De natuurwetenschap beschrijft de dingen van buitenaf en zij maakt daarbij abstractie van de onderzoeker zelf, de waarnemer of het subject: zij beschouwt hem als een deel van de natuur die hij aan zijn onderzoek onderwerpt. Maar waar hebben we dat nog gehoord? Herinneren we ons de volgende zin uit de eerste paragraaf van dit artikel:
“De wereld in ons hoofd is niet dezelfde wereld waarin ons hoofd bestaat. Anders uitgedrukt: de wereld die een ding is in ons hoofd is niet dezelfde als de wereld waarin ons hoofd een ding is. Nog anders uitgedrukt: als A een deel is van B, dan kan B geen deel zijn van A, tenzij A gelijk is aan B. En dat laatste betekent dat de gedachte moet samenvallen met hetgeen gedacht wordt, wat onmogelijk is omdat gedachten aan dingen verschillen van die dingen zelf.”1 De dingen en de gedachten behoren elk tot een andere wereld.
Derhalve bekijkt de natuurwetenschap de dingen niet ten gronde: zij objectiveert omdat kennis nu eenmaal objectiveert; zij maakt de dingen tot een voorwerp van de kenner en de kenner is dan iemand die buiten de werkelijkheid zweeft; men moet eigenlijk doen alsof hij er niet is. Aan kennis en aan wetenschap is helemaal niets mis zolang men de genoemde beperking in rekening brengt. Doet men dat niet, dan beschrijft men een wereld die helemaal niet kan bestaan.
Het logisch positivisme zegt dat uitspraken pas zin hebben als een experiment ze kan verifiëren maar dan heeft het ook geen zin om nog te spreken over het aandeel van de beschrijver in de beschrijvingen die wij wetenschap noemen: metafysica wordt onmogelijk waar zij zichzelf moet verengen tot uitspraken die alleen in de fysica als zinvol worden beschouwd. Men doet dan alsof de (wetenschappelijke) beschrijvingen van de wereld in dezelfde wereld bestaan als de wereld zelf maar dat is uiteraard niet zo want de afbeeldingen van de dingen vallen helemaal niet met die dingen zelf samen. Inkt en papier maken deel uit van een totaal ander universum dan dat van de woord- en zinsbetekenissen. Wat in de natuurwetenschap miskend wordt, is de geest en dat is een paradox omdat natuurwetenschap pas door de geest tot stand komt. De pogingen om de geest te beschrijven als een onderdeel of een product van de stof (met name als een hersenwerking) zijn gedoemd om volkomen inconsistent te blijven.
Maar keren we nu terug tot ons onderwerp: de werkelijkheidsbeschrijving van de fysica (of: het fysicalisme) verengt de werkelijkheid tot dat gebied ervan dat onderzoeksonderwerp is van de fysica. Het is dan ook evident dat het onmogelijk is om binnen die perken ook maar iets te zeggen over wat buiten die perken ligt. En het is volkomen onterecht om dan te concluderen dat er buiten de perken van de fysica helemaal niets meer bestaat. Zo simpel als dat. Wie eisen dat wat bestaat aantoonbaar dient te zijn, identificeren wat is met wat bewijsbaar is, maar reeds de eenvoudige algebra toont de onzinnigheid van dat uitgangspunt aan - zo bijvoorbeeld in het Vermoeden van Goldbach dat immers onweerlegbaar is doch tevens onbewijsbaar.
Als een piste het onderzoeken waard is, dan wel deze die belooft ons enige hoop te bieden en zodoende ook enig soelaas. Uiteraard moeten wij de dingen uiterst streng benaderen en van zodra in wat wij onderzoeken ook maar iets opduikt dat ruikt naar leugens of bedrog, moeten we ons te vierklauw uit de voeten maken.
Echter, dat is wat degenen allerminst doen die, schermend met hun 'gezond verstand', met de mond vol tanden staan als hun gevraagd wordt uit te leggen hoe het leven tot stand is kunnen komen als het luistert naar de wetten waarvan zij beweren dat het de natuurwetten zijn. Kennelijk strookt de beschrijving die zij van de werkelijkheid geven helemaal niet met de feiten, anders zouden zij in staat zijn om het leven te verklaren en ook na te maken maar zij blijken geen van beide taken tot een goed eind te kunnen brengen.
Zij geloven dan weg te kunnen komen met het antwoord dat het welslagen van hun project alleen een kwestie is van tijd. Geef ons nog een beetje krediet, zo zeggen zij: u zult zien, binnen de kortste keren bestaan er geen mysteries meer; wij, wetenschappers, staan daar borg voor. Maar de goede verstaander ziet direct dat daar waar deze klokken luiden, louter beloften in het geding zijn en wie geloof hechten aan die beloften, zoveel is zeker, zullen kunnen fluiten naar hun geld. Want lui die aan anderen beloften doen in ruil voor krediet, zijn van hetzelfde pluimage als de leugenaars: zij zullen nooit toegeven dat zij liegen en zij kunnen doorgaan met hun bedrog zolang van hen aanvaard wordt dat zij de dingen op de lange baan schuiven - het is immers geen geheim dat de massa wil bedrogen worden, zo groot is nu eenmaal de nood aan redding uit dit tranendal.
Uiteraard worden ernstige wetenschapsmensen hier niet geviseerd want het leeuwendeel onder hen weten best hun werk te relativeren. We hebben het alleen maar over lui die geloven dat de natuur in elkaar zit net zoals de wereld: zoals de wereld een constructie is van architecten allerhande, zo ook heeft een opperbouwmeester de natuur ineengezet - dat is wat zij bepleiten.
Hun kijk op de werkelijkheid heet microreductionistisch te zijn en dat wil zeggen dat zij denken dat alle dingen opgebouwd zijn en meer bepaald opgebouwd uit kleinere dingen - vandaar de term: 'micro-reductionisme', wat betekent: (het grotere) herleiden tot (een samenstelling van) het kleinere. Op die manier geloven zij immers dat zij op den duur stuiten op de allerkleinste want niet meer deelbare deeltjes waaruit de gehele werkelijkheid zou zijn opgebouwd. En eenmaal zij over die allerkleinste deeltjes beschikken - u raadt het al - kunnen ze daarmee àlles maken, ja, precies zoals God, de opperbouwmeester, het ooit deed. En wie zou geen krediet geven aan lieden die morgen, of dan toch overmorgen God zelf zullen geworden zijn?
Wie ervaring hebben met handeldrijven, zullen opmerken dat hier beslist winstgevende zaken worden gedaan en zij die zich aldus voordoen als de goden van morgen of dan toch van overmorgen, doen warempel denken aan de commerce van de clerus in de betere tijden van de kerk. Ja, hun aanpak lijkt wel op dezelfde leest geschoeid. Steun ons, zeggen zij, zo komt gij onder onze paraplu te zitten en het hoeft niet gezegd dat de menigte aan fans die dan zullen opduiken, gigantisch zal zijn.
Geef toe, het is zeker niet slecht gevonden: wij doen een greep in de grabbelton van de werkelijkheid, we houden een stuk daarvan in het vuistje en we begeven ons naar het laboratorium van professor Gobelijn. Aldaar delen we ons stukje werkelijkheid in kleinere stukjes en dan weer in nog kleinere stukjes, totdat we niet meer verder kunnen en dan zien we dat alles wat bestaat, bestaat uit allemaal dezelfde elementaire deeltjes, deeltjes die niet meer deelbaar zijn, atomen als het ware.
Uiteraard duiken zodoende allerlei problemen op: het mes waarmee wij kleinere stukjes maken, blijkt op den duur veel te grof; het vergrootglas waarvan we ons bedienen, is bestoft en wat al niet meer. Kortom: wijzelf blijken veel te groot en te lomp om ooit bij de verhoopte allerkleinste stukjes te kunnen komen en alsof dat nog niet erg genoeg was, blijken vanaf een zeker ogenblik de stukjes niet langer van stof te zijn. Ja, de minuscule deeltjes veranderen gedurende dit moeizame proces ook nog in louter veronderstellingen!
Wie beloften doen en dingen op de lange baan schuiven, zullen hun krediet verliezen als zij niet op tijd en stond met enig resultaat op de proppen komen en dat is wat die wetenschapslui ook doen. Zij publiceren met telescopen gemaakte foto's van het heelal zoals zij beweren dat het eruit ziet ver voorbij ons zonnestelsel en die foto's gaan de wereld rond maar eens de navenante subsidies buit gemaakt zijn, blijkt niet de kosmos op het lichtdrukmaal te staan maar wel een schijfje salami. De pret kan niet op, een mens mag ook al eens lachen en wie zou niet lachen: met de miljarden die het onderzoek gekost heeft, kunnen deze narren leven zoals heuse prinsen.
En nu we dan toch van het grootste naar het kleinste afdalen: een andere frats herinneren we ons van niet zo heel lang geleden uit de tijd dat men de hele wereldbevolking bang gemaakt heeft van een virus. Niemand kan een virus zien, men moet beschikken over heel speciale microscopen en nog zoveel meer. Om een lang verhaal kort te maken: men moet beschikken over een gigantisch kapitaal om dat vervolgens ook nog eens te kunnen verveelvoudigen. Een derde frats, en dan houden we ermee op: Krieg und Leichen, die letzste Hoffnung der Reichen. Men maakt het volk bang van de dood met de oorlog en het verandert prompt in de spreekwoordelijke ezel die aan de lopende band via zijn achterpoortje klinkende munten produceert. Dat maakt muziek, maar enkel voor de rijken - de ezel zelf transformeert meteen naar vel over been.
(Wordt vervolgd)
(J.B., 23 mei 2025)
23-05-2025
Over de dood - Aflevering 3.
Over de dood
Aflevering 3.
Uiteraard rijst dan de vraag of hetzelfde gezegd mag worden over God: is ook God een knooppunt van relaties en verdwijnt ook Hij als Hij geen respons (meer) krijgt? Friedrich Nietzsche heeft gezegd dat God dood is, wat eigenlijk betekent dat deze wijsgeer wel erkent dat God ooit geleefd moet hebben. Een bijzonder netelige kwestie.
Het katholieke geloof dat hier sinds eeuwen werd verbreid, vertelt dat wij de dood heel ernstig moeten nemen. In tegenstelling tot de leer van Boeddha en die van de Veda's die de ziel zien verhuizen en ook geheel anders dan in de beschrijvingen van de Hades van de Hellenen die door schimmen wordt bevolkt, is er volgens het katholicisme in de periode dat wij dood zijn helemaal niets en kunnen wij slechts eenmaal leven en sterven (- de zogenaamde 'tweede dood' betreft de dood van de ziel, namelijk van degenen die zichzelf veroordeeld hebben tot de hel). De dood scheidt het lichaam van de ziel totdat bij de verrijzenis God de ziel opnieuw verenigt met - dit keer - een onvergankelijk lichaam, op voorwaarde dat wij in Gods genade zijn. Die leer is niet van Christus zelf afkomstig maar van de kerk die zich veel later heeft gevormd in samenspraak met de toenmalige politiek van de Romeinse keizers.
Veel dichter bij de waarheid staat wellicht de opvatting dat wij na onze dood tot schimmen worden: lichaamsloze geesten die, omdat zij het houvast van het lijf moeten missen, rondzweven en transparant zijn zoals gezegd wordt over de spoken uit de sagen van over de hele wereld.
De doden leven weliswaar niet meer maar ze zijn ook niet helemaal weg omdat zij echt geleefd hebben en een spoor nalaten in de herinnering van velen. Men kan altijd en overal aan de doden denken en vandaar lijken zij ook helemaal ongebonden aan een plaats of aan een tijdstip. In onze gedachten zijn zij ook niet even afgelijnd en duidelijk als toen zij nog in leven waren en echt aan ons verschenen. De doden gelijken daarom veeleer op degenen die aan ons verschijnen in een droom: als we ontwaken kunnen we ons hen herinneren als bijna echte wezens.
We kunnen dromen over de doden maar ook over hen die nog in leven zijn, wat ons kan doen vermoeden dat het de geest is die ons in de droom verschijnt, het bijna lichaamsloze dat nog een beeld weerspiegelt van het lichaam zoals een foto dat doet of een herinnering. Wanneer wij dromen, hebben we trouwens zelf ons lichaam achter ons gelaten want wij dromen met de geest nadat de slaap lichaam en ziel van elkaar ontkoppeld heeft, zoals ook de dood dat doet maar de slaap doet het omkeerbaar. In de droomwereld zijn geen lichamen maar wel bijna-lijven, verschijningen of beelden van mensen die echt hebben bestaan ofwel nog steeds bestaan.
De droomwereld is niet de echte wereld maar hij gelijkt erop, al is hij minder vast, minder betrouwbaar als het ware, plastischer ook en bijna helemaal onttrokken aan de wetten die de wereld van de wakkeren aan banden leggen. En zoals de droomwereld gevuld is met de geesten van zowel levenden als doden, zo is ook de schimmenwereld waar wij misschien heen gaan na de dood, gevuld met geesten van mensen nadat de dood die van hun lichaam heeft gescheiden.
De dodenwereld gelijkt een beetje op de wereld van de droom en de geesten daarin gelijken op de geesten die wij zien in onze dromen. Daarom ook kunnen wij zeggen dat de menselijke geest zowel tot de wereld van de levenden behoort als tot de wereld van de doden. Onze geest behoort tot drie werelden: tot de wakkere wereld, tot de wereld van de slapenden ofwel de droom en tot de wereld van de doden.
Als iemand overlijdt met wie wij nauw vervlochten waren, blijft er iets voortduren van die vlecht. Enerzijds trekt de overledene de ander een beetje naar de onderwereld toe en anderzijds trekt de levende de dode nog een tijdje in het leven met zich mee. Om die reden zegt men soms over stervenden dat ze met één been in het graf staan - met het andere nog in het leven.
Volgens de katholieke leer zal bij de verrijzenis niet alleen de geest herleven maar tevens zal het stoffelijke lichaam opnieuw tot leven worden gewekt en dan onsterfelijk zijn. Dat is niet het geval in het geloof van de Hellenen: de Hades is er voor altijd, de schimmen keren nimmer naar het licht terug.
Er valt iets te zeggen voor de katholieke leer van de verrijzenis van het vlees en het is niet min wat er voor te zeggen valt. In de meeste gevallen wordt het verrijzenisgeloof een beentje gelicht door het zogenaamde 'gezond verstand' dat ons zegt dat de tweede wet van de thermodynamica of de entropiewet, de wet van het verval, verbiedt dat wat tot stof en as vergaan is, weder zou keren naar zijn vroegere toestand van hoge orde die eigen is aan alle leven. Opdat dit zou kunnen lukken, moet beslist de tijd kunnen worden omgekeerd en, nogmaals, het 'gezond verstand' schiet in een lach als iemand met die zaken op de proppen komt. Maar daar staat tegenover dat het 'gezond verstand' wel aardig met de rug tegen de muur staat waar het geconfronteerd wordt met het feit dat alle leven zich geheel wars van de genoemde natuurwet een weg gebaand heeft van het niets dat wij, waarheen wij onze blik ook richten, alom in het heelal ontwaren, naar een bestaan dat ons onnoemelijk ter harte gaat en waarvan wij bezwaarlijk kunnen zeggen dat wij het alleen maar dromen. Of heeft het 'gezond verstand' dan een uitleg die hout snijdt voor het zich in een mum van tijd en bovendien triljoenen keren ontwikkelen van cellen tot wezens die kunnen wuiven naar elkaar en via die weg, kinderen krijgen, maar die elkaar ook kunnen doden?
(Wordt vervolgd)
(J.B., 23 mei 2025)
22-05-2025
Over de dood - Aflevering 2.
Over de dood
Aflevering 2.
Dat de dood van de ander niets anders is dan het eigen levenseinde is een realiteit die even moeilijk te bevatten is als waar.
De mens is een knooppunt van relaties, wat wil zeggen dat er bij het verdwijnen van die relaties helemaal niets meer overschiet. Nu heeft elke mens meerdere relaties maar door de band is er slechts één relatie die werkelijk van tel is voor het eigen bestaan: deze met degene met wie men zijn leven deelt.
Iemand kan door de massa op handen gedragen worden maar toch heel eenzaam zijn en een ander met 'slechts' één geliefde kan de ontelbare menigte van fans die een popster verafgoden missen als de pest: zolang zijn geliefde er is, kent hij geen eenzaamheid. Zo kan een monnik een relatie onderhouden met een al dan niet bestaande God en daardoor in het leven vast verankerd zijn. Of een miskend kunstenaar kan een band hebben met een onbestaand publiek waarvan hij hopen mag dat het tot stand zal komen in de toekomst, gebeurlijk na zijn eigen levenseinde - wie zal het hem verbieden?
Onze afhankelijkheid van anderen die bestaan, bestaan hebben, zullen bestaan of misschien (zullen) bestaan tekent ons eigen leven als een onzeker bestaan, een bestaan als louter mogelijkheid. Ons bestaan blijft onzeker totdat het 'vastgesteld' wordt, wat eigenlijk betekent: totdat het in een relatie staat. Een subject is nodig om dat vast te stellen en gebeurlijk is dat het eigen subject maar dat is in zijn bestaan dan weer afhankelijk van relaties.
De identiteit of het zichzelf-zijn volgt op het anders-zijn, het verschillen van de anderen. De aap die in de plas kijkt, weet pas dat hij daarin zijn eigen spiegelbeeld ontwaart nadat hij wat verderop een andere aap bemerkt bij een plas waarin deze weerspiegelt. Het eigenste denken volgt op het gesprek met anderen dat men nu gaat voeren in zichzelf en met zichzelf nadat men zich virtueel ontdubbeld heeft.
Wie het essentialisme aanhangen, vergeten dat het 'ik' het resultaat is van een proces, een gebeuren dat zich afspeelt in de tijd en dat zonder de activiteit van dat proces helemaal niet tot stand kan komen. Het 'ik' is niet maar het wordt tot stand gebracht, het wordt (met veel inspanningen) in leven gehouden en vergt aldus veel energie om zijn bestaan te kunnen bestendigen: van zodra die energie is opgebruikt, stort het 'ik' dan ook in. Zoals ook het leven zelf, dat op een bijzonder voorwaardelijke wijze, precair en broos, als het ware hangend aan een zijden draadje, zich zeer tijdelijk en evenzeer plaatselijk manifesteert in een samenloop van bijzonder toevallige omstandigheden, waaronder een uitgelezen plek in het heelal, het vlies van een atmosfeer omheen een planeet met de vereiste verhoudingen aan nodige stoffen, de juiste temperatuur en noem maar op.
Viel de context weg, dan bleef van het 'ik' in kwestie helemaal niets meer over. Wie zijn leven in dienst gesteld heeft van anderen, ziet de zin ervan vervluchtigen van zodra die anderen er niet langer zijn en dat is de tragedie van ouders die door hun kinderen gedumpt worden nadat die zijn opgegroeid en uithuizig werden.
Dat ons bestaan samenvalt met de zin ervan, betekent dat het ophoudt waar die zin vervalt en omdat die zin in betrekking staat tot anderen, betekent het verdwijnen van die anderen niets minder dan het eigen einde. Maar het gemis aan de ander is allerminst een door het verstand getrokken logische conclusie. Het gaat om een besluit dat ons voor is, dat zichzelf gevormd heeft nog vooraleer wij het vermoeden koesteren dat iets wezenlijk veranderd is. Het gemis is in de eerste plaats een pijn, geheel fysiek, ofschoon niet makkelijk aanwijsbaar zoals dat het geval is met een hand of met een been dat door een accident verloren ging. De pijn betreft het gehele lichaam dat men is en blijft daarom ook zo lastig om te detecteren.
Het gemis is het kwijt zijn van het gehele eigen lichaam en derhalve van zichzelf, het langzaam tot ons doordringen daarvan: dat wat wij zien en horen, voortaan nog slechts een schimmige versie zal zijn van wat het eenmaal was. Het geleidelijk en bijzonder lastig tot ons wezen komende besef dat wij zoals Orpheus na het onherroepelijke heengaan van zijn gade, voorgoed een schim zullen geworden zijn.
(Wordt vervolgd)
(J.B., 22 mei 2025)
21-05-2025
Over de dood
Over de dood
In principe wordt hier niet de eigen dood beoogd omdat wij die sowieso niet kunnen ervaren maar wel die van anderen. Niet de dood van vreemden met wie wij geen of nauwelijks banden hebben maar die van degenen met wie wij verbonden zijn. En hun dood is voor ons bijzonder problematisch omdat de gedachte dat de scheiding die de dood teweeg brengt definitief is, een 'ondraaglijke' gedachte is.
Een oplossing van het probleem zou kunnen zijn dat we die gedachte dan maar niet meer moeten hebben, dat we ze moeten weren of ontkennen. Wat uiteraard geen oplossing is maar een vorm van zelfbedrog. Dat bedrog kunnen wij niet definitief realiseren maar wel zeer tijdelijk, bijvoorbeeld door te vluchten in dromen of in allerlei vormen van verdoving.
Een andere oplossing kon luiden dat we het beschreven lot dan maar moeten aanvaarden. Maar ook die oplossing kan niet ernstig worden genomen omdat zij van ons vraagt dat we iets aanvaarden wat we niet willen. Omdat aanvaarden, willen is, zouden we dan iets moeten willen wat we net niét willen en dat is onmogelijk. A en niet-A kunnen niet beiden het geval zijn, dat is nu eenmaal logica.
Berusten in een lot dat we niet willen, is een onmogelijke opgave maar het alternatief is dat we ons verzetten tegen iets dat werkelijk is. Echter, wat werkelijk is, kunnen we niet ontkennen. Het enige wat we dan nog kunnen doen, bestaat erin dat we onze toevlucht nemen tot het fenomeen van de vergissing. En dan moeten we geloven dat de werkelijkheid anders is dan we tot dan toe hadden gedacht. De scheiding is niet definitief, zo moeten we dan denken: het lijkt alleen maar zo.
Die uitweg echter is niet zo simpel. Want als de werkelijkheid schijn is, dan kan die schijn alleen maar worden verklaard door de oorzaak daarvan bij onszelf te leggen: de dingen zijn niet zoals we ze zien omdat we niet goed kijken; de dingen zijn niet zoals we denken dat ze zijn omdat we niet goed denken. Er is een kloof tussen onze gedachten en de werkelijkheid die wij overdenken.
Trouwens, de genoemde kloof kan geen mens ontkennen: de gedachte aan bijvoorbeeld een stoel, is immers geen stoel. En dat geldt voor alles wat we denken. De wereld in ons hoofd is niet dezelfde wereld waarin ons hoofd bestaat. Anders uitgedrukt: de wereld die een ding is in ons hoofd is niet dezelfde als de wereld waarin ons hoofd een ding is. Nog anders uitgedrukt: als A een deel is van B, dan kan B geen deel zijn van A, tenzij A gelijk is aan B. En dat laatste betekent dat de gedachte moet samenvallen met hetgeen gedacht wordt, wat onmogelijk is omdat gedachten aan dingen verschillen van die dingen zelf.
Rest dan nog die ene oplossing dat wij besluiten dat de scheiding niet ondraaglijk is: dat lijkt alleen maar zo. In werkelijkheid is de scheiding bijna ondraaglijk en zij wordt mettertijd, beetje bij beetje, wat draaglijker dan eerst gedacht.
In feite is ook de laatst genoemde oplossing er geen. Er bestaan immers mensen voor wie de scheiding die de dood teweeg brengt, echt ondraaglijk is: zij kunnen niet verder leven met die gedachte en als zij al niet onmiddellijk ophouden met leven, genezen zij er niet van, worden zij steeds zieker en zij sterven er ook aan. Maar de meeste mensen blijken mét de ondraaglijk lijkende gedachte verder te kunnen leven. Echter niet meer zoals voorheen.
Sinds oudsher wordt gezegd dat niemand zijn eigen dood kan ontmoeten: zolang ik er ben, is de dood er niet en van zodra de dood er is, ben ik er niet meer. Maar de toestand waarin men verder leeft met de bijna ondraaglijke gedachte (van de definitieve scheiding) is er een van voortdurend lijden. Nu is het leed per definitie datgene wat wij niet willen terwijl we er toch mee samenvallen: ik ben de pijn die ik heb omdat ik mij er niet kan van distantiëren daar zulks uiteraard mijn eigen einde zou betekenen. Maar dat wil niets anders zeggen dan dat de dood van de ander, hoe dan ook wezenlijk niets anders is dan het eigen levenseinde. Het lijkt er dan op dat wij alsnog verder kunnen leven maar dat leven is slechts schijn. Orpheus gelooft dat hij zijn Euridicè alsnog terughaalt uit de schimmenwereld maar van zodra zij in hetzelfde licht belanden, wordt hij de schim.
(Wordt vervolgd)
(J.B., 21 mei 2025)
20-05-2025
Dovemansgesprekken - Aflevering 2.
Dovemansgesprekken
Aflevering 2.
Het eindeloze gepalaver van de dovemansgesprekken dat dagelijks de hoofdpunten in de nieuwsberichten haalt en dat van elke burger de aandacht, de tijd en de gemoedsrust steelt, is de hedendaagse manifestatievorm van het maatschappelijke steekspel van de pikorde dat sinds het begin der tijden aan de gang is en dat zal doorgaan tot het bittere einde.
Het spel is een gevecht dat in de genen zit in alle levende wezens die op de een of andere manier in groep leven en het is gericht op de eigen soort met het oog op het elimineren van de zwakkeren in functie van het determineren van een leider omdat een kudde geen rust kan vinden totdat zij haar leider kent. Die bepaalt dan in de plaats van alle gemakzuchtige leden de koers en hij draagt de verantwoordelijkheid, in ruil waarvoor men hem gehoorzaamheid verschuldigd is en navolging.
Een geheel natuurlijke zaak, zo zou men oordelen, maar dan wel natuurlijk in de betekenis waarin ook het recht van de sterkste dat is. En zoals het recht van de sterkste vloekt met de mensenrechten, evenzo is het beschreven steekspel van de oorlog onverenigbaar met de humaniteit.
Wie daar anders over denken, richten een bloedbad aan met onoverzienbare gevolgen, zoals ook rijkelijk geïllustreerd wordt doorheen de hele geschiedenis van het mensdom. Hitler is het typevoorbeeld van de leider die de natuur een handje wilde helpen in het elimineren van de zwakkeren en met de ernst die de waanzin kenmerkt werden vanuit een logica waaruit a priori elk gevoel wordt gebannen, miljoenen onschuldigen op industriële wijze afgemaakt - naast het inpalmen van hun bezittingen, incluis schoenen en valse tanden, werden ook hun stoffelijke resten nog benut voor de fabricage van zeep, lampenkappen en noem maar op.
Hun geld verhuisde naar gerenommeerde Zwitserse banken die er decennia lang over zwegen totdat niet zo lang geleden nazaten het onverhoopt terugvorderden van de bandieten die nog steeds het schone weer maken en alom de lakens uitdelen. In het in 1990 verschenen boek La Suisse lave plus blanc beschrijft Jean Ziegler hoe Zwitserse banken met namen als klokken de jaarlijkse opbrengst van 300 tot 500 miljard dollar aan bloedgeld van onder meer de drugshandel prompt weten wit te wassen dankzij de omerta met de respectabele benaming van 'bankgeheim'.
We onthouden dat het beschreven spel vloekt met de mensenrechten. Maar men herinnert zich tevens de niet mis te verstane en ontnuchterende conclusies uit de massapsychologie: dat de kudde gehoor geeft aan de minst intelligente van haar leden. Het narrenschip van Plato is daarvan een verontrustend maar allerminst verwonderlijk en dwingend resultaat.
(J.B., 20 mei 2025.)
Dovemansgesprekken
Dovemansgesprekken
Een dovemansgesprek wordt gedefinieerd als een gesprek waarbij de gesprekspartners elkaar niet willen of niet kunnen begrijpen. Als zij werkelijk doof zijn of als zij elkanders taal niet verstaan, dan is er sprake van niet kunnen maar als zij elkaar kunnen horen en elkaars taal wél verstaan, is er sprake van onwil.
Een bijzonder geval van een dovemansgesprek is een gesprek waarbij één van de partners gewillig is om te communiceren, zich verstaanbaar te maken en begrip op te brengen terwijl de andere bewust en dus met voorbedachten rade voor doveman speelt.
In dat bijzondere geval kunnen de motieven van degene die voor doveman speelt, legio zijn: hij kan de bedoeling hebben om de tijd te rekken, het gesprek te saboteren of zijn gesprekspartner voor de gek te houden, te irriteren of te pesten.
Omstandigheden kunnen zich ertoe lenen dat bepaalde mensen aldus langere tijd voor de gek gehouden worden en sommigen vinden er dan ook een sadistisch genoegen in om dezen te pesten en hen van de wijs te brengen.
Als de leden van een grotere groep samenzweren om een enkeling op die manier voor de gek te houden, kan het resultaat nefast zijn. Soms is de groepsgeest dermate verrot of gecorrumpeerd dat de genoemde vorm van pesten gedeeltelijk onbewust gebeurt maar met de vaste bedoeling om iemand volledig uit te schakelen.
Een historisch voorbeeld is de veroordeling van en de moord op de zogenaamde heksen van Salem die, elk apart, de ene na de andere, werden aangepakt door een substantieel deel van een gemeenschap, zo niet door de voltallige gemeenschap, nadat het slachtoffer telkenmale monddood werd gemaakt. De realiteit van de kuddegeest biedt de garantie dat de gruwel die een dergelijke aanpak wezenlijk is, zich zonder problemen kan voltrekken en ook onbestraft zal blijven.
In nog meer schrijnende gevallen wordt gespeeld met een paradox die erin bestaat dat de berekende redeloosheid van wie zich van de domme houden en aldus voor doveman spelen, tot doel hebben om een slachtoffer dat zich aan de rede vastklampt, van redeloosheid te kunnen beschuldigen en via die weg te kunnen uitschakelen. De redeloosheid triomfeert dan over de rede die zij in haar slachtoffers tot voorwerp maakt van spot.
Dovemansgesprekken worden systematisch gevoerd als een gesofisticeerde methode om mensen het zwijgen op te leggen maar tegelijk om de rede te doen verstommen en die methode wordt gretig aangewend in de politiek waar behalve de rivaliserende partijen ook nog een publiek aanwezig is waarbij de 'acteurs' of degenen die voor doveman spelen, niet alleen hun slachtoffer dat in het gesprek verwikkeld wordt, in de maling nemen maar ook het publiek.
Een actueel voorbeeld hiervan speelt zich af op het wereldtoneel waar enerzijds, in de schijnwerpers, de rivaliserende partijen optreden en acteren en anderzijds, het publiek van de quasi voltallige wereldgemeenschap - meestal via het televisiescherm - het spel van de demonstranten volgt zoals supporters een voetbalmatch volgen.
Want het gaat om een spel vergelijkbaar met het voetbal maar dan minder onschuldig, alles behalve sportief en geheel zonder vaste regels - een spel dat de aandacht moet weten te trekken en vast te houden en dat daarom grote middelen zal inzetten om het publiek erbij te betrekken. Meer bepaald door het spel dermate te organiseren dat daarbij het leven van allen die behoren tot het publiek, op het spel wordt gezet.
Wij noemen dat oorlog en we doen alsof we het niet willen terwijl in feite niemand nog kan willen dat het ophoudt. Elk spel immers is verslavend en dat is het ultieme spel van de oorlog des te meer. Maar tevens kan het spel niet worden gestopt omdat de essentie ervan ons blijkt te ontgaan.
Het spel deelt immers de mensen op in, enerzijds, degenen die op het theater paraderen en die niets liever willen dan dat allen vol belangstelling naar hen kijken en met spanning volgen wat ze zeggen en doen en, anderzijds, degenen die veroordeeld zijn om voor toeschouwer te spelen, te applaudisseren, aandacht te geven, toe te kijken en toe te horen, al hun zinnen daar op te zetten, zich angst te laten aanpraten ofwel sympathie, kortom: zich te laten bespelen, met als eindspel, het moordspel, waar zij zich uiteindelijk van het leven moeten laten benemen.
In het westen, de vertechniseerde wereld, werd het oorlogsspel, dat in wezen 'de ultieme show' is, decennia lang vervangen door de optredens op de wonderlijke televisie. Want veel beter dan op een slagveld kon de strijd tussen degenen die het voor het zeggen hebben daar rechtstreeks en door iedereen gevolgd worden. Op televisie zijn de machthebbers goden want alomtegenwoordig en almachtig. De kijkers zijn onderdanen die letterlijk niets te zeggen hebben en die alleen maar kunnen slikken wat hun voorgeschoteld wordt terwijl men er wel voor zorgt dat ze dat ook moeten doen. De belangrijkste reden waarom na een lange vredestijd de oorlog in het westen weer ten tonele verschijnt, ligt alleen hierin dat het medium van de televisie (en geef toe, het heeft héél lang mogen duren) nu zijn beste tijd gehad heeft.
Ja, het wonderlijke medium is versleten, het wonder is eraf, de pausen en de koningen lopen er voor spek en bonen bij, ze zijn impotent om nog langer de aandacht van de mensen te trekken, de fictie presteert beter dan het echte. Alleen de dovemansgesprekken van bommen en granaten kunnen de show nog stelen.
(Wordt vervolgd)
(J.B., 19 mei 2025)
19-05-2025
De leer van Augustinus - Aflevering 6.
De leer van Augustinus
Aflevering 6.
Tussen 412 en 426 schreef Augustinus zijn De civitate Dei (Over de staat van God) ter weerlegging van beschuldigingen door ketters die de kerk de schuld gaven voor de verwoesting van Rome door Alarik en om de geloofstwijfel weg te nemen. Hij wil de crisis n.a.v. Eusebios' 'imperiale theologie' oplossen door aan de staat elke religieuze betekenis te onttrekken.1 Dit alles omvattende werk wordt vaak vergeleken met Plato's Politeia. De gewijde geschiedenis (m.b.t. 'civitas Dei', de inwendige mens en de liefde voor God) wordt van de seculiere (m.b.t. de 'civitas terrena', de uitwendige mens en de eigenliefde) onderscheiden (die niet duivels is maar neutraal). Augustinus' politieke theorie betreft de 'civitas terrena'. Met de komst van Christus is de eindtijd ingezet, het 'laatste uur' voor de Wederkomst.
Augustinus' politieke leer is bijzonder inconsistent. De Ordo Pacis (de wereldse vrede) is de politieke ordening. De gelovigen gebruiken het aardse zoals één die in den vreemde vertoeft2 en de orde van de wereld is derhalve relatief waardevol; Augustinus bejegent die tweeslachtig: met minachting én respect. Hij bekijkt de wereld vanuit de zondeval. De mens is van nature sociaal en geneigd om een gemeenschap te vormen maar door de zondigheid ontstaat tweedracht en is politieke ordening of politiek tout court noodzakelijk voor het lijfbehoud (en door de goddelijke voorzienigheid voorhanden). De wetten zijn noodzakelijk maar ze zijn een Ersatz van de 'lex aeterna', de 'eeuwige wet'. Maar Augustinus denkt dat de republiek nooit bestaan heeft omdat recht niet gerealiseerd kan worden op aarde. Vandaar: “(Wanneer die rechtvaardigheid derhalve weggenomen is), wat zijn koninkrijken anders dan grote roversbenden? Want ook roversbenden zelf, wat zijn ze anders dan kleine koninkrijken?”3
Dan verzacht Augustinus zijn eis inzake rechtvaardigheid en spreekt hij over gemeenschappelijke aardse belangen: “(God heeft aan de mensen geschonken:) de dingen die geschikt zijn voor dat aardse leven, te weten de tijdelijke vrede (pax temporalis) - naar de beperkte maat van het sterfelijke leven -, een vrede die bestaat in gezondheid, lijfsbehoud en gemeenschap (societas) met zijn soortgenoten, en alles wat noodzakelijk is om die vrede te bestendigen of te herwinnen.”4 Die vrede volgt uit de orde ('ordo pacis') of 'de kalmte van de orde' ('tranquillitas ordinis') en betreft zowat alles: de rust van het lichaam, de ziel, het huishouden, de burgers, de wereld ('pax terrena').
En dan komt de aap uit de mouw. Wat hier nog volgt moge een waarschuwing zijn aan het adres van wie geloven dat de nieuwe paus, die immers een Augustijn is, een pacifist zal zijn of een vechter tegen onrecht en voor vernieuwing. Want waar het evangelie het heeft over het aanbieden van de andere wang en over het beminnen van zijn vijanden, blijken die christelijke geboden nu plotseling verwereldlijkt. Wegens de noodzaak van de politieke orde, vindt Augustinus dat het rijk militair moet verdedigd worden: “(...) wanneer [Bonifatius] mede onder invloed van Augustinus' prediking het zwaard 'aan de haak' wil hangen, en monnik worden, probeert Augustinus hem van dat voornemen af te brengen: zoals er christenen moeten zijn die door hun gebed de 'onzichtbare vijanden' moeten afweren, zo moeten er ook zijn die door hun wapens de 'onzichtbare barbaren' bestrijden; ook hùn taak is verdienstelijk in Gods ogen.”5 Het gaat erom conservatief te zijn: “het behoud van de bestaande orde te verdedigen”6 (“ordehandhaving”7) En waar wij de slavernij als een schending zien van de mensenrechten, spreekt Augustinus ook hier ondubbelzinnig een heel andere taal. Bij hem zal de slavernij, die een straf is ingevolge de erfzonde, evenals bij Paulus, goedgepraat worden. “Slaven (…) die zich trachten te onttrekken aan hun wreedaardige meesters, d.w.z. op de vlucht slaan, worden door [Augustinus] uitdrukkelijk als 'pessimi servi', 'allerslechtste slaven', gebrandmerkt”: justitie moet over hen recht spreken want ze zijn zondaars en dus schuldig terwijl de bestaande orde er is ter remediëring van die zondigheid...8
Hoe kan de mens de waarheid kennen? Augustinus zijn 'illuminatietheorie' is een toepassing van die van Plato: zoals de zon alles zichtbaar maakt voor onze ogen, zo maakt God alles kenbaar voor onze ziel. Alles begint met de eigen geest: twijfelt men, dan is men al zeker dat dit waar is.” (“Si fallor, sum.”) Daar we allen hetzelfde waarnemen, bestaat dit buiten ons en dat geldt ook voor de gedachten: “elke onveranderlijke waarheid die wij in onze (veranderlijke ) geesten ontdekken (bv. “2+2=4”), 'bewijst' dan het bestaan van God als de onveranderlijke Waarheid.”1“De eeuwige waarheden waaraan de menselijke geest deelgenoot is, [worden vereenzelvigd] met de scheppende archetypische ideeën van de goddelijke geest”2 (...) “[en zij] worden dus door de mens ontdekt, in introspectie, in het eeuwige, onveranderlijke 'licht' dat hem, overeenkomstig zijn 'begaafdheid', altijd tegenwoordig is, en dat zijn 'natuurlijk' middel tot contact met de intelligibele wereld is.”3 Het betreft niet alleen dingen maar ook waardeoordelen ('morele illuminatie' of 'lumina virtitum'4). Tevens zijn Gods ideeën behalve kennisgronden ook de zijnsgronden van de geschapen wereld. Wat betreft de kennis of de 'geestelijke illuminatie': “de ultieme voorwaarde voor de mogelijkheid van rationele kennis is de (permanente) intieme tegenwoordigheid van God in de menselijke geest.”5 Daaruit volgt dan Augustinus' memoria-begrip.
De 'memoria' is de voorraadkamer van de geest waarin het goddelijk licht de apriori-waarheden kenbaar maakt. Augustinus tracht m.b.t. de zintuiglijke waarneming (die hij eveneens in de memoria situeert) de brug te maken tussen het lichaam (de stoffelijkheid) en de ziel: men 'ziet' het licht pas middels een (actieve) aandacht van de ziel (het 'kijken').6
De ziel bevat het zijn, het weten en het willen of het liefhebben en de eeuwige waarheden vallen met de eeuwige normen samen: het geluk is het genieten van God zoals het oog geniet van het licht: men moet handelen overeenkomstig de waarheid, de kosmische of de rationele orde; de deugd gehoorzaamt aan de rede vanuit de liefde daarvoor, die een wilsact is. Het willen komt van de mens, het kunnen komt van God. De mens is geschapen met een vrije wil (de wil maakt ons tot mens) maar door zijn ongehoorzaamheid kan hij alleen nog (tegen beter weten in) kiezen voor het kwaad. De (wils)vrijheid kan hij enkel nog terugkrijgen door de genade. In het paradijs zullen de uitverkorenen de vrijheid om te zondigen verloren hebben.7
De basis van Augustinus zijn visie op de geschiedenis en de politiek in zijn De civitate Dei (waarop zijn Retractationes correcties en aanvullingen zijn) is de overtuiging dat de hoogste politieke lering in de goddelijke openbaring ligt, in het leven en de dood van Christus. De geschiedenis is derhalve (reeds in het Judaïsme) een (teleologische) heilsgeschiedenis, in tegenstelling tot het cyclische geschiedenisconcept van de Hellenen. Augustinus geeft een filosofische onderbouw aan de (naïeve) christelijke eschatologie. De geschiedenis wordt voortaan gezien als een strijdperk tussen goed en kwaad (waarbij het kaf van het koren zal worden gescheiden). De civitate Dei ontstond n.a.v. de inval van Alarik in het Romeinse Rijk waardoor een grote vluchtelingenstroom ontstond. Men verwachte de redding bij de tweede komst van Christus met zijn 'duizendjarig rijk' via de kerk. Het wereldlijke daarentegen werd gezien als het 'beest'. Die scheiding tussen kerk (de spirituele samenleving) en staat (het beest) wordt opgeheven als in 312 Konstantijn zich laat dopen: het christendom wordt dan de rijksideologie: het Romeinse Rijk wordt christelijk maar tegelijk wordt het christendom wereldlijk. Een despotisme volgens de hemelse hiërarchie wordt gepropageerd door Eusebios van Kaisareia.8De civitate Dei vergt nog een paragraaf apart.
Strijders voor eerlijke landbouw worden gecriminaliseerd terwijl aan het licht komt dat genetisch gemanipuleerde gewassen een gevaarlijk virus bevatten - zie: