|
De demiurg in de Timaeus van Plato
Aflevering 2: Het levende heelal
Sinds de Verlichting zijn wij in het Westen opgegroeid met wat de Vlaamse auteur Ludo Noens in zijn jongste werk bestempelt als een “ontspoord wereldbeeld.” Leerden wij immers niet op school dat wij levende wezens zijn (samen met de dieren en de planten die warempel totaal werden vergeten ware het niet dat wij ze nodig hebben om ons te voeden) in een wereld die voor de rest bestaat uit alleen maar dode stof? En werden wij niet zodanig gehersenspoeld dat wij niet meer zien dat de aarde een levend wezen is, uitgerust met talrijke organen, dooraderd met water en met in zich quasi alle elementen die voorkomen in het heelal; een wezen dat onophoudelijk gewassen voortbrengt en allerlei wonderbare wezentjes die elkaar aanvullen om het geheel in stand te houden?
Als men hoort spreken over een “levende aarde” of over “Gaia”, dan roept dat haatgevoelens op ingevolge een rampzalige indoctrinatie door een zichzelf elitair achtende doch ontaarde en moordende bende gedegenereerde lui, verslaafd aan ondingen zoals geld en macht en voortgebracht door een gesystematiseerde hebzucht die de schone aarde in de tang houdt.
Dankbaarheid en verwondering worden er gerekend tot de eigenschappen van “groenen en andere losers”, zo fel gehaat door wie uitpakken met fortuinen op de beurs en met raketten en ander vernietigend tuig: lui met een grote mond die kinderen ver van hun bed, doen creperen in werkkampen, in vergeten massafabrieken, en die jongvolwassenen die horen te studeren, naar het front sturen om daar onder de dekmantel van naastenliefde met de gift van hun leven de belangen van het gouden kalf te dienen dat zich verpersoonlijkt in de figuren aan de zogenaamde wereldtop: lui waarvan de grote mond echter niet vertelt dat zij op de loop gaan voor het geringste spoor van onheil, dat zij hun villa's omheinen met prikkeldraad uit angst voor de wraak van hun slaven, in residenties die vooralsnog niet zijn aangetast door de vervuiling en het vergif dat zij onophoudelijk spuien om hun potten mee te spekken.
Het is zo ver gekomen dat wij er niet langer aan twijfelen dat het waar is wat men ons leert: dat de aarde, dode stof is; het heelal een zwarte leegte; al wat is, een doelloze chaos. Misdadig is een dergelijke opvoeding maar zij is nodig om de grote leugen in stand te kunnen houden over de mens en zijn vrijheid, zijn zelfbeschikking en zijn recht om alles te doen wat hem zint.
Het is onmogelijk om de schoonheid van de schepping te negeren, zelfs als de natuur begraven wordt onder lawaaierige en gevaarlijke steden waar moord en doodslag dagelijkse kost zijn en kinderen omkomen door gekken in voertuigen, door drugs en luchtvervuiling: dan nog tracht met de moed der wanhoop de Schepper met een hemel in betoverende kleuren in een ongeëvenaard spektakel van licht en wolken de aandacht van het ondergaande mensdom te wekken maar Hij stuit op de blindheid en de doofheid waarmee men zichzelf heeft opgezadeld vanuit een waan van absolute vrijheid die immers aan verantwoording ontkomen wil.
Meer dan tweeduizend jaar moeten wij terug om de waarheid hieromtrent te kunnen achterhalen en dan nog dienen wij alle aandacht bij de zaak te houden want ook al kunnen wij lezen en verstaan: er gaapt nog altijd een diepe kloof tussen het verstandelijke begrijpen dat naar het artificiële begint te neigen en het weten dat zetelt in het hart waar men het ook vleselijk voelen kan als een zaak waarmee ons eigen leven is gemoeid.
Timaeus is een bescheiden man: hij acht zijn verklaringen niet absoluut waar doch waarschijnlijk maar hij komt er wel toe via verstandelijk overleg. Hij onderscheidt vooreerst “het altijd-zijnde, dat geen wording bezit” [het onveranderlijke, dat is, en dat dus intelligibel is] en “het altijd-wordende, dat nooit is.” [het veranderlijke] Het veranderlijke is het stoffelijke, het lichamelijke, het waarneembare. Het ontstaat en wat ontstaat, heeft altijd een oorzaak, een maker, die een vakman is. Maar om iets (stoffelijks) te maken dat ook nog schoon is, is een stabiel model vereist. “Nu is het natuurlijk voor eenieder duidelijk, dat Hij [de Schepper] het eeuwige in het oog hield. Want de Wereld is het schoonste der gewordene dingen, en haar Maker de beste der oorzaken.”
Wat Plato hier zegt, is dat de veranderlijke Wereld, precies omdat hij zo schoon is, gemaakt is naar een onveranderlijk model, een geestelijk iets, een idee. Reeds hier wordt duidelijk wat Plato's 'ideeënwereld' eigenlijk is.
Omdat de Schepper Goed is, wilde Hij ook dat zijn schepping Hem zelf zou evenaren, dus ordende hij het stoffelijke zo schoon mogelijk, waartoe het nodig is dat het een verstandige ziel bezit. “Zo moet men dus, volgens de waarschijnlijkheidsredenering, zeggen dat deze wereld als een levend wezen, waarlijk met ziel en verstand begaafd, door de goddelijke voorzienigheid het aanzijn kreeg.”
Timaeus legt uit waarom de wereld bolvormig is, waarom er vier elementen zijn, en waarom de wereld een cirkelvormige beweging maakt: al die eigenschappen staan in functie van de volmaaktheid van de wereld. De wereld moet geen voedsel vergaren en mist daarom ook geen armen of benen, hij is volmaakt zonder: “(...) De wereld voedt namelijk zichzelf door zichzelf te verteren. (…) Handen meende Hij haar niet te moeten aanpassen: die zouden overbodig zijn, daar ze toch niet konden gebruikt worden, noch om iets te grijpen, noch om iets af te weren.” En om het levend wezen dat de wereld is, helemaal volmaakt te doen zijn, gaf Hij haar ook een ziel, de wereldziel.
(Wordt vervolgd)
(J.B., 6 november 2025).
|