Agnosticisme
Ik herinner me nog van op school dat ons in een godsdienstles werd gevraagd of wij al dan niet gelovig waren. En uiteraard heb ik het nu over de periode ná het tijdperk waarin het 'vanzelfsprekend' was dat men geloofde. In het tijdperk van het vanzelfsprekende geloof had immers niemand het gewaagd om zich voor een ketter uit te geven want de gevolgen daarvan waren al te drastisch. Maar het tijdperk van de religieuze hypocrisie is niet het onderwerp van dit epistel.
Ons werd gevraagd of wij gelovig waren of niet, en daaronder moest dan worden verstaan: de vraag of wij geloofden in een leven na de dood. Wij dachten ernstig na over die vraag en alras waren er leerlingen die beweerden dat zij geloofden, terwijl anderen zegden helemaal niet te geloven en nog anderen geraakten er niet uit. Die laatste categorie van twijfelaars werd door de leraar eigenlijk wat meewarig bejegend en hij zegde dat zij beter moesten nadenken, zodat het wel leek alsof hun onbeslistheid een gevolg was van een zekere luiheid. Ikzelf vond dat ik echt geloofde en bovendien vond ik dat ik gelijk had en dat de ongelovigen niet diep genoeg nadachten over het probleem. En wat het statuut der twijfelaars betreft, sloot ik me aan bij de mening van de leraar. De 'logica' was als volgt: wie onbeslist blijft, is te lui ofwel te laf om te kiezen, want wie een keuze maakt, moet die keuze ook kunnen verdedigen en dat vraagt heel wat argumenten, inspanningen, risico's en verantwoordelijkheden.
Dat het aangehaalde argument tegen de twijfelaars allesbehalve logisch was, ontging me in die tijd volkomen. Zoals blijkbaar alle anderen, zag ook ik niet in dat een daad niet kan verantwoord worden op grond van alleen maar de inzet die hij vraagt en dat hij, eensgelijks, niet kan verworpen worden op grond van alleen maar het gegeven dat hij tot niets verplicht. Bovendien kwam het niet in me op om te veronderstellen dat het wel eens zo kon zijn dat, eens het geloof niet langer een must was, men ons tegelijk met die keuze tussen geloof en ongeloof wilde strikken in gloednieuwe en veel minder goed zichtbare netten. Hoe dan ook deed men ons kleur bekennen en in feite betekende dit dat wij werden onder druk gezet om te gokken.
Gokken is een lelijk woord maar het is niettemin ook in de onderhavige materie van toepassing, en wel in niet geringe mate! Als iemand de vraag krijgt voorgeschoteld of hij al dan niet gelooft in een leven na de dood, dan verwondert het mij nu ten zeerste als die persoon antwoordt dat hij gelooft of niet gelooft, want in elk geval kan niemand weten of hem na zijn dood nog iets te wachten staat, om de heel eenvoudige reden dat niemand ooit opstond uit de doden om het ons te komen verklappen. Er zijn uiteraard wel altijd mensen geweest die beweerden uit de doden te zijn opgestaan, of mensen die zegden anderen uit de doden te hebben zien opstaan, maar daar heeft men uiteraard zelf niets aan want de meest onzinnige zaken worden nu eenmaal beweerd. Beantwoordt iemand de vraag naar het leven na de dood daarentegen met slechts de bevestiging dat hij het antwoord op die vraag niet kent, dan komt dit bij sommigen alsnog over als 'onvoldoende', waarmee dan uiteraard geïnsinueerd wordt dat er op elke vraag een antwoord bestaat. Intussen weten wij echter al dat de taal ons toelaat om vragen te stellen die in feite slechts schijnvragen zijn: zij klinken zoals vragen en grammaticaal gezien zijn zij dat ook, maar in wezen slaan zij op twee keer niets. De vraag of God bestaat, is er zo een, omdat de steller van de vraag hoe dan ook begrippen gebruikt die hij zelf niet definieert. En de vraag naar het leven na de dood is in een gelijkaardig bedje ziek omdat de dood sowieso het leven uitsluit, anders was hij niet de dood. Alle discussies welke hierover alsnog worden gevoerd, zijn te herleiden tot begrips- en nog andere verwarringen.
Dat men ons onder druk zet om te gokken van zodra men ons 'dwingt' om stelling te nemen inzake 'het geloof', is misschien wel een in onschuld verkapte list met het oog op het engageren van personen in zaken waarvan zij in feite het fijne niet weten. Zij worden gelijk paarden voor een kar gespannen terwijl zij niet weten wat er op de kar ligt, van wie het is, waarheen ze de vracht zullen brengen, waartoe dat alles zal dienen en of het nu goed is ofwel slecht wat ze zodoende verrichten. Edoch, op zich is gokken zonder twijfel volstrekt immoreel omdat wie gokt het eigenste lot afhankelijk maakt van een geheel ongegrond gegeven terwijl een mens toch principieel beschikt over de mogelijkheid om na te denken over zijn zaken. Wie gokt, doet derhalve alsof hij niet nadenken kan en aldus houdt hij in feite zichzelf voor de gek. En het dringt blijkbaar niet eens tot ons door dat het tot gokken is dat wij worden aangespoord als men ons vraagt of wij geloven. We denken er niet eens aan dat onze gok ons tot een specifiek engagement verplichten kan. Meer nog: we realiseren ons zodoende zelden dat het anderen zijn die ons warm maken, en dan nog voor zaken waarvan wij geen flauw idee hebben wat zij in feite inhouden.
Ja, als men ons de vraag stelt of wij al dan niet geloven, waarbij tevens de mogelijkheid van de twijfel niet geduld wordt, en wij beantwoorden die vraag zoals van ons ook wordt verlangd, dan heeft men ons in feite reeds in supporters omgeturnd - supporters van de een of andere ploeg of zaak of ideologie. En supporters zijn per definitie lieden welke ondersteuning bieden aan een zaak: zij vechten voor een zaak die zij de hunne achten, net zoals een paard trekt aan de kar die het de zijne waant.
In feite zit er op de kar een stuurman die het trekdier bij de teugels gidst en hij bepaalt waarheen de kar gebracht wordt - het paard hoort dom te blijven en trekken is zowat alles wat het doen mag. Of beter: alles wat het doen moet, zij het dat ook die verplichting werd verkapt. En zo blijft het trekbeest in de waan van een vrijheid die helemaal niet de zijne is. Net zoals een mens die volhoudt te geloven, zich beroept op een hiernamaals dat hij allerminst bezit en dat hem zelfs zijn hiernumaals dreigt te ontvreemden.
(J.B., 15 mei 2012)
|