Alle rechten voorbehouden Een variant van deze blog is te vinden op seniorennet op het volgende adres: http://blog.seniorennet.be/tisallemaiet/
23-05-2021
Enkele bedenkingen bij Rudolf Steiner's âFilosofie der vrijheidâ(1) - Deel 4/5: Bedenkingen (vervolg 1)
Enkele
bedenkingen bij Rudolf Steiner's Filosofie der vrijheid(1)
Deel 4/5: Bedenkingen (vervolg 1)
De beide vragen
die het richtsnoer vormen voor de FdV zijn bijzonder
problematisch. Waarom moet de wetenschap op de antropologie worden
gebaseerd? En: hoe anders kan de vraag naar het al dan niet vrij zijn
van de mens beantwoord worden tenzij via het definiëren van het
begrip van de vrijheid zelf? Maar, inderdaad, de vragen zijn
belangrijker dan de antwoorden, en elk nieuw concept vraagt in de
eerste plaats om zijn definitie; elk oordeel vraagt er ook om,
gegrond te worden; het vooropstellen van een voor elkeen
toegankelijke ideeënwereld klinkt wel heel democratisch maar krijgt
makkelijk een bijsmaakje vanaf het ogenblik dat diegenen die ondanks
alles blind blijken voor bepaalde intuïties, te horen zouden kunnen
krijgen dat zij de hand in eigen boezem moeten steken. Kortom: geen
leer kan zichzelf geheim houden zonder terecht in diskrediet te
komen, aangezien datgene wat zich niet tot convocatie bereid weet,
zich aan het beginsel van de gerechtigheid onttrekt, hoe goed de
bedoelingen ook mogen zijn. Ik onthou mij vooralsnog van het uiten
van dergelijke beschuldigingen tegenover Steiner, maar vrees wel
voor problemen m.b.t. het beloofde werk over de geestelijke wereld
waarover hij heel even spreekt.
Steiner stelt
bij het begin de vraag naar de oorsprong van het denken: wij stellen
ons niet met de waarnemingen tevreden, zegt hij: wij willen die ook
verklaren, dus datgene wat ze veroorzaakt, kennen. Ik geloof echter
dat waarneming reeds een vorm van verklaring is, dat de waarneming
aan de gewaarwording voorafgaat (zie mijn bedenking bij het
natuurconcept van Whitehead), en dat waarneming en verklaring deel
uitmaken van een probleemoplossende activiteit, waardoor ze met het
tot oplossing gebracht worden van het probleem mettertijd ook
irrelevant worden en verdwijnen, zodat ook het denken als middel moet
worden gezien, welke met het bereiken van zn doel zal hebben
afgedaan. Al mag men hier het denken niet verwarren met het
bewustzijn dat eerder aan de ziel dan aan het lichaam moet worden
toegeschreven: Afasiepatiënten kunnen vaak niet meer in woorden
denken, maar hun bewustzijn zelf is aantoonbaar helder en
ongeschonden. Ik geloof persoonlijk dat de gebieden die wij momenteel
benoemen als bewustzijn, denken, voelen e.d. meer, zich in de
toekomst heel sterk zullen gaan differentiëren o.i.v. aan de gang
zijnde experimenten met het beïnvloeden van bewustzijnstoestanden
via het controleren van chemische en andere processen, en via
neurofysiologisch onderzoek. De ziel mag m.i. niet met het denken
worden verward, en ook niet met het gevoel. Binnen het denken werden
al in de middeleeuwen de notitia en de de cogitatio
onderscheiden. Lust en onlust spelen zich net als vreugde en
verdriet binnen ons bewustzijn af, maar zijn onderling
onvergelijkbaar. Net zoals b.v. de vele geurgewaarwordingen welke
vaak in staat zijn om bij ons de prilste herinneringen op te roepen,
meestal geen namen dragen, zo ook is het gesteld met de eindeloze
variëteit aan mogelijke zielsroerselen. Terwijl we geen namen geven
aan geuren omdat het reukzintuig bij de mens afsterft, hopen we te
mogen hopen dat de onbenoemdheid van de vele zielstoestanden aan het
nog niet helemaal geboren zijn van de ziel te wijten is. Met de
literatuur, de oude Griekse tragedies in de eerste plaats, werden
fundamentele zielstoestanden in kaart gebracht en kunnen ze a.h.w.
met één woord (Oedipus, b.v.) aangeduid worden. In de
literatuur en in de kunst in het algemeen is die eindeloze zoektocht
naar het in kaart brengen van wezenlijke trekken van de menselijke
ziel nog maar pas begonnen, nog onontgonnen, onontdekt, nog in de
kinderschoenen staande. De in de psychologie aangebrachte
onderscheidingen van driften en drijfveren, en van motieven en
redenen, gaan eigenlijk niet verder dan het Griekse onderscheid
tussen twee vormen van 'willen', het boulomai en het ethelo,
die respectievelijk duiden op het redelijk overleg en het
gepassioneerd worden. Als ik mij niet vergis bestaan in het latijn
enkel de verba velle voor willen en nolle voor
niet willen. Het 'geloven' dat wij vandaag kennen stamt van
het Hebreeuwse anumah, dat eigenlijk trouw betekent,
waarvoor geen woord was in het Grieks, behalve pistis (geloof),
het latijnse credere (geloven) duidt zoals ons werkwoord al
meer op het aanvaarden van iets zonder het te zien, wat weliswaar een
zeker vertrouwen veronderstelt, maar toch verre van dezelfde
religieuze gevoelswaarde heeft, denk maar aan het gebruik van de term
'krediet' in het alles behalve barmhartige bankwezen.
Misschien kan
hier ingegaan worden op de vergelijking die Steiner in een later
hoofdstuk (namelijk het vijfde) maakt ter verduidelijking van de
situering van het concept begrip in zijn filosofie, namelijk
waar hij zegt dat het begrip natuurlijkerwijze uit de mens voortkomt
zoals de plant voortkomt uit het zaadje, en dus ook tot het
natuurlijke behoort. Meteen moet hier ook worden ingegaan op zijn
stelling (waarmee ik het overigens roerend eens ben) dat geen
bewustzijn zonder zelfbewustzijn kan bestaan. Want hoe zit het dan
met de natuurlijkheid van dat bewustzijn waar tegelijk het
zelfbewustzijn de kop opsteekt? Geven dergelijke ideeën geen voer
aan het fysicalisme dat, eens dit het levensprincipe als
natuurlijk voortspruitende uit het dode ding zou hebben
ontdekt, nog slechts één stap hoeft te doen om unieke wezens te
fabrikeren die zich over zichzelf zullen verwonderen? Welnu, omdat ik
redenen geloof te kunnen aanbrengen die én de menselijke fabricage
van het levensbeginsel én deze van het (zelf)bewustzijn naar een
sprookjesland verwijzen, bekijk ik Steiners voorstelling van zaken
m.b.t. het ontstaan van het begrip dan ook met argusogen. Men belandt
hier onwillekeurig bij het probleem van de genese van de taal en
tevens bij de etiologie, waar o.m. taal en gedrag van dieren worden
bekeken. Maar, die weg opgaande, lijkt het onderscheid tussen
communicatie en interactie te vervagen, of beter: lijkt dit
fundamentele onderscheid met opzet vervaagd te worden door een al te
technische (een te fysicalistische) aanpak van de zaak zelf, waardoor
het probleem niet verhelderd doch vertroebeld wordt, zodat ik niet
geneigd ben om heil te zien in die louter materiële benaderingen. De
wijze van benaderen zelf zal m.i. van doorslaggevende betekenis zijn
voor het resultaat van het onderzoek, en precies daarin moet dan ook
de vrije, creatieve menselijke act gesitueerd worden. Als men een
mens met een microscoop onderzoekt, vindt men alleen maar stof en
cellen, nimmer een mens; een goede roman is een veel doeltreffendere
benadering van de mens. Zo ook kan het bewustzijn niet benaderd
worden middels concepten die betrekking hebben op kwalitatief
andersoortige verschijnselen, en valt m.i. het anders mooi ogende
voorbeeld van Steiner voor mijn part in het water. Daarmee
samenhangend (met die monistische drang om alles tot eenzelfde
beginsel te reduceren - het is eigenlijk een (micro)reductionisme
zoals een ander -, moet m.i. ook Steiners afwijzende houding t.o.v.
een transcendentie begrepen worden, wat m.i. de geloofwaardigheid van
zijn hele systeem keldert. Het ik ben een god in het diepst van
mijn gedachten dat men her en der tussen de regels leest, kan
weliswaar aan een (door Steiner zelf overigens afgewezen) mystiek
herinneren en religieus aandoen, maar de pantheïstische kleur die
het geheel aldus krijgt, nijgt uiteindelijk naar vervlakking en
uitdoving. Het menselijke streven naar eenheid, hereniging, zo men
wil, is geen pad van koninklijke verrukking doch een smalle weg
waarbij diegenen die de moed hebben hem te betreden, een kroon van
doornen zullen dragen, omdat de liefde en het geluk dat de vrucht
daarvan is, sinds de inmenging van Lucifer, niet langer met de lust
gepaard gaan, doch zich noodzakelijk als een lijdensweg voltrekken,
en dit alle geschrijf van zgn. 'mystici' ten spijt! Men hale zich
maar voor de geest, onze Afrikaanse hongerlijder van enkele
paragrafen hoger, aan wie men beelden toont van een mysticus in
zalige trance. Mijn gezond verstand zegt mij dat ik alleen daarom al
dergelijke lieden (die als mystici geëerd worden) als clowns mag
bestempelen. Waarmee ik vanzelfsprekend geen afbreuk wil doen aan de
waarde van het gebed, net zomin als ik afbreuk wil doen aan de waarde
van het eetmaal of aan die van de slaap.
Wat betreft de
centraal gestelde autonomie, ook in het ethisch individualisme, heb
ik de indruk dat Steiner deze te veel voorstelt als een mogelijkheid
die voor het grijpen ligt, en niet als een moeizame opdracht, een
soort noodlot haast, maar dan niet in de negatieve betekenis, waartoe
wij krachtens de erfzonde veroordeeld zijn. Het is m.i. niet zo dat
men zomaar autonoom kan handelen wanneer men dat verkiest te doen;
autonomie moet daarentegen worden veroverd en verworven, en met dit
proces hangen alle registers van het menselijke zijn en handelen
samen. Toch is de menselijke autonomie zinloos wanneer ze niet op
haar beurt een fundamentele heteronomie erkent, een afhankelijkheid
inzake haar heil, van een goddelijke genade. Het is met die
menselijke autonomie, die tenslotte toch het geluk beoogt, gesteld
zoals met het lot van de enkeling die weliswaar de autonomie beoogt,
maar dit uiteindelijk doet omwille van het geluk, welke hij slechts
kan ontvangen middels het vertrouwen (het Hebreeuwse anumah) -
welke zijn heteronomie impliceert: niemand kan het geluk bekomen waar
dit niet de zegen van de ander krijgt. In de menselijke liefde wil
men door de ander worden bemind. In de goddelijke liefde kan men de
ander beminnen zonder daarvoor iets terug te krijgen, omdat men zich
reeds in de liefde van God geborgen weet.
Het
natuurlijke terugvinden kan, zegt Steiner, want we zijn er innerlijk
mee verwant. De wijze waarop Steiner over de natuur spreekt verraadt
m.i. een soort van verering voor deze natuur, in die zin dat Steiner
daarvan op de een of andere manier heil lijkt te verwachten. M.i. is
de natuur op zich onbewogen, en een louter geheugen van alle fysieke
en fysische activiteit, een soort bewaarplaats van middels
handelingen bekrachtigde intenties, dat garant staat voor het terecht
komen van alle bedoelingen. Van het natuurlijke hebben wij pas iets
te verwachten in de mate dat wij ons ermee bekleden, en in de mate
dat dit Gods kleed (of zelfs: zijn lichaam) is. Voor het treffen van
de roos met de pijl is een enorme beheersing nodig, oefening en
talent, zintuiglijke perfectie, lichaamsbeheersing en concentratie.
Wat wij vanzelfsprekend achten, namelijk dat de beste schutter wint,
ontleent deze vanzelfsprekendheid enkel aan de gratie van de absolute
perfectie waarmee de natuur ons het winnen van de beste garandeert.
Het komt ons voor dat wij recht hebben op deze natuurlijke
onfeilbaarheid, en het zou ons verschrikkelijk in de war brengen
wanneer deze het liet afweten, wat b.v. in een droom het geval kan
zijn. Maar meermaals in de geschiedenis van de filosofie werd
aangeduid dat het onderscheid tussen werkelijkheid en droom pas
middels Gods tussenkomst reëel kan zijn. Slaagt men er in de zaken
in zekere zin binnenste buiten te draaien, en het wonder van wat wij
zo vanzelfsprekend achtten in de natuurlijke gang van zaken, te zien,
dan worden wij een ogenblik lang deelachtig aan het mysterie van de
goddelijkheid in de natuur. Een goddelijkheid die niet gelegen is in
een of andere wonderbaarlijke 'afwijking' van datgene wat wij
vanzelfsprekend achten, doch gelegen is in het nimmer afwijken van
Gods trouw, waarvan wij in de zgn. 'natuurwetten' een afspiegeling
mogen waarnemen. De natuur betekent orde in de chaos, en aldus de
absolute en noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde tot het zich
voltrekken van wat gerechtigd is.
In die zin is
de wetenschap eigenlijk ook een activiteit welke de argwaan van de
mens tegenover zijn Schepper tot uiting brengt. Aan de basis van de
wetenschapsbeoefening ligt wezenlijk het wantrouwen dat feitelijk is
sinds de zondeval en dat de mens door de duivel werd aangepraat. Hij,
de mens, verwerft zo doende kennis, goddelijke kennis, maar hij
slaagt daarin nooit ten volle en is tot een eeuwige onrust, een
eeuwig zoeken gedoemd. Alleen het vertrouwen, welke zich kan
manifesteren in de liefde, en welke impliceert dat hij, de mens, gaat
handelen volgens de liefde, alle reeds verworven kennis omtrent de
natuur ten spijt - alleen dat vertrouwen kan hem uit deze benarde
toestand van verdoemenis redden. Het wordt hem niettemin hoe langer
hoe moeilijker; hoe rijker hij zich weet aan kennis, hoe goddelijker
hij zich weet, hoe moeilijker het wordt om zijn vermeende autonomie
weer prijs te geven en te kiezen voor de weg van de liefde.
Stelselmatig heeft hij het trekpaard vervangen door de bulldozer, de
huwelijkstrouw door het contract, de vriendschap door het
geconsumeerde vermaak, de familie door het Tv-scherm, zijn krachtige
lichaam door de auto en vele andere automaten; zijn natuurlijke gaven
worden overbodig in het licht van zijn techniek en hij tekent of
schildert niet meer, doch neemt fotos en maakt films, ook zijn
levensgeschiedenissen worden door zelfgemaakte sprookjes vervangen,
zijn eigen authentieke verhalen acht hij onwerkelijker dan deze van
de televisieseries en het gaat zo ver dat het wel lijkt of men pas
bestaat als men bestaat op het scherm. In The Picture of Dorian
Gray laat Oscar Wilde een van zijn helden zeggen: Treur om
Julia van Shakespeare, want zij is echter dan dat lief van jou dat
zich gezelfmoord heeft. Zo ver zijn wij gekomen dat we meer
bewondering koesteren voor onze eigen afbeeldingen van de schoonheid,
dan voor de schoonheid zoals we die in de natuur zelf aantreffen,
getuige vele feiten, waarbij men b.v. ziet dat voor een schilderij
van Van Gogh miljarden worden neergeteld, terwijl precies datgene
waar dat schilderij wil naar verwijzen, genadeloos en zonder
scrupules om zeep geholpen wordt.
(Wordt
vervolgd)
(J.B., 7
september 1997)
Verwijzingen:
Rudolf
Steiner, Filosofie der vrijheid. Grondtrekken van een
moderne wereldbeschouwing. Resultaat van observaties op zielsgebied
volgens natuurwetenschappelijke methode. Negende druk, Servire,
Katwijk, 1970.
22-05-2021
Enkele bedenkingen bij Rudolf Steiner's âFilosofie der vrijheidâ(1) - Deel 3/5: Bedenkingen
Enkele
bedenkingen bij Rudolf Steiner's Filosofie der vrijheid(1)
Deel
3/5: Bedenkingen
Wat betreft
Steiners opvatting dat vrijheid niet berust in het zich bewust zijn
van zn handelingen, doch in het kennen van de oorzaken van zn
handelingen (waarbij hij een onderscheid maakt tussen driften en
redenen), het volgende. Men kan zich afvragen of men de oorzaken van
zn handelingen uitputtend kan kennen in dit perspectief. Om te
beginnen denkt men vaak dat men handelt overeenkomstig bepaalde
redenen, terwijl deze redenen eigenlijk door onbewuste drijfveren
onderbouwd worden. In de psychologie werden in verband daarmee
proeven gedaan: men vraag de koper van een Mariabeeldje waarom hij
dit kocht, en de koper geeft een aantal redenen op. Maar nu blijkt
dat het beeldje vaker verkocht wordt als het rechts in de vitrine
staat en als er een spot op zit. Wordt i.p.v. een Mariabeeldje een
duivelsbeeldje op die plek geplaatst, dan wordt dat duiveltje vaker
verkocht dan het Mariabeeldje. En ook de kopers van de duiveltjes
geven redenen op voor hun koop. De redenen blijken dus louter
dekmantels voor een koopdrift die zich hoofdzakelijk blijkt te laten
leiden door onbewuste mechanismen. De kwestie van drijfveren en
motieven wordt terecht als een belangrijk vraagstuk aanzien, maar
daaraan voorafgaand situeert zich dus nog het vraagstuk naar de
(on)mogelijke gegrondheid van ons oordeel m.b.t. het onderscheiden
van drijfveren en redenen. De ervaring leert dat wij ons vaak van
redenen bedienen terwijl wij in feite door drijfveren waarvan wij ons
vaak niet bewust zijn, gestuurd worden. Ofwel worden we gestuurd door
redenen die niet de eigenlijke redenen zijn. Net zoals we b.v. in een
droom (en ik zinspeel hiermee op een voorbeeld dat Steiner zelf geeft
in de loop van zijn boek en m.b.t. een andere zaak) redenen genereren
om niet toe te geven aan de drang om te plassen, terwijl de ware
reden waarom we niet plassen daarin bestaat dat we in bed liggen -
van die reden zijn we ons in de droom niet bewust, terwijl we,
dromend, toch geloven dat we niet plassen omdat alle WCs in de
droom bezet zijn. M.i. is het hier nodig om het concept 'redenen' af
te bakenen, b.v. als convocatie (waar een intersubjectief
waardecriterium wordt aangenomen - meestal samenhangend met schaamte
en fatsoen), of als zelfconvocatie t.o.v. een Ueber-Ich (waar
een gewetenscriterium aanvaard wordt), of t.o.v. zichzelf als ethisch
handelende persoon. Het is duidelijk dat Steiner de eerste twee
gevallen van de hand zou wijzen als onethisch, daar ze niet op de
persoonlijke autonomie berusten, want hij staat een ethisch
individualisme voor. Terecht, maar dan rijst de vraag hoe het derde
criterium (waar de eigen vrijheid centraal staat) moet afgebakend
worden. Mijn antwoord hierop luidt dat de enig mogelijke parameter
voor het bepalen van de geldigheid van een criterium bestaat in de
persoonlijke bereidheid zich borg te stellen voor zn handelen, en
dit middels zn hele persoon (arbeid en leed), desnoods tot het
bittere einde (wat extreem voorbeeldig in het martelaarschap tot
uiting komt, maar meestal in minder opzichtige doch even veeleisende
toestanden van alledag voorkomt). Daarnaast zou ik de vrijheid niet
bepalen m.b.t. de kennis van de oorzaken van zn handelingen, doch
m.b.t. de gevolgen ervan, meer bepaald: m.b.t. de bedoelingen ervan.
Wanneer ik instem met mijn geslachtsdrift, en ik heb hierbij het op
de wereld brengen van een kind op het oog, dan handel ik in vrijheid
wanneer ik mij aan een natuurlijk programma onderwerp, ook al
onderwerp ik me daarbij aan natuurlijke driften en doorgrond ik mijn
handelen niet. Het willen van een kind hoeft bovendien niet redelijk
te zijn, het kan een zaak van puur vertrouwen zijn, wanneer b.v. mijn
vrouw naar een kind verlangt, en ik in vertrouwen berust in deze wens
van mijn vrouw. M.a.w., waar Steiner het kennen naar voren
schuift als cruciaal, zou ik het handelen in het algemeen
beklemtonen: het handelen van de mens is vanzelfsprekend in grote
mate een zich onderwerpen aan (natuurlijke of sociale)
gebeurtenissen, waarbij dan toch de bereidheid om dat te doen
doorslaggevend is voor het feit of het al dan niet gebeurt: het
sturen van wat anders blind gebeurt, of: het op zich nemen van
verantwoordelijkheid voor gebeurtenissen, door deze te aanvaarden en
te temmen binnen de eigen beschikkingsmacht. Vrijheid is derhalve
m.i. niet zozeer in de eerste plaats een kennisprobleem, maar een
ethische zaak, afhankelijk van een creatieve daad, dewelke zich laat
omschrijven door het opnemen van verantwoordelijkheid voor dingen
waarvoor men van nature niet verantwoordelijk is, maar waarbij men
ook beseft dat men zich met schuld belaadt waar men zich daarvan
niets zou aantrekken, en dit het gezegde indachtig dat wie
pretendeert te weten, schuldig is.
Met Steiner
neem ik wel aan dat we zelf schuldig zijn aan de discrepantie tussen
mens en natuur, maar, alweer, kan ik mij niet beperken tot het
denken als zijnde de plaats bij uitstek waar zich de ware ver-
of her-eniging der dingen zou voltrekken (- meer bepaald, in het één
worden van waarneming en begrip). Ik geloof meer bepaald niet dat het
denken er zomaar is: het is iets dat men pas met veel inspanningen
verwerft en ontwikkelt. De wereld der begrippen zou voor iedereen
dezelfde zijn, zegt Steiner, maar kan men dan hetzelfde ook niet
zeggen over de wereld der materiële (of beter: waarneembare) dingen?
Net zoals onze waarneming gekleurd is, is ook onze waarneming van de
begrippen gekleurd. Pas waar wij tezamen met anderen de wereld der
dingen goed leren kennen hebben, én waar we die op eenzelfde (goede)
manier hebben leren waarderen, kunnen we zinvol met die anderen over
'eenzelfde' wereld praten; zo ook m.b.t. de wereld van de begrippen:
die eist een tol van allen die zich er enigszins thuis willen kunnen
in voelen, en men kan niet over 'eenzelfde' ideeënwereld redetwisten
met anderen wanneer niet alle partijen zich die ideeën in zekere
mate verworven hebben. De consensus over de materiële wereld groeit
in de mate dat onze waarderingen en ons kennen (dat een vorm van
waarderen is) zich ontwikkelen, en zo ook ons denken. Het
veronderstellen van de aanwezigheid van een aparte
zo-en-niet-anders-zijnde materiële wereld op zich, is weliswaar
naïef realisme, maar dezelfde fout begaat men m.i. waar men gaat
geloven in een op zich staande ideeënwereld. Weliswaar, wanneer men
de waargenomen wereld naast de ideeënwereld plaatst, ziet het er
naar uit dat de eerste toch minder zeker is dan de tweede, maar m.i.
komt dit alleen hierdoor, dat de tweede vaak reeds een vereenvoudigd
distillaat van de eerste is, in die zin dat ze zich veroorlooft om
zomaar abstractie te maken van werkelijkheden waarmee de waargenomen
wereld opgescheept blijft zitten. De gelijkvormigheid van alle
gelijkzijdige driehoeken met elkaar, of van alle cirkels met elkaar,
ziet er heel mooi uit, maar zegt in feite weinig, eenmaal
gelijkvormigheid als betekenisvol concept aanvaard werd binnen
de wereld van de gedachten. Zon concepten vegen eigenlijk sommige
problemen van incommensurabiliteit onder de mat, iets wat men m.b.t.
de waargenomen wereld echter niet met eenzelfde ongebreideldheid
ongestraft kan doen. Wellicht schuilt er binnen de ideeënwereld een
dynamiek dewelke ons toelaat om voorspellingen te doen m.b.t. de
ervaringswereld, maar precies omdat het nooit gaat om absolute
voorspelbaarheid, kunnen we beter aannemen dat daar waar onze
voorspellingen samenvallen met wat wij nadien waarnemen, dit veeleer
het gevolg is van een bijzonder soort toeval, welke voortspruit
uit het buiten onze gezichtseinder om verbonden zijn van de
waargenomen en de gedachte werelden. We zitten m.a.w. ergens in
de omgeving van de waarheid, maar vaste sporen hebben we niet, en als
voorspelbaarheid feitelijk lijkt, kunnen we alleen van geluk spreken,
en moeten we goed blijven beseffen dat we niet eens weten hoe dit
komt, zodat we ons eigenlijk niet hoeven te verwonderen wanneer
plotseling weer het niet voorspelde opduikt. Met de constructie van
een overkoepelende theorie kunnen we dan onszelf voorliegen dat we
dan toch weer dichter bij de waarheid zitten, maar in feite
doet men aldus niets anders dan één geval of één soort van
gevallen accapareren dewelke men voordien over het hoofd zag. Men
vergeet hierbij vaak dat het opduiken van niet voorspelbare
gebeurtenissen wellicht (of: zeer zeker) nooit zal kunnen
uitgeschakeld worden, al lijkt het zo dat men zo doende binnen
bepaalde contexten het optreden van het niet voorspelde kan
reduceren. Wanneer we hier te veel belang hechten aan de
waarschijnlijkheidsrekening, dreigen we, net zoals de fysicalisten
doen die zich beroepen op de informatietheorie waarin zij een
relevant model ter beschrijving van de menselijke activiteiten menen
te mogen zien - dan dreigen we het primordiale karakter van het
kwalitatieve inzake onze kennis en ons handelen uit het oog te
verliezen. Ik herhaal het voorbeeld uit mijn ethica [- zie: Ethica
en Metafysica J.B. ]: stel dat als je op knop A drukt, je een
kans van 1 op 2 hebt dat de wereld ontploft, terwijl je met een druk
op knop B een kans van slechts 1 op 20 hebt, dan gaat het niet
op om zich te verlustigen in het feit dat men toch ook over zon
knop B beschikt die minder risicovol is; wanneer alles op het spel
staat, kàn geen enkel risico geduld worden, en gaat het ook niet op
om knoppen te ontwikkelen waar het risico slechts 1 op 30 of zelfs
slechts 1 op 300 zou zijn. Wanneer iemand je vraagt om even op zijn
tas te passen, dan kan je die tas niet één seconde alleen laten,
ook al is het risico dat ze dan verdwijnt, nog zo klein, want je moet
verantwoording afleggen tegenover die persoon, die zich op u
vertrouwd heeft, het gaat niet op om dan tegen die persoon te zeggen
dat je de tas een ogenblik hebt achtergelaten omdat de kans dat ze
verdween uiterst miniem was, want daar gaat het nu eenmaal niet om!
Daarom zal m.i. niet de kennis kunnen dienen als cruciale hefboom die
in zichzelf zn steunpunt zou vinden, maar veeleer de liefde
(waartoe o.m. de liefde tot de kennis behoort, maar die staat dan in
functie van de liefde tot de medemens en tot God, anders kan ze niet
betekenisvol zijn), die wél absoluut kan zijn, omdat wij beperkt
zijn. (Ik kan iemand iets geven omdat mijn bezit beperkt is; indien
ik alles zou bezitten, dan kon ik niets geven aan een ander, o.m.
omdat ik ook die ander zou bezitten; hoe beperkter mijn bezit, hoe
waarachtiger elke gift; doordat de mens absoluut beperkt is, zwak en
sterfelijk, eindig, kan hij ook alles geven - vandaar ook: Van
wie veel gegeven is, zal veel worden gevraagd).
Het herstellen
van de eenheid gebeurt derhalve niet louter binnen het denken, maar
is een zaak die zich doorheen alle vrije menselijke keuzeactiviteiten
heen moet ontwikkelen in het zweet des aanschijns, het
is geen vanzelfsprekend gegeven dat ons zou in de schoot vallen als
we er onze ogen maar voor openden, maar een moeizaam te verwerven
goed, iets dat ons heetste hartebloed opeist (zoals A. Van Scheltema
dichtte: Niets schoons werd ooit geboren waarvoor een mens niet
zijn heetste hartebloed gegeven heeft - ook het schone van de
werkelijkheid zelf wordt niet zomaar geboren, maar moet worden
veroverd). Wie gelooft in de rechtvaardigheid (of beter: in de
gerechtigheid) (en daartoe moeten zeker allen zich rekenen die
geloven in de kennis, omdat zij fundamenteel berust op het
rechtvaardigheidsprincipe), moet ook inzien dat geen goed
verwezenlijkt wordt tenzij middels het zich schikken naar dat goed.
De bezitter moet zichzelf in bezit geven vooraleer hij kan bezitten,
en dat is hetzelfde met alle mogelijke andere handelingen welke niet
op het goede gericht zijn en die aldus geconfronteerd worden met hun
eigen contraproductiviteit, zoals bij uitstek Machiavelli aantoont
waar hij in Il Principe de spot drijft met diegene aan
wie hij dit werkje opdraagt (en dit in tegenstelling tot de
gevestigde interpretaties - getuige het gebruik van het woord
macchiavellist in de gevestigde betekenis). De handelingen die
op het goede gericht zijn, bij uitstek het beminnen, kennen deze
contraproductiviteit niet, in tegendeel. In dit opzicht moet m.i. ook
Kant opgevat worden m.b.t. het grondvesten van zijn criterium voor
het ethisch handelen (dat van de veralgemeenbaarheid van een
handeling), dat volgens mij door Steiner vanuit een wanbegrip ten
onrechte bekritiseerd wordt (niettemin Steiners kritiek op Kants
metafysica tot op zekere hoogte wél stand houdt). Indien er
technieken zouden bestaan die ons de toegang zouden verlenen tot een
vermeende geesteswereld (en die technieken bestaan, alleen is het
zeer de vraag welke de waarde van die geesteswereld dan wel kan
zijn), dan zijn deze vergelijkbaar met de werking van medicijnen of
drugs, m.a.w.: de pijnstillersmentaliteit, dewelke triomfeert bij de
gratie van de blindheid voor het absolute goed dat door zijn bewaker
die de pijn is, beschermd wordt. (Ook Steiner brengt op een bepaald
moment deze pijnstillersmentaliteit ter sprake, namelijk waar hij het
heeft over de kwalitatieve ervaring van lust en onlust dewelke niet
kwantificeerbaar is, maar daar doet hij het terecht - het is immers
klaar in te zien dat het lustcriterium niet fundamenteel is).
Daarentegen lijkt het mij dat deze zaken heden ten dage in alle
mogelijke bochten gewrongen aangewend worden om de eigenlijk
onontkoombare gerechtigheid van de wereld te ontvluchten, zoals b.v.
het geval is waar mensen zich tot psychologen of
psychotherapeuten wenden om hun schuldgevoelens af te kopen.
Want waar sprake is van schuldgevoelens, is ook sprake van schuld,
net zoals er sprake is van pijn, waar er sprake is van pijngevoelens.
Net als fantoompijnen zijn fantoomschulden reëel, alleen kennen we
in die gevallen de ware oorzaak daarvan niet (- die kan ook bij
derden liggen). Het reduceren van pijn tot een gevoel mondt uit in
het (zelf)bedrog van het nemen van pijnstillers, net zoals het
reduceren van schuld tot schuldgevoelens, bedrog inhoudt. Dit alles
slechts om duidelijk te maken dat wij ons op generlei wijze kunnen
onttrekken aan onze ware menselijke verantwoordelijkheid door naast
onze zinnen en onze zintuigen, ook ons verstand te verdoven met
intellectuele complexen die weliswaar op het vlak van het denken
comfort schenken, doch die ons uiteindelijk geen stap verder brengen
m.b.t. het volbrengen van onze menselijke plicht.
De zaak van de
autonomie die Steiner aansnijdt (ik ben pas vrij als ik autonoom
handel, niet als ik vanuit plicht of vanuit geweten handel, de vrije
geest wil zichzelf verwerkelijken en ziet daarin zn hoogste
bevrediging) is m.i. niet zo eenvoudig als daar wordt voorgesteld.
Vandaag de dag zien en horen wij weliswaar niets anders dan
raadgevingen in de zin van: je moet je zin doen, je niets
aantrekken van anderen en gewoon je zin doen etc., maar noopt het
niet tot nadenken zich de vraag te stellen op welke grond of vanuit
welke aandrang steeds meer mensen klaarblijkelijk de behoefte voelen
om aan elkaar dergelijke raadgevingen te geven? Het is een vorm
van gesofisticeerde samenzwering vanuit de anonimiteit, de
onpersoonlijkheid, die ook de onverantwoordelijkheid is. De
gewetensvolle vader daarentegen hanteert de roede, zoals de
bijbel zegt. Men moet zich maar eens trachten te verplaatsen in de
huid van een hongerlijdende zwarte vluchteling in Midden Afrika die
zijn laatste ogenblikken meemaakt, en aan wie plotseling beelden
zouden getoond worden van enkele Belgen die onderling ernstig
discussiëren over de kracht van het denken en over technieken om het
te beheersen. Het zou hen al even absurd voorkomen als een discussie
over hoe men zn vork en zn mes dient vast te houden aan tafel,
geloof ik. Natuurlijk erken ik ook het gelijk van Steiner (wat later
door Hannah Arendt, die onderzoek deed naar de psychè van haar
folteraars in de concentratiekampen, herhaald werd) waar hij zegt:
Dit is immers juist het karakteristieke van misdadige handelingen,
dat ze bij de mens uit elementen die buiten de idee liggen,
voortspruiten (Steiner, FdV, p.112), m.a.w.: de afwezigheid
van gedachten als oorzaak van het kwaad. Maar wordt hier de conclusie
dat het denken in se goed is, niet voorbarig getrokken als men
in acht neemt dat ook kwade voorstellingen en gedachten het kwaad
kunnen veroorzaken? Weliswaar heeft Steiner, waar hij zegt dat de
daad van de misdadiger niet uit een idee ontspringt, uitsluitend de
goede gedachten voor ogen - het door-dachte, m.a.w.
Edoch, dan moet ook worden verwezen naar de kritiek die elders in het
boek dan weer de zijne is, namelijk die m.b.t. de
schranderheidsmoraal, zodat het doordachte weliswaar het kwade
vaak voorkomt, maar tegelijk geenszins een waarborg voor het goede
vormt. Maffioso zijn vaak intelligente lieden, geniale kenners van de
menselijke psychè, zij denken na, maar overduidelijk kan Steiner dit
soort van denken niet bedoelen, niet het 'rekenende denken' van
Heidegger, maar het 'goede denken', het 'zijnsdenken'. De
ideeënwereld kan worden ontgonnen, maar ook worden misbruikt, net
zoals alle goederen ter wereld kunnen worden misbruikt, en de
specifieke aanwending van de menselijke middelen, heeft m.i. niet
zozeer te maken met het denken als dusdanig, maar veeleer met het
geloof, in de betekenis van het 'zich borg stellen voor' - een
betekenis die Steiner blijkbaar niet gevat heeft, zie zijn
slothoofdstukken waar hij zegt: wij willen niet langer geloven
zonder meer, wij willen weten (p.184). Ik denk dat het jammer is
dat aan Steiner deze betekenis van geloven (in) ontgaat, want
elders heeft hij het duidelijk over het daaraan sterk verwante
criterium van de liefde bij het stellen van een daad in vrijheid.
Aansluitend
kan de grondslag van Steiners veroordeling van de
schranderheidsmoraal tevens worden aangewend ter ondermijning van
zijn eigen 'ethisch individualisme', precies omdat hij, het denken
centraal stellend, de ethische vrijheid op de kennis baseert. Want
daar geldt dan ook wat sommigen onder de Ouden zegden, namelijk dat
niemand wetens en willens het kwade doet en dat slechts een tekort
aan kennis dit kwade veroorzaakt. Want waar kan men een essentieel
verschil aanwijzen tussen de schranderheidsmoraal die Steiner
veroordeelt waar ze refereert naar autoriteit of geïnterioriseerde
autoriteit (geweten en plicht), en deze die zich laat leiden door de
kennis? Is zij immers niet van de kennis afhankelijk en mist zij
derhalve ook niet de autonomie - het criterium bij uitstek in het
ethisch individualisme? Steiner zou antwoorden dat wij met ons denken
samenvallen, aangezien alleen in het denken zich de ware
werkelijkheid situeert, en dus ook het ware ik, in zoverre daar
nog van een ik sprake kan zijn, maar waarheen dan met lieden
die niet denken, niet kunnen denken, mensen die over onvoldoende of
verkeerde informatie beschikken, mensen die een lot als dat van
Olivier Twist deelden en een slechte opvoeding kregen? Steiner was
een uiterst begaafd mens die zich bovendien heeft kunnen ontwikkelen,
en het komt mij voor dat hij zijn talent (zijn denkkracht) als al te
vanzelfsprekend heeft ervaren, wat overigens niet verwonderlijk is,
en hem bijgevolg dan ook niet echt kan worden kwalijk genomen. Maar
m.i. lijkt zijn leer daar dan toch onder te lijden.
(Wordt
vervolgd)
(J.B., 7
september 1997)
Verwijzingen:
Rudolf
Steiner, Filosofie der vrijheid. Grondtrekken van een
moderne wereldbeschouwing. Resultaat van observaties op zielsgebied
volgens natuurwetenschappelijke methode. Negende druk, Servire,
Katwijk, 1970.
21-05-2021
Enkele bedenkingen bij Rudolf Steiner's âFilosofie der vrijheidâ(1) - Deel 2/5: Synthese (vervolg)
Enkele
bedenkingen bij Rudolf Steiner's Filosofie der vrijheid(1)
Deel
2/5: Synthese (vervolg)
Zijn er
grenzen voor het kennen? Het denken voegt de dubbel lijkende
realiteit van waarneming en begrip weer samen: de wereld is ons als
tweeheid gegeven, doch wordt door het denken terug herenigd. Kants
verkeerde opvatting van het 'kennen' mondt aldus uit in het dualisme:
tegenover het waargenomen ding staat aldus (kunstmatig) het onkenbare
ding op zich. Nu is het ding op zich geen begrip, het ziet alleen zo
uit. De fout zit 'm hier: "Uit de rijke wereld der
waarnemingen wordt afgezonderd: ligging en beweging. Deze worden op
de uitgedachte wereld der atomen overgebracht. Vervolgens treedt er
verwondering op, dat men uit dit zelfgewrochte en aan de
waarnemingswereld ontleende principe, het concrete leven niet kan
ontwikkelen". Maar de realiteit wordt pas bereikt als het
'ik' voor zichzelf waarneming en begrip met elkaar verbonden heeft
d.m.v. het denken. "Het dualisme begaat de fout dat het de
tegenstelling van subject en object, die slechts binnen het
waarnemingsgebied betekenis heeft, op een zuiver uitgedacht wezen der
dingen buiten dit gebied overdraagt". De dualist deelt
waarneming en begrip in vieren: (1°) het object zelf; (2°) het
subjectief waarnemen van het object; (3°) het subject; (4°) het
begrip dat het waarnemen betrekt op het object. Maar de relatie
tussen subject en object is reëel. De dualist splitst het kenproces
dus in twee: (1°) buiten het BWZ: het verwekken van het
waarnemingsobject uit het ding op zich; (2°) in het BWZ: verbinding
van waarneming en begrip. Gevolg: voor de dualist blijft de realiteit
onbereikbaar. "Voor de dualist ligt de band die de dingen
onderling en objectief met onze individuele geest (als ding zelf) in
eenheid verbindt, buiten het BWZ in een wezen-zelf, waarvan wij in
ons BWZ eveneens slechts begripsmatig een representant kunnen
hebben". M.a.w.: "de door het denken te vinden
ideële principes komen de dualist te ijl voor, en hij zoekt nog naar
realiteitsprincipes, waardoor zij kunnen worden gesteund".
De naïeve realist erkent enkel wat kan waargenomen worden, ook de
krachten waarmee de dingen onderling inwerken op elkaar moeten
waargenomen kunnen worden (want voor hem is het begrip een
hersenschim): hij verlangt naast het ideële bewijs van zijn denken,
ook het reële bewijs van z'n zinnen. Vandaar het primitief
openbaringsgeloof in een waarneembare God die wonderen verricht. Voor
het NR is wetenschap slechts beschrijving van de waarnemingsinhoud:
"Het NR met zijn fundamentele stelling omtrent de
werkelijkheid van al het waargenomene, wordt door de ervaring, welke
leert dat de inhoud van de waarnemingen vergankelijk van aard is,
weerlegd. De tulp die ik zie, is heden werkelijk; na een jaar zal
deze tulp in het niets verdwenen zijn. Wat heeft standgehouden is de
tulpensoort. Deze
soort is echter voor het NR louter een idee,
geen werkelijkheid. Zo verkeert het NR in de situatie dat zij haar
werkelijkheden ziet verschijnen en verdwijnen, terwijl het volgens
haar opvatting onwerkelijke, in tegenstelling tot het werkelijke
standhoudt". Zo'n onzichtbare realiteiten zijn:
erfelijkheid, levensprincipe, ziel, God...Het NR ziet God antropomorf
werkzaam (zoals een mens): "De onwaarneembare krachten, die
vanuit de waarneembare dingen werken, zijn eigenlijk, vanuit het
standpunt van het NR bezien, ten onrechte aangenomen hypothesen. En
daar het geen andere realiteiten kent, rust het zijn hypothetische
krachten met een waarnemingsinhoud uit. Het gebruikt derhalve een
zijnsvorm (de bestaansvorm van de waarneming) op een gebied waar hem
het middel, dat alleen tot een uitspraak over deze zijnsvorm bevoegd
is, namelijk het zintuiglijke waarnemen, ontbreekt". Het NR
spreekt zichzelf tegen, vandaar ontstaat het metafysisch realisme
(MR): dit construeert naast de waarneembare nog een onwaarneembare
realiteit die analoog aan de eerste denkt (dualisme). Het MR noemt
elke relatie tussen waargenomen objecten een realiteit, maar de
relatie is niet waarneembaar, enkel denkbaar. Geheel willekeurig
wordt de ideële relatie gemaakt tot een relatie die overeenkomt met
de waarneembare. De realiteit is dan de waarnemingsobjecten die
oneindig evolueren ingevolge onwaarneembare krachten. Het MR is een
tegenstrijdig mengsel van NR en KI (- de tegenstrijdig het van de
"onwaarneembare waarneming"). Die tegenstrijdigheid
kan pas overwonnen worden door te erkennen dat begrippen de relaties
vormen tussen waargenomen dingen. De vraag naar de grenzen van het
kennen bestaat aldus slechts voor het NR en voor het MR: voor haar is
het externe absoluut, de inhoud van het subject is een beeld van het
externe en de kennis berust op een overeenkomst tussen die twee.
Bij de
beschouwing van de vrijheid als realiteit, worden eerst de
factoren van het leven besproken. De filosofie van het gevoel wil
verkeerdelijk het individuele beleven tot het universele maken,
terwijl de filosofie van de wil (het thelisme) naïef-realistisch is
omdat ze het kennen, het voelen en het willen niet verbindt.
De idee van
de vrijheid. "Intuïtie is het zuiver in de geest
verlopende bewuste beleven van een zuiver geestelijke inhoud (...)
Slechts door een intuïtie kan het wezen van het denken worden
begrepen". Zoals voetstappen sporen nalaten in het zand, zo
laat het denken sporen na in de hersenen; net zomin als het zand iets
bijdraagt tot de voetstappen, dragen de hersenen tot het denken bij.
Onze organische gesteldheid heeft geen deel aan het wezen van het
denken. De constitutie heeft alleen te maken met het ontstaan van het
ik-BWZ vanuit dit denken. M.b.t. de wilshandeling moeten het motief
(dat momenteel is en samenhangt met het begrip) en de drijfveer (die
blijvend is en samenhangt met de menselijke constitutie)
onderscheiden worden. Steiner onderscheidt (1°) de subjectieve
aanleg om bepaalde begrippen tot motieven te verheffen (=
drijfveren), en (2°) de begrippen die het karakter beïnvloeden en
tot wilsuiting brengen (= doelstellingen). De drijfveren van de
zedelijkheid kunnen de driften zijn, de gevoelens en de begrippen.
Maar zowel de zedelijkheid op grond van autoriteit als deze op grond
van gewetensplicht zijn onecht: echte zedelijkheid gebeurt op grond
van inzicht, wat tegenstrijdig is aan het zedelijkheidsideaal van
Kant, die de veralgemeenbaarheid van een daad als criterium voor
zedelijkheid aanziet. Immers, aldus Steiner, valt volgens Kants
criterium het onderscheid tussen goed en kwaad weg, b.v. waar allen
het kwade willen. Steiners ethisch individualisme houdt in dat normen
en wetten hun ontstaan danken aan natuurlijke individuele aandriften
die algemene geldigheid verkrijgen. Zedelijkheid stoelt niet op
wetenschap, maar verhoudt zich tot het menselijk handelen zoals
natuurwetten zich verhouden tot een afzonderlijk verschijnsel.
"Slechts wanneer ik mijn liefde tot een object volg, ben ik
het zelf die handelt. Ik ga niet met mijn verstand te rade of mijn
daad goed of slecht is, ik breng haar ten uitvoer omdat ik haar uit
liefde doe". Daarentegen ontspringt de daad van een
misdadiger niet uit een idee: "Dit is immers juist het
karakteristiek van misdadige handelingen, dat ze bij de mens uit
elementen die buiten de idee liggen, voortspruiten". "Een
handeling wordt als een vrije daad aangevoeld, voor zover de
beweegreden daarvan uit het ideële deel van mijn individuele wezen
voortspruit. Elk ander deel van een handeling, hetzij uit natuurdwang
hetzij onder dwang van een zedelijke norm, wordt als onvrij
aangevoeld". Vrijheid is het in staat zijn zichzelf te
volgen; ze sluit de zedenwet niet uit, doch in. "Zedelijk met
elkaar in otsing komen is uitgesloten bij zedelijk vrije mensen".
"Leven in de liefde tot de daad en laten leven met begrip voor
het willen van een ander, is de fundamentele stelregel voor vrije
mensen". Dit wijst op een vertrouwen in de overeenkomst van
de intenties, de gezindheid of zielehouding. "In het
waarnemingsobject 'mens' ligt de mogelijkheid besloten zich om te
vormen, zoals in de plant de mogelijkheid tot groei. De plant middels
ingeboren wetmatigheid, de mens middels zijn eigen hand". "De
natuur vormt de mens tot louter natuurwezen, de maatschappij tot
wezen dat volgens wetten ageert, een vrij wezen kan alleen de mens
zelf van zichzelf maken". "De mens is er niet vanwege de
zedelijkheid, maar de zedelijkheid is er door de mens"."De
vrije mens handelt zedelijk, omdat hij een zedelijk idee heeft; doch
hij handelt niet opdat er zedelijkheid zou ontstaan".
Vrijheidsfilosofie
en monisme. Het NR zoekt een autoriteit bij God via het geweten,
en de zedenwetten worden zo bovennatuurlijke, op zichzelf staande
realiteiten (= MR). Men zoekt de oorsprong van de zedelijkheid buiten
zichzelf, waaruit een absolutisme: de zedelijke ontwikkeling van de
mensheid is dan een proces om de lijdende God te verlossen: het
mede-arbeiden om de weg van lijden en verlossing te bekorten. Volgens
Steiner is dit geen vrijheid - vrijheid vindt men pas waar men aan
zichzelf gehoorzaamt, in het monisme: "De mens is onvrij in
de wereld der waarnemingen; hij brengt in zichzelf de vrije geest tot
verwezenlijking"."Voor de monist is zedelijkheid
een specifiek menselijke eigenschap en is vrijheid voor de mens de
vorm om zedelijk te zijn".
Werelddoel
en levensdoel. In de materie veroorzaakt het vorige het volgende,
maar bij de mens kan een plan (een toekomst) een handeling
voorafgaan. De NR projecteert z'n doelgerichtheid in de natuur
('schepper'). Het monisme wijst het doelgerichtheidsbegrip overal af
(behalve bij de mens), want doelen moeten eerst gesteld worden.
De morele
fantasie (Darwinisme en zedelijkheid). "De vrije geest
handelt volgens impulsen, dat zijn intenties, die uit de totaliteit
van zijn ideeënwereld door het denken zijn uitgekozen". De
onvrije geest ageert volgens een autoriteit (b.v. een voorbeeld).
Wetten zijn slechts als verboden in begrippen gesteld. Wat men
concreet moet doen, kan men uitvinden via de morele fantasie en de
morele techniek, "de natuurwetenschappelijke leer van de
morele voorstellingen". Zoals de evolutieleer een
ontwikkeling is volgens natuurwetten, zo wordt in de zedelijke
evolutie door de mens verricht wat de natuur op een lagere trap doet.
De ethische norm is geen natuurwet doch moet geschapen worden. Pas
daarna kan hij gekend worden. Net zoals het ontstaan van nieuwe
diersoorten, ontstonden nieuwe zedelijke ideeën vanuit de morele
fantasie. Het ethisch individualisme (EI) is de kroon op het werk van
het zich eigen maken van de doorleefde openbaringsgodsdienst. Het EI
is de vergeestelijkte evolutieleer overgebracht op het zedelijk
leven. "Onvrij maakt de kerk mij wanneer ze zich tot heerser
van mijn geweten maakt".
De waarde
van het leven(pessimisme en optimisme). Twee opvattingen
staan tegenover elkaar: (1°) de wereld is de best denkbare (het
optimisme van Shaftesburry en Leibniz); het leed is alleen een tekort
aan goed; (2°) alles is kommer en kwel; niet-zijn is beter dan zijn
(het pessimisme van Schopenhauer en E. von Hartmann). Voor von
Hartmann is het zedelijk leven het participerren aan de vernietiging
van het bestaan: "God schiep de wereld om zich zo van z'n
oneindige smart te bevrijden". Men moet de dwaasheid van het
egoïsme inzien; het streven op zich verschaft vreugde. Tegen de
voorstanders van een calculus van lust en onlust, brengt Hartmann in,
dat lust en onlust slechts bestaan in zoverre ze gevoeld worden: het
is geen kwestie van afwegen middels de rede. Luststreven kan geen
blijvende bevrediging brengen. De volrijpe mens verleent zichzelf
zijn waarde en zoekt geen lust of plichtsvervulling; hij vindt
vervulling in het realiseren van wat hij wil.
Individualiteit
en soort. Uit deze tegenstelling distilleert Steiner een pleidooi
voor vrouwenemancipatie. De menselijke individualiteit stijgt boven
het (wetenschappelijk te benaderen) soortbegrip uit. "Het
zedelijk leven van de mensheid is de totaliteit van de scheppingen
der morele fantasie door vrije individuele mensen. Tot dit resultaat
leidt het monisme".
Tenslotte
worden de consequenties van het monisme behandeld. Het monisme
ziet alles als één. Het geeft een wereldverklaring op grond van de
ervaring; de bron van het handelen is de morele fantasie; de mens
maakt deel uit van de wereld. De realiteit zit in het samenkomen van
waarneming en begrip in het denken (- de waarnemingen apart geven
slechts een onsamenhangende chaos; de begrippen apart zijn loutere
abstracties). Het proces van de werkelijkheid speelt zich in het
denkende waarnemen af. Allen kennen wij dezelfde begrippen. Het
leven in de werkelijkheid, vervuld van de gedachteninhoud, is tevens
het leven in God. De door abstracte gevolgtrekkingen aangenomen
God is slechts de mens, overgeplant naar een bovennatuurlijke wereld
(...).De menselijke geest komt in werkelijkheid nooit
uit boven de realiteit waarin wij leven. Dit heeft hij ook niet van
node, daar alles wat hij ter verklaring van de werkelijkheid nodig
heeft, in de wereld ligt. Het monisme loochent het ideële
niet, het ziet zelfs een waarnemingsinhoud waaraan het ideële
ontbreekt niet voor werkelijkheid aan. Het vindt echter in het gehele
gebied van het denken niets, dat zou kunnen noodzaken - door het
loochenen van de objectieve geestelijke werkelijkheid van het denken
- buiten het ervaringsgebied van het denken te treden. Het
monisme loochent het transcendente.
In een eerste
aanhangsel typeert Steiner zijn Filosofie der vrijheid als een
gedachten-monisme. In een tweede aanhangsel (de voorrede bij de
eerste druk van dit werk) onderstreept hij dat we willen weten i.p.v.
louter te geloven. Dit werk vat derhalve de betrekking tussen
de wetenschap en het leven niet op zodanige wijze op, dat de mens
zich voor de idee heeft te stellen, , doch in die zin, dat hij de
wereld van de idee verovert om deze dienstbaar te maken aan zijn
menselijke
doelstellingen, die boven de louter wetenschappelijke uitstijgen. Men
moet zich bij het beleven tegenover de idee
kunnen plaatsen; zo niet,
dan wordt men door de idee geknecht.
(Wordt
vervolgd)
(J.B., 7
september 1997)
Verwijzingen:
Rudolf
Steiner, Filosofie der vrijheid. Grondtrekken van een
moderne wereldbeschouwing. Resultaat van observaties op zielsgebied
volgens natuurwetenschappelijke methode. Negende druk, Servire,
Katwijk, 1970.
20-05-2021
Enkele bedenkingen bij Rudolf Steiner's âFilosofie der vrijheidâ - Deel 1/5: Synthese
Enkele
bedenkingen bij Rudolf Steiner's Filosofie der vrijheid(1)
Deel
1/5: Synthese
In zijn
voorrede bij de nieuwe druk van 1918 geeft Steiner het richtsnoer in
dit werk weer, in de vorm van twee vragen: (1°) welke antropologie
kan ook de wetenschap gronden? (2°) Is de mens vrij? Zijn
basisintuïtie houdt in dat de mens leeft middenin een reële wereld
van de geest.
Bij de
behandeling van de vrijheid als kennisprobleem komt eerst het
bewuste handelen van de mens aan bod: vrijheid berust niet in het
feit dat de mens zich bewust is van zijn handelingen, maar in het
feit dat hij zich bewust is van de oorzaken van zijn
handelingen. Onder die oorzaken moet men de driften strikt
onderscheiden van de redenen. De mens is redelijk, hij denkt na,
aldus Steiner: de oorsprong en de betekenis van dit denken moeten dan
ook onderzocht worden. Toch is het denken, evenmin als het gemoed, de
beweegreden voor het handelen. (Wat betreft de relatie tussen het
gemoed en het denken: ons gemoed drijft op ons voorstellingsvermogen,
want er is geen gevoel zonder voorstellingen).
Wat is nu de
diepere grond voor de wetenschapsdrang? Met Goethe hebben wij een
aardse en een goddelijke ziel in ons: dat onze begeerte het haalt op
onze rijkdom, maakt ons ontevreden, en onder die ontevredenheid moet
ook onze dorst naar kennis gesitueerd worden: we zijn niet tevreden
met alleen maar waarnemingen, we willen die ook verklaren. Ons
bewustzijn is tegelijk een bewustzijn van de discrepantie tussen ons
'ik' en de wereld en een besef van ons in-de-wereld-zijn. We streven
er naar die tegenstelling te overbruggen, en we doen dat door te
pogen de inhoud van de wereld tot onze gedachteninhoud te maken. Eén
soort van deze pogingen zijn dualistisch, maar hier wordt geen brug
tussen subject en object gevonden en strandt men, hetzij in extreem
materialisme, hetzij in extreem spiritualisme (idealisme). Een andere
poging is monistisch, en loochent de polariteit. Steiner nu, gelooft
dat wij zelf de polariteit in de werkelijkheid veroorzaken, dat we
onszelf van de natuur vervreemd hebben. En we kunnen die verloren
natuur terugvinden in ons innerlijke, omdat we er daar mee verwant
zijn. Dat natuurlijke innerlijke echter, transcendeert het loutere
'ik'.
Vervolgens
behandelt Steiner het denken in dienst van de wereldbeschouwing:
wanneer we botsende biljartballen waarnemen, doelt ons nadenken
daarover op begripsvorming: de van mij onafhankelijke gebeurtenis
wordt van mij afhankelijk als gedachte, binnen mijn denken. We zoeken
naar de relatie tussen gebeurtenissen en begripsverbindingen, en dan
rijst de vraag: wat winnen we er bij om tegenover de gebeurtenissen
deze begrippen te plaatsen? Welnu, kennis is anticipatievermogen, het
kunnen doen van voorspellingen, los van de ervaring. Nu wordt ook het
denken pas via de waarneming (van dit denken) gekend. Maar het
waarnemen van het denken is, vergeleken bij de waarneming van de
andere dingen, een soort uitzonderingstoestand. Terwijl nu in het
voelen het subject betrokken is, is het denken onpersoonlijk: niet
het denken houdt de denker bezig, doch het object van z'n denken,
zodat, normaal gezien, het denken het niet-waargenomen element van
ons geestesleven is; het denken kan immers niet tegelijk geschieden
én waargenomen worden. In het denken over de wereld, is mijn denken
zelf afwezig, maar in de beschouwing van mijn denken is niets
afwezig. Schelling zegt dat wij de natuur pas zouden kunnen scheppen
indien we die eerst zouden doorgronden, maar m.b.t. het denken is dit
niet nodig: het denken wordt immers gecreëerd vanuit het niets, en
we doorgronden onze gedachten pas achteraf. De spijsvertering kan
geen object van de spijsvertering zijn, alleen het denken kan een
object zijn van zichzelf. Terwijl alle dingen mij vreemd zijn omdat
ik geen deel heb aan hun ontstaan, geldt dit niet voor het denken,
want ik ben wél deelachtig aan het ontstaan van mijn gedachten.
Daarom is het denken het meest oorspronkelijke uitgangspunt ter
beschouwing van de wereld (waarbij ook Descartes' "ik denk
dus ik ben" voorbeeldig is). Archimedes' hefboom kon de hele
wereld opkrikken, als hij maar een steunpunt vond dat louter door
zichzelf gedragen werd. Welnu, het denken is zo'n principe dat op
zichzelf berust. Dan rijst de vraag of het denken iets anders buiten
zichzelf kan begrijpen. Steiner drukt er op dat wij het denken eerst
los van het subject moeten beschouwen, zonder een andere grond dan
het denken zelf.
Vervolgens
bespreekt Steiner de wereld als waarneming (dit is: als geheel
van waargenomen dingen): het denken genereert begrippen, maar het
concept 'begrip' is zelf niet uitdrukbaar. Wanneer wij geluid
waarnemen, ontstaat een begripsvorming waarbij we tevens kunnen
vragen naar de oorzaak van het (waargenomen) geluid. Het denken is
derhalve onmogelijk waar het de waarneming niet eerst overstijgt, en
dit in tegenstelling tot wat de zgn. 'strenge objectieve wetenschap'
voorhoudt, namelijk dat wij ons tot louter waarnemingen dienen te
beperken. Analoog, is bewustzijn noodzakelijk zelfbewustzijn. Toch
transcendeert het denken de subject-objecttegenstelling. Het denken
is geen eigenschap van het subject, doch pas binnen het denken komt
het subject tot ontstaan: het subject bestaat bij de gratie van het
denken.
Hoe komt nu
het externe in het bewustzijn binnen? De waarneming bevat steeds de
waarneming van mezelf, als een constante tussen al het veranderende.
We weten dat waarnemingen subjectief zijn. Voor Berkeley geldt dat in
extreme mate: niets bestaat los van het bewustzijn, alleen God en de
menselijke geesten bestaan, de waarneming wordt rechtstreeks door God
veroorzaakt. Daartegenover staat Kant voor wie kennis niets meer is
dan onze voorstelling van de wereld: alleen onze eigen veranderingen,
niet de veranderende dingen an-Sich, kennen wij. De naïeve
realist gelooft dat wat hij waarneemt ook echt bestaat; de wetenschap
leert ons dat wij subjectief waarnemen (- wij reageren subjectief,
want fysiek geconstitueerd, op prikkels). Pas de ziel groepeert de
afzonderlijke waarnemingen tot een object. Zo bestaat 'rood' enkel in
de ziel, niet extern. Waarneming en zintuig vooronderstellen elkaar.
En het kritisch idealisme van Kant beweert nu dat de weg van de
waarneming onderbroken wordt bij de overgang van het hersenproces
naar de gewaarwording. Precies hier zit volgens Steiner de fout van
Kant: Kant benoemt de ene waarneming als voorstelling, terwijl hij
andere op een naïef-realistische manier aanvaardt... en dit terwijl
hij zodoende het naïef realisme gelooft te bestrijden! Kant kan het
naïef-realisme dus pas bestrijden door er tegelijk zichzelf aan te
bezondigen. Men schiet er niets mee op wanneer men de waarnemingen
zintuiglijk gekleurd noemt, want ook het zintuig behoort tot het
waargenomene. De relatie tussen waarneming en voorstelling kan aldus
niet beschreven worden middels het kritisch idealisme.
Wat betreft
het kennen van de wereld, kan een onderzoek van onze
waarnemingsinhoud niet bewijzen dat onze waarnemingen voorstellingen
zijn. Het naïef-realisme (NR) heeft niet te maken met de dingen
zelf, maar met onze voorstellingen van de dingen. Het kritisch
realisme (KR) verwerpt die premissen doch aanvaardt de
gevolgtrekkingen, wat ongeoorloofd is. Het KR gelooft dat over het
ding op zich niets te zeggen valt, en ziet aldus twee soorten mensen:
zij die in de droom geloven, en zij die zich van de droom bewust
zijn. Maar volgens het KR zou ook de dromer gedroomd worden. Daaruit
zijn twee houdingen mogelijk: ofwel is alles droom, de dromer
inbegrepen, ofwel erkent men achter de droom een hogere realiteit
(het transcendentaal idealisme (TI) van Eduard von Hartmann). De twee
missen echter een vaste basis. Want voor het TI kan de cruciale
vraag niet luiden hoe de dingen in de droom samenhangen, maar wel hoe
het 'ik' de voorstellingswereld dan produceert. De dromer zoekt de
oorzaken van zijn droom immers niet in die droom zelf, maar in de
echte wereld. Daarom moet eerst de echtheid van het 'ik' ernstig
genomen worden. Volgens Steiner is het gezochte vaste punt hier het
denken. Terwijl het NR het denken beschouwt als overbodig voor het
bestaan van de wereld, brengt de wereld het denken echter voort met
eenzelfde noodzaak als deze waarmee het zaadje de plant voortbrengt.
Zoals het zaadje samen met de aarde een plant voortbrengt, zo brengen
de plant samen met het bewustzijn daarvan, het begrip van de plant
voort. Nu kan ons verstand slechts afzonderlijke begrippen
onderscheiden, niet het geheel, omdat onze zelfwaarneming ons
subjectief inperkt. Het denken echter is universeel: elkeen
participeert in het denken aan dezelfde begrippenwereld en dus aan de
ene kosmos. Waarneming en begrip zijn de twee zijden van het gehele
ding. Het lichaam is gegeven als object in de voorstelling naast
andere objecten, maar ook als de actie die onmiddellijk gevolg geeft
aan onze wil. De waarneming op zich geeft me geen inhoud: de inhoud
komt van de begrippenwereld, van binnenuit, uit de intuïtie. De
bronnen van de kennis zijn én de waarneming én de intuïtie. Een
ding verklaren is het terugplaatsen in het verband waaruit het door
onze constitutionele structuur is losgerukt: het denken herenigt wat
de waarneming heeft gescheiden. Nu is er geen kleur zonder een oog;
zowel de kleur als het oog kunnen worden waargenomen; de waarneming
die het oog doet, is objectief, maar het verband dat gelegd wordt
tussen de waargenomen kleur en het waargenomen oog is een relatie van
louter begrippen die herinneringsbeelden en subjectieve
voorstellingen geven. Het voorbijgaan aan dit verschil, brengt het
idealisme mee.
De
menselijke individualiteit. Subject en object zijn niet
gescheiden maar behoren tot eenzelfde wereld. "Zou ik i.p.v.
wereldkenner, wereldschepper zijn, dan zouden subject en object in
één scheppingsdaad ontstaan. Als wereldkenner vind ik het
gemeenschappelijke van subject en object slechts in de begrippen. Het
begrip is geen product van de waarneming, maar wordt aan de
waarneming gevormd. Een voorstelling is een herinnering (zonder
waarneming), een geïndividualiseerd begrip, staande tussen
waarneming en begrip. De ervaring is de totaliteit van alles waarvan
ik voorstellingen kan vormen. De individuele relatie met begrip en
waarneming is het gevoel (lust en onlust). Het denken kent het
algemene gebeuren van de kosmos, terwijl het voelen in betrekking
staat tot onze individualiteit; het brengt de begrippen tot concreet
leven.
(Wordt
vervolgd)
(J.B., 7
september 1997)
Verwijzingen:
Rudolf
Steiner, Filosofie der vrijheid. Grondtrekken van een
moderne wereldbeschouwing. Resultaat van observaties op zielsgebied
volgens natuurwetenschappelijke methode. Negende druk, Servire,
Katwijk, 1970.
19-05-2021
G. Mannoury, âMathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpuntâ (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. - Deel 4/4
G.
Mannoury, Mathesis
en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt (*).
Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur.
Deel
4/4
Ik keer nu terug tot de
aanvang en tracht te verduidelijken waar het, m.i., om gaat. Welnu,
dan moet ik besluiten dat er van een realiteit geen sprake kan zijn,
tenzij het gaat om een realiteit waarvan (impliciet of expliciet)
erkend wordt dat deze door een transcendente, een hogere realiteit
gedragen wordt. Anders gezegd: het is doordat het transcendente -
datgene wat ons transcendeert (en draagt) - zo waterdicht absoluut
is, dat de realiteit waarin wij bestaan zo absoluut is - en dit - het
moet nu worden gezegd -, alle strubbelingen omtrent het
realiteitsprobleem ten spijt: elke betekenis is ons -
uiteindelijk - gegeven. Alle dingen en, navenant, al onze
handelingen, baden a.h.w. in een hogere werkelijkheid, en danken
precies daaraan hun werkelijkheidsgehalte! Inderdaad: Maar
de ware wereld, de wereld van bittere ernst en van onzeggenlike
wezenlikheid, die stoort zich aan geen etikette en aan geen Euklides
of Galileï. Er kan dus niet geweten worden(Mannoury, p.
46).
Mannoury, vervolg tweede
hoofdstuk. Om eerst nogmaals terug te komen op het voorafgaande, de
eerste paragraaf dus, zou ik die vooraf op nog een andere manier
willen uitdrukken: het is weliswaar zo, dat b.v. een streep inderdaad
een verzameling van vele moleculen etc. is, en vanuit dat opzicht
niet zon duidelijke grens, maar het moet worden opgemerkt dat het
niet de moleculen zijn die de streep maken: de streep wordt gemaakt
door en in functie van het hogere; de moleculen van de stoffen
waaruit de streep als stoffelijkheid bestaat, hebben met de streep
als zodanig niets te maken. Deze gedachte is analoog aan onze kritiek
op het fysicalisme: wanneer b.v. een dichter een gedicht
neerschrijft, dan is zijn poëzie niet het gevolg van bepaalde hand-,
arm- of zenuwbewegingen, doch andersom: het is de poëzie die de
zenuwen en de hand- en armbewegingen uitlokt en stuurt.
Onnauwkeurigheden doen er niet toe, omdat er een voortdurende
bijsturing is. En voor dit laatste verwijs ik naar een eerdere tekst
van mijn hand, namelijk m.b.t. het wezen van feed-back en het
probleem van het wezenlijke onderscheid tussen enkelvoudige en
samengestelde bewegingen (- zie ook elders). Een automaat, een
machine, die bepaalde bewegingen moet uitvoeren, kan afwijken en hoe
gering elke afwijking ook is, het wordt op den duur een grove
afwijking - de machine mist dan haar doel. Dit komt doordat het daar
gaat om een enkelvoudige beweging. Waar wij onze bewegingen kunnen
bijsturen omdat wij steeds het doel voor ogen hebben, is zon
opeenhoping van afwijkingen onbestaande. Maar dit is nu juist het
verschil tussen een machine en een mens: een machine kent geen
doelgerichtheid; ze maakt slechts de beweging die in haar veroorzaakt
wordt - ze kent alleen een oorzaak, en het doel van die beweging zit
in de machine zelf - in haar vorm en bouw - verankerd. Die vorm en
bouw, die haar werking zal bepalen eenmaal ze door ons werd in gang
gezet, is een door ons gemaakte afspiegeling of projectie
van haar doel in het momentane: de vormgeving draagt daar de
verantwoordelijkheid voor het al dan niet bereiken van het doel, en
deze vormgeving is altijd mensenwerk. Zelfs waar men te maken
heeft met machines die zichzelf zouden kunnen bijsturen, die dus
zouden kunnen anticiperen, moet ook deze anticipatie worden ingeplant
in de bouw van de machine, wat wil zeggen dat daaraan een eigenlijk
nog hogere anticipatie ten grondslag moet liggen. Welnu, zo ook moet
in zekere zin ook de mens zelf nog een vorm volgen (namelijk de wet),
teneinde zijn doel (het Goede) te kunnen bereiken - al is het daar
wel zo, dat deze gevolgzaamheid door de mens, bewust en vrijwillig
gebeurt. Zoals reeds gezegd, doet het niets af van het
authenticiteitskarakter van deze vrije wil, of wij al dan niet in
staat zijn iets anders te willen dan datgene wat wij effectief
willen.
Gezien-hebben is
geen weten, zegt Mannoury. En beweert hij hier niet precies
hetzelfde? En verwachten te zullen zien evenmin, voegt
hij er aan toe: noch de herinnering, noch de verwachting kan een
weten worden genoemd. De twee situeren zich in het geheugen, ze zijn
een soort spoor van de waarneming - die per definitie altijd een
spoor heeft - lang of kort, het doet er niet toe. Wat is dan een
weten? Op grond van onze eigen bevindingen tot hier toe, heeft het
weten te maken met het doel van onze handelingen. Het
weten heeft te maken met datgene wat nog niet gerealiseerd werd (door
ons), terwijl het toch datgene is dat al onze momentane handelingen
stuurt en beheerst. Op bladzijde 63 zegt Mannoury: Maar er is
geen stelliger en zuiverder weten dan willen (...).
Gezien hebben en
verwachten te zullen zien is geen weten, Maar die herinnering
en die verwachting in onmiddellik evenwicht is onmiddellike
wetenschap, d.i. waarneming die boven gewaarwording uit
is (p. 46). Ik moet hierbij nogmaals verwijzen naar mijn stuk
tekst in het hoofdstuk over Whitehead, waar ook werd aangetoond dat
gewaarwordingen nooit iets anders zullen zijn dan abstracties,
noodzakelijke veronderstellingen ter verklaring van de waarnemingen
(p.86). In de daaropvolgende bladzijden verklaar ik hoe het doel
eigenlijk de bestuurder is van wat er momentaan gebeurt, ook al gaat
het om een doel dat wij zelf niet kennen; maar het feit dat het doel
heteronoom aan ons is, maakt dit niet minder tot doel. Die
heteronomie zal immers worden opgeheven middels het mechanisme van de
pijn, en dit is, nader beschouwd, eigenlijk niets anders dan het
mechanisme van het vlees - het vlees, het fysieke, datgene waarin een
verbond werd bezegeld tussen de geest en de stof, een verbond dat
geest aan stof heeft vastgeketend op een wonderbaarlijke wijze, wat
wij als het leven herkennen. Want sinds de zondeval kunnen wij
aan geen ander Zijn tenzij aan het Levend-Zijn deelachtig zijn. En er
is geen ander Zijn mogelijk tenzij het Zijn dat naar zijn doel toe
leeft. M.a.w.: het Zijn dat niet in relatie staat tot het doel, is
geen zijn, doch een illusie. Bovendien kan er slechts één einddoel
zijn, namelijk de Liefde. Maar deze zaken trachtten we elders verder
uit te diepen.
Herkenning dan, dat
is iets anders, zegt Mannoury: Niemand heeft ooit de
Boro-Boedoer gezien, maar millioenen hebben hem herkend!.
En, hoewel hun betekenis grondig uit elkaar ligt, bestaat er een
belangrijk verband tussen herkennen en erkennen, dat we
hierna even moeten toelichten. De erkenning slaat op een waardering,
en ook de herkenning houdt een waardering in. Als ik iemand erken,
dan houdt zulks in dat ik hem waardeer als mens. Herken ik iemand,
dan waardeer ik het feit dat hij momenteel bestaat. Erkenning van
iemand houdt in: een waardering die inhoudt dat aan iemand het
bestaan, als mens, gegund wordt, en dit m.b.t. het Goede, het doel,
de toekomst ook. In het geval van de herkenning beperkt zich de
waardering tot het momentele: ik kan er niet naast kijken, het is
Piet, ik ben gedwongen hem te herkennen, ik onderga de
herkenning eigenlijk - de herkenning is, m.a.w., een notitia,
ze is passief. De erkenning daarentegen betreft de waardering in de
actieve zin: niemand dwingt mij er toe de ander te erkennen, maar ik
doe het toch, ik creëer de erkenning zelf, vrij en bewust.
Kortom: Herkenning en erkenning gebeuren bewust, maar m.b.t. de
herkenning is er geen vrijheid in het spel, terwijl dat m.b.t. de
erkenning wel het geval is. Vandaar heeft de erkenning een ethisch
karater, een ethische dimensie, terwijl de herkenning die niet heeft.
Waar sprake is van erkenning, is een creatief proces aan de gang,
tot stand gebracht door een ethisch subject, tegenover een ander
(ethisch) subject. Herkenning daarentegen, behoort tot de orde van de
waarneming.
Nu zegt Mannoury dat
niemand ooit de Boro-Boedoer gezien heeft, terwijl velen hem wel
herkend hebben. Welnu, ik beweer dat elke waarneming noodzakelijk een
herkenning inhoudt. Van zodra men zegt dat men iets ziet, heeft
men meteen, impliciet, eigenlijk al gezegd dat men het herkent.
Omdat er nu geen waarneming zonder herkenning mogelijk is, heeft het
eigenlijk weinig zin om te beweren dat men iets niet ziet doch
herkent. Wat Mannoury doet wanneer hij het geciteerde zegt, is pas
relevant in de context van de problematiek van de tegenstelling
tussen ideeën en dingen. De Boro-Boedoer is immers niet
(louter) een ding; het is (ook) een idee, maar dit geldt voor alle
zgn. dingen - alleen al het feit dat de waarneming
fundamenteler is dan de gewaarwording, maakt de stelling hard dat de
dingen in de eerste plaats ideeën zijn, waarvan hun ding-karakter
niets meer tenzij een (- gezien ons wereldbeeld -) wenselijke
veronderstelling daarbij is.
Nog anders uitgedrukt:
ons bewustzijn kan zich handhaven dank zij de idee voedsel,
doch sinds de zondeval zijn wij dermate verbonden met de stof, dat
wij moeten geloven dat onder de idee voedsel ook
werkelijk voedsel ligt, en dat onder de idee bewustzijn
ook werkelijk bewustzijn (leven) ligt, én dat de twee,
namelijk het werkelijk voedsel en het werkelijk bewustzijn
of het leven, werkelijk met elkaar verbonden zijn. Wij
bestaan dus in een geestelijk wereld die a.h.w. gedragen wordt door
een stoffelijke wereld, waarbij de geestelijke wereld voor ons de
ware is, terwijl we niet anders kunnen tenzij de lastige stoffelijke
erbij te nemen, als ware dit een straf (namelijk voor de erfzonde -
waarover elders meer). Van de stof geraken we pas bevrijd mits de tol
van het leed en de dood.
(J.B.,
4 mei 2002)
18-05-2021
G. Mannoury, âMathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpuntâ (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. - Deel 3/4
G.
Mannoury, Mathesis
en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt (*).
Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur.
Deel
3/4
Tweede hoofdstuk: Weten
en willen. De eerste paragraaf, pp. 45-46, gaat eigenlijk over
een heel bijzonder fenomeen (dat ik aantrof inzake de quantumfysica,
in hoofdstuk 22), meer bepaald over het feit dat onze waarneming niet
zo zuiver is als wij gewoonlijk aannemen. Als we b.v. een stoel
geloven te zien, dan zitten we eigenlijk niet in het gebied van de
gewaarwording, maar zijn we al volop aan het waarnemen. Een bladzijde
verder (p. 46), zegt Mannoury dan ook: Maar die herinnering en
die verwachting in onmiddellik evenwicht is onmiddellike wetenschap,
d.i. waarneming, die boven gewaarwording uit is. (...)
, en de meest primitieve gewaarwording niet denkbaar is zonder énige
herinnering en zonder énige verwachting (...) - en dat is,
zegt hij tenslotte, het meest wezenlijke: er is niets
wezenlikers denkbaar. In het hoofdstuk over Whitehead
[Metafysica en Ethica J.B.] delen wij precies dezelfde
mening: de waarneming is primordiaal op de gewaarwording, m.a.w.:
gewaarwording zonder waarneming is niet mogelijk. Het probleem waar
het hier om gaat, laat zich eigenlijk niet zo gemakkelijk viseren of
omschrijven, maar ik geloof dat het hier om een zeer fundamentele
zaak gaat en ik doe hierna nog een poging om ze duidelijker te
formuleren - het gaat, zoals M.W. Weber, naar wie ik daar verwezen
heb, opmerkt, om het realiteitsprobleem.
Het is waar dat wat wij
zien, niet de stoel is, want de stoel is grotendeels een
begrip, en begrippen kunnen niet gezien worden. Toch kan men in
een stoel gaan zitten, maar wat is zitten? Is het zitten
een begrip? Gedeeltelijk wel: het werkwoord zitten is een
afbeelding van deze handeling binnen de taal, en is dus, als
(werk)woord, een begrip. Gedeeltelijk is zitten ook iets
anders - iets stoffelijks misschien? Zitten is in de
eerste plaats een handeling, een act. Maar wat is een act? Het is nu
eerst en vooral duidelijk dat een begrip - hier het begrip
stoel - zijn mogelijke relevantie ontleent aan een act -
hier de act zitten (- het kan ook om de act zien gaan, of
nog andere acten zijn mogelijk, naar gelang de omstandigheden, maar
hierover weiden we hier niet uit). Zitten-an-sich is dus
een act, terwijl zittten binnen de taal (- binnen het
bewustzijn? -) een begrip is.
Laten we het nu, in
functie van de duidelijkheid, eens niet hebben over onze stoel
en over het zitten, maar over voedsel en over eten.
We kunnen dan zeggen dat voedsel een begrip is dat zijn
relevantie ontleent aan de act eten. Eten is weliswaar
een begrip binnen onze taal, maar we kunnen dit begrip pas relevant
aanwenden binnen onze taal, als het, zoals trouwens elk ander begrip,
een betekenis heeft, of beter: als het in betrekking staat tot de
werkelijkheid - de werkelijkheid die verder reikt dan onze taal kan
reiken. Telkens als we over eten spreken, nemen we dus aan dat
eten meer is dan louter een begrip: we veronderstellen dat er
een act achter schuilt, dewelke we niet kunnen benoemen,
aangezien elke benoeming een degradatie van het werkelijke
(datgene wat werkt, datgene wat ageert) tot het
begripsmatige meebrengt. Nu heb ik eigenlijk vals gespeeld door over
een degradatie te spreken; en indien ik deze opmerking niet zou
maken, dan had ik impliciet stelling gekozen tegen het idealisme. Ik
ben me er wel van bewust dat de term degradatie niet correct
is, maar hij kan -voorlopig - volstaan in functie van deze opzet.
Kortom: wanneer wij over eten spreken, dan hanteren we,
sprekend, weliswaar een begrip, maar veronderstellen we tegelijk
noodzakelijk een act die de relevantie van dit begrip
schraagt.
Aan wat ontleent dan de
act eten, op zijn beurt, zijn relevantie, zijn
betekenis? - zo kunnen we ons vervolgens afvragen. En nu moeten we
heel voorzichtig zijn dat we niet in een valstrik lopen, want we
hebben het hier over iets dat, enerzijds, buiten de
begrippenwereld staat en dat, anderzijds, niet anders meer tenzij
binnen de taal en dus als begrip, verder (filosofisch) kan
behandeld worden.
Laten we hier eerst
abstractie maken van de mogelijke valstrik, en doen alsof we ons deze
problematiek niet hoeven aan te trekken, dan kunnen we zeggen dat
eten - de act dus - betekenisvol is omdat dit ons in leven
houdt, of nog eerder: omdat eten de honger (die pijn is) wegneemt of
voorkomt, terwijl pijn datgene is wat ons dwingt, omdat we er
mee samenvallen als we hem hebben ( we zijn de pijn die we
hebben - dat is de definitie van pijn - we kùnnen ons er niet
van distantiëren). De act van het eten is dus relevant
omdat deze voorkomt dat ons iets wordt aangedaan wat wij niet
willen (en wat wij ook niet kùnnen willen), namelijk
(honger) lijden of sterven. De act (van het eten) ontleent
zijn relevantie aan onze (levens)wil. Nota bene: het gaat hier
om een bijzondere vorm van willen, het gaat namelijk om een willen
waarbuiten wij niet kunnen: wij kunnen niet anders tenzij zo willen
zoals wij dat doen, en deze wil is alleen maar de onze omdat wij er
toe genoopt zijn ons daarmee te identificeren, omdat wij ons moeten
identificeren met pijn. Dat wij op dit vlak geen keuze hebben,
betekent niets anders tenzij: dat wij moéten willen - sterker nog:
dat wij niet anders kùnnen tenzij zo, en niet anders, te willen.
Merk op dat de verplichting van een welbepaald willen, dit
willen er niet minder authentiek om maakt! Wanneer wij b.v. deelnemen
aan een wedstrijd, dan kunnen wij bezwaarlijk iets anders willen
tenzij een zo goed mogelijk resultaat te behalen - en willen wij niet
per se winnen, dan willen we toch tenminste onszelf
overwinnen, wat Pierre baron de Coubertin ongetwijfeld heeft bedoeld
met het deelnemen dat belangrijker is dan de overwinning (op
anderen). Kortom: wij kunnen niets anders tenzij te willen winnen,
maar dat maakt de echtheid van onze wil er niet minder om. Zo ook
kunnen wij niet anders dan te willen leven, en, analoog, houdt zulks
niet in dat onze levenswil minder echt zou zijn.
Herhalen we nu waartoe we
hier gekomen zijn: de act (van het eten) ontleent zijn
relevantie aan onze (levens)wil. Deze wil wordt gestuurd door
iets dat ons transcendeert, en van welker transcendentie de
feitelijkheid van de pijn constant getuigenis aflegt binnen ons
bewustzijn. M.a.w.: de act (van het eten) ontleent zijn
relevantie aan onze (levens)wil, en deze wil ontleent
zijn relevantie aan een transcendente werkelijkheid.
Nu kunnen wij de zaken
verder onderzoeken, en dan zullen wij tot de vaststelling komen dat
elke act, op precies dezelfde wijze als deze uit ons
voorbeeld, zijn relevantie ontleent aan het transcendente.
Maar zoals we eerst
hebben opgemerkt, hebben we hierbij abstractie gemaakt van enkele
belangrijke zaken: we hebben namelijk dingen beschreven die in
feite geen begrippen meer waren. We hebben dus afbeeldingen
gemaakt van werkelijkheden die eigenlijk veranderen wanneer
zij afgebeeld worden. We hebben, m.a.w., gewerkt met slechts
schaduwen van de realiteit, terwijl de realiteit zelf ons is
ontsnapt. Welnu, willen we dit corrigeren, dan betekent zulks dat we
het veld van de beschrijvingen eigenlijk zouden moeten achter ons
laten, en dat we ons moeten begeven in het veld van de handelingen
zelf. Maar als we dat doen, dan betekent dit ook dat we er van
getuigen dat we de grenzen van de filosofie hebben bereikt, erkend en
overschreden - we belanden dan in het gebied van het religieuze - het
gebied waarop wij ons niet langer verdienstelijk kunnen maken met
alleen maar gedachten en verklaringen, maar waar van ons gevergd
wordt dat we ons effectief borg gaan stellen voor datgene wat we
geloven afgebeeld te hebben in de filosofie - de filosofie als een
schaduw, een afschaduwing, van de ware werkelijkheid. Wat we binnen
het filosofische nog kunnen doen - maar dat is dan ook het laatste,
de laatste etappe a.h.w. - dat is: spreken over het handelen.
En als we dit hier effectief doen, dan zullen alle dingen waaraan het
handelen zijn relevantie ontleent, ook dingen zijn die méér zijn
dan handelingen, dus: dingen die tenminste handelingen zijn,
net zoals de dingen die méér zijn dan louter begrippen, tenminste
begrippen zullen zijn. Zo zijn handelingen tenminste
begrippen, maar ze zijn ook meer dan begrippen. Helaas blijven we,
filosoferend, en dus in het gebied van de taal vertoevend, op
begrippen aangewezen, zodat we aangewezen zijn op
begripsschakeringen, teneinde iets te kunnen laten voelen van wat
meer dan begrippen zijn. Zo beelden we de act af in het
begripsmatige, terwijl we toch moeten erkennen dat ageren méér
is dan louter een begrip - zouden we dat niet erkennen, dan had
ageren ook niet de betekenis die het dient te hebben
(die het moet hebben) teneinde betekenisvol te zijn (- en we
herinneren hier aan Barbara Léondar over de metafoor: de metafoor
wordt pas gevat door wie een hoger abstractieniveau creëert!
- voordien is hij louter onzin). Het transcendente - dus datgene wat
nog voorbij het ageren zelf ligt, datgene waaraan het ageren
zn relevantie ontleent - is, noodzakelijkerwijze, nog méér dan
louter handelen - het is liefhebben. En pas via een dergelijke
weg is een begripsmatige benadering van de liefde (hier
staat het meer-nog-dan-handelen-betekenende als begrip afgebeeld)
mogelijk.
17-05-2021
G. Mannoury, âMathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpuntâ (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. - Deel 2/4
G.
Mannoury, Mathesis
en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt (*).
Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur.
Deel
2/4
Bladzij 30:
allemaal wordt onderscheiden van geen één niet. Zeer
terecht. En dan, ik had het nooit durven verhopen, schrijft Mannoury
dat onder berekenen eigenlijk moet verstaan worden: kunnen
berekenen: Berekenen-kunnen is eigenlik het goede woord
niet: bepaald-zijn zou je kunnen zeggen (...) Ik schei er uit.
Ik ook. Dat wat betreft de spreek-wiskunst (p. 31).
In de hoor- (- lees-, of
aflees-wiskunst) worden onderscheiden: de auditieve en de visuele.
Het volmaakt wiskundeboek van Mannoury: a=a=a=a (p. 32).
Maar toch een bedenking hierbij: a=a... indien a en a
één en hetzelfde representeren! a en a zijn dus
gelijk, op voorwaarde dat ze symbolen zijn, wat wil zeggen: op
voorwaarde dat ze verschillend zijn van zichzelf!!! Want indien a
niet een symbool was, en dus niet iets anders was dan datgene wat
het eigenlijk uitdrukt, dan ware die a die voor het
gelijkheidsteken staat niet gelijk aan die a die op het
gelijkheidsteken volgt; immers, alleen qua positie zouden de twee al
verschillend zijn. Mannourys wiskundeboek drukt eigenlijk niets
anders uit dan het symboolkarakter van de tekens!!! a=a drukt
uit dat wij stellen dat de twee dingen gelijk zijn, terwijl wij toch
twee van elkaar verwijderde dingen neerschrijven: het drukt dus uit
dat die dingen zich eigenlijk bevinden in een wereld waar geen
verwijdering, geen ruimte, bestaat. Het volmaakte wiskundeboek van
Mannoury schept m.a.w. een nieuwe wereld - een wereld welker
bestaan noodzakelijk is opdat wij in de onze zouden kunnen tellen! Zo
gaat het ook met ethiek: dat alle mensen gelijk zijn, kan pas een
relevante uitspraak genoemd worden indien daaronder verstaan wordt
dat alle mensen gelijk zijn qua waarde, of: als mens.
De uitspraak is pas relevant indien abstractie gemaakt wordt van alle
verschillen die in deze wereld tussen de mensen bestaan, m.a.w.:
indien een wereld geponeerd wordt waarin deze verschillen er niet toe
doen: de wereld van het mens-zijn. Het mens-zijn wordt aldus verheven
van het hebben van die en die bepaalde kenmerken, tot een zijn
dat van die kenmerken onafhankelijk is - een zijn dat zijn volle
werkelijkheidswaarde aan de erkenning ontleent - in de eerste plaats
de erkenning door God (God bemint alle mensen in gelijk mate),
vervolgens in de erkenning door de medemens (waardoor wij het Rijk
Gods op aarde trachten te realiseren).
Bladzijde 35: t
Is erg lastig voor een Amsterdammer zich in de zielstoestand van n
tellende Hottentot te verplaatsen, want die telt zn vingers niet,
evenmin als een Amsterdammer zn telwoorden. Toch zouden we
onze telwoorden kunnen tellen, wat we eigenlijk doen wanneer we ons
talstelsel problematiseren, en dan komen we tot de stelling die ik
eerder al heb pogen aan te halen, namelijk, dat er een oneindig
aantal oorspronkelijke getallen (priemgetallen) bestaan, die elk
recht hebben op een eigen naam of teken. Zit daar een regelmaat in? -
zo kunnen wij ons afvragen, Goldbach indachtig. Het zou moeten,
natuurlijk. Maar dat we deze regelmaat niet zién, komt m.i. alleen
hierdoor, dat wij gewoon zijn om met de valse regelmaat van
een talstelsel te werken. Het talstelsel dat wij gebruiken, om het
even het welke, spiegelt ons een rad voor de ogen omdat het ons de
indruk geeft dat 1 a.h.w. terugkeert, namelijk bij 11,
bij 21, bij 31, enz., en zo ook lijken 2 en
3 en alle andere cijfers terug te komen, maar cijfers
zijn geen getallen! Kùnnen wij dan abstractie maken van
cijfers, m.a.w.: van tekens, wanneer wij tellen? Opnieuw dient
verwezen te worden naar wat we reeds zegden n.a.v. Mannourys
volmaakt wiskundeboek! Wij zitten met twéé werelden, en daar is
geen ontkomen aan.
Wat is niets? Wat is
twee? Mannoury doet het verhaal van de twee stenen-an-sich, en zegt,
uiteindelijk: Ja toch, iéts blijft er nog te raden over: wat
is het onderscheid tussen een steen, een verdwenen steen en een
ongeschapen steen? (..) wijzelf (...), wat bedoelen wij met dat
mysterieuze bestaan van die eenzame steen? De significa antwoordt:
als je jezelf wilt verstaan, kijk dan naar je medemens, dat
vereenvoudigt het probleem. (...) dan kun je zien wat hij
bedoelt: een bod, of een vraag, of een tip misschien? En let
dan eens op, of hij er zij bij spint. Dat is t beurscriterium voor
gelijk hebben (p. 42-43). Mannoury besluit met de significa
dat an-sich niets (dood) is, dat alles voor een ander is. En
hierbij kunnen we ons direct aansluiten: een barbier-an-sich bestaat
niet.
Neen, als we
waarlik tellen willen, dan zullen het gedachtedingen en geen stenen
of loden tafels moeten zijn: of bedoelt Mannoury hier dan toch
iets geheel anders mee? Want terwijl dode stenen-an-sich niet kunnen
bestaan, terwijl een levende mens-an-sich toch wel kan bestaan,
zouden dan gedachten-an-sich altijd kunnen bestaan, precies omdat zij
altijd door iemand worden gedacht en dus niet ofwel dood ofwel levend
kunnen zijn, doch vanuit hun aard, steeds levend? Ik stel me
hierbij echter de vraag of we wel mogen zeggen dat gedachtedingen
levend zijn. Ik vermoed dat heel wat mij op dit punt ontsnapt.
Wel volg ik de redenering dat het tellen, het tellen van
veel-eenheden betreft, dat het om een geestesbeweging gaat.
Het slot van dit eerste hoofdstuk is wel gecompliceerd; de significa
is niet zo simpel; wellicht omdat we, zoals Mannoury zegt, meestal
niet weten wat we willen...
Hier eindigt het eerste
hoofdstuk. Toch zou ik hier graag nog iets zeggen over onze twee
werelden: ze kunnen namelijk met elkaar verbonden worden mits men
het handelen als werkelijkheidsprincipe aanvaardt. (3)
(Wordt vervolgd)
(J.B., 4 mei 2002)
Verwijzingen:
(3) Deze aanvulling, op
grond van een kritiek die ik in 1992-93 bij Descartes cogito
ergo sum maakte. Het gaat over het verband tussen kennen,
zijn en doen; ik zie daar ook het woord als de brug
tussen zijn en kennen (maar daarover hier verder niets).
Ik vat mijn bedenkingen van toen hier kort samen.
Vanuit zijn ongenoegen met
het toenmalig onderwijs, stelde Descartes zich de vraag naar de
mogelijkheid van de kennis: kunnen wij zekerheid verwerven? Althans
zijn wij zeker van het feit dat wij hier omtrent twijfelen, zei
Descartes: twijfelen is denken, en om te denken moet men bestaan: ik
twijfel, dus ik denk, dus ik besta. Maar m.i. redeneert Descartes
hier veel te snel en te gemakkelijk. Ik beperk mij tot deze zaak, ik
ga hier niet in op andere m.i. foute redeneringen van hem.
Ik twijfel, maar wat is
twijfelen? Is twijfelen een vorm van denken? Het is duidelijk dat
twijfelen en denken niet hetzelfde betekenen: er bestaan vormen van
denken die zich van de twijfel onderscheiden. Is twijfelen dan een
vorm van denken?
Van denken is pas sprake
vanaf het ogenblik dat twee dingen aanwezig zijn: de denker en het
object van zijn denken (de gedachte en, eventueel daarvan
onderscheiden, datgene wat de gedachte representeert; dus datgene wat
verondersteld wordt te bestaan los van de gedachte - doch hierover
verder niets). Ontbreekt één van die twee, dan kan er niet gedacht
worden (Ook een mogelijke derde factor behandel ik hier niet: ik
bedoel de factor die analoog is aan het licht bij het zien, dat dus
naast de ziener en het geziene het licht veronderstelt). Kortom: er
kan niet gedacht worden als er niet iets is dat gedacht wordt.
Als ik de twijfel een
vorm van denken noem, moet ik het object van de twijfel dus kunnen
omschrijven: wat is het object van de twijfel? Ik ga hier later
uitgebreid op in.
Stel dat ik op een
tweesprong sta, en ik twijfel welke weg ik zal nemen. Wat precies is
dan het object van mijn twijfel? Het is niet de keuze, want ik ben er
zeker van dat ik een keuze moet maken; indien ik niet zeker wist dat
ik een keuze moest maken, ik zou immers niet twijfelen. Is het object
van mijn twijfel dan het maken van de keuze? Neen, want indien
ik niet wist dat ik een keuze moest maken, ik zou niet twijfelen.
Precies de zekerheid dat ik moet kiezen, brengt mij in twijfel. Noch
de keuze zelf, noch het feit dat ik een keuze moet maken, is
verantwoordelijk voor mijn twijfel. Wat dan wel?
Het object van mijn
twijfel is onbestaande. Alleen een onbestaand object kan mij tot
twijfel brengen: van zodra het object bestaat, twijfel ik er immers
niet meer over, want ik ken het. Maar zolang het niet bestaat, kan ik
het niet kennen.
Wat betekent dan de
twijfel, als het object ervan onbestaande is, terwijl de twijfel zelf
toch voelbaar en uitspreekbaar is?
Als ik voor een
tweesprong sta, en ik twijfel, betekent dit dat ik nadenk over dingen
die ergens niet bestaan, terwijl ze elders toch bestaan. We hebben
hierboven beschreven hoe ze niet kunnen bestaan. Maar ze bestaan
toch, in zoverre hun bestaan afhankelijk is van datgene wat ik beslis
te doen. Ik heb dus te beslissen over het al dan niet bestaan
van dingen, en het mij gedwongen weten te beslissen over hun al dan
niet bestaan, maakt mijn twijfel uit. Wat betekent nu precies: het
zich gedwongen weten tot het beslissen over het al dan niet bestaan
van dingen?
Als ik beslis de linkse
weg te nemen, beslis ik tegelijk dat een aantal dingen zullen
gebeuren, terwijl tegelijk een aantal dingen daardoor niet zullen
gebeuren. Maar twijfelen betekent nu precies het onvermogen om zon
beslissing te nemen, terwijl ik er toe gedwongen wordt krachtens de
keuze die zich stelt. Vandaar herdefiniëren we de twijfel: twijfelen
is het zich gedwongen weten tot het beslissen over het al dan niet
bestaan van dingen terwijl men in het onvermogen verkeert om zon
beslissing te nemen.
Twijfelen is dus: het
moeten doen van iets zonder dat men het kan doen, terwijl de daad
beslissend is voor het al dan niet bestaan van bepaalde dingen.
Hierbij verwijst moeten doen naar een welbepaald aspect van de
betreffende handeling, terwijl niet kunnen doen verwijst naar
een totaal ander aspect van deze handeling. Het moeten doen
duidt op de verplichting om één van beide wegen op te gaan. Het
niet kunnen doen duidt op de onmogelijkheid om uit eigen
beweging één van beide wegen op te gaan. Dit betekent dat de
essentie van de twijfel ligt in het verlies van de controle die men
geacht wordt te hebben over zn handelingen. De onmiddellijke
handelingen worden gecontroleerd, maar deze handelingen worden
beroofd van hun intenties. Deze handelingen volgen dus niet uit
anticipaties ervan.
Twijfelen heeft aldus
te maken met de gedwongen loskoppeling van anticiperen (d.i. Denken)
en Doen. En omdat Doen te maken heeft met Zijn (Doen is immers
beslissen over wat, krachtens die specifieke handeling, al dan niet
zal bestaan), heeft Twijfelen tenslotte te maken met de loskoppeling
van Denken, Doen en Zijn: De twijfel is de onderlinge loskoppeling
van denken, doen en zijn.
Keren we nu terug naar
Descartes, dan moeten we besluiten dat de overgang die hij maakt van
Twijfelen naar Denken, ongeoorloofd is. Uit het feit dat ik
twijfel, kan ik niet besluiten dat ik ben, precies omdat de twijfel
zelf het denken scheidt van het zijn. Vanaf het moment dat ik mij
afvraag of ik ben, kan ik niet meer zijn.
Beschouwen we nu het
denken, waarvan we bepaalden dat het slechts kan bestaan mits de
aanwezigheid van een denker, enerzijds, en een object van dat denken,
anderzijds, dan moeten we hierbij vaststellen dat de gedachte altijd
voor een deel besmet wordt met de factor van de twijfel. Als ik
voor een tweesprong kom, en ik weet heel goed welke weg ik zal gaan,
dan vindt mijn zekerheid daaromtrent zijn oorsprong in het feit dat
ik weet wat mijn beslissing inhoudt. Als ik op weg ben naar huis, dan
weet ik b.v. dat ik thuis geraak als ik de linkse weg opga. Ik kan
makkelijk beslissen om de linkse weg te kiezen, omdat ik de
consequenties daarvan m.b.t. het al dan niet bestaan van de dingen
krachtens mijn beslissing, ken, aanvaard en zelfs verlang. Maar deze
kennis geeft mij geen absolute zekerheid. Het is b.v. mogelijk dat ik
halverwege rechtsomkeert moet maken en dus toch via de rechtse weg
huiswaarts moet. Omdat ik mij aldus steeds kan vergissen in mijn
beslissingen en dus in mijn kennis (het feit buiten beschouwing
gelaten of ik voor die vergissing al dan niet verantwoordelijk ben),
is mijn kennis nooit vrij van onzekerheid. Daaruit volgt dat elke
kennis twijfel bevat, of: kennis is denken met een lage graad van
onzekerheid. Hieruit volgt dat de overgang van kennen naar zijn,
of de overgang van het epistemische naar het ontische, onmogelijk is.
We toonden boven aan hoe
het onmogelijk is, wanneer we vertekken van het kennen, om de
overgang te maken naar het zijn. Welnu, laten we hier ook eens
onderzoeken of wij niet in omgekeerde richting de brug kunnen maken,
namelijk van het zijn naar het kennen. De eerste vraag die we ons dan
moeten stellen, luidt: wat betekent het dat iets bestaat?
Bestaan is steeds
bestaan op een bepaalde manier. D.w.z. dat de bestaanswijze
van een ding, het bestaan van dat ding zelf betekent. Zo b.v. bestaat
een orchidee alleen maar omdat ze als orchidee bestaat, omdat ze die
bepaalde vorm en kleur enz. heeft. Anders gezegd: haar kenmerken
maken dat de orchidee een orchidee is. Een ding dat door de lucht
vliegt kan b.v. geen orchidee zijn. En alle kenmerken samen, maken de
orchidee.
Nu is het echter tegelijk
zo, dat de kenmerken van de orchidee, door de mens ervaren
kenmerken zijn. De orchidee heeft een bepaalde vorm, geur, kleur,
maar als er geen oog is die deze vorm ziet, geen neus die deze geur
ruikt, dan hééft de orchidee ook vorm noch geur. Immers, de
zichtbaarheid, de tastbaarheid, de geur van de orchidee zijn
kenmerken die noodzakelijk relatief zijn aan het zien, het voelen en
het ruiken. Omdat dit nu het geval is met àlle kenmerken van de
orchidee, kan men terecht zeggen dat zij geen kenmerken heeft en dat
ze dus niet bestaat wanneer er geen sprake is van waarneming van deze
kenmerken. Anders uitgedrukt: aangezien een wezen of een ding gelijk
is aan het product van al zijn kenmerken, en aangezien het bestaan
van kenmerken relatief is aan het kennend merken, zal bij afwezigheid
van enig kennend merken, er geen sprake zijn van kenmerken, en dus
ook niet van het bestaan van een wezen of een ding. Noemen we nu dit
kennend merken het bewustzijn, dan kan men stellen dat iets
niet kan bestaan buiten alle bewustzijn om: iets bestaat slechts
als het bestaat in een bewustzijn.
Maar als ik de eerste
mens ben die deze orchidee ziet: moet ik dan niet besluiten dat ze
niet bestond voor mijn waarneming? Deze kritiek bevat een vergissing:
het bewustzijn mag niet gelijkgesteld worden met het onmiddellijke,
actuele bewustzijn. Beethovens zevende bestaat ook op momenten dat ze
niet uitgevoerd wordt. Ook het potentieel bewustzijn moet in rekening
gebracht worden, en daartoe is men logisch verplicht: als ik een kat
door de kamer zie lopen, en ik sluit enkele seconden lang de ogen,
moet ik ze een eind verder zien wanneer ik terug de ogen open, want
indien een ander bleef toekijken terwijl ik niet keek, dan zouden
naderhand onze waarnemingen niet overeenstemmen. Op die manier zou
dan elkeen in een eigen wereld leven. Het is omdat ik wil geloven
dat communicatie met anderen bestaat, dat ik verplicht ben om
rekening te houden met een potentieel bewustzijn, altijd en overal:
de alomtegenwoordigheid van God.
Onze volgende stelling
nu: krachtens het feit dat kennis het zijn betreft, terwijl het
zijn een veronderstelling binnen de kennis is, is kennis steeds
onzekere kennis. Stel dat ik het voor mogelijk hou dat iemand
achter mijn rug staat mee te lezen. Dat geval bestaat actueel als het
potentiële. Ik draai me nu om en merk dat er niemand is. Deze
waarneming maakt dat het actuele bestaan van het potentiële zich
wijzigt, m.a.w.: binnen bepaalde perken kan ik bepaalde mogelijkheden
omtrent het mogelijke bestaan van de dingen uitsluiten. Mijn actuele
kennis van de werkelijkheid is dan ook op niets anders gebaseerd
tenzij op het uitsluiten van bepaalde mogelijkheden binnen bepaalde
zekerheidsgrenzen (binnen enkele minuten kan er wél iemand achter
mijn rug hebben plaatsgenomen zonder dat ik het gemerkt heb). Hier
kan men dan de kennis definiëren als volgt: kennis is het
uitsluiten van het actuele bestaan van het potentiële met een
bepaalde graad van zekerheid die wordt ontleend aan grondigere
kennis. Dat zon graad van zekerheid ontleend wordt aan
grondigere kennis of aan het grondiger uitsluiten van mogelijkheden,
betekent dat alle kennis uiteindelijk zal gebaseerd zijn op een
absolute zekerheid. Daar deze absolute zekerheid nu niets anders
kan zijn tenzij een geloof, volgt daaruit: kennis is het geheel
van consequenties die voortkomen uit een geloofsact.
Nu kunnen we deze
bevingingen uitdrukken in het hierna volgende schema. Hierbij moet
eerst nog het volgende worden opgemerkt.
Krachtens het feit dat
deze redenering slechts geldt mits de inachtname van de
tussenstellingen, werd hierbij zo doende het Zijn gedefinieerd in
functie van het Doen, terwijl ook het Denken gedefinieerd werd in
functie van het Doen. D.w.z. dat wij, gedwongen door de noodzaak om
de discrepantie tussen het Zijn en het Denken te overbruggen, wij
deze beiden moeten definiëren als vormen van Doen, wat betekent dat
dit resulteert in een ontologie waarin het handelen centraal staat.
Schematisch:
(1) Descartes: IK TWIJFEL
= IK DENK (ik denk, dus ik ben)
(2) We problematiseren
deze identiteit (namelijk: ik twijfel = ik denk)
(3) DENKEN slechts als
DENKER en OBJECT (gedachte)
(4) ALS TWIJFELEN =
DENKEN, DAN HEEFT TWIJFELEN EEN OBJECT.
(5) Opmerking: Descartes
twijfel is de twijfel over het Zijn van iets (afgekort: TZ).
(6) Eerste tussenstelling
(*): TZ C TD (TD = de Twijfel over het Doen van iets).
TD C TZ slechts als het
Zijn van iets vervat zit in het Doen.
Om tot realisme te
komen, is het noodzakelijk om het Zijn middels het (subjectieve)
handelen te definiëren: IETS BESTAAT VOOR EEN SUBJECT, ALS DAT
SUBJECT ER REKENING MEE HOUDT IN ZIJN HANDELEN. IETS BESTAAT VOOR
ALLE SUBJECTEN, ALS ALLE SUBJECTEN ER REKENING MEE HOUDEN IN HUN
HANDELEN, enz.
(7) Als TZ C TD, dan mogen
we ons hier beperken tot TD.
(8) Voorbeeld van TD: IK
TWIJFEL OF IK OFWEL A OFWEL B ZAL DOEN.
We bepalen denken als
anticiperen. Ook herinneren is anticiperen als het in funktie staat
van anticiperen. We maken abstractie van de herinnering om de
herinnering, en van het hele denken als doel op zich.
(10) DE TWIJFEL BELET MIJ
IETS TE DOEN.
(11) Daaruit volgt: DE
TWIJFEL HEEFT GEEN OBJECT.
(12) Derde tussenstelling
(*): IETS DOEN = BESLISSEN OVER HET AL DAN NIET BESTAAN VAN IETS;
d.w.z.: OVER HET BESTAAN VAN EEN HANDELING EN VANDAAR OOK (wegens de
eerste tussenstelling) OVER HET ZIJN VAN IETS.
(a) Iets doen is beslissen
over het bestaan van een handeling (evidentie).
(b) Elke handeling bewijst
het bestaan van datgene krachtens hetwelke de handeling geschiedt
(wegens (6)).
(c) Iets doen is dus
beslissen over het bestaan van iets (wegens (a) en (b)).
(13) Wegens (10) geldt:
TWIJFELEN = NIET KUNNEN BESLISSEN OVER HET BESTAAN VAN IETS.
(14) d.w.z.: DE OVERGANG
VAN TWIJFELEN NAAR HANDELEN IS ONMOGELIJK WEGENS HET NOODZAKELIJK
OVERSLAAN VAN HET ANTICIPEREN (DENKEN) WEGENS HET GEBREK AAN EEN
OBJECT.
(15) TWIJFELEN = DE
LOSKOPPELING VAN DENKEN, DOEN EN ZIJN.
(16) IK TWIJFEL daaruit
volgt niet IK DOE
IK BEN behoort tot IK DOE
IK TWIJFEL daaruit volgt
niet IK BEN
(*) Opmerking: de eerste
en de tweede (en krachtens de tweede ook de derde) tussenstelling,
zijn beperkingen aan het domein waarbinnen deze redenering geldt.
Strijders voor eerlijke landbouw worden gecriminaliseerd terwijl aan het licht komt dat genetisch gemanipuleerde gewassen een gevaarlijk virus bevatten - zie: