In de eerste lezing vertelt Jesaja ons in lovende woorden over Cyrus. Een beetje opzoekwerk leert ons dat deze Cyrus de stichter was van het Perzische rijk. Rond 550 voor Christus lukte het Cyrus om het land van de Meden en de Perzen te verenigen in één koninkrijk.
Tien jaar later veroverde hij Babel, de hoofdstad van het Babylonische rijk.
Zo werd hij heerser over het Oude Nabije Oosten en grote delen van Azië.
In het evangelie vertelt Mattheus ons over een muntstuk waarop de keizer van Rome staat afgebeeld. Dat moet in Jezus' tijd Tiberius geweest zijn.
Zo krijgen we vandaag te maken met twee heersers. Over allebei is er wel wat uitleg nodig.
Koning Cyrus voerde blijkbaar een tolerant beleid ten opzichte van de godsdiensten en gewoonten van de volken die hij veroverd had. Zo stond hij toe dat de volken in zijn rijk hun eigen goden mochten blijven vereren. In het boek Ezra, één van de boeken in de Hebreeuwse Bijbel, lezen we daar veel meer over. Hoe Cyrus aan de Joden, die in ballingschap leefden in Babylon, de toestemming gaf om naar hun land terug te keren en de tempel in Jeruzalem terug op te bouwen. Ezra beschrijft welke geroofde schatten ze allemaal terug mochten meenemen en geeft zelfs namenlijsten van alle mensen die mochten terugkeren.
Geen wonder dat Jesaja in jubelende woorden over hem schrijft.
Keizer Tiberius, dat is een ander paar mouwen. Vandaag horen we hoe de Herodianen, van ver of dichtbij familie van Herodes, de koning die onder de knoet van de Romeinen het Joodse land bestuurde, op een slinkse manier aan Jezus vragen of ze wel belasting aan die keizer moesten betalen.
De Romeinen hadden Herodes van de troon gestoten en van hem een vazal-koning gemaakt.
Geen wonder dat de Herodianen hem niet in het hart droegen en geen goed woord voor hem over hebben.
Maar ook in Rome was niemand opgezet met Tiberias, die bekend stond als een jaloerse en achterdochtige vorst, die zelfs geen steun kreeg van de Romeinse senaat. Op den duur liet hij het regeren aan anderen over en trok zich terug uit Rome.
Hij ging op het eiland Capri wonen, waar hij zeer decadent leefde. Daar zou hij in 37 na Christus, vermoord zijn in opdracht van de prefect van de keizerlijke lijfwacht. Er wordt gezegd dat het volk in Rome toen feest vierde en die overleden keizer niet wilde begraven. "Gooi Tiberius in de Tiber", was de kreet die overal werd gehoord.
De Romeinse keizer Tiberius werd in Rome niet op handen gedragen. Bovendien had de Romeinse bezetter het Joodse land onder de voet gelopen.
Geen wonder dat ook de Israëlieten hem niet in het hart droegen.
Die zo uiteenlopende heersers komen in de lezingen van vandaag aan bod.
Het Joodse volk blijft Cyrus dankbaar, omdat hij hen toestond om uit de ballingschap huiswaarts te keren en de heilige voorwerpen die uit de tempel gestolen waren, terug mee te nemen naar Jeruzalem.
Terwijl de Romeinse keizer Tiberias noch de steun kreeg van Rome, noch van het door hem onderworpen land van Israël.
Dan komt er een derde Heer in beeld: God wiens naam wij altijd met een hoofdletter schrijven. Die grootste Heer die aandacht heeft, voor het grote én voor het kleine.
Zo komt Christus in beeld: "gezonden om aan armen de blijde boodschap te brengen" (Luc. 4, 18). Zoals Jezus het zijn hele leven voor-leefde en zijn aandacht, zijn liefde deelde. Hij deelde met groot, maar vooral met klein. Met rijk, maar vooral met arm.
Zoals Jezus het ook voordeed op die laatste avond, toen Hij, nog voor ze aan tafel gingen, de voeten van zijn vrienden waste. Om aan te tonen hoe de Grootste ook de dienaar, de kleinste, wou zijn. Iedereen gelijk aan elkaar. "Blijf dit doen om mij niet te vergeten" voegde Hij daaraan toe. Blijf dit doen, om mijn manier van leven niet te vergeten. Dat was zijn testament, dát wilde Hij ons doorgeven.
Neem daarbij die twee uitspraken van Jezus over de belangrijkste Wet: "Gij zult uw God beminnen met heel uw hart, heel uw ziel en heel uw verstand", en als tweede: "Gij zult uw naaste beminnen als uzelf."
Als een soort interpretatie daarvan, lezen we vandaag: "Geef aan de keizer wat de keizer toekomt, en geef aan God wat God toekomt".
Dus hoort ook daarbij voor ons tweede opdracht: "Geef aan de naaste wat aan de naaste toekomt." De mens is immers geschapen naar het beeld van God (Gen. 1,27). Zo is en blijft je naaste beeld van God. Zo is geven aan de naaste, geven aan God.
Zoals de beeltenis van de keizer op de munt, zo is de mens, de naaste, beeltenis van God. Amen.