Alle rechten voorbehouden Een variant van deze blog is te vinden op seniorennet op het volgende adres: http://blog.seniorennet.be/tisallemaiet/
06-12-2025
Orpheus en Eurydicè (9)
Orpheus en Eurydicè (9)
En dan eerst nog een detail. Zo oprecht als wij meenden dat het alleenrecht om te scheppen bij de Schepper zelf gelegen was en dat schepselen veroordeeld zijn tot handel drijven, zozeer hebben we ook zonder de waard gerekend. Immers, ook de vermeende goddelijke scheppingsdaden hebben veel weg van commerciële transacties: niemands naam wordt in het boek der levenden neergepend tenzij hij op dat eigenste ogenblik ook wordt opgeschreven ten dode. Of betekent dit dan dat hier helemaal geen god in het geding kan zijn? Wanneer Zarathustra zijn thuisland heeft verlaten en zich in het gebergte heeft begeven, ontmoet hij daar een heilige grijsaard die zijn misantropie uitspreekt en zijn lof voor god, en Nietzsche's gevierde profeet bedenkt een zin die onsterfelijk de wereld rond zal gaan: “Dieser alte Heilige hat in seinem Walde noch Nichts davon gehört, dass Gott todt ist!"1 Aldus een uitzondering creërend op de stelling van zopas, dat de onsterfelijkheid niet van deze wereld is.
God schiep de kosmos met centraal daarin het leven maar niet zonder in het midden van het bonte leven de mens te plaatsen, de hoeder van dat alles, die in de persoon van de verafgode Albert Einstein een atoombom uit zou vinden om met het alsnog opsplitsen van godbetert de vermeende allerkleinste deeltjes het allergrootste ooit gemaakt, in minder dan een oogwenk weg te wissen alsof het er nooit was. “Deus nobis haec otia fecit”: God schiep de tijd, het 'otium' van Vergilius, waarin wij ons kunnen vermeien, vermaken, vrij bewegen, maar dan wel in één enkele richting. Naar de toekomst toe, zo wordt het ons voorgezegd, maar in werkelijkheid verwijderen wij ons van onze oorsprong, van onze moeder, van onszelf. En de tijd, zich profilerend als de schenker van het leven, manifesteert zich niet anders dan als degene die het ons allemaal ontneemt, zonder verpozen. “Dat hebben wij dan toch gehad”, aldus praten wij elkander na – wij, die niet ophouden met na te praten doch die vergeten na te denken, en wij stoppen het in een album, wij bladeren erin, glimlachend, ja, gelukkig zelfs, helemaal verstoken van het besef dat alzo onze blikken vallen in een gigantische graf.
Over de doem van die tegendoelmatigheid in alle dingen is het dat zoals ook alle andere Helleense mythen het treurlied van Orpheus handelt en wat zijn lier doet, is de trilling, bron van alle leven, mededelen ten koste van zichzelf, daar zij al trillende haar opgespaarde kracht verliezen wil, zoals wie klaarkomen dat doen tegen de prijs van het eigenste bewustzijn. De dood lijkt het leven te overstijgen en tegen de overgave die hij opeist, wordt nimmer geprotesteerd.
Als uiteindelijk Orpheus toegang tot de onderwereld krijgt, kan dat alleen maar het geval zijn omdat geweten is dat dit vergeefs is; immers, ook vergeefse daden moeten worden toegestaan teneinde de dwang te onderstrepen die al het andere bestuurt. “Zie je wel!”, zo luidt dan de zedenles die ook de stoutste rebel terug in het gareel brengt en die zo de ijzeren orde van de dood herstelt.
De emotie die Hades tot de toegeving verplicht heeft, is deze die de grijsaard een traan van ontroostbaar verdriet doet plengen bij het zien van een boorling in zijn wieg of van een jaarling die leert te lopen tot jolijt van zijn luid applaudisserende voorzaten die, hem omringend, hem ertoe veroordelen voortaan het middelpunt te zijn van hun bestaan. In het gerimpelde gezichtje van de nog bijna blinde boorling is de niet langer ziende grijsaard te bespeuren waarvan hij wel een wederopstanding lijkt maar is reanamnese niet een wat goedkope illusie waarmee wij ons trachten te bevrijden van het onderhavige eeuwige juk? De lier van Orpheus legt Cerberus het zwijgen op en Charon vaart hem over nadat hij hem heeft betaald; een welgekende reis gaat onze held tegemoet, een lot dat alleen door de oudste dichters kon worden verwoord.
1.F.W. Nietzsche, Also sprach Zarathustra, Ein Buch für Alle und Keinen. Zweite Auflage, Leipzig, Druck und Verlag von C.G. Naumann 1893, pag. 8.
05-12-2025
Orpheus en Eurydicè (8)
Orpheus en Eurydicè (8)
Er bestaat geen troost voor wie beminden aan de dood verliezen en wie iets anders beweren, liegen ofwel houden ze zichzelf voor de gek. Erger nog: bepaalde lieden durven het zelfs aan om te handelen in troost en de meest bekenden onder deze beetnemers en dieven zijn de zogenaamde religieuzen. Ook voor Orpheus was er geen troost en de mythe zelf vormt het meest overtuigende bewijs daarvan. Orpheus en degenen die om hem gaven, hebben de arme man een tijdlang valse hoop gegeven, wellicht met de bedoeling om de tijd te rekken, om de kunstenaar wat tijd te gunnen en een genezingsproces op gang te laten komen maar zij wisten allen dat het allemaal tegendoelmatig zou zijn. Iedereen wist het maar in die omstandigheden zegt men algauw: we kunnen maar proberen, baat het niet, dan schaadt het ook niet en dan hoeven we achteraf geen spijt te hebben omdat we die kans lieten liggen. Edoch, een kans is het niet eens, het is een logische mogelijkheid: Eurydicè keert terug ofwel keert zij niet terug. Maar logische mogelijkheden zijn slechts mogelijkheden in ons hoofd, in de werkelijkheid bestaan ze niet, het is waanzin om er rekening mee te houden. Als ik op de lotto speel, zijn er twee mogelijkheden: ofwel win ik, ofwel win ik niet en elk van die mogelijkheden heeft een zekere waarschijnlijkheid die verschilt van nul. Maar de waarschijnlijkheid dat Eurydicè terugkeert uit de dood is nul. Er bestaat geen wereld waarin zij dat toch doet, die wereld moet nog geschapen worden, en hij zal niet geschapen worden omdat er slechts één wereld mogelijk is en dat is uiteraard de actuele wereld waarin de kans dat Eurydicè terugkeert uit de dood gelijk is aan nul. Ziedaar de feiten. Vergilius en Ovidius hebben een wereld geschapen waarin Eurydicè alsnog lijkt terug te zullen keren uit de Hades maar de beide dichters hebben verplichtingen aan hun muzen, zij kunnen niet ongeacht wat fabuleren omdat ook fabels aan wetten gehoorzamen. In Orpheus en Eurydicè lachen de dichters met ons.
