Het recht is voor de doden.
Over overbevolking, agressie en depressie.
De gedachte dat de overbevolking op aarde reeds een feit geworden is, tast ons persoonlijk op een bijzonder dramatische wijze aan. Het teveel aan individuen van eenzelfde soort, maakt dat men agressie ontwikkelt die zich dan richt, ofwel tegen anderen, ofwel tegen zichzelf. In het laatste geval voelt men zich overbodig en verglijdt men in depressies; in het eerste geval concurreert men of voert men oorlog. Het veiligheidsgevoel verdwijnt, men bewapent zich, men gaat elkaar wantrouwen.
Concurrentie is in het beste geval wedijver middels goede zaken: prestaties en producten, nuttige en kunstzinnige dingen. Het ware, het schone en het goede putten zich onder de zachte druk der competitie uit, die aldus zeer positief wordt aangewend en elkeen ten goede komt. Minder fraai wordt concurrentie waar de prestaties en de producten niet langer waar, schoon en goed zijn, doch vernietigend: de constructieve strijd wordt vervangen door destructie-ijver, gericht op het ombrengen van de tegenstander totdat een monopolie ontstaat en een dictatuur. Alle ruimte voor vrijheid en vooruitgang wordt gefnuikt.
Autodestructie ontstaat waar men de strijd met anderen niet aangaat omdat men er niet in geloven kan - vaak omdat men het geweld zonder meer verwerpt en men de dood verkiest boven een leven in mensonwaardige omstandigheden. Maar om exact dezelfde reden gaan anderen dan weer de oorlog aan: zij werpen zich liever in de strijd en gebeurlijk in de armen van de dood dan een tirannie te moeten gedogen.
Depressie ontstaat waar agressie zich noch in strijdvaardigheid, noch in zelfvernietiging om kan vormen. Alle voorradige energie wordt gefnuikt en men wordt als het ware in zijn eigen sop gestoomd. De krachten slinken en ook de spanning van het zich klaar houden voor de actie verliest haar elasticiteit en instorting is dan nog slechts een kwestie van tijd.
Menselijke personen kunnen niet bestaan zonder een minimum aan veiligheid, maar er zijn methoden van belaging die volstrekt ontsnappen aan het oog en aan de arm der wet en die in staat zijn om op termijn ongeacht wie feilloos te kelderen door de uitputting welke zij bij hun slachtoffers veroorzaken. De dreiging en het gevoelen van onveiligheid zijn momenteel nog even onstrafbaar als eertijds het aftappen van elektriciteit. Elektriciteit werd in het wetboek niet als een materiële zaak omschreven, terwijl ontvreemdbare zaken materieel dienden te zijn. Evenzo blijven vandaag dreigingen en onveiligheidsgevoelens zweven in een zekere mist, een niveau van de werkelijkheid dat vooralsnog moeilijk definieerbaar is. Handelingen zoals het pesten, onttrekken zich alsnog aan de categorieën waaraan wij gewend zijn en zij blijken, alvast in de vorm van de spot, even moeilijk te omschrijven als de humor. Een klopjacht op meer gesofisticeerde vormen van belaging zou bovendien onvermijdelijk meteen resulteren in een onwelkome verenging van onze culturele bewegingsvrijheid, en uitmonden in een overgereglementeerde en steriele politiestaat. De toegestane vrijheid wordt zowel voor goede dingen benut als voor het kwaad en intenties zijn en blijven vaak geheel onzichtbare zaken.
Maar hoe men het ook draait of keert: depressie, de kwaal van onze tijd die op haar beurt een dan niet meer te stoppen trein van andere kwalen op gang trekt, is de druk die uitgaat van een veel te dicht geworden populatie. Depressie is daarom gelijk het gif waarmee vissen elkaar om trachten te brengen als het aquarium waarin zij leven al te klein wordt voor hun aantal. Depressie komt uit het verlorenheidsgevoel dat ook uit al te grote eenzaamheid ontstaat omdat overbevolking en eenzaamheid op bijzondere manieren onderling vervlochten zijn. Een overbevolkt gebied creëert immers heel spontaan een systeem van klassen, en dat zijn een soort van verdiepingen, gebouwd op de begane grond waarop niet allen meer kunnen staan, zodat alleen de bovenste lagen nog zonlicht kunnen genieten terwijl de onderste in 't donker moeten leven en onder het gewicht van alle hogere lagen. En dat gebeurt niet zo doorzichtig: de werkelijkheid der verdrukking verbergt zich meestal achter allerlei oogverblindende scenario's.
Neem nu de giframp in Hongarije, waar een megacontainer met afval van giftig aluminium is gebarsten en in de Donau loopt. Het doet denken aan Bhopal en aanverwanten. In rijke landen zijn dergelijke rampen welhaast uitgesloten, bij ons zijn er immers die strenge milieuwetten die ginds ontbreken. Wie rap rijk wil worden, start zijn giftige zaakjes op in streken waar de armoe aan de inwoners geen keuze laat, en zij lokken zo industriëlen zonder scrupules om, tenminste op (heel) korte termijn, niet met de bedelstaf te hoeven zeulen. Maar de boemerang keert terug; de eerst geheel abstract aandoende verdrukking die slechts een zaak van wetten lijkt en schikkingen met dure woorden die geen werkmens verstaat, kruipt alras in drinkwater en lucht en zo ook in de longen en de botten van de lieden die daar hun krotten hebben liggen. De rijken blijven op het droge uiteraard, zij sturen 'hulp' naar het getroffen gebied en halen dan verdronken kalveren uit vieze sloten die zij als een heldenbuit aan heel de wereld tonen.
De agressie zit in het verbergen van de hele mensenhandel achter die milieuschandalen, want zo listig wordt de schuld geschoven in de schoenen van de armen zelf die immers helemaal geen andere keuze hadden dan zichzelf ten prooi te gooien aan vergif door eigen wetten te verzwakken zodat een weinig werk het land in kwam en met het werk een kleine boterham - een wijle uitstel van executie. De schuld in de schoenen van de slachtoffers, en de eer aan de boosdoeners die immers ter hulp snellen na de ramp, zoals het weldenkende lieden past. Onmogelijk dat daar op den duur geen depressie van komt, van een dergelijke agressie. Maar even onmogelijk is het dat zich een dergelijk onrecht niet wreekt. Niet meer in deze wereld, uiteraard, die immers aan de duivel toebehoort: het recht is voor de doden.
(J.B., september-oktober 2010)