Vorige week zei ik nog dat, oneerbiedig gezegd, onze kerk een paar maanden lang in een “voddenkerk” zou veranderen.
Vandaag leg ik uit waarom.
Ga even met mij mee naar voorhistorische tijden.
Uit bijbelverhalen kennen we de kracht van water uit de rots slaan en van waterputten. Vandaag horen we uit de bijbel over kleine takjes die prachtige ceders worden en over kleine zaden die, als ze gezaaid worden, groeien tot een struik met grote takken, waarin de vogels in zijn schaduw kunnen nestelen.
Ook mensen vonden rust bij een koele bron of een schaduwplekje onder een grote boom. Door de jaren heen groeide op die manier de kracht van bronnen en van bomen en maakte van die plekken echte heiligdommen.
Water en koelte waren de eerste geneesmiddelen. Dus als mensen een zieke hadden of iemand met koorts, dan droegen ze met hem naar een koele bron of naar een schaduwplekje onder een grote boom.
Als de zieke niet zelf tot bij de bron of de boom kon geraken, dat moest men er maar met (een stukje van) de zieke naartoe gaan.
Zo groeide het wijdverbreid gebruik om de koorts af te binden, door een strook stof van een kledingstuk dat het lichaam van de zieke had aangeraakt, bij de bron aan een boom vast te binden.
Toen de eerste missionarissen in de vroege middeleeuwen in onze streken toekwamen, probeerden zij die heidense bronnen en bomen te kerstenen door er een christelijk tintje aan te geven. Bij de bronnen werd er een kruis geplant; aan de bomen werd er een kapelletje opgehangen.
Maar het bloed kruipt waar het niet kan gaan. De aspirines en dafalgans waren nog lang niet uitgevonden. Dus bleven de mensen bij hun oude gewoonten.
Om de koorts te bedaren, ging men naar een kapelletje, meestal een van Maria, soms ook een van Sint-Anna. Men ging er bidden, kaarsen branden en offers brengen om genezing. In de volksmond noemde men dit: “gaan dienen”. Vooral wanneer iemand heel erg ziek was of op sterven lag, kwamen familieleden en buren in groep naar deze plaats om de ziekte te doen keren zodat de bedreigde verlost werd.
Op de geheiligde plaats werd wel een gebed gepreveld, maar er werd ook een voorwerp van hun zieke of een kledingstuk dat de zieke had aangeraakt, vastgebonden aan het tralievenster van de kapel of aan een nabij staande boom. Naar aloud gebruik wilde men zo de ziekte overdragen op Onze-Lieve-Vrouw.
Onze voorouders wisten niet dat basis van de medicatie tegen koorts zo dichtbij huis te vinden was: in de bladeren en de schors van wilgen.
De Assyriërs hadden al eeuwen vóór Christus ontdekt dat wilgenbladeren hielpen tegen pijnlijke gewrichten. En de oude Egyptenaren maakten een brouwsel van wilgenbladeren tegen pijn en ontstekingen. Ook Hippocrates, de 'vader' van de westerse geneeskunde, propageerde het gebruik van wilgenbastextract. Hoewel het bijzonder bitter smaakt en slecht op de maag ligt, was het wel een goede koortsremmer.
Toch heeft het nog tot 1900 geduurd voor de aspirine op de markt kwam.
Dus bleven onze voorouders, bij gebrek aan medicatie, bij hun aloude gewoonte: kledingstukken en voorwerpen van hun zieke geliefden ophangen aan de tralies van de kapeldeur of aan de bomen rond de kapel.
Hoe meer de kerk de heidense gewoonten bestreed, hoe meer de oude traditie bleef. Verboden zaken, gaan altijd een ondergronds leven leiden.
Het bijgeloof floreerde vooral bij kwalen waarbij de dokter niet meteen raad wist.
Het ritueel was daarbij belangrijk. Alles gebeurde in het geheim. Dus het best 's nachts of in de vroege ochtend, nuchter en zonder spreken. Soms werd er wel een bezweringsformule uitgesproken. Een familielid of een gebuur van de zieke knoopte een stuk stof van de zieke aan de boom of aan de tralies van de kapel. Na het afbinden moest men zo snel mogelijk naar huis lopen, want hoe sneller men liep, hoe vlugger de koorts zou dalen. Omkijken mocht niet, want dat verbrak de werking. En wee degene die een lapje van de boom trok: de koorts zou hem terstond op het lijf vallen.
Het lijkt ver van ons bed: zo niks zeggen, stiekem een doekje achterlaten… En toch kennen we allemaal nog het kinderliedje “zakdoek leggen, niemand zeggen …” Ligt de zakdoek achter jouw rug? Maak dan snel dat je wegkomt en probeer de zakdoeklegger te tikken, anders moet je zelf de zakdoek gaan leggen.
Er zijn in onze omgeving niet zo veel "heilige" bomen of koortskapelletjes meer over. In Stambruges (Henegouwen) is er een Mariakapel met een boom ernaast vol kledingstukken. Ook in Overasselt (Nederland) staat nog een "lapjesboom”. Aan de takken van die eik hangen lapjes textiel, bedoeld om koorts af te binden.
En in Hasselt, Limburg, is er een kleine kapel, bekend als het “voddenkapelleke”, Men wil er nog regelmatig koorts en tandpijn afbinden door er luiers, hemdjes, rokjes, mutsjes, soms ook fopspenen en kinderkleertjes aan het rooster van de kapeldeur vast te binden, en zo de kinderkoorts over te dragen aan Maria.
Er waren nog andere manieren om de kerkelijke taboes te verschalken. Bijvoorbeeld het naaien van vlaggetjes in recyclagestof, om er daarna bomen of kapelletjes mee te versieren. De oorsprong van dit gebruik ligt in dezelfde lijn. En niemand had in ’t oog dat ook dáár stiekem lapjes of lintjes werden opgehangen.
Niet iedereen had trouwens dezelfde reden om een lintje op te hangen. Naar verluidt bonden ook jonge meisjes hun haarlinten, strikjes of hun kousenband aan de kapeldeur in de stille hoop om vóór de volgende bedevaart hun uitverkorene te hebben gevonden.
Persoonlijke kledingstukken geven een gevoel van "gedragen zijn" en ook een gevoel van "gedragen worden", zelfs als de drager niet in de buurt is.
De Finse kunstenares Kaarina Kaikkonen, die vanaf nu onze kerk heeft ‘ingepakt’ met gedragen kledingstukken, maakt overal ter wereld grootschalige architecturale vormen of installaties, zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant van gebouwen. Zij gebruikt daarvoor oude kledingstukken die zij ter plaatse inzamelt. Hoewel het gebruikte materiaal heel gewoon is, dragen alle kledingstukken toch persoonlijke herinneringen aan de eigenaar.
Zeer vaak zal Kaarina trouwens ook kledij gebruiken van haar eigen ouders, zoals jasjes van haar overleden vader of schoenen van haar moeder.
Vorige week had ik een kort gesprekje met haar. Zij vertelde mij dat haar gevoel voor gebruikte kledingstukken begon, kort na de dood van haar vroeg overleden vader. Haar contact met de kleding van haar vader, het aanraken, dragen van zijn kledij, gaf haar een gevoel van nabijheid, van "gedragen worden", zelfs als de drager er niet (meer) is.
Een aantal jaren geleden, toen mijn schoonvader pas overleden was, had ik een gelijkaardige ervaring met mijn schoonmoeder. Zij vermaakte toen een aantal van zijn kostuums, om die zelf te gaan dragen. Mogelijk speelde ook bij haar dat gevoel van nabij-houden.
Zowel uit het verhaal van die jonge meisjes met hun haarlint als uit het verhaal van Kaarina en haar contact met de kleding van haar ouders of het verwante verhaal van mijn schoonmoeder, blijkt een gevoel van "gedragen zijn" en ook een gevoel van "gedragen worden", zelfs als de drager er niet (meer) is.
En zo zitten wij hier in een ruimte vol gedragen kleding. Ook van jullie hangt er mogelijk een hemd of een bloesje aan het plafond. Zoals al die kledingstukken letterlijk verbonden zijn met elkaar, zo zijn ook wij, nog méér, verbonden met elkaar. Amen.