Speklaagjes. Zo ziet de evangelietekst er een beetje uit. Verschillende dingen zegt Jezus hier, die elk op zich vragen om over na te denken. Waarschijnlijk heeft de evangelist enkele uitspraken van Jezus die de leerlingen zich herinnerden en doorgegeven hebben, bij elkaar gezet omdat ze met elkaar verband hielden. En ik moet denken, inderdaad, aan speklaagjes: niet alleen aan het vlees, maar ook aan middeleeuwse gebouwen. De gevels waren soms opgebouwd uit lagen rode en witte steen, en vormden toch één geheel.
Ik ga niet proberen over elk laagje in de tekst iets te zeggen: teveel spek leidt tot een indigestie. Wat mij het meeste treft zijn twee lagen: Jezus zegt iets over mensen die buiten de kring van de leerlingen staan, en Jezus zegt iets over wie in die kring staat. En het verband tussen beide is: wie is voor of tegen hem?
De tekst begint met Johannes, die komt klagen: iemand geneest zieken in Jezus' naam, en hij is niet van ons! Dat kan toch niet! Nu moeten jullie weten dat een paar bladzijden vroeger de leerlingen zelf geprobeerd hebben een duivel uit te drijven, toen Jezus niet in de buurt was. En het lukte hen niet. Ik stel me voor dat ze stikjaloers zijn op die buitenstaander.
Jezus is duidelijk.
Wie werkt in zijn naam, wie goed doet voor mensen in nood, die is voor Jezus, zelfs al staat op zijn identiteitskaart niet apostel of pastoor of christen. In de naam van Jezus betekent: proberen te handelen zoals hij, mensen oprichten, dus: een blijde boodschap verkondigen voor wie neergeslagen is en in de greep van het kwade. Het doet me denken aan een zinnetje uit Johannes: In het huis van mijn Vader zijn vele woningen: er is in het Rijk Gods plaats voor heel veel verschillende mensen van goede wil.
En eigenlijk, zegt Jezus hier, speelt het dan geen rol of ze het juiste etiket hebben. De jonge kerken, die deze teksten lazen in hun vieringen, kregen te horen dat ze een open kerk moesten zijn, verdraagzaam, en dat ze niet mochten neerzien op die anderen, die niet van ons zijn. We horen vandaag dezelfde oproep. En we weten dat onze Kerk, dat wij, niet altijd een voorbeeld van een open Kerk zijn en geweest zijn.
En dan wordt er een tweede dikke laag in de tekst geschoven. Jezus spreekt over die binnen zijn, en ik denk dat hij het over twee groepen heeft. Hij heeft het over de kleinen: dat zijn niet alleen de kinderen, maar al die nederige, gewone, kleine mensen die op hem hun hoop stellen, en op de Kerk en haar leiders, die zijn werk zou moeten verder zetten.
En, zo lees ik de tekst, hij heeft het over de groten. Met name over zijn apostelen, want deze passage speelt zich af als Jezus met hen alleen is. Ik heb de indruk dat Jezus zich kwaad begint te maken. Vorige zondagen hebben we het ook al gehoord: de apostelen, zij die de zaak in handen moeten gaan nemen als hij er niet meer is, snappen er voor de zoveelste keer niets van.
Ze hebben nog maar pas ruzie gemaakt over wie de grootste zal zijn, ze verstaan niets van wat Jezus herhaaldelijk zegt over zijn lijden en over het kruis dat zij ook moeten opnemen, en nu weer beginnen ze over wij, de goei, en zij. Hij kent zijn pappenheimers. Hij weet dat apostelen, kerkvorsten, ook brave katholieken en deftige burgers, zwaar in de fout kunnen gaan.
Judas was de eerste, en niet de laatste. Tegen die groten heeft hij het dan: zij die de kleinen zouden moeten leiden en begeleiden, zij die in zijn spoor al weldoende zouden moeten rondgaan. Hij waarschuwt: wie gedreven wordt door ambitie, wie hoogmoedig onderscheid maakt tussen wij en zij, die kan ontsporen.
Hij kan het spoor kwijt raken van Jezus, het spoor dat leidt naar nederigheid, openheid, dienstbaarheid, en naar het kruis. Slechts zo vindt hij de weg naar het Rijk Gods. Maar wie bekoord wordt door macht en eigendunk, geraakt makkelijk op het spoor van machtsmisbruik en onderdrukking. En dan geraken de kleinen hun hoop kwijt, hun vertrouwen in het evangelie van de nederigheid, dan kunnen ook zij toegeven aan de bekoring van misbruik en geweld.
Wie slecht leiding geeft, kan een ander naar de ondergang leiden. Jezus voorziet het, en gebruikt straffe taal. Een molensteen, voor wie zijn macht misbruikt en de zwakkeren meesleurt in de verdoemenis. En hij wrijft het zijn apostelen nog eens goed in: het is minder erg een gebrekkig lijf te hebben, dan te leven met een geest die verminkt is door verdorven ambitie en hoogmoed.
En wij, waar liggen wij, tussen die lagen? Ik denk, we hebben een stukje van elk: leeft er in ons niet iets van de buitenstaander, die twijfelt, het lastig heeft met de Kerk, en probeert een eerlijke mens te zijn? Zijn wij ook niet de kleine mens, die hoopt op het evangelie, maar het alleen zo moeilijk heeft om die weg te volgen? En zijn wij toch ook niet af en toe de sterke, die leiding geeft, die verantwoordelijk voor een ander, waarvan het welzijn van ons mee afhangt?
Zo kan die tekst ook ons aanspreken, als persoon en als gemeenschap. Jezus veegde zijn apostelen de mantel uit, wetend dat ze niet perfect waren, maar ook in het vertrouwen dat ze ooit zijn weg zouden gaan. Elf van de twaalf hebben dat gedaan, en zijn ons voorgegaan.
Vandaag is het aan ons, om met vallen en opstaan, hun spoor te volgen.