Bij een proef of een examen geschiedenis kunnen leerlingen of studenten de vraag krijgen: “Wie was Julius Caesar? Of Karel de Grote? Of Napoleon?” En dan kunnen ze gaan opsommen hoeveel veldslagen of oorlogen deze grote figuren hebben gewonnen. Of hoe groot hun macht en invloed uiteindelijk was. En misschien welke plaats zij verdienen in de wereldgeschiedenis.
Maar weten wij dan eigenlijk wie zij waren?
Wat is hun betekenis in de wereld van vandaag? Hebben zij het denken en de manier van leven van mensen veranderd of bepaald? Deze vraag past misschien meer bij grote denkers of filosofen, zoals Mahatma Ghandi, of Martin Luther King, of de Dalai Lama. Of bij Jezus Christus. En ook hij stelt zijn leerlingen die vraag: wie zeggen de mensen dat ik ben?
En wie zegt gij dat ik ben?
Het antwoord op de eerste vraag is niet zo moeilijk. Jezus werd al in zijn tijd vergeleken met een aantal figuren uit de Joodse geschiedenis. Johannes de Doper en Elia en andere profeten. Maar dan komt de tweede vraag: wie zegt gij dat ik ben? En dan komt het antwoord van Petrus: Gij zijt de Messias. En dat antwoord is naar de letter wel juist. En toch krijgt Petrus de wind van voor en wordt aan de leerlingen verboden er met iemand over te praten.
Waarom?
Omdat Petrus en waarschijnlijk ook de andere leerlingen en de meeste volgelingen van Jezus een verkeerd idee hadden over die Messias, zijn bedoelingen en wat hij allemaal zou gaan verwezenlijken. Velen zagen de Messias als degene die het volk zou bevrijden van vreemde overheersing, hen echt tot het uitverkoren volk zou maken en dat ook zou tonen, kortom: iemand die al hun problemen zou gaan oplossen.
Maar Jezus zei dan: de Mensenzoon moet veel lijden, moet verworpen worden door de oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden, moet zelfs ter dood gebracht worden, om na drie dagen weer op te staan. En dan protesteert Petrus, want hij ziet dat helemaal anders. Hij heeft het dus niet begrepen.
Want de Messias, of de Christus is geen tovenaar, is niet iemand die met macht en geweld, of met roem en aanzien de wereld gaat veranderen. Hij wordt eigenlijk vooral gekenmerkt door de aanvaarding van het kruis. Zonder het klaaglied van Goede Vrijdag is er met Pasen geen Alleluia. Sterker nog: zonder het graf is er ook geen opstanding uit het graf.
In Petrus herkennen wij eigenlijk veel van onszelf.
Velen van ons hebben het vooral moeilijk om te geloven en te blijven geloven wanneer wij geconfronteerd worden met lijden, met zwaar lijden. Wanneer wij bijvoorbeeld moeten afscheid nemen van een geliefd persoon, meestal veel te vroeg en vaak na een lange periode van pijn en afzien en miserie. En dan vragen wij ons af: wie is die God die dat lijden toelaat? Waar is die God die ons daarvan komt bevrijden?
Dat doet die God dus niet. Want lijden maakt deel uit van het leven, zoals de dood ook bij het leven hoort. Jezus heeft het lijden niet weggenomen, ook en vooral zijn eigen lijden niet. Daarom misschien noemt Jezus zich herhaaldelijk de Mensenzoon. Hij is Zoon van God, maar ook zoon van mensen, en als dusdanig is hij dus ook onderhevig aan lijden en dood.
Misschien kunnen wij het beter begrijpen als we eens terugkijken naar de eerste lezing van vandaag, uit de brief van Jacobus. Jacobus maakt een onderscheid tussen geloven en doen. Geloven doe je met gedachten of met woorden, doen met handelingen, met acties, met daden. En doen is voor Jacobus belangrijker dan geloven.
Indertijd was er een boek van Alfons Van Steenwegen dat wel eens aan koppels werd cadeau gedaan toen zij gingen trouwen.
Het boek heette “Liefde is een werkwoord”. Aan een relatie moet je werken, zeker aan een liefdesrelatie. Daar ging dat boek over.
Misschien moeten we er vandaag een variant op maken: geloven is een werkwoord. Geloven in Christus is niet zomaar hier in de kerk wat luisteren en instemmend knikken bij mooie verhalen en gebeden. Het is doen wat Jacobus in zijn brief heel concreet meegeeft: mensen in nood helpen en nabij zijn, hen geven wat ze nodig hebben en tonen dat we geloven.
Aan de manier waarop wij omgaan met kwetsbare of gekwetste mensen is te merken dat wij geloven in Christus of niet. Het is aan ons te merken als wij in aanraking komen met mensen zonder eten of zonder kleren, zoals Jacobus als voorbeeld geeft.
Het is te merken aan de manier waarop wij spreken en discussiëren over mensen in nood, of ze nu in onze straat wonen of in een ander continent, of hier zijn aanbeland in gammele bootjes of na een dagenlange voettocht.
Daaraan kan ons antwoord worden afgemeten op de vraag: wie zegt gij dat ik ben?