Tweede Paaszondag A 2008 - 29 en 30 maart 2008
Eerste lezing: Handelingen 2, 42-47 Evangelie: Johannes 20, 19-31
Ze hadden zich opgesloten. De deuren gebarricadeerd, luiken voor de ramen. Er was angst. Angst voor de omgeving. Angst voor de joden, angst voor de Romeinse bezetter. Ze zijn enkel onder elkaar, een klein groepje mensen. Ze kruipen bij elkaar, ineengedoken, ontgoocheld voor alles wat er gebeurd is. Hun droom is om zeep. De gebeurtenissen laten hen niet meer los. Ze zijn zo ontgoocheld. Het was allemaal zo mooi. Hij zou toch hun redder zijn. Wat heeft hij toch misdaan? En waarom heeft hij zich niet verweerd? Zijn wij er dan ingetrapt? Hebben wij iets gemist? Onze held, onze meester onze vriend, de goedheid zelf is als een misdadiger aan het kruis geslagen en vermoord. Niemand kon hem redden. Was dit het lot van de Messias? Heeft hij ons in de steek gelaten of hebben wij hem verlaten? Wie zal het zeggen?
Zo zou het kunnen geweest zijn met beloken Pasen. Hun vriendschap was zo broos dat ze er nu al niet meer durfden voor uitkomen. Ze hadden hem drie jaren intens gevolgd. Was dit dan niet echt? Ze vinden geen antwoorden, alleen maar vragen
En bovenop al die angst, die onrust, die woede misschien, die twijfel, die ontgoocheling, dat schuldgevoel, die onmacht en die wrevel. Want Jezus, hun Jezus, is dood. Tranen in hun ogen, tranen van verdriet. Ze hadden het zich helemaal anders voorgesteld.
En dan, veel later, komen de herinneringen. Ze moeten over hem praten. Ze willen hem niet doodzwijgen. Weet je het nog? Dat moment aan het meer. De massa volk. Hoe schoon hij daar gesproken heeft. Het bleef maar duren, we konden er niet genoeg van krijgen. Hij gaf ze allemaal te eten, met enkel 5 broeden en 2 vissen. Delen was zijn motto. Dat hebben we toch van hem geleerd. Toen hij mee in de boot zat en we dachten dat we zouden vergaan. Hij heeft ons gerust gesteld en geleerd de storm te verdragen. De schrik te verbannen. En ooit hij zei: gooi uw netten aan de andere kant Ja ze waren barstensvol. Zei hij toen niet ik zal van jullie mensenvissers maken?
Zou het zo niet gebeurd zijn? Hun woorden rijgen zich aaneen tot beelden en die beelden krijgen langzaam vorm. Een herkenbare vorm, een en al troost, want ze beginnen Jezus opnieuw in hun midden te zien. Ze ervaren hem als hun levende heer, zoals hij was, met zn warmte, zn levenskracht, zn vreugde. Hij sterkt ons, hij helpt ons vooruit. Ik voel het alsof hij zegt: Zoals de Vader mij gezonden heeft, zo zend ik jullie en hij ademt over hen: Ontvang de heilige Geest.
Hoe meer ze over hem praatten hoe enthousiaster ze werden. Het moet een geweldig gevoel gegeven hebben te beseffen dat het nu aan hen is en dat ze er niet meer alleen voor staan. Hij geeft hen kracht en bezieling. Door die ervaring heeft de angst plaatsgemaakt voor euforie. Ze voelen zich op dat moment als één ploeg, gesterkt door hun Heer en meester. Ze moeten gewoon de deuren maar terug open gooien.
Wie zich zeker erg rottig heeft gevoeld en er helemaal doorzat is Tomas. Compleet onderuitgehaald. Ontgoocheld in zijn leermeester. Waarom heeft hij zich zo laten inpakken? Waarom gaf hij geen weerstand? Waarom werd hij niet geholpen door zijn vader, als hij toch God was? Hij dwaalt door de straten van Jeruzalem.
Alleen en in zichzelf gekeerd, gekwetst, wrokkig omdat hij zich weer eens heeft laten inpakken door het schijnbaar aanlokkelijke geleuter van de zoveelste wereldverbeteraar. Misschien maakt hij wel wrange voornemens. Nooit meer op mijn ziel laten trappen. Me harden tegen de wereld. Voortaan ieder voor zich.
Maar hoe teleurgesteld Tomas ook mag zijn geweest, blijkbaar zoekt hij toch terug aansluiting bij de groep. We lezen hoe de leerlingen hem willen laten delen in hun wonderlijk nieuwe gelukservaring. Maar hun goed bedoelde poging om er maar direct in te vliegen en Tomas als eerste over de streep te trekken, loopt faliekant af. Hij reageert erg afwijzend: dat zie je van hier, dat ik ga geloven, alleen omdat jullie het zeggen? Zoiets absurds, de Heer gezien!? Maar de leerlingen laten blijkbaar niet af en hij gooit het op een akkoordje. Oké, t is goed. Ik zal geloven maar alleen als ik hem met mijn eigen ogen kan zien en met mijn eigen handen kan aanraken. En nukkig smakt hij de deur achter zich dicht: weg ermee, want nu beginnen ze hier ook al spoken te zien.
Acht dagen heeft hij ervoor nodig. Acht dagen om zijn hart te laten ontdooien en opnieuw te durven geloven in de liefde. Acht dagen om langzaam weer op het spoor te komen van de goddelijke kracht die nog steeds in hem smeult, de vlaspit die niet is gedoofd. En dan, als hij er klaar voor is, komt ook hij tot zien en ervaart dat de liefde leeft: Mijn Heer! Mijn God!
Vrienden, dit verhaal is de basis van ons gelovig mens zijn. Geloven is precies: er zeker van zijn, er van overtuigd zijn, het uitbazuinen, er voor uit komen, getuigen
ook al heb je hem niet gezien. Ook al heb je uw hand niet in zijn zij kunnen leggen. Ook al weet je het van horen zeggen. Geloof er in en straal het uit. Zo kun je de wereld een stukje verbeteren. Zo geven wij Zijn boodschap door. Voor mij had Tomas gelijk, wij zouden ook zo reageren.
Hoe dikwijls zeggen wij niet: eerst zien en dan geloven? Moeten we het niet omdraaien? Eerst geloven en dan pas echt zien: Zien hoeveel mogelijkheden we krijgen. En weet je wat nu nog mooier is? Tomas zijn tweede naam is Didymus, uit het Grieks vertaald betekent dit tweeling. Zijn wij dan die andere helft? Het zou goed zijn mochten we ons aan onze tweelingbroer kunnen spiegelen.
Naar een idee van Bea Duys
Uw positieve/negatieve reactie of commentaar hier ({COMMENTAAR_AANTAL})
|