Over
de perversies van onze cultuur
Deel
4. Mens zonder lichaam
Het
schuldbesef, het geweten en de wil zijn 'onstoffelijke' zaken, het
zijn dingen van de geest en van de ziel: wij hebben er een tekort aan
en zo zou het dan lijken alsof wij het geestelijke verliezen en
alleen nog fysiek bestaan. Edoch, het is wellicht net andersom: de
westerling van de eenentwintigste eeuw is een mens zonder lichaam en
daar ligt de oorzaak van ons gebrek aan geest, ziel, gevoel en
gemoed.
Het
lijkt wel een heel paradoxale stelling maar dat is het helemaal niet;
we moeten slechts indachtig zijn dat ons lichaam niet alleen de
drager is van onze ziel maar tevens de onmisbare eerste vorm ervan en
om het met een tekenend voorbeeld vooraf te schetsen, zien wij dat
niet alleen de beeldspraak van onze taal maar ook onze taal zelf, die
tenslotte al het geestelijke draagt, bestaat uit woorden die
verwijzen naar uiteindelijk fysieke dingen. Verstaan wij die
fysieke dingen niet, dan kunnen wij ook onze woorden niet verstaan en
dan klinkt onze taal hol, dan heeft de spirit van wat wij vertellen
ook letterlijk geen gewicht en niets om het lijf. Wat wij vertellen,
heeft geen diepgang, blijft oppervlakkig en wat wij te horen krijgen,
verstaan wij niet echt.
Zo
kunnen wij wel spreken en schrijven over bijvoorbeeld zweten, maar
wie zich nooit in het zweet hebben gewerkt, kunnen ook niet verstaan
wie Jantje Verdure van Stijn Streuvels is en evenmin kunnen
zij De oogst ten volle smaken. Een lijf dat te zeer verwend
werd en gespaard van inspanningen en van pijn, wordt op den duur niet
alleen ziek, maar gaat ook in het onvermogen verkeren om nog te
kunnen verlangen en de ziel die in dat lijf huist, wordt blasé
ongevoelig of afgestompt.
Het
besef van het belang van het fysieke bestaan kwijnt weg waar men
gelooft dat men zichzelf fysiek kan sparen, waar men zichzelf
overmatig beschermt tegen kou en regen en tegen hard labeur. Een mens
die enkele weken bedlegerig in een kliniek moet doorbrengen, verliest
niet alleen de kracht in zijn benen: ook zijn benen zelf kwijnen weg
omdat hij ze niet meer gebruikt. Op dezelfde manier kwijnt alles aan
ons lichaam weg dat wij willen behoeden voor inspanningen en het doet
dat ook in de mate dat wij het willen sparen. Samen met die
lichaamsdelen kwijnen de lichamelijke functies weg en ook de gevoelens
en de begrippen die daarop geënt zijn en die eraan ontleend zijn.
Nu
afstanden op gemotoriseerde wijze overbrugd worden te land, ter zee
en in de lucht, moet men niet zozeer spreken over een overwinning op
de weidse ruimten: naast de opmerking van Ivan Illich dat wij
tegelijk meer afstanden scheppen dan mogelijkheden om ze te
overbruggen, bestaat een ander gevolg van deze vermeende overwinning
hierin, dat wij zodoende de ruimte als het ware vernietigen omdat de
afstanden die wij overbruggen, uiteindelijk ook ruimten zijn welke
tot bruggen worden gereduceerd. De sneltrein met vertrek in Brussel
en aankomst in Parijs, herschept alle plaatsen die er tussen liggen
en waar de trein geen halt houdt in feite tot on-plaatsen die alleen
nog dienst doen als verschaffers van faciliteiten aan de spoorwegen.
De route snijdt de plekken waar de trein passeert in twee en
hetzelfde doen de klok rond alle auto's met alle plaatsen waar zij
voorbijrazen en die geen vertrekpunten of bestemmingen zijn. Het
verkeer verhakkelt de ruimte en vernietigt ze, tegelijk met de
mogelijkheid om zich daarin nog voort te bewegen. Wij allen bewonen
eilandjes ter grootte van een zakdoek en ingesloten door straten die
wij en vooral onze kinderen niet kunnen oversteken zonder ons
leven te wagen. Wij hebben met onze zogenaamde overwinning op de
afstanden en op de ruimte, onszelf in een wirwar van ontelbare
wegenwebben ingesloten en gevangen gezet. Waarheen wij ons ook
begeven: overal belanden wij in gelijkaardige cellen voorzien van de
meest wrede tralies die men zich maar kan indenken. In onze waan om
ons te begeven naar de verste uithoeken van het heelal, hebben wij
onszelf volkomen immobiel gemaakt voor immer.
De
machines bedoeld om onszelf fysieke inspanningen te besparen,
resulteren in het atrofiëren van onze spieren, onze pezen en ons
gebeente en de instrumenten waarmee wij ons willen verlossen van
intellectueel werk, verzwakken ons geheugen en beroven ons
uiteindelijk van ons verstand. Spiercellen, bindweefselcellen,
beendercellen, zenuwcellen: ze gaan allemaal ter ziele en alleen
vetcellen schieten over een reserve-energie welke evenmin als
de reserves op onze bankrekeningen ooit zal aangesproken worden omdat
wij voor die tijd al zullen omgekomen zijn.
De
minachting voor het lichaam dat nochtans de bron is van al ons leven,
is danig groot dat wij er niet alleen naar trachten om zo rijk te
worden dat wij nooit meer te hoeven werken, maar dat wij ons
bovendien een gelukzalig hiernamaals voorstellen als een 'zuiver'
geestelijke toestand waarin wij voorgoed van het lichaam bevrijd
zullen zijn en vatte wie kan bij die gelegenheid wordt
hetzelfde lichaam dat ons zoveel leven en levensgenot heeft
geschonken, op een onnavolgbaar abrupt ondankbare manier een 'kerker'
genoemd. En het is met deze dwaasheid gesteld zoals met alle andere:
hoe langer wij leven, hoe meer wij ervan overtuigd zijn dat we ook
zullen blijven leven. En hoe onrechtvaardiger wij in dit leven
behandeld worden, des te groter wordt onze zekerheid dat er na de
dood een vergelding komt. Maar geef mij één enkele goede reden
waarom de wet der gewoonte rechten zou verdienen en geef mij één
goede reden waarom er in een eventueel voortbestaan na de dood
rechtvaardigheid zou heersen als dit niet nu reeds het geval is. Ja,
men durft zelfs te geloven dat er in het hiernamaals niet alleen
rechtvaardigheid zal zijn met betrekking tot het toekomende leven
maar tevens met betrekking tot het huidige wat wil zeggen:
rechtvaardigheid met terugwerkende kracht of met vergelding. Edoch,
mocht men de moed hebben om de feiten onder ogen te zien, dan zou men
wel eens kunnen beginnen zeggen dat een eventueel leven na de dood
zeer te duchten was en dat het ongeluk van een mens zeker niet zou
liggen in zijn eindigheid gesteld dat het bestaan ook eindig was
maar daarentegen in de onmogelijkheid om het
voortbestaan te doen ophouden gesteld dat het eeuwig was. Menigeen immers verlangt naar een
beëindiging van het onrecht en dit onrecht neemt niet zelden
dergelijke proporties aan dat men er geheel probleemloos zijn leven
veil voor heeft om het te doen ophouden. Indien wij redelijk waren,
dan zouden wij niet langer verlangen naar een leven na de dood: wij
zouden daarentegen goed verstaan dat als hier en nu het onrecht de
regel is, dit in de toekomst eveneens het geval zal zijn. Als er een
rechtvaardige god bestaat, dan is er immers geen enkele reden
denkbaar waarom hij vandaag het onrecht wél zou toelaten en morgen
ineens niet meer. Het is erg genoeg dat het tot in zijn oude dag moet
duren vooraleer een mens bereid is om onder ogen te zien dat al die
beloften op vergoeding en vergelding voor de huidige lasten en voor
al het doorstane leed, alleen maar tot doel hebben om hem als
trekpaard zeg maar als ezel aan de slag te houden. Dat het zo
ver is kunnen komen, dat hij zijn lichaam een kerker en het verlies
van zijn lijf een bevrijding noemt, bewijst slechts hoe gigantisch
het bedrog is waarvan de mens te lijden heeft en zo hoeft het ons ook
niet te verwonderen dat de moordende job het meest begeerde product
is op de hedendaagse markt en dat vrijwel allen het echte stoffelijke
leven spontaan inruilen voor een geheel virtueel bestaan op plastic schermpjes
welke leiden tot de algehele afstomping van de soort om nog niet
te spreken over een collectieve zelfmoord.
(Wordt
vervolgd)
(J.B.,
25 januari 2018)