Wat Hades aan Orpheus toestaat, is een geschenk dat gelijkt op het gif van de adder die aan zijn gade het jonge leven ontnam en aan hem zijn gade. De gift van Hades wordt immers vergezeld van een onvervulbare voorwaarde. Hades geeft en neemt in één en dezelfde beweging. Hij herhaalt wat hij voordien deed met Persephone toen zijn broer hem vroeg haar aan haar moeder terug te schenken. Dit verhaal is de confrontatie met het bikkelharde feit dat deze wereld het zogenaamde 'geven om niet' ten strengste verbiedt en dat verbod is strenger dan het verbod om terug te keren uit het dodenrijk, het is strenger dan ongeacht welke natuurwet. 'Geven om niet' is immers scheppen en alleen God heeft het recht daartoe. Zijn schepselen daarentegen zijn veroordeeld tot handel drijven. En dat is dan ook de inhoud, de essentie van deze mythe.
Orpheus en Eurydicè (7)
Orpheus en Eurydicè (7)
Als onze zielenroerselen authentiek zijn, hebben zij geen lier nodig om zich kenbaar te maken, het lichaam is de lier, het instrument van de ziel, en daarom ook kunnen ware gevoelens niet verborgen worden dan door klederdracht, burchten, handlangers of leugenachtige parabels. Echter, waar het een bard betreft, moet de lier zelf beschouwd worden als een lichaamsdeel, zoals een arm dat is, de stem of het hart. Er zijn violisten die hun instrument meenemen in bed en veel aandacht en tijd besteden zij aan de verzorging van hun bijzondere 'prothese', die in dit geval een 'correctie' is van bijvoorbeeld de stem, een verlengstuk van het lichaam zoals een voertuig dat is, een mantel of een huis. Zij praten er tegen, zij strelen het, gaan ermee naar de dokter, zij verzekeren het, inspecteren het en laten het geregeld herstellen. Het gaat deel uitmaken van het lichaam in die mate dat het lichaam mettertijd ook gaat vergroeien naar het instrument toe en zo ontwikkelen zich de vingers van een pianist of die van een bespeler van de lier, zoals het instrument dat wil. Maar niet alleen de vingers, de lippen, de armen en de andere zichtbare lichaamsdelen doen dat, ook het hele zenuwstelsel stemt zich af op het maken van muziek waarbij zich de 'prothese' ontwikkelt tot het centrale lichaamsdeel waar voortaan al de rest om draaien zal. Uiteindelijk is het de muziek die zoals de noordpool doet met elk kompas, alles naar zich toe trekt, ja, de muze regeert de muzikant zoals de ruiter met het paard doet, de muze heeft bezit genomen van zijn lichaam maar vooreerst ook van zijn ziel en wanneer de toehoorders maar aandachtig genoeg zijn, kunnen zij ook bespeuren dat op het podium niet een muzikant staat die muziek maakt want de vervoering waarin hij door de muzen wordt gebracht, transformeert zijn gedaante in die mate dat zij zich verwisselt voor de gedaante van de betrokken muze zelf. De toehoorders aanschouwen dan niet langer een medemens die speelt, maar het wezen dat van hem bezit genomen heeft en dat behoort tot een heel andere wereld dan deze waarin de bard zijn kunst vertolkt. Die kunst creëert meteen een gat in onze wereld waar doorheen wij kunnen kijken naar dat andere land, dat land dat veel fijnstoffelijker van aard is, want het is niet van stof gemaakt maar van trillingen en golven of, veel fijner nog, van gevoelens die zich zelfs onttrekken aan het bestaan van vlees en bloed.
Op die manier is het dat Orpheus met zijn instrument vergroeid was en zo ook bracht zijn verschijning bij alle wezens die ze aanschouwen mochten, een extase teweeg welke ons ervan verzekert dat de stoffelijke wereld wordt gedragen door een onvergankelijkheid, dat de tijdelijkheid zelf maar tijdelijk is en dat achter alle dingen een eeuwigheid schuilt die schoon en waar en goed is. Orpheus boezemde sinds hij op aarde was en speelde, ontzag in bij alle wezens, hij werd op handen gedragen en als hij de snaren van zijn lier aansloeg, beroerden in dezelfde beweging zijn handen de zielen van de geringsten onder Gods schepselen.
Derhalve, wanneer hij na het verlies van zijn gade treurde, treurde de hele natuur met hem mee. Eurydicè was niet zomaar de gemalin van een gewone mens, zij was de gelukkige beminde en de toeverlaat van een hogere entiteit en daarom ook was haar heengaan voor de wereld een catastrofe, die zich nu samen met de elegie als een donkere nacht neervlijde over de aarde, aldus herinnerend aan haar val van zo-even, veroorzaakt door het gif van de adder die haar in de hiel beet wijl zij door de lente van haar leven danste in het jonge gras, bezaaid met geurige bloemen in duizend kleuren.
04-12-2025
Orpheus en Eurydicè (6)
Orpheus en Eurydicè (6)
Treurnis is geen ondergaan van leed, het is veeleer een verzet tegen de werkelijkheid: wie zich niet verzetten tegen wat hen overkomt, ondergaan gedwee de dingen maar wie zich verzetten, scheppen een kloof tussen de eigen wil en die van het noodlot en zo tarten zij het lot, zij bevechten het en de strijd die zij aldus voeren, brengt een leed teweeg dat nimmer zijn gelijke kent, het is een exponent van een door merg en been gaande frustratie.
Zij die, zoals de adepten van de Boeddha, beweren dat leed ontstaat uit gehechtheid en dat onthechting ons van leed bevrijdt, weten derhalve niet wat zij vertellen. Gevoeligheid voor leed is allerminst een zwakheid, zeer in tegendeel verraadt het de kracht van de betrokken ziel. Ongevoeligheid voor leed wordt verkeerdelijk geprezen als de capaciteit om zich boven de dingen te stellen maar aan onverstoorbaarheid is helemaal niets prijzenswaardigs, zij is verwant met de gewetenloosheid en dat is een kentrek van bloeddorstige dieren, van dictators en van afgestompte geesten. Het is de machowereld die dit onverstand viert en die de vrouwen, die om die reden vaker wenen, wegzet als het zwakke geslacht. Er is niets zwak aan gevoeligheid voor leed, het getuigt alleen maar van een hoog ontwikkeld bewustzijn.
En dan is er nog een theorie die in de jongste decennia veel opgang heeft gemaakt maar die de waarheid weer geweld aandoet: zij zegt dat emoties kunnen worden opgewekt door hun uitingen in plaats van andersom. Wie “hahaha” zeggen, zouden op den duur ook echt beginnen lachen en wie uien pellen totdat hen de tranen in de ogen komen, zouden daardoor verdriet uitlokken. Het is een theorie die wordt geloofd onder acteurs die immers middels mimiek, intonatie en verhaal, emoties moeten veinzen. Zij beweren dat het geen veinzen is wat zij doen, doch opwekken en sommigen houden voet bij stuk dat die emoties helemaal niet verschillen van de authentieke. Maar niets is minder waar. Wat opgewekt wordt door acteurs, romanschrijvers en dichters, zijn de authentieke gevoelens in de eigen ziel die immers een herkenningspunt beleven in de schouwburg, in de leeszetel of in de cinemazaal. Als die authentieke gevoelens er niet zijn, bijvoorbeeld omdat men (alsnog) de ervaring mist die aan de grondslag ervan ligt, kunnen ze ook helemaal niet tot stand worden gebracht door de nabootsing van hun uitingen.
De elegie van een bard mag niet opdringerig zijn want dan mist zij haar doel: zij moet eerst peilen of zij weerklank vinden kan en zij dient heel goed te weten tot wie zij zich richt, anders blijft zij even effectief als een toespraak in een wildvreemde taal of een kaars en een bril voor een uil die niet lezen wil. Orpheus die beslist van de geschiedenis omtrent Persephone gehoord heeft, weet dat Hades het gemis van de gade kent en daarom ook kan hij zich wenden tot de onvermurwbare of “Nil miserans” zoals Horatius hem ooit onterecht genoemd heeft, met alsnog de hoop hem te zullen vermurwen, hierin bovendien gesterkt door de zekerheid dat hij het spel van de lier als geen ander beheerst: het spel met de werkelijkheid van de resonantie die deze van de bijna onbemiddelde communicatie is.
Orpheus en Eurydicè (5)
Orpheus en Eurydicè (5)
De onderwereld moet wel een afgesloten ruimte zijn want Hades die daar regeert zoals zijn broers Zeus en Poseidon heersen over de luchten en de wateren, wil niet dat iemand van zijn onderdanen aan zijn greep ontsnappen kan. Uiteraard heeft de Hades een poort langs waar de overledenen het dodenrijk naar binnen komen maar zij wordt zwaar bewaakt om te verhinderen dat zij er weer uit weg kunnen komen. Aanvankelijk moet het de gedachte van Orpheus zijn geweest om doorheen die poort te gaan en aldus in de Hades zijn geliefde te gaan vervoegen, zoals velen doen wanneer zij hun beminde missen moeten maar om de reden die wij zo meteen vertellen, plande hij het anders: in plaats van zelf het dodenrijk naar binnen te gaan, wilde hij hartstochtelijk dat zij, Eurydice, terugkwam naar de wereld van de levenden en zo onderzocht hij dan de mogelijkheid om haar daar te gaan halen.
Orpheus immers zal geweten hebben dat een bestaan als schim aan de liefde helemaal geen kansen meer te bieden heeft. En bovendien geleek het lot van zijn ongelukkige gade enigszins op dat van Persephone, die Hades wegroofde uit de wereld via een gat in de aarde, om haar daarna te verplichten zijn vrouw te worden; de treurnis van haar moeder, Demeter, raakte de ziel van de natuur die antwoordde met een hongerwinter die veel mensen doodde, waarna Zeus zijn broer Hades beval om Persephone aan haar moeder terug te geven. Hades stemde daarmee in op voorwaarde dat ze nog eenmaal met hem at, terwijl een wet besliste dat voor wie ooit in de onderwereld voedsel hebben genuttigd, er niet langer een terugweg mogelijk is. Zes granaatappelpitten at Persephone aldaar, waaruit het compromis dat voor zij elke pit een maand terug moest naar Hades, en dan heerst hier de winter, de andere zes maanden van het jaar ontsprong zij de dodendans en maakte zij een 'anodos', gelijkend op een 'autochtonos', een sprong vanuit de grond, net zoals Aphrodite die opsprong uit de zee, om zo de lente in te luiden.
Dit moet Orpheus ervan overtuigd hebben dat ook zijn ongeluk misschien te herroepen was, aangezien deze verhalen een gevoeligheid verraadden van de goden voor het leed van derden. En daarop vermande hij zich, de edele bard, hij nam zijn lier, deed haar snaren trillen, een elegie ontvouwde zich, zij benam de winden van hun adem.
Orpheus en Eurydicè (4)
Orpheus en Eurydicè (4)
Behalve Orpheus en Odysseus daalden ook Theseus, Pirithoüs en Heracles tijdens hun leven in de onderwereld af maar of hun reis aldaar voorafging aan die van Orpheus, moet misschien wel in het ongewisse blijven daar hun leven zich afspeelt in een verleden dat zich in feite in zekere zin bevindt buiten de tijd zoals alle niet-mythologische figuren die beleven.
Er wordt gezegd dat de avonturen van de mythologische figuren zich afspelen of zich afgespeeld hebben in wat men het mythologisch tijdperk noemt en wat anders kan men zich daaromtrent herinneren dan de verhalen die daarover de ronde doen en die elkaar soms tegenspreken omdat er vaak meer versies zijn waarover de vertellers alle eensgezindheid moeten missen? Het mythologisch tijdperk is met alle andere era's slechts semi-compatibel. Het heeft met het 'echte' verleden het feit gemeen dat het er niet is maar het verschilt daarmee in het even sterke feit dat het 'echte' verleden er niet meer is of er geweest is. Dat is het mythologisch tijdperk tot op zekere hoogte eveneens, in die zin dat een volgorde der gebeurtenissen daarin onafwendbaar blijft: Odysseus heeft zijn moeder overleefd en Theseus de Minotaurus die hij immers doodde maar het lijkt er heel sterk op dat het weefsel van verhalen niet dens genoeg is om helemaal uit te kunnen maken in welke volgorde de Helleense helden dan hun daden pleegden. Bepaalde mythen hebben betrekking op historische gebeurtenissen en zo gaat de joodse mythe van de zondeval uiteraard vooraf aan de geboorte van Jezus Christus, gesteld dat dit laatste een historisch feit zou zijn, maar verder lijken alle 'feiten' waarover de bewuste verhalen handelen, veroordeeld om tot in de eeuwigheid te blijven zweven.
Dat er een essentieel verschil is tussen het 'niet zijn' en het 'niet meer zijn', lijkt aannemelijk maar anderzijds maken sommigen zich sterk dat, als de dood het definitieve einde van het leven is, het er ten langen leste helemaal niet toe doet of men echt bestaan heeft van zodra men er niet meer is en als men dat aanneemt, is in dat opzicht inderdaad elk verschil zoek tussen 'niet zijn' en 'niet meer zijn' van zodra abstractie wordt gemaakt van wie zich het verleden nog wél kunnen herinneren. Voor degenen die het zich niét kunnen herinneren, om wat voor reden ook, zijn er alleen verhalen en of die ook waar gebeurd zijn of dus waar zijn, kan door hen niet worden uitgemaakt. Spreken over zijn herinneringen met betrekking tot feiten is iets anders dan het zich herinneren van verhalen en wat dat kan betekenen met betrekking tot het mythologisch tijdperk, is niet zo heel direct te zien en zeker niet voor wie over de bewuste verhalen slechts heel gedeeltelijk hebben gehoord. De specifieke welwillendheid van wie over het mythologisch tijdperk spreken, impliceert een zekere bereidheid om aan te nemen dat er uiteindelijk geen vaste grens bestaat die de fictie scheidt van de realiteit; met andere woorden beamen wie de mythologie genegen zijn, de waarheidswaarde van zekere geschiedenissen waarvan iedereen weet dat zij niet plaatsvonden in 'onze' tijd. De zaak is heel wat ingewikkelder dan in deze schamele zinnen voorgesteld maar het gaat er om aan te tonen of tenminste aan te geven dat er goede redenen bestaan om ook aan mythen een werkelijkheidswaarde toe te kennen, zoals trouwens aan vele belangrijke zaken die zich bevinden in gebieden die geen uitstaans hebben met de tijd zonder meer en dikwijls ook niet met de ruimte.
De wereld waarin de mythen bestaan, is pas incompatibel met de 'onze' op voorwaarde dat wij weten wat wij zeggen als wij over 'onze' wereld spreken want het daaraan inherente thuisgevoel is vals en dat beseft men meestal pas waar ons de in “Ein Deutsches Requiem” van Johannes Brahms opgenomen verzen uit de Heilig Schrift te binnen schieten: “Wir haben hier keine bleibende Statt”, met andere woorden waar men geconfronteerd wordt met de eindigheid van het leven, met de dood. En het is uitgerekend die meestal zo keurig verdrongen onzekerheid en onwetendheid die zo belangrijk is in het licht van het alsnog opperen van een mogelijkheid om van de ene wereld naar de andere te reizen of, om tot de kern van de zaak te komen, om zichzelf ervan te overtuigen - en hier wordt uiteraard Orpheus geviseerd - dat er misschien een mogelijkheid bestaat om wie als dood geboekstaafd staan, alsnog te gaan terughalen in de Hades.
Zoals het mythologische tijdperk er een is dat zich bevindt tussen zijn en niet-zijn en dat er in geslaagd is om alvast het statuut van niet-zijn van zich af te schudden, zo ook moet er een gebied zijn dat zich bevindt tussen het leven en de dood, een gebied waar een wereld die niet langer bestaat, wedijvert met een wereld die nooit heeft bestaan, maar het zijn beide werelden waarvan wordt aangenomen dat ze bestaan hebben. De twijfel en de onzekerheid die hier opdoemen zijn uiteraard heel kostbaar in de ogen van Orpheus die immers met zijn wanhoop vecht en die het onmenselijke dragen moet terwijl wij willen aannemen dat hij een mens was, of is.
03-12-2025
Orpheus en Eurydicè (3)
Orpheus en Eurydicè (3)
Resonantie is een natuurverschijnsel waarvan reeds gewag gemaakt wordt in de Veda's; zij spreken over de trilling als de essentie van alle leven en als één ding trilt, dan trillen daarmee alle dingen mee; wat het ene voelt, maakt vibraties die zich voortplanten zoals ook zaden doen, en die in de omgeving alles aansteken, zoals ook ziekten doen. Het geheim van de resonantie is dat van de verbondenheid tussen al wat is, het is de communicatie die een oneindig aantal vormen heeft waarvan mensen er slechts enkele kennen, evenwel zonder ze helemaal te beheersen.
Vandaag lacht men met de zogenaamde toverformules uit de middeleeuwen en uit nog vroegere tijden; de woorden, muzikaal van klank en vorm, welke niet zozeer een betekenis herbergen maar vooreerst een gevoel en, veel meer nog dan dat, een waarheid. En waarheden bezweren; als zij uitgesproken worden, treedt een verandering in de orde van de dingen in en wel met dwingende kracht, zoals dat het geval is in de rechtspraak.
Wanneer een zaak in de openbaarheid wordt gebracht, spreekt een rechter zich daarover uit en niemand zal betwisten dat zijn woorden meer dan louter woorden zijn, dat zij meer zijn dan de namen en de betekenissen die zekere dingen begeleiden: de formule die een rechter uitspreekt met betrekking tot een zaak, gebiedt wat ogenschijnlijk puur natuurlijk is en wat alleen volgens de wetten van de natuur lijkt te verlopen, om te gehoorzamen en zij doet dat alleen omdat zij berust op waarheid. Ja, de formule die door de rechter uitgesproken wordt, dwingt de natuur zich aan haar te onderwerpen en zij slaat wie zopas nog op vrije voeten was, in de boeien op het ogenblik zelf dat zij weerklinkt.
Want de woorden van de rechter zijn niet zomaar woorden, zij zijn geladen met betekenis, en niet alleen geladen met betekenis maar tevens met gebeurtenis in de betekenis van geboortenis, geboorte: zij bevelen het ontstaan van zekere dingen die er voordien niet waren omdat zij verborgen bleven zoals de waarheid nog verborgen was, bijvoorbeeld door de werkzaamheden van de leugen, maar die door het proces van wording van de waarheid, de gebeurtenis waarbij de waarheid in deze wereld wordt geboren, ontsluierd worden, van de sluier van de leugen worden ontdaan en nu verschijnen in het volle licht dat aan de rede toegeschreven wordt maar dat van veel hoger komen kan, zodat een formule, uitgesproken door een rechter, meer kracht kan hebben dan wij, stervelingen, ooit voor mogelijk zouden houden.
De formules waarvan sprake worden gekend door de muzen die ze influisteren aan wie zij tot een veel zwaarder werk dan de meesten onder ons aankunnen, hebben veroordeeld. Want het instrumentschap van de muzen is een labeur dat het heetste hartebloed verbrandt, dat dichters kaal vreet tot op het bot en dat hen geen uur van rust gunt in de honderdduizend nachten van het leven als alle anderen in vrede slapen. Ware oorlogen voltrekken zich wanneer uit Plato's vormenwereld zich de gestalten een weg trachten te banen naar het tranendal dat anders zonder remmen gewis afglijdt naar de bonte hel.
Alleen jubel was tot nog toe aan het instrument van de Rhodopische bard ontsprongen en het woord jubel verwijst naar Jubal, een afstammeling van Kaïn en “de voorvader van alle muzikanten die de lier en de fluit bespelen”1, zoals het Boek der Wording leert.
De lier is een raam met daarop strak gespannen en gestemde snaren die men met de vingers kan doen trillen en die op een klankkast staan welke de geluiden versterkt en hoorbaar maakt. Orpheus was niet de eerste en de enige die de lier bespeelde: volgens het boek Samuel beval Koning Saul een man te zoeken die de lier bespelen kon om uit hem de boze geesten te verdrijven en zo kwam David naar hem toe en hij werd zijn wapendrager: “(...) David nam de harp, en hij speelde met zijn hand; dat was voor Saul een verademing, en het werd beter met hem, en de boze geest week van hem.”2
Dat de snaren op de lier strak gespannen en gestemd staan betekent dat er aan de beide uiteinden aan getrokken wordt door krachten die in onderling exact tegengestelde richtingen werken. De opgewekte spanning wordt gedragen door het raamwerk en is eveneens aanwezig in de snaren; zij verraadt zich bij het aanslaan van een snaar omdat die dan haar spanning omzet in een trilling, welke een ontlading is, die zich voortplant in een wijdere omgeving waarvan ook onze trommelvliezen deel uitmaken, waardoor wij die trilling registreren als geluid. Ook wezens ofwel dingen die het wrede lot delen om oren te moeten missen, worden gered van een algehele doofheid doordat ook zij middels hun stoffelijk omhulsel de trilling ondergaan welke zich voortplant door de lucht of door het water, door de grond of ongeacht welk ander midden. Alles in de omgeving wordt door de trilling aangedaan, gaat meetrillen en ondergaat de spanning uitgezonden door de bard middels zijn lier - een spanning die haar eerste oorsprong bij de muzen vindt, voor wiens muziek zij hun uitgelezen dichters een heel bijzonder oor hebben aangenaaid in het begin der tijden, toen het lot bezegeld werd van de geringste van de stervelingen.
Op die wijze wordt de inhoud van de hemel of althans een deel daarvan, naar de wereld van de levenden overgeplant en naar dat model heeft Orpheus gewerkt om wat de wereld van de levenden beweegt, over te hevelen naar het rijk der doden dat immers zijn Eurydice in zijn greep hield nadat zij door de adder was gebeten in de hiel terwijl zij op de tonen van de lier van haar uitverkoren gemaal, zong en danste in de lente van het leven.
De snaar welke Orpheus aansloeg, moest de juiste zijn, want zij moest de gevoelige snaar van niet alleen de levenden maar ook die van de doden kunnen raken en wat trillen gaat wanneer zich vibraties voortplanten doorheen de ruimte en de tijd, zijn niet alleen de trommelvliezen, de huid en de haren van de levenden, de takken en de bladeren der bomen, het lover en het gras, de bloemen, het wateroppervlak, de aarde en de wolken: meetrillen doet ook de essentie van al wie 'ik' kunnen zeggen, een essentie die zich in onze ruggengraat bevindt welke de spanning draagt tussen de twee polen die het leven in zich vatten en die het kloppen van het hart besturen, het ritme van de ademhaling en de wakkerheid van de gedachten. De ziel van een levend wezen zit binnenin het merg verborgen dat door de schelpen van de wervels wordt omgeven en beschermd, het gebeente dat een thuis biedt aan de ziel, dat tot niets anders van nut is en dat daarom wordt begraven van zodra de ziel wijkt uit het lijf en zijn verblijft moet verderzetten in een ander rijk waar eigenlijk geen levende naar binnen gaan kan. Edoch, precies omdat de ziel kan overgaan van deze aarde naar de Hades, moet er wel een weg daarheen zijn en dus ook een mogelijkheid voor trillingen om tot op die zo goed verborgen plek te komen.
Het snarenspel van de geoefende bard is niet alleen een zaak van fysische spanningen, trillingen of geluiden want deze zijn op hun beurt slechts de instrumenten van de muziek, de taal der muzen, die middels deze golven die de stof beroeren, op hun beurt ook het onstoffelijke in beweging zetten en het aldus van de verstarring van de dood bevrijden. De trillingen zijn de dragers van de ziel, datgene waarmee de ziel zich kenbaar maakt aan al het haar omringende dat het tot medeleven en op die manier ook tot leven wekt.
1Genesis 4:17-21: “Kaïn en zijn vrouw kregen een zoon en noemden hem Henoch. Daarna bouwde Kaïn een stad en noemde die naar zijn zoon. Henoch had een zoon genaamd Irad, de vader van Mehujaël, en Mehujaël had een zoon genaamd Metusaël, de vader van Lamech. Lamech had twee vrouwen, Ada en Zilla. Ada bracht Jabal ter wereld, de voorvader van hen die vee houden en in tenten wonen. Zijn broer was Jubal, de voorvader van alle muzikanten die de lier en de fluit bespelen.”
21 Samuel 16:14-22: “En de Geest des HEEREN week van Saul; en een boze geest van den HEERE verschrikte hem. Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze geest Gods verschrikt u. Onze heer zegge toch tot uw knechten, die voor uw aangezicht staan, dat zij een man zoeken, die op de harp spelen kan; en het zal geschieden, als de boze geest Gods op u is, dat hij met zijn hand spele, dat het beter met u worde. Toen zeide Saul tot zijn knechten: Ziet mij toch naar een man uit, die wel spelen kan, en brengt hem tot mij. Toen antwoordde een van de jongelingen, en zeide: Zie, ik heb gezien een zoon van Isaï, den Bethlehemiet, die spelen kan en hij is een dapper held, en een krijgsman, en verstandig in zaken, en een schoon man, en de HEERE is met hem. Saul nu zond boden tot Isaï, en zeide: Zend uw zoon David tot mij, die bij de schapen is. Toen nam Isaï een ezel met brood, en een lederen zak met wijn, en een geitenbokje; en hij zond ze door de hand van zijn zoon David aan Saul. Alzo kwam David tot Saul, en hij stond voor zijn aangezicht; en hij beminde hem zeer, en hij werd zijn wapendrager. Daarna zond Saul tot Isaï, om te zeggen: Laat toch David voor mijn aangezicht staan, want hij heeft genade in mijn ogen gevonden. En het geschiedde, als de geest Gods over Saul was, zo nam David de harp, en hij speelde met zijn hand; dat was voor Saul een verademing, en het werd beter met hem, en de boze geest week van hem.”
Orpheus en Eurydicè (2)
Orpheus en Eurydicè (2)
Niemand voelt de pijn die zijn hart doet breken als was het een ei, de inhoud loopt eruit, in de dooier is wat het begin van leven worden moest, alsnog te ontwaren. Een koppel vogels die hun nest zien roven, de eieren worden kapot gepikt, de kinderen opgevreten, zij vliegen buiten zichzelf in het rond met veel lawaai en gevleugelden van alle soorten voelen met hen mee en schreeuwen het uit, de hele omtrek wordt gealarmeerd, zij vliegen kriskras zenuwachtig schichtig door het gebinte van de bomen die getuigen zijn maar die niet spreken kunnen, nochtans doen zij hun takken waaien als wilden zij de ongelukkigen een helpende hand toesteken. Edoch, tegen de grote zwarte rovers valt weinig te beginnen, het kwaad is al geschied terwijl zij net nog plannen maakten voor de toekomst die nu dicht gaat zoals de poorten van een burcht, de ophaalbruggen werden al gehesen.
Vermannen deed hij zich, Orpheus, nadat hij overvloedig had geweend bij het dode lichaam van zijn gade, zo schoon nog zoals zij daar lag, het gelaat in een vredige plooi, de handen uitgestrekt nog om in het geliefde gras de geurende bloemen te plukken, een glanzende kever kroop niets vermoedend over haar zo jong gelaat.
Orpheus, als een halfgod richtte hij zich op, zijn rijzige gestalte was een pekzwart silhouet tegen het vuurrood van de avond want zovele uren waren reeds verstreken sinds het noodlot hen getroffen had, het wordt gezegd dat dan de tijd gaat stilstaan, jaren lijken niet langer meer te duren dan minuten, er is een stilte waarin niet meer wordt geteld, geen klokken luiden en geen stemmen zijn er nog die zich verheffen, alles zwijgt en het blijft zwijgen, in de gesloten monden werden alle tongen stenen.
Hoorde hij daar haar adem wederkeren? Of was het de verre wind die zuchtte? Hij speelde door haar haren gelijk toen zij nog ronddanste en jubelde onder de zon. De aarde koelde af, in het rimpelende water van een vijver zwom een kikker weg, insecten vormden zwermen maar hun gegons was zachter nu, het leek of zij het hele gebeuren in zich op hadden opgenomen en hun vlucht had iets meer traagte dan anders, wie het gewoon waren om hier 's avonds te vertoeven konden het heel duidelijk zien.
Orpheus wierp nog een laatste blik naar zijn geliefde, dan nam hij het lichaam dat al stijf werd, op en bracht het weg, hij deed niet wat alle mensen met hun doden doen en hij dacht anders: een vreemd scenario kreeg gestalte in zijn hoofd, hij nam zijn lier en slenterde zo door de nacht, biddend bij zijn muzen om hun wijze raad en dan, gelijk een ster aan 't firmament weerklonk één snaar, zij opende een elegie die zich ontvouwde zoals zwarte bloemen doen als zij, gewekt door de klaarte van een volle maan, tot leven komen.
Wat daarna gebeurde is niet langer voor woorden vatbaar, zeker is dat het gezang dat opsteeg uit de keel van de getroffen god, de oren van alle wezens op deze aarde naar de plek van het ontzaglijk onheil toe deed draaien; nooit luisterden de vinken en de raven, de vlinders, de everzwijnen, de herten en de konijnen met meer aandacht naar de verten want dit had geen van hen ooit gehoord en niemand, niets op aarde zou dit gezang na die noodlottige dagen ooit nog bespeuren. Het was zoals het sissen van het gas uit een vulkaan die open is gebarsten en die vuur de hemel in wil jagen, die alle wolken wil verbranden, schaaldieren, otters en ook vissen doet stranden en rood rijzen de gestalten van de goddelijke zuchten op tegen pekzwarte luchten.
02-12-2025
Orpheus en Eurydicè (1)
Orpheus en Eurydicè (1)
De onbezorgdheid en de vrijheid, het teugelloze van de jeugd die het landschap, de hele aarde en de wereld betovert met de lente van het leven, de bloesems en de duizend kleurige geuren die de hemelen zalven tot hoog in het blauwste.
Zo gaat het verhaal van start tussen dansende nimfen en muzikale faunen in bossen vol zwammen, maretakken, bessen en frambozen. Maar de adder. De adder onder het gras. De adder, altijd weer de adder.
Een adder verleidde de eerste vrouw om van de appel te eten van de boom van de kennis en zij gaf ook haar man ervan te eten en de hele mensheid werd erdoor vergiftigd. De adder maakte van het mensdom adderengebroed.
Zij trapte achteloos op een adder wijl zij zwierig door het hoge lover liep en zong en danste, tot jolijt van alle nimfen die haar met liederen omkringelend haar gestalte tooiden als met een levende kroon, een wolk van engelen.
De adder beet haar in de hiel, in de Achilleshiel, zij viel, de wielen van de zonnen in de lucht stopten met draaien, alle haaien haastten zich naar de diepste diepten van de oceaan, als wilden ze zeggen: wij hebben het niet gedaan!
Zij kwam ten val, in het hoge gras, zij riep nog de naam van haar geliefde, de echo van haar stem werd door de verste verten koud weerkaatst, Orpheus snelde toe, te laat, hij boog zich over zijn gade, legde haar bleke hoofd in zijn schoot en door de luchten sneed op haar beurt nu zijn stem: Euridicè! Euridicè! Mijn Euridicè!
Vruchteloos wachtte hij op een antwoord en hij besefte nu dat het van gene zijde niet langer tot bij hem kon komen. Hij boog het hoofd, kuste haar op de bleke lippen, koud, de ogen open, glazig, starend in het niets. Mijn Euridicè.
Maar zij was er niet meer.
Tallozen hebben over de dood gefilosofeerd maar de dag dat het leven hen confronteerde met de wegnemer ervan, verstomden zij en dat deden zij voor immer. Nevermore, aldus weerklinkt de roep van de grote wiskundige en kosmoloog, Edgar Allan Poe, in zijn verstikkende gedicht uit de bek van de pekzwarte raaf in The Raven. Nevermore, u hoort het goed en het is geen vergissing, geen zweem van twijfel over de waarheid van dat oordeel, van die kwalijke veroordeling. "Lord, help my poor soul", zo klonk het uit zijn stervende mond in 1849.
Euridicè stierf nog lang voor de tijd van Ovidius en voor die van Vergilius die beiden tijdgenoten waren van Jezus Christus. Zij gaf derhalve ongedoopt de geest en belandde aldus onder het gezag van Hades of, zoals de Romeinen het verwoordden, in het hol van Pluto.
Eens verdwaalde de grote dichter Dante, gekomen in het midden van zijn leven, in een duister woud en vond daar prompt een poort onder het opschrift: “Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt!” Hij trad naar binnen, naar beneden, in het gezelschap van Vergilius, de dichter die zijn raadsman was omdat die ooit van Orpheus moet vernomen hebben, wellicht in een lucide droom, hoe men doorheen de hel kan waren zonder door haar vuur verteerd te worden.
Alleen Odysseus deed het hem voor, voor zover ik mij herinner, Odysseus in de Hades, ver van huis, zag daar plots zijn moeder en hij schrok omdat hij nu begrijpen moest dat zij niet langer tot de wereld van de levenden behoorde en dat hij haar bij zijn verhoopte thuiskomst na zijn zwerftochten, niet meer zou terugzien, nevermore.
Het moet allemaal door Orpheus' hoofd zijn gegaan toen hij met het hoofd van zijn geliefde in zijn schoot, de wanhoop alsnog wilde afwenden, vastberaden als hij was, en machtig want begiftigd door de goden met die bijzondere gave van de muzen die het mensen mogelijk maakt om het onmogelijke te zien, te horen en ook te betrachten. >
01-12-2025
Pas verschenen
Pas verschenen:
Waar vandaan de angst voor Wilhelm Reich? - Aflevering 7: De rijkdom, het 'Dritte Reich' en Wilhelm Reich
Waar vandaan de angst voor Wilhelm Reich?
Aflevering 7: De rijkdom, het 'Dritte Reich' en Wilhelm Reich
Het Sacrum Imperium Romanum Nationis Germanicae of het Heilig Roomse Rijk was in feite een multinational avant-la-lettre met onder zijn door kerk en staat gelegitimeerd gezag een aantal Westerse landen, geordend door het leenrecht, dat in wezen het privaatrecht is, het recht op bezit en op het vergoed worden van het uitlenen ervan, de basis van het bancair systeem, het kapitalisme. Het Heilig Roomse Rijk verenigde in de keizer de macht van kerk en staat, twee handen op één buik; het ontstond ongeveer duizend jaar geleden en hield stand tot 1806 toen Napoleon, die zichzelf tot keizer had gekroond, het met een veldslag beëindigde. Napoleons keizerrijk zou bijna tien jaar standhouden. Het Heilig Roomse Rijk werd in 1871 opgevolgd door een tweede rijk, het Duitse Rijk, een soort grondwettelijke monarchie, die sneuvelde toen Duitsland in 1918 de Eerste Wereldoorlog verloor. Duitsland werd een democratie, de zogenaamde Weimarrepubliek, die standhield tot het aantreden van Adolf Hitler die in 1933 het zogenaamde Derde Rijk stichtte: Nazi-Duitsland. En voor de derde keer op rij was de macht in handen van het kapitaal, nu met een leenrecht dat enigszins verkapt was.
Hitler vertegenwoordigde het kapitaal dat hem aan de macht hielp en dat hij ook verdedigde: de grootbezitters, de beleggers en de industriëlen, de 'werkgevers' (en als dat geen raak eufemisme is!) en die hebben arbeiders (lees: loonslaven) nodig om hun investeringen te laten renderen want alle rijkdom is uiteindelijk de vrucht van arbeid. Maar niemand zal een ander die hij van haar noch pluimen kent met zijn zweet rijk maken als hij daar niet toe gedwongen wordt en zo wordt arbeid afgedwongen met de dreiging van geweld, ontberingen, en... een gepaste moraal: de onontbeerlijke slavenmoraal.
Het is geen sinecure om een ganse bevolking een slavenmoraal door de strot te rammen maar wereldlijke heersers maken met dat opzet gretig gebruik van de religie en met name van het christendom zoals het geboetseerd werd door het Romeinse Rijk dat aan de grondslag lag van de drie hoger genoemde wereldrijken. Het inpassen van een slavenmoraal, of dus een ethiek van zelfbestraffing en zorg voor derden, in een kapitalistisch systeem met centraal daarin de daaraan tegengestelde 'deugd' van egoïsme en hebzucht, mag gerust een huzarenstukje heten maar het wordt alsnog verwezenlijkt middels wat men noemt een extreemrechtse politiek.
Die mikt er op om het volk zodanig te frustreren dat het tegen de eigen belangen in gaat handelen en dat is pas mogelijk door het institutionaliseren van een extreme vorm van hypocrisie die moet maken dat mensen belijdenissen gaan afleggen die in strijd zijn met wat zij echt geloven. George Orwell is er (in 1948) met zijn 1984 in geslaagd om die vierkant draaiende doch effectieve moraal onder woorden te brengen: men heeft iemand in zijn macht als men hem kan doen zeggen dat twee opgeteld bij twee gelijk is aan vijf, dat vrede oorlog is en oorlog vrede.
En gaat er nu geen belletje rinkelen want krijgen wij dan met zijn allen geen oren naar het devies dat momenteel de hele wereld overspoelt, het devies dat luidt dat, als wij vrede willen, wij ons moeten voorbereiden op de oorlog?
De Oostenrijkse psychiater Wilhelm Reich werd in zijn psycho-analytische praktijk geconfronteerd met aandoeningen die door zijn leermeester Sigmund Freud werden verklaard middels allerlei afwijkingen waarvan de oorzaak in de zieke zelf gesitueerd moesten worden maar Reich ontdekte het oneigenlijk karakter van die verklaringen. De mensen worden ziek omdat zij tegen de natuur in hun eigen seksualiteit onderdrukken en zij doen dat omdat het hen zo wordt opgelegd. Teneinde een moraal die deze perversies beoogt te realiseren, kracht bij te zetten, wordt gebruik gemaakt van de inductie van lustangst en schuldgevoelens en van zaken die te maken hebben met fatsoensnormen en verplichtingen die kant noch wal raken maar die wel angstvallig worden nageleefd - de macht weet immers de groepsdwang handig te benutten.
Wilhelm Reich ligt met de openbaringen in zijn geschriften mede aan de basis van de grote emancipatiebewegingen die bevrijdingsbewegingen zijn - de bevrijding van de mens van de medemens die hem overheerst. De overheersing van de ene mens door de andere wordt mogelijk gemaakt en versterkt door maatschappelijke systemen die overheersers delen en waar alleen zij baat bij hebben. De piraten vormen als het ware een bond waarin zij hun gemeenschappelijke belangen versterken door met elkaar de voor uitbuiting gehanteerde technieken te delen. Het gaat om samenzweringen, die men echter niet anders ziet te bestrijden dan door tegensamenzweringen en zo komt Marx op de proppen met zijn devies van “Arbeiders aller landen verenigt u!” De inspanningen van Wilhelm Reich zijn deze van een arts die weigert om de gezondheid van zijn patiënten en van het volk tout-court op te offeren aan het winstbejag van wie het in de tang houden. Reich wrikt zich los uit die tang en poogt aldus het volk mee los te wrikken. Begrijpelijkerwijze zien de conservatieven, die immers alleen met het behoud van de eigen voorrechten begaan zijn, in de geleerde een serieuze bedreiging van hun positie en van hun macht. Zij pogen hem eerst fysiek uit te schakelen samen met ontelbare anderen in nazi-Duitsland maar hij kan vluchten. Edoch, wanneer hij zich in de Verenigde Staten heeft gevestigd, moet hij vaststellen dat ook daar het kapitaal de grote dictator is.
Het is een uiteindelijk niet verwonderlijke maar toch vreemde zaak dat de machthebbers, die de hypocrisie installeerden bij het volk, een koekje van eigen deeg leken te vreten te krijgen wanneer zij, als wereldwijd bondgenootschap van kapitaalkrachtigen, hun instrument dat Adolf Hitler was, in een alliantie samen met Stalin moesten gaan bevechten in de Tweede Wereldoorlog. Hitler werd verslagen maar het systeem dat hij had gediend en dat hem had verraden, bleef overeind en was met de hele zaak zelfs goed gediend. De psychiater Wilhelm Reich werd door dat systeem in de thuishaven van het kapitalisme dat de V.S. wezenlijk zijn, tot psychopaat verklaard en uiteindelijk samen met zijn werk omgebracht in een cel, een lot dat hij vandaag deelt met bijvoorbeeld de Russische bevrijdingsstrijder en martelaar voor de mensheid, Aleksej Navalny. Ondank is des werelds loon.
Strijders voor eerlijke landbouw worden gecriminaliseerd terwijl aan het licht komt dat genetisch gemanipuleerde gewassen een gevaarlijk virus bevatten - zie: