|
“Het geestelijk lijden van onzen tijd”
(Herhaling van een tekst d.d. 8 en 9 januari 2021, opgenomen in “Panopticum Corona”)
1. Huizinga
“Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europeesche menschheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken." Dit is de openingszin uit een in 1935 verschenen boek van de Nederlandse historicus Johan Huizinga, getiteld: In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. Wat verderop lezen wij: "De feiten overstelpen ons. Wij zien voor oogen, hoe bijna alle dingen, die eenmaal vast en heilig schenen, wankel zijn geworden: waarheid en menschelijkheid, rede en recht. Wij zien staatsvormen, die niet meer functioneeren, productiestelsels, die op bezwijken staan. Wij zien maatschappelijke krachten, die in het dolzinnige doorwerken. De dreunende machine van dezen geweldigen tijd schijnt op het punt om vast te loopen."
Er zijn wel degelijk gelijkenissen tussen de crisis van de jaren dertig van de voorgaande eeuw en de huidige tijd. Het boek van Huizinga situeert zich middenin dezelfde crisis die ook Spengler tot cultuurpessimisme dreef en zij delen het wantrouwen in het vooruitgangsgeloof terwijl Huizinga elk optimisme aan onwetendheid wijdt: "Thans is het besef van midden in een hevige en met ondergang dreigende cultuurcrisis te leven tot in breede lagen doorgedrongen. Spengler’s Untergang des Abendlandes is voor talloozen in de geheele wereld het alarmsein geweest. Dit beteekent niet, dat al de lezers van het beroemde boek zich tot de daar geboden inzichten hebben bekeerd. Maar het heeft hen vertrouwd gemaakt met de gedachte aan mogelijkheid van daling der huidige cultuur, waar zij te voren nog bevangen waren in een onberedeneerd vooruitgangsgeloof. Een ongeschokt cultuuroptimisme is voorloopig enkel meer weggelegd voor hen, die of door gebrek aan inzicht niet kunnen beseffen, wat er aan de cultuur ontbreekt, dus zelf door het vervalsproces zijn aangetast, of voor hen, die in hun maatschappelijke of politieke heilsleer de komende beschaving reeds in den zak meenen te hebben, om haar aanstonds over de misdeelde menschheid uit te schudden."
Het gaat Huizinga niet alleen om de economische crisis van die tijd want die is een teken van een cultuurcrisis: "Al is er geen terug, het verleden kan toch leering behelzen, ons ter oriënteering dienen. Zijn er historische gevallen aan te wijzen, waarin de beschaving van een volk, een rijk, een werelddeel, door even zware weeën ging als onze tijd?"
De economische crisis van de jaren dertig was tevens een cultuurcrisis en hij is uitgemond in de tweede wereldoorlog. Het gaat om kenteringen die ook nu weer op til zijn en die zich in alle sectoren laten voelen. Huizinga bekijkt de geschiedenis. Ook vroeger hebben schokkende gebeurtenissen plaatsgehad, zo stelt hij, maar de huidige zijn van een heel andere orde: "Zie eerst naar 1500. De veranderingen zijn geweldig: de aarde ontdekt, de wereldbouw ontraadseld, de Kerk gespleten, de drukpers in werking om het woord in oneindig gestegen veelvuldigheid voort te telen, de middelen tot den krijg versterkt, credietwezen en geldverkeer uitbundig groeiende, het Grieksch hervonden, de oude bouwkunst versmaad, de kunst ontplooid in titanische kracht. Zie vervolgens naar 1789—'1815. Opnieuw klinkt ’s werelds gebeuren met het geluid van den donder. (...) In beide tijdperken schijnt op den eersten blik de seismograaf der historie even heftig bewogen als thans. (...) Peilt men echter dieper, dan blijkt toch spoedig, dat zoowel in het tijdperk van renaissance en hervorming als in dat van revolutie en Napoleon de grondslagen der samenleving minder zijn geschokt dan thans het geval is. En vooral: in de beide oudere kritieke tijdperken blijven hoop en idealen de algemeene cultuurstemming sterker domineeren dan thans het geval schijnt. (...) De grondslagen der samenleving, zeiden wij, omstreeks 1500 en omstreeks 1800, minder geschokt dan thans."
Huizinga verwijst dan naar het opkomende atheïsme, naar de Eerste Wereldoorlog, naar de klassenstrijd, naar de beurscrash en naar de totale instorting van de economie en deze ontwrichting treft ook de kunst en het geestesleven: stevenen wij net zoals de Romeinen af op de barbarij? Huizinga: "Wij weten het ten stelligste: willen wij cultuur behouden, dan moeten wij voortgaan met cultuur te scheppen."
Cultuur heeft te maken met een evenwicht tussen geestelijke en stoffelijke goederen maar is vooreerst een zaak van ethiek, zo zegt Huizinga. Vervolgens richt cultuur zich op een gemeenschappelijk ideaal of heil. Maar vooral is cultuur het beheersen van natuur: "[De mens] heeft zich een stuk natuur dienstbaar gemaakt. Hij beheerscht de natuur, de vijandige en de schenkende. Hij heeft gereedschap verworven, hij is homo faber geworden. Hij gebruikt die krachten tot verwerven, van een levensbehoefte, tot vervaardigen, van een werktuig, tot beschutten, van zich en de zijnen, tot vernietigen, van jachtdier, roofdier of vijand. Voortaan verandert hij den loop van het natuurleven, want al de gevolgen, met zijn werktuig teweeggebracht, zouden zonder die macht niet zijn ingetreden." Toch kan men bij dieren niet spreken over cultuur, want er is nog iets nodig en dat is het vrije plichtsbesef en de dienstbaarheid. Immers, "de ontworteling van het dienstbegrip in den volksgeest is de meest verwoestende actie van het oppervlakkig rationalisme der achttiende eeuw geweest." "Dan volgt nu de vraag: zijn in het tijdperk dat wij beleven de grondvoorwaarden van cultuur vervuld?"
Huizinga stelt vast dat er wel beheersing is van de stoffelijke natuur maar niet van de menselijke. Bovendien ontbreekt ook het gemeenschappelijke streven: elkeen streeft slechts het eigen heil na. Alleen welstand, macht en veiligheid worden gemeenschappelijk nagestreefd: "(...) voortvloeiend uit het natuurinstinct, onveredeld door den geest.Reeds de holbewoner kende deze idealen." Er is een overproductie van zaken die eigenlijk niemand wenst te hebben, die overbodig zijn, en dit terwijl er nood is en werkloosheid; kunst wordt commercieel en ook het gezinsleven is ontwricht. De cultuur is met andere woorden inderdaad in verval.
2. Vooruitgang?
Vervolgens bezint Huizinga zich over het problematische van de vooruitgang en laten wij hem hier zelf aan het woord [de boektekst werd hier sterk ingekort]: "Vooruitgang immers duidt op zichzelf enkel een richting aan, en laat in het midden, of aan het eindpunt van dien gang heil of verderf staat. Wij vergeten doorgaans, dat enkel het oppervlakkig optimisme onzer vaderen uit de achttiende en negentiende eeuw aan dat louter geometrische begrip ‘vooruit' de verzekering van het bigger and better heeft verbonden. De verwachting, dat elke nieuwe vinding of perfectie van de gegeven middelen de belofte moet inhouden van hooger waarde of meer geluk, is een uiterst naïef denkbeeld, erfstuk uit die bekoorlijke eeuw van intellectueel, moreel en sentimenteel optimisme, de achttiende. Het is volstrekt niet paradoxaal, te beweren, dat een cultuur aan een zeer wezenlijken en onbetwijf elbaren vooruitgang zeer wel te gronde kan gaan. Vooruitgang is een hachelijk ding en een dubbelzinnig begrip. Het kan immers zijn, dat er ietwat verder op het pad een brug is ingestort of een aardspleet ontstaan." Vooruitgang is er ontegenzeggelijk wel in de wetenschappen maar het is helemaal niet evident dat dit ook maatschappelijke vooruitgang en een steeds groter geluk zou betekenen. Is de wereld wijzer geworden? "Wij weten beter. Dwaasheid in al haar gedaanten, de beuzelachtige en belachelijke, de booze en verderfelijke, heeft nooit zulke orgieen over de wereld gevierd als heden ten dage." "In een maatschappij met algemeen volksonderwijs, algemeene en onmiddellijke publiciteit van het dagelijksch gebeuren, en ver doorgevoerde arbeidsverdeeling, geraakt de gemiddelde mensch minder en minder aangewezen op eigen denken en eigen uitdrukking." "De moderne organisatie van kennisverspreiding leidt maar al te zeer tot verlies van de heilzame uitwerking van zoodanige geestelijke beperkingen. (...) Enkel een drift tot eigen cultuur, op welk gebied ook en met welke voorkennis of middelen nagejaagd, kan hem boven dit niveau verheffen." "De opdringing en weerlooze aanvaarding van kennis en oordeel beperkt zich niet tot het intellectueele gebied in engeren zin. (...) Daarbij komt nog een ander bedenkelijk en onontkoombaar feit. In oudere en engere gemeenschapsvormen schept en bedrijft het volk zelf zijn vermaak: in zang, dans, spel en athletiek. Men zingt, danst, speelt samen. In de moderne cultuur heeft zich dit alles voor het overgroote deel verschoven tot een: men laat voor zich zingen, dansen, spelen. (...) het passieve element neemt voortdurend toe in vergelijking met het actieve. Zelfs ten opzichte van de sport, dien machtigen modernen cultuurfactor, is het steeds meer geworden de massa, die voor zich laat spelen. (...) In dit alles ligt een zekere ontzieling en verzwakking van cultuur. Dit geldt van de filmkunst in het bijzonder (...) De kunst van het toeschouwen wordt omgeschakeld tot een vaardigheid in snel waarnemen en begrijpen van voortdurend wisselende visueele beelden. De jeugd heeft dien cinematischen blik verworven in een graad, die den oudere verbaast. Met dat al beteekent deze veranderde geestelijke ‘Einstellung’ een buiten werking treden van heele reeksen van intellectueele functies. (...) wat tot verzwakking van het oordeelsvermogen moet bijdragen. (...) De inkeer en de wijding ontbreken. Inkeer nu tot het diepste in hem zelf en wijding van het oogenblik zijn dingen, die de mensch om cultuur te bezitten volstrekt noodig heeft. De gereede visueele suggestibiliteit is het punt, waarop de reclame den modernen mensch aangrijpt en hem in zijn zwak van verminderde oordeelskracht tast. (...) 'Nog moeilijker te omschrijven is de werking der politieke reclame. (...) Zeker is, dat de reclame, in al haar vormen, speculeert op een verzwakt oordeel, en door haar buitensporige uitbreiding en nadrukkelijkheid de verzwakking zelf in de hand werkt. Onze tijd staat derhalve voor het benauwende feit, dat twee groote cultuurwinsten, waarop men bij uitstek prat ging: het algemeen onderwijs en de moderne publiciteit, in plaats van regelrecht tot verhooging van het peil der cultuur te leiden, integendeel in hun doorwerking zekere verschijnselen van ontaarding en verzwakking met zich brengen. (...) Onderwijs maakt onder-wijs. Het is een afschuwelijke woordspeling, maar zij bevat helaas diepen zin. Zal de samenleving aan dit proces van geestelijke vervlakking hopeloos overgeleverd blijven? Zal het nog steeds verder gaan? Of komt er een punt, waar bij volledige doorwerking het euvel zichzelf opheft? (...)"
|