| De
            plundering van de Congo en de genocide van 1890 tot 1910 Aflevering
            23: Hart der Duisternis In
            zijn nawoord vat de vertaler de roman samen in één zin: Marlow, aan
            boord van de Nellie op de Theems, vertelt aan zijn gezelschap over
            zijn tocht per stoomboot op de Congo om de ontspoorde handelsagent
            Kurtz te vinden. Conrad schrijft in zijn dagboek, aldus Bas Heijne:
            Het is ervaring die vergeleken bij de feitelijke gebeurtenis
            iets is aangedikt (en maar een klein beetje), met het naar mijn
            mening volledig gerechtvaardigde oogmerk het goed tot het hart en het
            hoofd van de lezer te laten doordringen. (1) Het gaat om de
            duisternis van Afrika maar tevens om de duistere leegte van het hart,
            zegt Heijne, en die is afschrikwekkend omdat wij onszelf erin
            herkennen. (p. 154) Op het einde van de roman blijkt Kurtz een
            erudiet ambtenaar die naar de brousse werd gestuurd om voor de
            overheid een rapport te maken over de Onderdrukking van de Barbaarse
            Praktijken. Maar hij blijkt een ivoorverzamelaar, de meest
            succesrijke van allemaal, dankzij zijn onmenselijkheid. Volgt hier
            het verhaal. Varend
            in de avond op de monding van de Theems, die uitgeeft op  de
            grootste en voornaamste stad ter wereld (2), zoals Conrad het
            Londen van 1899 typeert en waarover Marlow zegt: ook dit is een
            van de duistere oorden op aarde geweest (3), denkt hij aan de
            komst van de Romeinen in het barbaarse land van de wilden dat
            Engeland lang geleden was. Het gaat om het veroveren van de
            aarde, wat meestal betekent dat ze wordt afgenomen van mensen met een
            andere huidskleur of met iets plattere neuzen dan wij. (4)
            Marlow vertelt hoe hij als kind ontdekkingsreiziger wilde worden en
            vooral de Congo trok hem aan. Als jongeman stak hij dan het Kanaal
            over en arriveerde in een stad die me altijd aan een
            gepleisterd graf doet denken. (5) Hij begaf zich naar de
            kantoren van de Compagnie: Ze gingen een overzees rijk
            bestieren en bergen geld verdienen aan handel. (6) Marlow
            tekent een contract waarin hij zich akkoord verklaart geen
            handelsgeheimen te zullen prijsgeven, een arts neemt zijn pols en
            meet zijn schedel op. (7) 
             Wat
            later vaart hij mee op een kleine zeestomer. Iemand heeft zich
            verhangen en mensen, naak en zwart, lopen af en aan als mieren
            wanneer ze arriveren bij een handelspost van de compagnie waar ze een
            spoorweg aan het aanleggen zijn. Een licht gerinkel achter mij
            deed me omkijken. Zes zwarte mannen kwamen in een rij zwoegend het
            pad op. Ze liepen traag en rechtop, volle mandjes aarde op hun hoofd
            balancerend, en het gerinkel hield maat met hun tred. (
) Ik kon
            hun ribben tellen, hun gewrichten waren als knopen in een touw. Elk
            van hen droeg een ijzeren halsband om hun nek en ze zaten allemaal om
            elkaar vast met een ketting die ritmisch rinkelend tussen hen heen en
            weer zwaaide. (
) Ze liepen rakelings langs mij heen, zonder opzij
            te kijken, met die volslagen doodse onverschilligheid van ongelukkige
            wilden. (8) Wat verderop:Zwarte gedaanten kropen, lagen,
            zaten tussen de bomen (
) En hier was de plek waar een aantal
            knechten zich had teruggetrokken om te sterven. (...) Vanuit alle
            uithoeken (
) hier naartoe gebracht met alle wettigheid van een
            tijdelijk arbeidscontract, verloren in een wezensvreemde omgeving,
            gevoed met onbekende kost, waren zij ziek en onbruikbaar geworden en
            mochten zij vervolgens wegkruipen en rusten. Deze stervende schimmen
            waren zo vrij als lucht - en bijna zo dun. (9) Aan de
            handelspost ontmoet Marlow de boekhouder, een elegante blanke heer.
            Zeker, hij zag eruit als een pop in een kapperszaak, maar te
            midden van de algehele ontaarding in dit land bleef hij zijn
            uiterlijk verzorgen. Dat getuigt van ruggengraat.  (
) Bovendien
            was hij vreselijk aan zijn boeken gehecht, die piekfijn in orde waren
            (
) Al het andere in de handelspost was ontregeld. (...) Een stroom
            fabrieksgoederen, voddige katoentjes, kralen en koperdraad verdween
            de diepste duisternis in en in ruil daarvoor sijpelde kostbaar ivoor
            binnen. (10) Op een dag zei hij zonder op te kijken: 'In
            het binnenland zult u ongetwijfeld meneer Kurtz ontmoeten - een
            voortreffelijk agent. (
) Stuurt hier evenveel ivoor naartoe als
            alle anderen bij elkaar. (11) O, hij zal het daar ver
            schoppen, heel ver. (
) Zij daarboven - de Raad van Beheer in
            Europa, weet u - hebben dat met hem voor. (12) 
             De
            volgende dag vertrekt Marlow voor een voettocht van tweehonderd mijl.
            Ze lopen door een verlatenheid, iedereen is op de loop voor de
            gewapende nikkers die zwarten oppakken om hen als dragers te laten
            werken. Ook de huizen zijn verdwenen. Marlow, met achter hem de
            karavaan: Kamp opslaan, slapen, opbreken, lopen. Zo nu en dan
            een dode drager, gestorven in het harnas, te rusten gelegd in het
            hoge gras bij het pad, met naast hem een lege kalebas en zijn lange
            staf. (13) Op zijn pad het lichaam van een neger van
            middelbare leeftijd met een kogelgat in zijn hoofd. (14) 
             Op
            een gegeven ogenblik is er averij aan de stomer, Marlow ontmoet de
            administrateur. Er gingen geruchten dat een heel belangrijke
            post gevaar liep, en dat het hoofd, meneer Kurtz, ziek was.
            (15) Op die plek zwierven ze rond met hun absurd lange stokken
            in hun hand als een stel ongelovige pelgrims, die door hekserij
            binnen een verrotte omheining werden gehouden. Het woord 'ivoor' hing
            in de lucht. (
) Alles daar was doortrokken van imbeciele hebzucht,
            als van een lijkenlucht. (16) Een schuur met katoentjes en
            kralen brandde uit, er werd een neger afgetuigd, de stomer wordt
            gerepareerd in ruil voor enkele manden kralen. Een neef van de
            administrateur heeft de Expeditie ter Exploratie van Eldorado
            opgezet. (17) 
             De
            stomer vaart weer de jungle in. Het opvaren van de rivier was
            als een reis naar het vroegste begin van de wereld, toen planten de
            aarde overwoekerden en grote bomen koningen waren. (18) Op de
            stomer werkt een neger waarover Marlow zegt: Eigenlijk had hij
            op de oever moeten staan klappen met zijn handen en stampen met zijn
            voeten (zoals de wilde stammen die ze passeerden) maar in
            plaats daarvan was hij hard aan het werk, een slaaf van vreemde
            toverij, vervuld van verheffende kennis. Hij was nuttig omdat hij was
            onderwezen. (19) 
             Onderweg
            worden ze beschoten met pijlen. Marlow realiseert zich dat hij deze
            hele reis maakt, alleen om meneer Kurtz te vinden, die bergen ivoor
            verzamelt: Alles behoorde hem toe (
) maar het ging erom te
            weten waartoe hij behoorde, hoeveel machten der duisternis hem
            opeisten als de hunne. (20) Eenzaam in de wildernis is men
            alleen en moet men terugvallen op de eigen innerlijke kracht, op het
            eigen vermogen trouw te blijven aan zichzelf. Kurtz was een erudiet
            en Marlow vertelt: Heel Europa had bijgedragen aan de wording
            van de heer Kurtz en na verloop van tijd kwam ik te weten dat,
            toepasselijk genoeg, het Internationale Genootschap ter Onderdrukking
            van Barbaarse Praktijken hem had opgedragen een rapport te schrijven
            als leidraad voor toekomstig beleid. (21) Het begon met
            de stelling dat wij blanken, gezien het peil dat onze ontwikkeling
            bereikt had, 'hun (de wilden) noodzakelijkerwijs wel moest voorkomen
            als waren wij bovennatuurlijke wezens (
). 'Door eenvoudig
            wilsvertoon kunnen wij een praktisch onbeperkte macht ten goede
            uitoefenen.' (
) Het slotbetoog was schitterend. (
) Dit was de
            onbegrensde macht der welsprekendheid. (
) aan het eind van dat
            ontroerende appel (
): 'Uitroeien die beesten!' (22) 
             De
            stomer arriveert bij de handelspost van Kurtz. Vlakbij het huis
            stond nog een zestal dunne palen op een rij, ruw bewerkt en vanboven
            versierd met ronde, van houtsneewerk voorziene bollen. (23)
            Een knecht van Kurtz wenkt en zegt dat hij daarboven is en dat hij er
            slecht aan toe is. Wanneer Marlow nogmaals met de verrekijker de hut
            in ogenschouw neemt, ziet hij dat op de palen geen houten bollen
            staan maar uitgedroogde mensenhoofden. Hoofden van rebellen. (24) 
             Dan
            ontmoet Marlow meneer Kurz, hij ligt op een veldbed, ziek, quasi
            stervende. Marlow: Ik zag het onvoorstelbare raadsel van een
            ziel die geen enkele beteugeling kende, geen geloof, en geen angst,
            en die niettemin blind met zichzelf worstelde. (25) Kurtz
            laatste gedachten gaan uit naar zijn 'aanstaande', zijn handelspost,
            zijn carrière, zijn ideeën. Hij verlangde bij zijn terugkomst
            uit een of ander afschuwelijk Niemandsland, waar hij grootse dingen
            zou verrichten, op het treinstation opgewacht te worden door
            koningen. 'Je toont hun dat je iets in je hebt dat hen werkelijks
            iets oplevert, en dan kent hun erkentelijkheid voor je capaciteiten
            geen grenzen meer', placht hij te zeggen. (26) Kurtz sterft,
            kortstondig aanschouwt hij de waarheid en zijn laatste woorden zijn:
            Afgrijselijk! Zo afgrijselijk! 
             Terug
            in de dodenstad ergert Marlow zich aan de aanblik van de mensen
            die zich door de straten haastten om elkaar wat geld af te gaan
            troggelen, om hun afschuwelijk eten te verorberen, om hun ongezonde
            bier naar binnen te gieten, om hun onbeduidende en onnozele dromen te
            dromen. (27) Marlow gaat bij de commissie het rapport indienen
            van meneer Kurz die daar door iedereen wordt geloofd maar hij
            herinnert zich alleen een schaduw met een onvoorstelbare dorst
            naar schone schijn. (28) Tenslotte ontmoet Marlow Kurtz'
            aanstaande, wiens familie haar toentertijd verhinderde met hem te
            huwen om financiële redenen, en als zij hem naar de laatste woorden
            van haar geliefde vraagt, ziet Marlow zich genoodzaakt haar in haar
            illusie te laten en hij antwoordt: Het laatste woord dat hij
            uitbracht, was - uw naam. (29) Ten
            slotte Nog
            niet zo heel lang geleden was het zo dat het oerwoud met zijn eigen
            wetten, de wetten van de natuur, de wetten van de jungle of kortom de
            wetteloosheid, zich uitstrekte over de hele aardbol. Alleen was er
            hier en daar een enclave, een nederzetting van mensen, een beschaving
            waarin wetten golden die tegen de wetten van de jungle in gingen
            omdat deze 'onmenselijk' werden geacht. Het wilde oerwoud van de
            wetteloosheid met daarin hier en daar een tamme of een door
            mensenwetten geregelde stad. 
             De
            mens lijkt op zijn minst 'niet zonder meer natuurlijk', om niet te
            zeggen 'onnatuurlijk', 'tegennatuurlijk' of 'bovennatuurlijk': hij
            voert wetten in waar er voorheen geen waren. Hij legt zichzelf
            beperkingen op. Op de keper beschouwd doen ook meer ontwikkelde
            dieren dat. Men betreedt het territorium van een ander niet omdat men
            kan anticiperen op een reactie die het eigen leven in het gedrang
            brengt. Wetten hebben te maken met anticipatievermogen en
            anticipatievermogen is denkkracht. Wetten zijn producten van
            groepswezens die beschikken over denkkracht. En denkkracht heeft te
            maken met de grote hersenen. Zoals de grote hersenen de kleine
            overwoekerd hebben, zo overwoekerden de beschavingen het oerwoud van
            weleer. Vandaag
            wordt de hele aardbol overwoekerd met zogenaamd beschaafd volkeren en
            het oerwoud van weleer werd gereduceerd tot hier en daar nog een
            kleine enclave - een museum - middenin een volledig geciviliseerde
            wereld. 
             Edoch,
            wij weten hoe die strijd meestal verloopt in oorlogen en
            veroveringen: het sterkere land onderwerpt het zwakkere maar al te
            vaak blijkt de cultuur van het zwakkere sterker en wordt zij door het
            land dat is gaan heersen, overgenomen. Kennelijk is precies hetzelfde
            gebeurd in de genoemde evolutie: het oerwoud heeft zijn plaats
            afgestaan aan de beschaafde stad maar die beschaafde stad wordt nu op
            haar beurt overheerst door de cultuur van de jungle. Wij zijn met
            andere woorden beland in een beschaving van wetteloosheid. 
             De
            grote hersenen triomferen over de hersenstam waar het gemoed zich
            situeert en de instincten maar op de een of andere manier hebben de
            instincten op hun beurt de grote hersenen voor zich weten te winnen
            en stellen zij het denken in hun dienst. De beschaving heeft de aarde
            overwoekerd, zij heeft vrijwel alle plekken ingenomen die eertijds
            toebehoorden aan het oerwoud of de jungle maar in het hart van de
            beschaving heerst voortaan de wet van de jungle. 
             De
            oerinstincten uit de hersenstam van weleer regeren over de
            rationaliteit van de overwoekerende grote hersenen. En dat zij dat
            doen, blijkt uit het ontstaan van een bijzondere discrepantie, met
            name de kloof tussen redenen en drijfveren. Dat onze
            beschaving hypocriet is, betekent dat zij zich voordoet als menselijk
            terwijl zij dat allerminst is: haar rationaliteit heeft volstrekt
            irrationele gronden. En de nieuwe jungle waarin wij heden beland
            zijn, blijkt afgrijselijker dan het oerwoud van weleer. Wellicht
            ligt daar de betekenis van de slotzin in het nawoord van Bas Heijne,
            de vertaler van Conrad's Heart of Darkness naar het
            Nederlands: Als hij (Joseph Conrad) ons in Hart der
            Duisternis iets verteld heeft, is het dat ze diep in onszelf
            ligt. (30)  
             (J.B.,
            16 januari 2023) Verwijzingen: (1)
            Joseph Conrad, Hart der Duisternis, L.J. Veen Klassiek, Atlas
            Contact Amsterdam/Antwerpen (dertiende druk) 2021 (1994), p. 153-154.
            (Oorspronkelijk: Heart of Darkness, Blackwood's Magazine,
            London/Edinburgh 1899 (in drie delen verschenen) en in 1902
            gepubliceerd in boekvorm. (2)
            O.c., p. 5. 
             (3)
            O.c., p. 9. 
             (4)
            O.c., p. 12. 
             (5)
            O.c., pp. 17-18. 
             (6)
            O.c., p. 18. 
             (7)
            O.c., p. 25. 
             (8)
            O.c., p. 29. 
             (9)
            O.c., pp. 31-32. 
             (10)
            O.c., pp. 33-34. 
             (11)
            O.c., p. 35. 
             (12)
            O.c., p. 36. 
             (13)
            O.c., p. 37. 
             (14)
            O.c., p. 38. 
             (15)
            O.c., p. 42. 
             (16)
            O.c., p. 44. 
             (17)
            O.c., p. 58. 
             (18)
            O.c., pp. 64-65. 
             (19)
            O.c., p. 71. 
             (20)
            O.c., p. 94. 
             (21)
            O.c., p. 96. 
             (22)
            O.c., p. 97. 
             (23)
            O.c., p. 101. 
             (24)
            O.c., p. 114. 
             (25)
            O.c., pp. 129-130. 
             (26)
            O.c., p. 133. 
             (27)
            O.c., p. 138. 
             (28)
            O.c., p. 142. 
             (28)
            O.c., p. 150. 
             (30)
            O.c., p. 157. 
             
 
 |