van de planken is een zeldzaamheid in deze tijd van postmodernistisch nihilisme en totaal relativisme dat enkel nog absurdisme meent te kunnen produceren. Biddeloo overschrijdt daadwerkelijk het absurdisme. En dat is uitgerekend wat vandaag zo nodig is, want het absurdisme sluit een lafheid in terwijl de tragie-komedie de moed bevat om die te overstijgen. De voorgestelde waarden zijn overtuigend op straffe van de aanname van de totale zelfvernietiging in een zichzelf verlammend defaitisme.
De Biecht spreekt de voor het eerst door Dante gepropageerde taal van het volk. Haar elitair karakter zit niet in de oppervlakkigheid van een complexiteit die enkel gepriviliseerde cultuurfreaks kunnen smaken, maar in de diepgang van haar boodschap. Zoals allen kunnen lachen en zich bezinnen over The Great Dictator, zo ook geldt dit betreft De Biecht. En vele lagen spelen door elkaar in een spel dat, zelf van in ontzaglijke complexiteit opgebouwd, in al zijn eenvoud, helder, duidelijk en ondubbelzinnig straalt.
TOEMAATJE: Het Schone in De Biecht. Theorie, ethiek en esthetiek. Een benaderingspoging op grond van de esthetische theorie van Karel Boullart, gekoppeld aan het denken van Emmanuel Lévinas
Esthetische categorieën drukken eigenschappen of kenmerken van kunstwerken uit. Met Lévinas merken we nu op dat er dingen zijn die enkel attributen hebben in de gebiedende wijs, zoals de wet. (*) Als we nu zeggen dat een natuurwet 'schoon' is, in ethische zin, dan kan dit 'schone' onmogelijk rechtstreeks op die gebiedende attributen slaan. Waarom dit zo is, ligt voor de hand: het is irrelevant om geboden al dan niet te appreciëren - tenminste, als het om wetten gaat die tegelijk mogelijkheidsvoorwaarden zijn voor het handelen - en dus ook voor de vrijheid tot appreciatie. Zo bijvoorbeeld is het irrelevant om het feit dat de dingen naar beneden vallen, al dan niet positief te appreciëren (**). Het 'schone' in de uitspraak: "Deze natuurwet is schoon", slaat dus niet op de natuurwet maar op de appreciatie zelf. De schoonheid zit hem hier in de act van het-zich-neerleggen-bij, en dus in de 'wijsheid' van deze act, dit wil zeggen: in het niet-contradictorisch en dus in het harmonieus of het esthetisch karakter van deze act.
Met betrekking tot De Biecht geldt zodoende dat wanneer we zeggen dat De Biecht schoon is, deze schoonheid niet rechtstreeks slaat op (een eigenschap van) het toneelwerk als zodanig, maar op de auteur, namelijk daar waar hij samenvalt met zijn activiteit die in dit geval een engagement is.
Herinneren we er nu aan dat in De Biecht de held niet langer een personage is, doch de auteur zelf, dan betekent zulks dat in de (aangetoonde) verschuiving van personage naar auteur, er tegelijk een verschuiving plaatsvindt met betrekking tot het esthetische: waar dit vroeger in het kunstwerk zelf gesitueerd werd, moet het hier noodzakelijkerwijze gesitueerd worden in de menselijke activiteit (van de kunstenaar).
Met andere woorden: voorbij het absurdisme, heeft, (zoals eerst de ethiek dat deed - cf. Lévinas (***)), nu ook het esthetische zich als een basiscategorie van de werkelijkheid zelf bewezen. Analoog aan Lévinas kunnen we dus zeggen dat in het hier besproken werk van Biddeloo, het Schone niet een tweede kenbron is. In tegendeel: voor iedere theoretische uitspraak moet het ethische verondersteld worden en, op zijn beurt, moet voor het ethische het esthetische verondersteld worden.
J.B.
Noten
(°) Deze tekst is gebaseerd op: Jan Bauwens 1994: 1.24.1 waar gepoogd wordt om de stelling van professor K. Boullart aangaande het tragie-komische te illustreren aan de hand van het genoemde werk van Dirk Biddeloo.
(*) E. Lévinas, Een Godsdienst van Volwassenen, (voordracht van Lévinas in Tioumliline, Marokko), opgenomen in: E. Lévinas, Het Menselijk Gelaat, Ambo, Baarn, 1969, p.42: "De attributen van God zijn niet in de aantonende wijs maar in de gebiedende wijs gegeven". (Vertaling: Ad Peperzak). Merken we op dat hier met "God" de "Thora" of de "Wet" bedoeld wordt.
(**) In de "Indische Wijsheid" wordt dit uitgedrukt in de raadgeving van Brunton: "Betreur het onvermijdelijke niet".
(***) E. Lévinas, Het Ik en de Totaliteit, o.c., p. 128: "Geloof of vertrouwen betekent hier niet een tweede kenbron, maar wel iets dat door iedere theoretische uitspraak verondersteld wordt boven het zoete bedrog, waarvan hij beseft dat het een bittere nasmaak heeft." -------------
22-03-2011
Noam Chomsky
Noam Chomsky op 8 maart 2011 over militaire interventie in Lybië
Zeer onlangs noemde de gouverneur van Tokio de aardbeving met de tsunami van afgelopen vrijdag, 11 maart 2011, een straf van God. Hij is niet alleen met zijn helderziende oordeel, want naarmate aan de wereld steeds vaker een apocalyptisch karakter wordt toegeschreven, duiken deze profeten in steeds groteren getale op.
Het is wezenlijk immoreel om de gedupeerde andermaal te raken door hem te beschuldigen, meer bepaald door het kwaad dat hem zonder aanwijsbare reden overkomt, te benoemen als een straf. Paradoxaal genoeg blijkt het een menselijke neiging te zijn die verbonden is met uitgerekend het religieuze denken welke ons tot de natrappers der vertrappelden maakt. We kennen het verschijnsel misschien wel het best in het vooral Aziatische reïncarnatiegeloof, dat verbonden is met het begrip karma of schuld. Wie geboren wordt als arme drommel kan niet over toeval spreken: hij moet de schuld daarvoor zoeken in zijn eigen vorig bestaan. De opvatting is wezenlijk immoreel omdat zij de mens verhindert zijn naaste in nood bij te staan, daar hij hem aldus van een mogelijk herstel door boete zou beroven.
Het immorele geloof dat ongelukken goddelijke bestraffingen zijn, ook al zijn de gedupeerden kleine kinderen die nog van de duivel geen kwaad weten, vindt zijn oorsprong vreemd genoeg in een diep verlangen naar rechtvaardigheid. De mens kan als het ware niet verdragen dat hij onschuldig wordt gestraft en dat een God, zo wreed dat hij zulks toeliet, onze schepper was. Als ons een groot ongeluk overkomt, dan vinden wij het blijkbaar minder erg dat dit een straf van God was voor begane zonden - ook al waren wij ons daarvan niet bewust - dan dat een onrecht ons te beurt kon vallen. De ontdekking dat wij buiten ons eigen besef zondigden, achten wij blijkbaar minder erg dan de ontdekking dat God onrechtvaardig was of dat Hij zelfs helemaal niet bestond. Beschuldig mij dan maar van het allerergste en straf mij met de dood, zo schreeuwt de religieuze mens, maar durf niet aan mijn God te raken!
Wij verlangen de bestraffing van het kwaad en de beloning van het goede, omdat wij naar rechtvaardigheid verlangen. Straffen dienen om het kwaad af te schrikken, beloningen moeten het goede aantrekken. Edoch, waar het rampen betreft, is het kwaad geheel onpersoonlijk en kán er van beoordelingen - laat staan van rechtvaardige beoordelingen - helemaal geen sprake zijn. De natuur is geen persoon, alleen in het primitieve denken dat klaarblijkelijk nog steeds diep in onze zielen huist, worden natuurkrachten gepersonifieerd, en hebben wij Thor, de god van de donder, of Neptunus, de god van de zee.
Andermaal: het vreemde is dat uitgerekend het rechtvaardigheidsverlangen de rechtvaardigheid zelf in de weg blijkt te staan, aangezien het geloof in de ramp als straf zijn oorsprong in dat rechtvaardigheidsverlangen vindt, terwijl het in se onrechtvaardig is om aan onschuldigen de blaam te geven. Maar het menselijk denken beukt wel vaker tegen de muur aan van de contradictie als het zijn perken te buiten wil gaan. En doet het dat niet waar het botst met feiten die geen oren hebben - laat staan oren naar redenen en argumenten?
2. Religie en goddeloosheid: tweemaal hetzelfde
Rampen worden beschouwd als goddelijke straffen opdat ook al de goede dingen als goddelijke beloningen zouden kunnen worden beschouwd. De mens kan blijkbaar niet zonder 'ouders'. Het kind staat ten opzichte van zijn ouders zoals de mens staat ten opzichte van zijn goden. Dat suggereren ons zelfs de tempels met poorten die ongetwijfeld voor reuzen zijn gemaakt. De mens blijft ook als volwassene ouders nodig hebben omdat hij de verantwoordelijkheid niet kan dragen voor zijn bestaan eenmaal hij zijn ouders moet missen. De oudere draagt natuurlijkerwijze verantwoordelijkheid of zorg voor zijn kinderen, maar hij kan - eveneens natuurlijkerwijze - niet zorgen voor zichzelf. Hij heeft dus religie nodig, ook ethisch: kinderen die voor hem gaan zorgen als hij oud is, doen dat als het ware onder toezicht van de goddelijke ouders (- en dat doen dieren niet die immers ook geen godsdienst beoefenen).
De mens beschikt blijkbaar over het bijzondere vermogen om schuld op zich te nemen; gaat er iets mis dan zal hij niet concluderen dat er geen beschermende God bestaat, hij zal wat fout gaat veeleer wijten aan zichzelf en als volgt besluiten: er bestaat een rechtvaardige God die mij nu straft, dus erken ik mijn schuld, ook al ken ik ze (nog) niet. De schuld die hij op zich neemt, is aldus feitelijk de tol waarmee hij de goddeloosheid afkoopt. Onze God kost met andere woorden precies zoveel als de schuld waarmee we onszelf moeten opzadelen als we Zijn bestaan erkennen. We betalen voor onze God met de aflossing van de schuld welke we op ons nemen wanneer we alles wat fout gaat aan onze eigen zonden wijten [- en is dat bovendien niet exact wat ook Christus doet?]. In wezen betekent dit dat godsdienst niets anders is dan een verschijningsvorm van het menslijke vermogen om schuld op te nemen en in te lossen en dus het vermogen om de wereld te verbeteren. En zo is godsdienst eigenlijk hetzelfde als zelf voor God spelen - wat goddeloosheid is.
(J.B., 15 en 16 maart 2011)
09-03-2011
Ethiek?
Ethiek?
Het geeft te denken dat vooraanstaande ethici zich niet bewust blijken te zijn van het feit dat zij discrimineren en tot geweld aanzetten wanneer zij publiekelijk de sterilisatie van uitgerekend de armen aanprijzen als oplossing voor het probleem der overbevolking, waarbij zij dan ook nog eens de methodes van omkoping en afpersing aanbevelen, als zij suggereren dat die 1000 euro die voor noodhulp op Haïti is bestemd maar beter kan gegeven worden aan elke Haïtiaanse vrouw die zich wil laten steriliseren. (1)
Armen hebben honger en zij happen daarom vaker gretig toe om een eigen nier te verkopen, om voor een hen onbekende rijkaard een kind ter wereld te brengen of om gevaarlijk werk te doen in radioactieve installaties, in de prostitutie of in milieus van drugshandel en misdaad. De autosterilisatie tegen betaling past in exact hetzelfde plaatje en is daarom vanwege de aanbieder bijzonder immoreel.
Als deze aanbieder die uiteraard geen arme drommel zijn kan, zijn actie bovendien beschouwt als een stap in de goede richting inzake de overbevolkingsproblematiek, dan slaat hij de bal ook hier helemaal mis. Een simpele berekening volstaat immers om vast te stellen dat het verteer van een rijke westerling het duizendvoudige bedraagt van dat van een arme Haïtiaan, terwijl de overbevolking precies vanwege de verspilling zo problematisch is geworden, en die verspilling moet men nu eenmaal niet gaan zoeken bij kinderen met waterbuikjes die in plaats van school te lopen, dag in dag uit vijsjes en ijzerdraadjes sorteren op onze gigantische, stinkende vuilnisbelten.
De 'redenering' welke de genoemde, gruwelijke ingrepen wil rechtvaardigen en ingang wil doen vinden, en dan nog via democratische kanalen, getuigt niet alleen van een schromelijk tekort aan empathie: zij verraadt zonder meer een criminele inborst, en zij vindt haar gelijke enkel in de uitlatingen waarmee Hitler een onnadenkende massa intimideerde. Zoals dat verwijt aan het adres van het christendom, dat er zogezegd voor zorgt dat de beste krachten aan het front moeten sneuvelen om het leven te redden van thuisblijvende zieken en andere lastposten.
Er bestaat een bijzonder gevaarlijke kaste van 'wereldverbeteraars'. Volgens hun logica kan wat zijzelf 'mensonwaardig' achten, worden geëlimineerd, eenvoudigweg door alle naar hun maatstaven 'mensonwaardige mensen' te elimineren. Met concentratiekampen zal dat dit keer misschien niet meer lukken, maar wel met abortering en met euthanasie, en nog het liefst met sterilisatie, welke men immers van de armen af kan dwingen zoals men ook de slavenarbeid van hen af kan dwingen... met name middels geld - het geld vervangt de zweep van weleer. Het lijkt moreel verantwoord maar het is dat evenmin als het stilzwijgen van zogenaamde ethici over nog heel wat zaken die om een stem ten hemel schreeuwen.
(J.B., 9 maart 2011)
Noten:
(1) Etienne Vermeersch, in het vrt-programma Terzake d.d. 8 maart 2011, stelt voor dat het geld bestemd voor de noodhulp aan Haïti, besteed zou worden aan de 'vrijwillige' sterilisatie van arme Haïtiaanse vrouwen aan wie dan ter compensatie 1000 euro zou aangeboden worden. In feite wordt zodoende een aalmoes gesuggereerd in de plaats van de sociale zekerheid waar ook de armen recht op hebben. Volgens de antikapitalist wijlen Jaap Kruithof is het overbevolkingsprobleem vooral een derde wereldprobleem omdat daar de sociale zekerheid en vooral dan het pensioen ontbreekt.
Kanker en de tijd
Kanker en de tijd
Kanker is de naam die wij geven aan allerlei ziekten welke gekenmerkt worden door het optreden van gezwellen die maar blijven woekeren, gebeurlijk tot de dood. Een kankergezwel doet denken aan een parasiet die zich vet vreet ten koste van zijn gastheer: de gastheer mergelt uit terwijl de ongenode gast steeds dikker wordt en zich op de koop toe vermenigvuldigt. Edoch, zeer in tegenstelling tot een parasiet, is een kanker niet zozeer iets dat wij er in ons lichaam bij krijgen, maar veeleer is het iets dat ons ontbreekt. In die zin gelijkt een kanker dan ook op het wezenlijke van het kwaad zoals bepaald door Augustinus: het kwaad heeft geen eigen identiteit, zo zegt de heilige: het is niets anders dan een tekort aan het goede. En kijk, kanker lijkt inderdaad geen indringer van buitenaf: het is immers een woekering van eigen lichaamscellen. En de oorzaak van die ongeremde groei ligt binnenin onszelf, in de kern van ons bestaan, in de kernen van de lichaamscellen die immers de breinen van de cellen zijn. Een gezwel lijkt een teveel maar is in feite een tekort binnen het celbrein, het is een tekort aan orde in de kern van de cel die dan niet langer naar behoren wordt bestuurd. Een eigen lichaamscel verwordt tot een kankercel van zodra zij haar verstand verliest. Zij blijkt dan vergeten wat haar eigen taak is in het grotere geheel van weefsels, van organen en tenslotte van het lichaam, en zij denkt nog slechts aan zichzelf, aan haar eigen groei en bloei. Een eigen lichaamscel verandert in een kankercel wanneer zij egoïstisch wordt of egocentrisch, wanneer zij niet meer weet dat zij in functie staat van wat haar allemaal omringt, wanneer zij blind werd voor het feit dat zij in dienst staat van iets anders en iets hogers. In feite is een kankercel een cel waarvan de groei horizontaal geworden is, een cel die nog slechts in de breedte groeit, die niets meer opbouwen kan dat groter is dan tot waar zij zelf kan reiken. Ofschoon zij zich heel gretig deelt, is een kankercel eigenlijk een asociale cel, een cel die geen gezag gehoorzaamt. Men zou ook kunnen spreken van een ketterse cel, een goddeloze cel, een cel die god noch gebod kent. En als er voor kanker al een behandeling voorhanden is, dan bestaat die enkel in het doden van al die eigenzinnige cellen, want iets anders dan ze uit te roeien valt er met gek geworden cellen vooralsnog niet te doen.
Uiteraard worden onze lichaamscellen niet zómaar gek, blind, egocentrisch, asociaal of goddeloos: als zij aldus gaan disfunctioneren, dan komt dat alleen doordat er op hen een aanslag werd gepleegd van buitenuit. Weliswaar is het kwaad een tekort aan goede dingen, zoals Aurelius Augustinus het zegde, maar de heilige was geen geneesheer en ook geen man van de wetenschap. Zijn theorieën hadden weinig voeling met de werkelijkheid van het leven, waarin het ene wezen ten prooi kan vallen aan het andere, alleen al omdat het zwakker is, terwijl het andere honger heeft en de enige natuurwet die is van de sterkste. Kanker wordt veroorzaakt door welbepaalde stoffen waarvan wij vermoeden dat zij kanker veroorzaken en die wij daarom ook kankerveroorzakers noemen - cancerogenen. Als kanker al een tekort was aan goede zaken, dan ontbrak het in de lichaamscellen van mensen, dieren of planten met kanker, feitelijk aan 'bestrijders' van cancerogenen, wat voor stoffen dat ook mogen zijn. Gebeurlijk beschikken wij wel over cancerogenenbestrijders, maar worden die op hun beurt verzwakt of zelfs omgebracht door nog andere vijanden, en zo kan die strijd wel eeuwig doorgaan en aldus verworden tot een pure woordenstrijd. Of het kwaad dan een bestaande vijand is ofwel gewoon een tekort aan goeds, is een vraag die dan evenmin hout kan snijden als die aloude kwestie van de kip en het ei.
Wat men wél over kanker kan zeggen, is dat het een ziekte is waarvan de kans om ze te krijgen, toeneemt met het ouder worden. Dat men het daarom heeft over een ouderdomskwaal, is echter niet zo vanzelfsprekend, in acht genomen het feit dat de krijgkansen van élke kwaal mettertijd slechts kunnen toenemen. Wie slechts één dag heeft geleefd, had een kans die 365 keer kleiner was dan wie een jaar oud werd - om kanker te krijgen. Maar zijn kans om ongeacht welke andere ziekte te krijgen was evenééns 365 keer geringer, en zo ook zijn kans om te verongelukken met de trein, zijn kans om het groot lot te winnen of zijn kans om een zondvloed, een zonsverduistering of gewoon een volle maan mee te maken. Als zij niet nul zijn, dan kunnen onze kansen mettertijd alleen maar toenemen, wat zij dan ook mogen betreffen - zo leren ons de meest eenvoudige berekeningen die men zich maar indenken kan. Zelfs voor doden kan de kans om te verrijzen alleen maar rijzen mettertijd, en exact hetzelfde geldt voor al diegenen die nog niet hebben bestaan. Als de tijd maar eindeloos blijft doorgaan, dan zal ooit alles gebeurd zijn wat men maar voor mogelijk kon houden, en zelfs het onmogelijke ontsnapte dan misschien niet aan die dans. En is dat niet waar allen naar verlangen die ooit kanker kregen bij zichzelf of bij hun naaste getrouwen: dat zich ooit het eens onmogelijke alsnog realiseren zal? Het verdwijnen aller kwalen is gewis een kwestie van alleen maar tijd.
(J.B., 8 maart 2011)
07-03-2011
Verkapte aanslagen
Verkapte aanslagen
Duizend per uur: dat is de snelheid waaraan mensen van de honger sterven.
Soms is honger quasi onvermijdelijk. Neem nu de uitbarsting van de Tambora in Indonesië: in 1816-1817. Dat was het zogenaamde 'jaar zonder zomer'. Alle oogsten mislukten door een aanhoudende duisternis over bijna de hele aardbol. Of neem de opeenvolgende tegenslagen in Ierland, met de hongerjaren van 1845 tot 1850. De Ierse bevolking werd gehalveerd. Eerst was er de aardappelziekte, vervolgens droogte, dan tyfus, dan weer de aardappelziekte en tenslotte cholera.
Rampen brengen honger, maar in het merendeel der gevallen volgt hongersnood uit opzettelijke menselijke fouten. In de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) was er lange tijd honger. In 1923 en in 1933 was er hongersnood in Rusland en in de Oekraïne met aldaar de zogenaamde Holodomor of Hongermoord met 10 miljoen doden. Die ramp had plaats onder Stalin: hij dreef de boeren naar de staatsbedrijven maar velen weigerden, waarop miljoenen onder hen gedeporteerd werden naar Siberië. Vandaag wordt dat beschouwd als een bewuste volkerenmoord. Ook de allergrootste hongersnood ooit werd veroorzaakt door een politiek regime: in het China van 1959-1961, tijdens de zogenaamde 'Grote Sprong Voorwaarts', verhongerden naar schatting 43 miljoen mensen. Andermaal veroorzaakt door oorlog was de Libanese hongersnood van 1916-1918, waarbij aldaar een kwart van de bevolking omkwam. Op Java was er honger in 1876-1878 en in 1944-1945 eiste de honger 2 miljoen mensenlevens in Viëtnam. In Noord-Korea sleept de hongersnood aan sinds zowat twintig jaar. (*)
Afrika is veruit het meest door honger getroffen continent. (**) De oorzaken aldaar zijn uiteenlopend en zowel het klimaat als de politiek en de oorlogen spelen een rol, maar ook de uitbuiting door de rijke landen en het aidsprobleem: één op negen Afrikanen onder de Sahara heeft aids. Schrijnend is de marktpolitiek van het rijke Noorden dat in Afrika producten invoert en onder de prijs verkoopt om de producenten aldaar te kelderen. Zo importeert men daar goedkope melk(poeder) zodat de lokale boeren hun melkkoeien moeten slachten. Met honger worden ook opstanden onderdrukt. En derde wereldlanden kunnen hun schulden aan het rijke Noorden nooit aflossen.
Het merendeel van de hongerdoden (zowat 90 percent) sterft aan chronische ondervoeding. Anno 2008 stierven dagelijks nog 24.000 mensen van de honger en dat is één van elke vijftien mensen die geboren worden. Duizend per uur.
Honger gaat gepaard met een vreselijk lijden, maar nóg minder draaglijk dan de honger is de dorst. Het menselijk lichaam bestaat voor zo'n 70 percent uit water - hetzelfde percentage water dat de aarde bedekt - en drinken wij niet tijdig, dan drogen wij uit. In extreme weersomstandigheden kan een mens geen etmaal zonder water. Normaal behoeven wij een tweetal liter water per dag. In de woestijn verliest men 7 tot 15 liter, afhankelijk van wat men doet, en in minder dan een halve dag kan men er uitdrogen. Van wie verdorsten, is op den duur de maag niet groot genoeg meer om nog voldoende vocht op te kunnen nemen. Het drinken van zout water lest de dorst niet en ook overmatig drinken (bijvoorbeeld ingevolge suikerziekte) kan uitdroging veroorzaken. Wie een tiende van zijn lichaamsvocht verliest, kan niet meer op zijn benen staan: de huid krimpt en de zintuigen falen; de tong wordt dik, de mond gevoelloos, het bloed dikt in, het lichaam geraakt oververhit, er volgen stuipen en het hart begeeft.
Zevenennegentig percent van al het water op aarde is zout en dus ondrinkbaar. Zeewater is immers zout, en het wordt pas zoet bij de verdamping omdat de zouten niet mee verdampen. Waterdamp vult de luchten welke meer water kunnen bevatten naarmate ze warmer zijn. Bij afkoeling condenseert de waterdamp (de zeer kleine, verstoven damppartikels vormen samen waterdruppels) en gaat het regenen, hagelen of sneeuwen. Het zoet water komt terecht in de rivieren of dringt doorheen de grond die het filtert tot drinkbaar water. Het (zoet)waterverbruik bedraagt bij ons meer dan 100 liter per persoon per dag terwijl een van de meest prangende milieuproblemen het drinkwatertekort is.
Paradoxaal genoeg is watersnood een tevéél aan water, bijvoorbeeld ingevolge overstromingen. Het dichtst bij de deur kennen wij de ramp na de dijkbreuk in Nederland van 1953, waarbij 165.000 hectare land werd overspoeld, 1795 mensen en ook veel vee verdronken; er waren honderdduizend daklozen. (In België kwamen toen 28 mensen om, in Engeland vielen 307 slachtoffers en ook 220 zeelieden vonden de dood.) Onze stoutste fantasie werd echter overtroffen door de tsunami op tweede kerst van 2004 in Sumatra met 300.000 slachtoffers, waarvan zelfs een paar honderd in Oost-Afrika. En in 2005 veegde een orkaan New Orleans van de kaart, met 1800 doden. Overstroming treedt ook op na hevige regenval, zoals onlangs in Pakistan; ingevolge watersnood en het drinken van besmet water kunnen dan epidemieën uitbreken, zoals cholera, die voor uitdroging zorgen. (***)
Evenals honger en dorst kunnen hitte en koude ons leven bedreigen. Het menselijk lichaam heeft een temperatuur van zowat 37 graad Celsius (35,5 tot 38,5). Een lichaamstemperatuur beneden 30° of boven 42° is dodelijk. Onderkoeling en oververhitting kunnen vele oorzaken hebben, extreme weersomstandigheden zijn er slechts één van en naar verluidt komen zij steeds vaker voor ingevolge de opwarming van de aarde. De grote hitte, normaliter voorbehouden aan de Sahara, doet vandaag steeds vaker streken aan die door de band genomen gematigd waren qua klimaat, en de woestijnen breiden uit. Vandaag moeten grote delen van Spanje kunstmatig worden bevloeid omdat zij anders volledig onvruchtbaar zouden zijn door droogte. En de kracht van de warme golfstroom is nu met bijna de helft afgenomen, zodat de koude winters amper nog getemperd worden en West-Europa steeds vaker Siberisch aandoet.
Honger, dorst, hitte en kou: het lijken natuurlijke aandoeningen of rampen, maar meestal delen wij in de schuld als zij doden. Wat in feite wil zeggen dat wij het moorddadige effect van deze verschijnselen feitelijk ongedaan konden maken: waar we daaraan verzaakten, gebruikten we de natuur eigenlijk als moordwapen. Zoals reeds lang geleden gescandeerd, zijn de honger en ook al die andere kwalen geen tegenslagen doch aanslagen.
(J.B., 7 maart 2011)
Noten:
(*) Andere perioden van hongersnood waren er reeds in de Oudheid, met name in Egypte en Klein-Azië (dit is Anatolië of het Aziatische deel van Turkije). In West-Europa was er drie keer relatief kortstondig hongersnood: in 1124-1125, in 1315-1317 en in 1816-1817 (waarover hoger). China kende nog hongersnood: in 1333-1337 vielen daar 4 miljoen doden, op het eind van de negentiende eeuw was er drie keer honger met samen 17 miljoen doden, in het begin van de twintigste eeuw was er twee keer honger: in 1920-1921 stierven 500.000 mensen, in 1928-29 waren dat er 10 miljoen.
Indië kende een zevental hongerperioden met telkens miljoenen doden. In 1630-1631 was de toestand zo erg dat mensen elkaar gingen opeten. Bij de honger van 1770 in Bengalen stierven meer dan 6 miljoen mensen. Op het einde van de negentiende eeuw verhongerden alles samen enkele tientallen miljoenen Indiërs. In 1943-1944 was er opnieuw honger in Bengalen, in 1966 in Bihar.
(**) Men herinnert zich Biafra (de oorlog van 1967-1970), de Sahel (1968-1974 en 1984-1985), Ethiopië (1973 en 1984-1985), Somalië (1990-1995), Zuid-Soedan (1990-2000), Zimbabwe (2000), Darfoer (2003), Niger (2005) en de Hoorn van Afrika (2006).
(***) http://nl.wikipedia.org/wiki/Dorst
http://nl.wikipedia.org/wiki/Water
http://nl.wikipedia.org/wiki/Drinkwater
http://nl.wiktionary.org/wiki/watersnood
http://nl.wikipedia.org/wiki/Epidemie
http://nl.wikipedia.org/wiki/Watersnood_van_1953
http://nl.wikipedia.org/wiki/Overstroming
http://nl.wikipedia.org/wiki/Cholera
http://nl.wikipedia.org/wiki/Katrina_(orkaan)
http://nl.wikipedia.org/wiki/Lichaamstemperatuur
http://nl.wikipedia.org/wiki/Hypothermie
http://nl.wikipedia.org/wiki/Koorts
http://nl.wikipedia.org/wiki/Hyperthermie
07-02-2011
Het christendom of de dood
Het christendom of de dood
Neem het christendom weg, en er schiet alleen een wereld over vol met haat. Logisch, als je bedenkt dat het christendom de enige religie van de onvoorwaardelijke naastenliefde is. Er zijn religies die gelijken op het christendom, akkoord, en ook zij dragen hier en daar een vorm van caritas uit. Maar dat doen zij dan wel bijzonder selectief, wat betekent dat zij alleen maar de leden van de eigen godsdienst zonder voorwaarden kunnen, willen of mogen liefhebben.
Er bestaat dan zoiets als de 'sjacher' of de verantwoorde uitbuiting van wie niet tot de eigen groep behoren. Ofwel een 'heilige oorlog' waarin andersgelovigen mogen of zelfs moeten worden omgebracht. En naast de 'religies van het boek' heb je dan nog het boeddhisme dat zo vredig lijkt dat je op den duur zou gaan geloven dat het beter was dan het christendom. Of wat dacht je van een vleugje hindoeïsme?
Helaas zit er aan het reïncarnatiegeloof een bijzonder kwalijke weerhaak: mensen worden namelijk herboren totdat zij vrij van schuld geworden zijn, en zich van schuld bevrijden doet men door te boeten. In dat licht is het dragen van andermans lasten vanzelfsprekend uit den boze voor wie zijn naaste het allerbeste toewenst: de christelijke naastenliefde ontneemt hem de lasten die hem bevrijden. Zo groeit uit het geloof in karma en in wedergeboorte onvermijdelijk een kastenmaatschappij met, enerzijds, de onaanraakbaren en, anderzijds, de vooraanstaanden. De rijken mógen dan de armen niet eens helpen.
Zelfs het katholicisme werd besmet met die dan toch zo wereldse idee die gebaseerd is op 't betaalverkeer en de ethiek van schuld en boete: een oog voor een oog en een tand voor een tand, de moraal van straf en van beloning, het goed en het kwaad in het licht van de regeltjes van de wet. Zo'n moraal zal uiteindelijk leiden tot het ideaal van de hebzucht of de verafgoding van de mammon, want pas de rijken kunnen middels hun exuberant verteer ook etaleren dat zij bij niemand in het krijt staan en derhalve schuldenvrij of 'heilig' zijn. Hebzucht, heiligheid en spilzucht gaan daar hand in hand en uiteraard regeert de verachting van de armen door de rijken.
Niet anders gaat het er aan toe in de leer van het humanisme, die wel mooi oogt en vooral verlicht, maar bij nader onderzoek schijnt daar allerminst de klaarte van een zonovergoten dag. Het humanisme immers drijft op het principe van de solidariteit en dat is een uitgebreid egoïsme, dat in elk banditisme het cement is van de groep - het is alvast iets heel anders dan de onvoorwaardelijke liefde.
De grenzen van systemen die berusten op berekening liggen altijd in de rekeningen zelf, die immers moeten kloppen en die daarom nooit gratuit zijn. Gegroeid vanuit de christelijke caritas, verkeren vandaag die instellingen welker bestaansreden ligt in het tegemoet komen aan de hulpbehoevenden, prompt in hun tegendeel, en zij baten hospitalen uit en buiten zieken, ouderen, gehandicapten en zelfs kleine kinderen uit.
De Jezuïet Ivan Illich toonde reeds een halve eeuw geleden aan dat de geneeskunde in een op het winstprincipe ge-ente maatschappij onvermijdelijk winstgevend moet zijn en dat zij derhalve ziek zal maken omdat het tenslotte de zieken zijn die hun behandeling betalen en die aldus renderen. Ouderlingentehuizen worden vandaag geprivatiseerd waar zij winstgevend zijn en armere bejaarden dreigen te worden gedumpt, net zoals zieken en gehandicapten die niet alleen een zorg met twee snelheden zien arriveren (pensioen- en hospitalisatieverzekeringen exclusief voor de rijken) maar tevens de dreiging van euthanasieklinieken. In de greep van een wild kapitalisme, moeten scholen, teneinde het eigen voortbestaan te kunnen verzekeren, hun leerlingen aanzien als klanten, aan wiens wensen zij tegemoet moeten komen, ook als die wensen niet zozeer de lastige opvoeding en het veeleisende onderwijs betekenen maar veeleer het gemak waarmee men zijn diploma haalt. Scholen krijgen bloed aan de handen, net zoals autokeuringsbedrijven die steekpenningen aanvaarden die immers in meer verkeersdoden resulteren.
De kille planning en de 'nuchtere' ordening van een goddeloze wereld is niet van gisteren, de hele geschiedenis staat er bol van. Maar dat volledige ontmenselijking het onafwendbare deel is van een ontgoddelijkte wereld, is een werkelijkheid die helaas niet méér kan doen verkillen in de mate dat de ontmenselijking reeds ingetreden is: de gevoeligheid voor het kwaad neemt immers af naarmate men daaraan deelachtig is geworden. Luguber wordt het wel voor wie nog weerstand bieden en zo ook wordt weerstand lastiger mettertijd, haast metterdag.
Adolf Hitler propageerde een hel van haat met de slogan dat in een christelijke maatschappij de beste krachten sneuvelen aan 't front om de thuisblijvende lafaards te beschermen. Dat waar de naastenliefde heerst, de sterksten sneuvelen om de zwaksten in leven te kunnen houden, is een zuivere oorlogslogica die makkelijk ingang vinden kan bij wie zelf niet tot nadenken in staat zijn. Het is een logica die veel belooft en die ook zuiver klinkt in oren van simplisten, maar de werkelijkheid is niet zo simpel en zo is die logica ook een logica van verderf en dood.
Lang voor de tijd van Hitler al, beraamden megalomane potentaten moordplannen onder de dekmantel van de gezondmaking en de versterking van de staat. Wij telen planten en ook dieren door bewuste en nauwkeurige selectie, zo klaagden zij de christelijke ethica via achterpoortjes aan: ten dienste van de welvaart selecteren wij flora en fauna doch wij vergeten zowaar de mens! Op het telen van een superras rust een volstrekt redeloos taboe! De concentratiekampen waar het 'afval' werd verbrand, blijken bij nader toezien slechts het topje van een ijsberg in een geschiedenis die bol staat van een waanzin voortgekomen uit een zich god wanende mens die telkenmale contraproductief blijkt te ageren.
Ontevredenheid is misschien wel de diepste oorzaak van het verderf dat heden, afgedekt met pracht en praal, zonder te verpozen om zich heen grijpt: de mens, ondankbaar met het geschenk van het leven, wil plaatsnemen waar de Schepper troont. Eva luistert naar de listige slang die haar en Adam de vergoddelijking belooft, als zij maar ontrouw worden aan hun Schepper, en zij happen toe, helaas. Zij eten van de kennis, en zij zien. En zo zien zij ook zichzelf zoals ze zijn: naakt, wat zeggen wil, tot een dier herleid - gedegradeerd.
Emancipatie is geen slechte zaak als men zich emancipeert van válse vaders, leiders die misleiders zijn, potentaten, dictators en megalomanen die alleen het eigen goed beogen. Hun onderdanen laten zij geloven dat zij hun kinderen zijn, maar ze eten hen op, zoals Kronos deed met zijn kroost - niet Jahweh. Van zijn echte vader emancipeert men zich niet omdat men hem niet naar de kroon wil steken om dan aan hem gelijk te worden, daar men nu eenmaal aan zijn natuurlijke vader gelijk is want men komt voort uit hem. De drang om zich van zijn God te emanciperen kan daarom allerminst natuurlijk zijn: hij wordt ingegeven van terzijde door een vreemde die het helemaal niet goed bedoelen kán.
Neem die wat vreemde leefregel weg, die zegt dat men zijn vijand moet beminnen, en je zal zien: de wereld wordt herschapen in een hel. Je hoeft niet eens het kwaad in de vaan te dragen: de kracht, bijvoorbeeld, op de plaats waar het embleem van de liefde hoort te prijken, volstaat al om de vrede te verdrijven en dan neemt angst de plaats in van de hoop.
Wij zullen de staat versterken, zo scanderen de regeerders, en zij doden al wie overtollig is en lastig: ongeboren kinderen die immers nog geen burgerrechten genieten, met gehandicapte foetussen voorop, of dan toch vruchten waarvan de scanner als twijfelachtig bestempelde beelden toont die doen besluiten dat de slaagkansen onder het toegelaten percentage liggen, en wie niet luistert zal voortaan de 'brokken' zelf betalen.
De staat moet hard besparen, zo zeggen onze potentaten, want de banken bij wie het land in 't krijt staat, willen zich daarvan verzekeren dat zij de eeuwige intresten zullen kunnen blijven innen van de schuldenaren die zich burgers wanen. Dus moeten alle niet langer nuttige elementen worden opgeruimd: de ouderen mogen zich euthanaseren, alsook de gekken, én de kinderen, als zij dat wensen. Zo zeggen het de nieuwe regeerders, die immers heel goed weten dat de wil van dementerenden, krankzinnigen en onvolwassenen labiel genoeg is om in een volstrekt onbeschermde omgeving tot niets minder dan tot de zelfdoding over te gaan. En zij stellen het voor alsof 't een recht was en een zege op de dood, als men zich zo stortte in het eigen graf. Er is geen derde weg naast het christendom en de dood.
(J.B., 7 februari 2011)
04-02-2011
Vijfduizend jaar Egypte
Vijfduizend jaar Egypte
Menachim Begin, Jimmy Carter en Anwar Sadat bij de Camp Davidakkoorden te Washington in1978.
In een museum in Palermo ligt een met hiërogliefen beschreven steen, genaamd 'de steen van Palermo', afkomstig uit een tempel in het Oud-Griekse Memphis. Die steen vertelt ons dat god de schepper, Ptah genaamd of ook nog Peteh, een pottenbakker was die de mens schiep uit klei, en de wereld uit zijn gedachten en zijn woorden. Ptah is de personificatie van het verrezen land (Tathenen) ofwel het ondergelopen land (Tanen), waaronder uiteraard verstaan wordt: het vruchtbare gebied aan de monding van de Nijl die daar zeer sterk uitwaaiert in de zogenaamde Nijldelta. In dat gebied woont de geest (ka) van Ptah, het is het huis van de geest van Ptah of het Hwt-ka-Ptah, evenals die tempel zelf. Verbasterd naar het Grieks klinkt Hwt-ka-Ptah als Αι γυ πτος ofwel Ae-gu-ptos, Egypte. (1)
De geschreven geschiedenis van Egypte begint meer dan 5000 jaar terug in de tijd: in 3000 voor Christus werd Egypte één land onder één koning, de farao. Niet minder dan 31 dynastieën volgden welhaast 3 millennia lang elkander op totdat in de vierde eeuw voor Christus (in 332) Alexander de Grote het land onderbracht in zijn rijk. Dan volgde een bijna zeven eeuwen durende Grieks-Romeinse periode (tot 395 na Christus) en een Byzantijnse tijd (tot in de zevende eeuw). Amper zeven jaar na de dood (in 632) van de profeet Mohammed viel Egypte onder een islamitisch bestuur voor de duur van bijna duizend jaar, namelijk tot 1517. Dan lijfden de Turken Egypte in, in het Ottomaanse Rijk. In 1798 was het de beurt aan Napoleon die daar nog in datzelfde jaar door de Brit Horatio Nelson werd verjaagd. Enkele jaren later kwam Mohammed Ali in Egypte aan de macht met een dynastie die het uithield tot in 1952.
Gedurende die tijd (in 1869) groef Ferdinand de Lesseps aldaar het Suezkanaal, maar de toenmalige Egyptische vorst (Ismail) verkocht zijn aandelen daarin aan de Britten om zijn schulden te kunnen afbetalen, zodat de Engelsen er voet aan wal kregen. Ze onderdrukten opstanden van Egyptische militairen tegen buitenlanders en in 1882 plaatsten zij Egypte onder het Britse protectoraat. Ze reorganiseerden het Egyptische leger, verklaarden in 1922 Egypte onafhankelijk maar bleven er tot aan de Egyptische revolutie in 1952 [- de Britten gebruikten Egypte als uitvalsbasis in W.O.II; in 1947 trokken zij zich uit Suez terug].
Vijf verschillende Egyptische groepen dongen tussen 1922 en 1952 naar de macht: de Egyptische nationalisten die de Britten weg wilden, de door de Britten geïnstalleerde koning Fouad, de Britten zelf, de communistische partij en het moslimbroederschap (dat later illegaal werd omdat politieke partijen op religieuze basis werden verboden).
In 1952 wierp Nasser (met de medewerking van Sadat) de Britsgezinde koning Farouk (geweldloos) omver en ontstond de republiek Egypte met Ali Mohammed Naguib als eerste president. Na één jaar nam Nasser zijn plaats in: hij werd aldus de tweede Egyptische president, in 1970 opgevolgd door Sadat die lid was van het Islamitisch Congres én van de Arabisch-Socialistische Unie. Sadat regeerde tot hij in 1981 werd vermoord door Islamitische Jihadstrijders. Sadat had zich namelijk na de oktoberoorlog (Jom Kipoeroorlog) in 1973 met Israël (toen onder Begin) in Washington (in de aanwezigheid van president Carter) verzoend in de zogenaamde Camp-Davidakkoorden van 1978-'79 waarvoor de twee de Nobelprijs voor de Vrede ontvingen, en dat was kennelijk tegen de zin van de fundamentalistische Islamieten. Zij sloten Sadats Egypte uit de Arabische liga buiten en ook in Egypte zelf verafschuwde men daarom Sadat, die daarop massaal aanhoudingen verrichtte, wat hem uiteindelijk het leven kostte.
Sadat werd opgevolgd door Mubarak in 1981. Mubarak wist Egypte opnieuw aanvaardbaar te maken voor de andere Arabieren (Egypte werd in 1989 weer toegelaten tot de Arabische Liga) en tegelijk hield hij zich aan de vredesafspraken met Israël (zoals vastgelegd in de Camp-Davidakkoorden). Tevens kreeg hij iets te zeggen in de VN. Sinds 1991 werkte Mubarak aan sociaal-economische hervormingen in de richting van meer privatisering, maar de oppositie die tegen al te sterke staatsinmenging is, was tot nog toe te zwak, en het Moslimbroederschap werd zoals gezegd bij wet verboden. Bij de eerste presidentsverkiezingen in 2005 haalde Mubarak 88 percent van de stemmen... (2)
In januari 2011 komt in Tunesië het verarmde volk in opstand en alras volgt Egypte. Te zien aan de vlaggen met daarop de beeltenis van Ché maar ook met islamitische symbolen, worden de opstandelingen die zichzelf aldus bevrijden, door het panislamisme geïnspireerd: een islam versterkt met communistische krachten. In Egypte kanten zij zich uiteraard tegen Mubarak die het moslimbroederschap niet al te gunstig gezind is en die tevens de invloed van de communistische landen wil bannen. Maar Mubarak is anderzijds ook diegene die de door fundamentalistische moslims verafschuwde vrede met Israël onderhoudt en als het ware garandeert. Is het daarom niet een tikkeltje onbegrijpelijk waarom Obama prompt Mubarak nu wil zien vertrekken en niet in september en ook niet morgen? Is de vrees van Amerika voor een herhaling van 9/11 dan groter dan de vrees voor oorlog in het Midden-Oosten? En gelooft Amerika dan niet meer dat de wereld één geheel is en dat de Midden-Oostenvrede dezelfde als de wereldvrede is? Of is het net andersom? Of is het juist daarom?
"Niemand kan twee heren dienen: hij zal de eerste haten en de tweede liefhebben, of hij zal juist toegewijd zijn aan de ene en de andere verachten. Jullie kunnen niet God dienen én de mammon"
- aldus Matteüs 6:24. Ziedaar reeds een Evangelische uitspraak die geen twijfel over laat inzake het haaks op elkaar staan van, enerzijds, de wereldse of de duivelse en, anderzijds, de goddelijke machten. Men hoeft niet om vijanden gevraagd te hebben: het bestaan blijkt van die aard dat wie vrienden heeft, ook vijanden zal hebben, en houdt dat niet in dat de strijd inherent is aan het leven?
Alleen gaat het hier om een strijd die sterk verschillend is van de struggle for life, de natuurlijke strijd om het bestaan, die ook de dieren kennen. In het dierenrijk immers heerst het recht van de sterkste, en de strijd die daar gevoerd wordt, is onmenselijker nog dan die waarin men oog om oog en tand om tand vecht: de grotere dieren verorberen de kleinere zonder meer, en zij doen dat niet uit wraak, zij stellen zich daarbij geen vragen, zij doen het onnadenkend en gewoon omdat ze het ook kúnnen. De strijd die christenen voeren, is nu precies het gevecht tegen die natuurlijke strijd zelf; het is een zich afzetten tegen het recht van de sterkste, dat een zuiver egoïsme is, en een aanprijzen van het gelijkheidsbeginsel in het principe van de naastenliefde. In het christendom stelt het 'ik' zich krachtens de liefde ten dienste van de ander en dit geheel in contrast met de natuurlijke of dan toch dierlijke neiging om de ander uit te buiten of te doden, en hem dan al dan niet op te vreten.
In tijden dat de wereld in de ban raakt van macht en rijkdom, welvaart en ook eigenwaan, welke niet verwonderlijk gepaard gaan met goddeloosheid en ook met vijandigheid tussen de mensen onderling - in zo'n tijden krijgt het christendom het altijd zwaar te verduren, precies omdat de christelijke principes deze van de mammon in de weg staan. Dat de aanbidding van een maximale welvaart met het christendom volstrekt onverenigbaar is en dat men derhalve dat liedje van het zogenaamde 'goede leven' mag vergeten als men Christus wenst te volgen, mag genoegzaam blijken uit het strijdig zijn van alle consequenties van, enerzijds, het machtsstreven en, anderzijds, een christelijk geïnspireerd bestaan.
Zo bijvoorbeeld kon Adolf Hitler de egoïstische massa naar zijn hand zetten wanneer hij propageerde dat in een christelijke maatschappij de beste krachten sneuvelen aan het front om het leven der onnuttige thuisblijvers te redden. De welvaartslogica van de tiran offert namelijk personen op aan de 'gezondheid' van een anonieme staat en voor hem zijn bijvoorbeeld zieken en ouderlingen niets minder dan staatsvijanden of rotte appels in de mand, gezwellen welke nu eenmaal weggesneden moeten worden als men de staat gezonder maken wil. In diezelfde logica bestaan er zaken zoals 'overbevolking' en kunnen mensen overtollig zijn of ongewenst door de staat aan wiens 'wil' men zich moet onderwerpen. Abortus voor de overtolligen of de onnuttigen en ook euthanasie voor wie geen winst meer zullen opleveren, spreken dan vanzelf. Mensen met ongewenst genetisch materiaal dienen zich onvruchtbaar te laten maken en wanbegrippen zoals 'levenskwaliteit' veroveren de markt: mensen gaan dan eisen stellen aan het leven, en voldoet het leven niet aan de gestelde wensen, dan wordt het genadeloos afgebroken alsof het leven een middel in de handen van de levende was! Dat de eindwaarde van een welvaartsmaatschappij een volstrekte idiotie is, blijkt geen mens te storen.
En het ultieme doel van een welvaartsstaat is ook echt een absurditeit: welvaart immers wordt bereikt door concurrentie en de winnaars van dit economisch spel manifesteren zich niet anders dan door een exuberant verteer. Bezit zonder het verteer daarvan zou dat bezit immers banaliseren, en daarom ook manifesteert rijkdom zich noodzakelijk door groot verteer. Op die wijze is het einddoel van de welvaartsstaat noodzakelijk de maximale verspilling. Rijkdom leidt dan recht naar spilzucht en vervuiling - de voorboden van de dood.
Dat ons leven allerminst een middel is in onze handen, leert ons alleen het christendom: het leven is namelijk een geschenk, het komt uit de handen van een ander en wij participeren eraan zoals wij ook deelnemen aan een feest of aan een concert. Mensen zijn niet in staat om hun eigen leven te begrijpen, laat staan om het te maken, en derhalve bevinden wij ons binnen het leven in een gebied dat niet het onze is, dat wij niet kennen kunnen en dat we slechts binnen de voorgeschreven banen moeten houden, precies zoals een chauffeur een wagen veilig door 't verkeer kan loodsen zonder dat hij kennis van motoren heeft. Het is immers niet omdat wij in staat zijn om het leven te vernietigen, dat wij er ook macht zouden over hebben: die hebben we niet omdat we geen leven kunnen scheppen.
De bescherming van de zwaksten is in de ogen van een potentaat die streeft naar rijkdom en naar welvaart, een belemmering precies omdat althans op materiëel gebied de zwaksten ons de meeste zorgen baren. Maar andere werelden dan de materiële zien de machtswellustelingen niet, daar zij ook niet beseffen willen dat stoffelijke rijkdom niet het hoogste is, dat aan elk aards leven vroeg of laat een eind komt en dat bijgevolg de grootste wereldlijke macht gedoemd is om ooit op te houden zodat het dan zal zijn alsof hij nooit bestaan had. Zij die blind zijn voor die waarden die veel verder reiken dan bijvoorbeeld de betaalmiddelen waarmee men rechten afdwingt zolang die in een staat door mogelijk geweld worden gedekt, die kennen ook geen andere machten dan het ordinair geweld dat wel vernietigen maar nimmer scheppen kan. Zij die slechts het materiële willen kennen, loochenen het ware, het goede en het schone dat zelfs de dieren en de planten, ja de stenen vieren in het licht van onze zon.
Niemand kan twee heren dienen - niet God én de mammon - en dat die heren elkaars vijanden zijn, maakt ook dat zij elkaar belagen. Een wereldlijk bestaan dat streeft naar macht en rijkdom, staat het zieleleven in de weg en het geluk dat alleen mensen kunnen kennen als zij ook bereid zijn om het beste van zichzelf te geven. En het christendom dwarsboomt uiteraard die levenswijze die slechts leidt naar meer verspilling en vervuiling, ondergang en dood. Ja, het leven en de dood moeten elkander vrezen, en zo ook worden de christenen vervolgd door smulpapen en machtswellustelingen, terwijl die laatsten door de christenen dreigen te worden bekeerd.
(J.B., 7 januari 2011)
06-01-2011
Wat is er van de Kerk en 't Christendom?
Wat is er van de Kerk en 't Christendom?
Ziet het er niet naar uit dat vandaag alweer de christenen vervolgd worden, zoals zij al zo dikwijls zijn vervolgd in de loop van een geschiedenis van twee millennia? Waarom anders immers focust men in 't dagelijkse nieuws herhaaldelijk op die schandalen ergens in een klooster, zestig jaar geleden, waar een non een onuitlegbare wasdrang zou hebben gehad, althans volgens één nu stokoud 'slachtoffer' dat beweert door haar tot tweemaal toe te zijn afgedroogd? Of die zaak van ergens een pastoor aan 't andere eind van de wereld die naar men zegt beschuldigd wordt van ongepaste aanrakingen? Zij bestaan, weliswaar: de genoemde gevallen, en nog veel erger, en geen ervan mag worden gebanaliseerd. Maar in nog veel en veel grotere aantallen bestaan zij ook buiten de kerk, omdat zondaren en misdadigers nu eenmaal geen eigen geloofsbelijdenissen hebben, evenmin trouwens als helden en filantropen. Waar immers vinden criminelen een beter schuiloord dan in het huis van God zelf dat zich dan toch makkelijk boven elke verdenking kan verheffen? Of vergat men dan de verhaaltjes over prinsen die zich voordeden in de gedaante van kikkers of net andersom: wolven die hun poten dopen in een zak met meel en die ook honig eten om de stem zoetjes te doen klinken en aldus mensen met gebrek aan argwaan om de tuin te leiden? Of heeft Onze-Lieve-Heer verhinderd dat men Hem met een kwade list beschuldigen kon, bespotten, martelen en tenslotte doden? Ook de Schepper zelf bleek niet listiger te willen zijn dan de slang in de tuin van Eden, en aan geen der martelaren werd een geringer troost geboden dan die van de verrijzenis. Slachtoffers van boze listen zijn allerminst misdadigers en dat zij principieel vertrouwen stellen in elkeen, kan hen alleen maar sieren. Neen, men moet de heer des huizes niet beschuldigen voor de inbraken op zijn adres! Waar men aan het slachtoffer de schuld geeft voor het kwaad dat hem of haar wordt aangedaan, draait zich gewis de rechtspraak binnenstebuiten!
Het is een bekende maar ook al te vaak over het hoofd geziene paradox dat slachtoffers vaker worden beschuldigd van wat hen door misdadigers werd aangedaan, zoals zij ook alras worden verguisd wanneer de bliksem hun huizen aan de vlammen voert of als een zondvloed of nog een andere natuurramp hen kon treffen. De achterliggende gedachte dat God zijn getrouwen niet zal straffen, is bijzonder primitief en eigenlijk zeer vreemd aan 't christendom te noemen. Het christendom immers kent een andere logica, waarin met name leed en straf niet altijd samenvallen, en de Zoon Gods zelf demonstreerde er het wezen van in de gestalte van de bedelaar die Hij ook wilde zijn: het Lam dat wordt geofferd om de zonden van de wereld weg te nemen.
Ja, bij uitstek in Christus zelf wordt het slachtoffer beschuldigd en gestraft teneinde de dáder te kunnen verlossen: vatte wie het vatten kan! In de persoon van de Oud-Testamentische Job, wordt Gods getrouwe op de proef gesteld, want zo ook heet het leed dat hem werd aangedaan en dat hij alvast niet als straf verdiende. Edoch, toont het voorbeeld van Christus zelf niet dat leed niet altijd straf hoeft te zijn, en dat de lasten die men voor elkander draagt, het bewijs uitmaken van een grote naastenliefde en daarom ook de weg tot het geluk en dat zij derhalve allerminst lastig zijn doch daarentegen grote zoetheid in zich bergen?
En wordt nu evenzo de Kerk niet tot het Lam Gods zelf, daar toch geschreven staat dat zij het Lichaam is van de Verrezen Heer? En is de Heer zelf nu niet teruggekomen in zijn Kerk die, nu de tijden zich voleindigd hebben, haar identificatie met zijn goddelijke Persoon voltooien moet door ook in 't leed en in de dood in zijn allerheiligste voetsporen te treden die toch uitmonden in de Verrijzenis?
(J.B., Driekoningen 2011)
01-01-2011
Op naar een Gestapo-jeugd?
Op naar een Gestapo-jeugd?
We vernamen al dat voortaan winkeliers zullen functioneren als registreerders van wanbetalers, maar de jongste maatregel van de minister gaat werkelijk alle perken te buiten: Turtelboom zadelt de jeugd op met een plicht om vermoedelijk extremistische jongeren bij de overheid te melden teneinde zodoende de terreur te kunnen bestrijden. Blijkbaar beseft zij niet eens dat zij aldus de jeugd terroriseert op een manier waarop terroristen nooit ofte nimmer in staat zullen zijn dat te doen. Zij initieert onbetaalde kinderarbeid en meer bepaald met taken die in de regel voor specialisten zijn bestemd. Aldus stalt zij slechts een paniekreaktie uit en een verregaande onbekwaamheid om de veiligheid van de burgers te waarborgen.
De terreur van een verklikkingsmaatschappij is ons welbekend uit de communistische landen - de ontwrichte Roemeense samenleving is daar een jong en nog lang niet geheeld voorbeeld van - maar zij bestaat evenzeer in het zogenaamde vrije westen. De Big brother who is watching you perverteert het handelen immers grondig, daar daden welke positieve doelstellingen beogen, door voortdurende registratieangst worden omgebogen tot vermijdingsgedrag door anticipatie en, meer nog dan dat, tot pogingen om verborgen registreerders te misleiden. Menselijke interacties verliezen op die manier hun transparantie en zij worden aldus niet slechts gecompliceerd maar bovendien volledig leeggemaakt van hun eigen inhoud, wat betekent dat de voor het leven zo broodnodige communicatie feitelijk uitvalt ingevolge een alles overheersend wantrouwen.
Vandaag kunnen wij nog duidelijk inzien dat de oorsprong van dat letterlijk moordende maar ook suicidale wantrouwen gelegen is bij onbekwame beleidvoerders, maar morgen zal de vertrouwensbreuk danig huis gehouden hebben dat gevreesd mag worden dat de brokken niet langer te lijmen zullen zijn. Alleen simplisten kunnen niet vatten dat er geen goodies en baddies bestaan en dat ethische kwesties het louter persoonlijke ver te boven gaan: daden en bij uitstek daden met een morele lading zijn geen acties maar het zijn per definitie interacties, handelingen van personen jegens elkaar in complexe maatschappelijke contexten die getekend worden door economische, ideologische en nog anderssoortige invloedssferen. Een minister dient die zaken te studeren, te kennen en vervolgens te beheersen - daartoe is zij verkozen en daartoe krijgt zij ook de middelen. Onbekwamen laten aanblijven in bestuursfuncties is nefast voor allen, het falen op dat niveau moet zonder uitstel worden berecht.
Allochtonie, werkloosheid, criminaliteit en politiek
Allochtonie, werkloosheid, criminaliteit en politiek
Uit een Nederlands onderzoek zou zijn gebleken dat de criminaliteit groter is onder allochtonen dan onder autochtonen; nieuw onderzoek van Belgische makelij beweert dan weer de Hollanders te corrigeren en zegt dat niet de allochtonie doch de werkloosheid de schuldige is en dat men eigenlijk moest zeggen dat in een stad de criminaliteit groter wordt naarmate de werkloosheid toeneemt. Het eerste onderzoek schoof de zwarte piet naar de allochtonen toe, maar het tweede onderzoek, dat beweert dit recht te zetten, doet evenzeer aan demonisering: het schuift de schuld in de schoenen der werklozen.
Met statistieken moet men altijd heel goed oppassen. Intussen bijna een halve eeuw geleden planden enkele Belgische politici het om een nieuwe wet voor te leggen aan het parlement: auto's met een rode kleur zouden worden verboden. Er was immers een bijzonder statistisch verband vastgesteld: rode auto's zijn vaker in verkeersongevallen betrokken. Deze politici geloofden werkelijk dat een verbod op de kleur rood het aantal ongevallen zou doen dalen.
Ook bij het zoeken naar de oorzaken van criminaliteit, speelt blijkbaar de misleidende invloed van de statistiek, die echt tot absurde conclusies en beslissingen kan leiden. Het is overigens zeer de vraag of die dure statistische onderzoeken die in handen van onbekwamen dan nog tot heel foute conclusies leiden, niet beter vervangen werden door een portie gezond verstand.
In dit geval kon het zogenaamde gezond verstand wel eens menen te weten dat, ingevolge (jeugd)werkloosheid, een overschot aan ongekanaliseerde energie bij jongeren sowieso zal zorgen voor, op zijn minst, minder productieve activiteiten. Dit omdat werk de kanalisering is van energie, mede gestuurd door derden, vooral daar waar mensen niet zelfstandig kunnen werken. Maar omdat de verregaande specialisatie van vrijwel elke job vandaag de volledig autonome arbeid zo goed als onmogelijk maakt, ligt de verantwoordelijkheid voor wantoestanden die uit de werkloosheid zouden voortvloeien, niet bij de enkelingen doch bij de maatschappij die immers verplicht is om de nodige sturing aan te bieden daar waar zij verantwoordelijk is voor de verregaande specialisatie en de navenante heteronomie van haar werkende burgers.
Maar ook het zogenaamde 'gezond verstand' brengt vaak geen soelaas, want het aantal verborgen factoren is in dergelijke complexe kwesties meestal veel hoger dan het aantal zichtbare. Bekijken we nogmaals de conclusie uit het onderzoek: in een stad is de criminaliteit hoger naarmate de werkloosheid hoger is. Er zijn dus meer criminelen waar meer werklozen zijn, zo zegt het onderzoek.
De conclusie dat werklozen misdadigers zijn, is gauw getrokken, maar zij snijdt helemaal geen hout en het is zelfs andersom: werkloosheid is immers helemaal geen misdaad, het is daarentegen een gevolg van een misdaad. Werkloosheid is een resultaat van ongelijkheid of van onrechtvaardigheid en werklozen zijn slachtoffers van onrechtvaardige werkverdelers, ook wel werkgevers genaamd. Werklozen ondergaan hier zelfs een dubbel onrecht: een eerste keer daar waar hen een job onthouden wordt; een tweede keer daar waar de schuld voor deze 'straf' hen op de koop toe in de schoenen wordt geschoven.
De conclusie van dat statistisch onderzoek kon bijgevolg veeleer als volgt luiden: er zijn meer criminelen in een stad met onrechtvaardige werkgevers. Het staat dan iedereen nog vrij om daaruit al dan niet te concluderen dat die criminelen wellicht de onrechtvaardige werkgevers of politici zijn.
Strijders voor eerlijke landbouw worden gecriminaliseerd terwijl aan het licht komt dat genetisch gemanipuleerde gewassen een gevaarlijk virus bevatten - zie: