Wie in de bijbel het Evangelie volgens Mattheüs leest, komt in de twaalfde zin van het dertiende hoofdstuk een wat raadselachtige en ook zeer bekende uitspraak tegen van de Heer, die luidt als volgt:
"Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden." (*)
Deze uitspraak van de Heer vormt eigenlijk het tweede deel van een drieledig antwoord op een vraag die aan Hem gesteld wordt door zijn discipelen nadat Hij, van op een schip, aan een grote schare mensen op de oever, de gelijkenis van de zaaier heeft verteld. Die gelijkenis gaat zelf al impliciet over dat zogenaamde Mattheüseffect. Ze gaat namelijk over zaadjes aan wie het gegeven is om te groeien (omdat ze in de vruchtbare aarde zijn gezaaid) en over zaadjes aan wie dit niét gegeven is (ofwel omdat zij langs de weg vallen en door de vogels worden opgepikt, ofwel omdat ze op de rotsbodem terechtkomen waar ze geen wortel kunnen schieten en verschroeien door de zon, of ook nog omdat ze op de alles overwoekerende distels vallen). Het is nu naar aanleiding van die parabel dat de discipelen vragen aan de Heer waarom Hij het volk toespreekt in gelijkenissen, en het eerste deel van zijn antwoord op die vraag staat in de zin die voorafgaat aan de frase die het Mattheüseffect uitdrukt, en dat luidt: "Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven."
Dit antwoordt houdt dus in dat de schare die wordt toegesproken, gelijkenissen en dus parabels of verhaaltjes nodig heeft omdat het anders niet in staat is om kennis op te doen over het Koninkrijk der hemelen, en dit klaarblijkelijk in tegenstelling tot de discipelen: het begripsvermogen dat aan de discipelen is gegeven, is niét gegeven aan het volk.
Men neigt hier soms te denken aan goddelijk onrecht, maar die optie vervalt alras, wetende dat er elders staat geschreven dat aan hem aan wie weinig is gegeven, ook weinig zal worden teruggevraagd, terwijl aan hem aan wie veel is gegeven, ook veel zal worden teruggevraagd. Met andere woorden: wat God ons in dit leven geeft, zijn geen geschenken, lonen of beloningen; het zijn daarentegen louter opdrachten, werkmiddelen of dus te gebruiken en zeker niet te bezitten en te begraven talenten. Het begripsvermogen dat aan de discipelen is gegeven, is niét gegeven aan het volk, maar hetzelfde geldt dus voor de verantwoordelijkheden: het volk draagt niét de verantwoordelijkheden die de discipelen - de christenen - wél dragen. Nog anders gezegd: de christenen zijn verantwoordelijk voor alle andere mensen.
In het derde deel van zijn antwoord zegt de Heer dat hij daarom in gelijkenissen spreekt tot het volk: "(...) omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of begrijpen." (Mattheüs 13: 13), en Hij verwijst naar de profetie van Jesaja, die dit over het vet en hardhorend geworden volk heeft gezegd - het volk waarvan de Heer zegt dat hij het zal genezen, uiteraard middels gelijkenissen, en zo zijn de parabels in het Nieuwe Testament niets anders dan medicijnen voor de zielen van alle zieken of dus van alle niet-discipelen.
Alles samen genomen heeft het zogenaamde 'Mattheüseffect' dus heel waarschijnlijk niét de menselijke bezittingen tot onderwerp, zoals de meesten dat voorhouden sinds de uitvinding van die benaming door Robert Merton in 1968, die daarmee wilde aanduiden dat de sterke neiging bestaat om wetenschappelijke erkenning te geven aan wie ze reeds genieten en om ze te onthouden aan wie ze vooralsnog niet bezitten. Na hem zagen anderen dit effect ook elders opduiken, onder meer inzake de maatschappelijke zorg waarvan immers zij die ze het minste nodig hebben, vaak het meeste profiteren. Maar men zou de bewuste zinsnede van Mattheüs in de aangegeven betekenis op een maximaal expliciete manier kunnen interpreteren als een profetie met betrekking tot de toentertijd wellicht al ontluikende maar dezer dagen alles beheersende heerschappij van het gouden kalf, meer bepaald in de gedaante van het bankwezen dat immers systematisch de armen armer en de rijken rijker maakt middels het leen- en beleggingssysteem van geld: zij die teveel bezitten, lenen hun overschot tegen rente uit aan wie tekorten lijden, maar omdat zij dat enkel tegen rente doen, worden zodoende de armen nog armer en de rijken nog rijker dan voordien. Het banksysteem zelf blijft gehandhaafd dankzij hetzelfde winstprincipe, want de rente voor leningen is hoger dan die van het spaarboekje.
Beschouwt men inzake het zogenaamde 'Mattheüseffect' aldus het bezit, dan lijkt ons hier eigenlijk niets anders aan het werk dan een variant op de traagheidswet die onpersoonlijk en onmenselijk, louter natuurlijk is. Ziet men echter in dat het 'Mattheüseffect' niét om bezittingen draait doch om talenten en dus in de eerste plaats om verantwoordelijkheden - exact het tegendeel van de geheel onpersoonlijke traagheidswet! - dan verdwijnen meteen zijn raadselachtig karakter en de mogelijke illusie van een 'goddelijk onrecht', want:
"Van eenieder, wie veel gegeven is, zal veel geëist worden, en aan wie veel is toevertrouwd, van hem zal des te meer worden gevraagd". (Lucas, 12: 48b) (*)
Deze profetie in het Lucasevangelie gaat over de plichten welke talenten meebrengen en over de arbeid waartoe gegeven werkmiddelen verplichten. Krachtens de goddelijke rechtvaardigheid welke door deze voorspelling wordt geïllustreerd, dient het zogenaamde Mattheüseffect hetzij naar de prullenbak verwezen te worden, hetzij opnieuw geïnterpreteerd te worden - mogelijkerwijze in de hier aangegeven zin.
Noten:
(*) In deze tekst werd inzake bijbelcitaten gebruik gemaakt van de bijbeluitgave van het NBG, Amsterdam 1975.
(Jan Bauwens, 12 februari 2009)