Over de bestraffing van misdaad gemotiveerd door discriminatie
De verstrenging van de straffen welke het beoogt om een dam op te werpen tegen belaging van en geweldpleging jegens minderheidsgroepen dreigt in het gedrang te komen nadat stemmen opgingen over het vermeende "discriminerende karakter" van deze wetten. Sommigen eisen namelijk van de wetgever een grondige motivatie voor die strafverstrenging op straffe van de afschaffing ervan; en dan zou voortaan het geweld jegens minderheden op dezelfde manier worden bestraft als elke andere geweldpleging, precies zoals het eraan toe ging in de tijd dat discriminatie nog niet als een onrecht gold. En nu blijkt dat godbetert totaal onwetende bewindslieden in de val van deze absurde dreiging trappen en dat zij waarlijk geloven dat de motieven voor de specifieke strafmaten tegen geweldpleging jegens minderheden bij de wetgever ontbreken!
Meer dan duidelijk zijn alvast de motieven van wie de genoemde strafverstrenging tegenstaan: zij wensen niet langer te ageren tegen discriminatie en derhalve wensen zij de discriminatie ook te bevorderen omdat aangaande dit onderwerp alleen al op zuiver logische gronden geen neutrale houding mogelijk is: het is zo simpel als pompwater dat wie niet wensen te ageren tegen de misdaad, deze zonder meer goedkeuren.
Misdaden die worden gemotiveerd door discriminatie, kunnen pas efficiënt worden bestreden als ook het motief wordt aangepakt. Discriminatie wordt bemoedigd door primitieve massahysterie, bijvoorbeeld in bendevorming, en zij wordt ontmoedigd door bestraffing. Maar die bestraffing is uiteraard pas mogelijk waar zich de bendegeest tentoonspreidt in de misdaad zelf. Derhalve zal bij een efficiënte bestraffing van de misdaad ook en vooral het motief worden geviseerd, wat zich pas kan manifesteren in een verzwaring van de strafmaat.
Een tweede punt is de klaarblijkelijke arrogantie van de crimineel in dit debat. Vooral georganiseerde misdadigers en dus gewetenlozen gaan er kennelijk van uit dat de straf mag worden beschouwd als een betaalmiddel voor het misdrijf. De straf is dan de tol waarmee de overtreding in kwestie wordt vereffend en zodoende tevens gerechtvaardigd, althans in de ogen van de overtreder. Dat die volstrekt foute houding zelfs de dagelijkse realiteit uitmaakt waarbij de geest van de wet wel morsdood lijkt, blijkt bijvoorbeeld uit de onfrisse praktijken bij transportbedrijven inzake boetes voor snelheidsovertredingen: de overtredingen worden aangemoedigd zolang de boetes maar 'betaalbaar' blijven. Precies omdat het onrealistisch of naïef is om te verwachten dat lui die minderheden discrimineren, hun geweten zullen laten spreken (hun geweten of wat daarvoor moet doorgaan spreekt, maar dan wel in een volstrekt ongewenste zin!) moet vooral een maximale inperking van de objectieve schade toegebracht aan derden worden beoogd, wat zich vertaalt in de bescherming van gediscrimineerden middels straffen die vanzelfsprekend streng genoeg zijn om de veiligheid van de geviseerden te kunnen garanderen.
Maar het meest verhelderend is misschien wel het perspectief vanuit de bevindingen van de hedendaagse moraalwetenschap, die immers stelt dat het geweten ontstaat door de interiorisering van middels sancties afgedwongen wetten. In twee woorden wil dat zeggen dat onze wetten niet zozeer gevormd worden door zogenaamd 'gewetensvolle beslissingen' maar, veeleer andersom, dat ons geweten gevormd wordt door de wetten die wij ons onder de druk van sancties eigen maken. Niet het geweten maakt de wetten, doch de wetten maken het geweten. In het kader van het onderhavige probleem kan men derhalve besluiten dat een antidiscriminatiewetgeving pas werkzaam kan zijn op voorwaarde dat de door de staat opgelegde wetten afgedwongen worden met méér kracht dan de wetten die bijvoorbeeld het gedrag van bendes determineren. Een gekend voorbeeld, maar dan uit een ander domein, is dat van de omerta, bijvoorbeeld onder leden van zekere motorbendes, die uiteraard de fysieke executie door de eigen bende meer schuwen dan een gevangenisstraf. Men moet zich derhalve afvragen of inzake de discriminatie van minderheidsgroepen door welbepaalde dadersgroepen, de sancties van de wetgever wel degelijk opwegen tegen de sancties welke de criminelen vanuit de eigen groep te wachten staan als zij aarzelen om zich te schikken naar regels welke van hen de misdaad afdwingen.
De bepaling van de strafmaat voor ogenschijnlijk identieke misdaden mag dus zeker niet worden gevormd op grond van die wel zeer bedrieglijke schijn die, zoals hoger aangestipt, uiteindelijk berust op een volstrekte pervertering van de betekenis der wettelijke sancties: de sanctie is gericht op haar effect en wordt derhalve ook daardoor bepaald. Bij misdaden welke door discriminatie worden geïnspireerd, moet het gewenste gedrag door de wet worden afgedwongen met sancties die sterker zijn dan deze die vanuit bepaalde criminele middens het misdadige gedrag proberen af te dwingen. En hier kan nog worden aan toegevoegd dat wetten die de vrijheden van de genoemde criminele middens tolereren of zelfs beschermen, dan ook volstrekt in contradictie zijn met de geest van de wet zelf.
(J.B., 8 november 2012)