De
'nieuwe wereldorde'
Aflevering
6: de eerzucht en de oorlog
Zoals
vele andere soorten, planten ook mensen zich geslachtelijk voort en
de geslachtelijke voortplanting is in de evolutie een succes gebleken
omdat zij een groot voordeel heeft: gebrekkige exemplaren vinden maar
zelden een partner en zullen zich derhalve veel moeilijker of
helemaal niet voortplanten: 'zieke' genen hebben op die manier maar
een geringe kans om naar een volgende generatie over te gaan, wat de
gezondheid van de soort ten goede komt.
Gebrekkige
genen resulteren immers meestal ook in goed zichtbare kenmerken: dat
kan bijvoorbeeld een motorische handicap zijn maar ook gewoon een
minder elegant voorkomen of dus een verschijning met een geringere
erotische aantrekkingskracht. Geheel gevoelsmatig associëren wij
graden van erotische aantrekkingskracht met graden van mannelijkheid
of vrouwelijkheid terwijl het in feite gaat om graden van gezondheid,
al is veralgemening hier uit den boze.
Bepaalde
genen gaan samen met bepaalde uiterlijke kenmerken of fysieke
eigenschappen maar derhalve ook met specifieke gedragingen en met
zekere maatschappelijke rollen. Gezondheid gaat met andere woorden
vaak samen met schoonheid, elegantie, kracht, vastberadenheid, moed,
verstand en leiderschap, wat wij op prijs stellen. Maar een
uitstekende gezondheid resulteert ook vlotter in agressiviteit,
vechtlust en machtswellust - eigenschappen die welkom zijn waar men
te maken heeft met wilde dieren en met andere natuurlijke vijanden
maar die in de beschaafde wereld eerder gelden als onaangepast of
barbaars.
Vechtersbazen
beseffen niet dat zij slechts de blinde dienaren zijn van even
willoze genen die oorlog voeren met elkaar en men treft hen alom in
de dierenwereld aan maar ook bij mensen, al zorgt onze beschaving
voor het kanaliseren van de strijd onder soortgenoten in allerlei
vormen van maatschappelijke concurrentie, zoals sport maar
bijvoorbeeld ook wedijver inzake economie, wetenschap, kunst en zo
meer.
De
resultaten van wedijver geven aanleiding tot pronkzucht - getuige de
verheerlijking van atletische lichamen in kunst en reclame ter
gelegenheid van de Olympische Spelen of in andere sporten - omdat met
het oog op het etaleren van de goede gezondheid en de excellerende
genen niet alleen wordt uitgepakt met (maatschappelijke) prestaties
maar ook met aanverwante eigenschappen die minder of geen directe
maatschappelijke relevantie hebben, zoals schoonheid, elegantie of
gewoonweg uitgesproken mannelijke of vrouwelijke kenmerken zoals de
lichaamsbeharing of het timbre van de stem.
Maar
schoonheid is slechts een vel dik, zoals de volkswijsheid het
zegt: de vergankelijkheid van elegantie, gezondheid, kracht,
prestatiebekwaamheid en maatschappelijke status is een realiteit die
haar hardnekkigheid deelt met de tijd zelf waarvan wij de
vergankelijkheid voortdurend ondervinden en verzet daartegen kan
slechts de lachlust prikkelen: het beginnende buikje onttroont de
atleet en het zich opstapelende heupvet stort de schoonheidskoningin
in een depressie. Gevaarlijk wordt het pas waar men niet in staat is
in zijn vergankelijkheid te berusten. En hier geldt de gekende regel:
hoe hoger men klimt, des te dieper men kan vallen.
Het
niet (kunnen) aanvaarden van de vergankelijkheid staat gelijk met het
afwijzen van de werkelijkheid als zodanig en jammer genoeg is dit
onverstand veeleer de regel dan de uitzondering en zo zijn er sinds
het begin der tijden de religies waarin de mens zijn eindigheid
verwerpt en er naar streeft aan god gelijk te zijn. Die onvrede met
zichzelf en met het eigen lot brengt de mens geen baat maar stort hem
daarentegen in het verderf: hij creëert zich een schijnwereld waarin
hij almacht, kennis, eeuwige jeugd en onsterfelijkheid kan kopen. Of
dan toch een wereld waarin die zaken te koop worden aangeboden. En
uiteraard voorzien van een prijskaartje. Over die onvrede en de
verregaande gevolgen ervan handelt het hoofdwerk van Rudolf Boehm.
(1)
Waar
pronkzuchtigen die ooit jeugd, kracht en schoonheid bezaten alsook
alle navenante attributen daarvan, niet in staat blijken om het
verval daarvan te beamen, zodat zij niet alleen alle zelfspot
afwijzen maar zich tevens willen wreken tegenover het lot als
zodanig, zullen zij zich in allerlei bochten wringen om zich alsnog
te doen gelden. Machtige lui worden dan dictators omdat zij niet
verdragen kunnen dat het volk gaat lachen met de rimpels en het
buikje dat ook hun deel wordt: zij wreken zich en doen er alles aan
om de mensen om te vormen tot een willoze en alleen aan hen
gehoorzame massa en die massa hanteren zij dan als een persoonlijk
instrument, bijna zoals het eigen lichaam dat mettertijd gebrekkiger
geworden niet langer gehoor geeft aan hun wil. Zij zetten dan het
volk in als een vervangstuk van het eigen lichaam, bijna letterlijk
zoals ook over de kerk gezegd wordt dat zij het lichaam is van
Christus na zijn dood. Het resultaat is oorlog, uiteraard: zij willen
winnen, heel persoonlijk winnen, zij het middels het leven van
ontelbare anderen. Zij willen blijven pronken en zij doen dat met de
spierballen en het verstand van derden van wie zij de onderwerping
afdwingen door chantage onder de dekmantel van moed, vaderlandsliefde
en nog meer leugens van dat soort. Of antwoorden hun slachtoffers dan
vanuit hun graven en in koor met Graag gedaan!, wanneer op
stenen die zich niet verweren kunnen tegen beitels, de woorden staan
te lezen dat zij sneuvelden uit liefde voor het vaderland? Vaak weten
zij het zelf niet maar ik zeg u dat zij sneuvelden om de belachelijke
buikjes van de 'machtigen der aarde' te verdoezelen!
(Wordt
vervolgd)
(J.B.,
19 oktober 2022)
Verwijzingen:
(1)
Boehm, Rudolf. (1977). Kritiek
der grondslagen van onze tijd, Het
Wereldvenster, Baarn.
(Oorspronkelijk: Kritik der
Grundlagen des Zeitalters (1973)).
Nederlandse vertaling door Willy Coolsaet met een taalkundige revisie
d.d. 2011 van Guy Quintelier. De integrale tekst van het werk is
beschikbaar op het internet op het volgende adres:
https://www.marxists.org/nederlands/boehm/1977/kritiek/index.htm
Een
synthese van de inhoud van Rudolf Boehms werk werd verwerkt in onze
tekst: J. Bauwens, Panopticum
Corona, pp. 946-985.
|