Kritische bedenkingen van DIVO (vereniging van directeurs vrij
onderwijs)over het masterplan secundair onderwijs en de
geplande grootschalige scholengroepen
In de DIVO-nieuwsbrief vanjuli 2013, lezen we kritische beschouwingen
over het masterplan en de geplande grootschalige scholengroepen in de bijdrage Herstel van een oude onzekerheid voor de
nieuwe! Uit de bijdrage blijkt dat ook volgens de directies de
hervormingsplannen nog veel te vaag blijven om ze echt te kunnen beoordelen en
dat ook de directeurs zich veel vragen stellen bij de masterplanhervorming en
de geplande invoering van scholengroepen. In de Onderwijskrant nr. 166 en nr. 167 lieten
we overigensal een aantal kritische
geluiden van directies omtrent het masterplan beluisteren.We citeren uotvpoerig uit de DIVO-bijdrage en
formuleren her en der ook wat commentaar.
Masterplan : hervorming secundair onderwijs
Watdeonderwijswereldbeleefdeindegrijzeenplotsopen brekende lentemaand juni was uniek zowel
naar het gebeuren inzijn verloop zelf
als naar de spanning en onzekerheid die ervanneersloeg in de scholen. Precies omdat
de conceptnota hervormingsecundair
onderwijs al zo lang achteruit was geschoven en niemandnog dacht dat er iets van zou komen en dus
na 2014 dat iets in de startblokken zou schieten, waren meteen de oren en de
geestenop de werkvloer gespitst. Daarkwamnogdenodigedosiscontroversiëleuitsprakenbijwaarbijhetnietalleenoverdetochnoghogekwaliteitvanonderwijs(terwijldeOESOspreektvandalendekwaliteit)endusoverbodigheidvaneenhervormingging,maar ookover deschijnbarekoppelingaandestrijdpositievaneentypischeonderwijscongregatie en
de aso school die wat later onverwachteopeningenmaakte.
De afschaffing van de schotten
tussen de onderwijsvormen was een soort veralgemenende doorsnede van de
hervormingsplannenen ze was (en blijft
wellicht) ook het scherp van de snee. De inzet vande vurige dame van het VVKSO die niet weg
te branden was uitde media,
beklemtoonde finaal de probleemoplossende inbrengvan ons net. Basisdocument was de te nemen
of te laten inhoudvan het dégradé
kleurenkader van de bestudeerde studierichtingenzoals uiteengezet in het ICC Gent op 8 mei
2012 en waarvoor zebeweerde een
draagvlak bij schoolbesturen en directies te hebben.Die instemming betrof ons inziens eerder de
weg die men zou willen verdergaan eerder dan de toen nog niet in de politiek
verankerde consequenties van het voorliggend schema... Tsja, het probleem van
de fit tussen de vooruit-boodschap van de voortrekster en de perceptie van
de achterban. Dat alles tegen de achtergrond vanstilzwijgende andere netten. Deze stilte was
blijkbaar betekenisvol. (NvdR: Mieke Van Hecke pakte dus al te vlug
uit met de stelling dat de aanwezigen op de congresdag van 8 mei 2012 de
concrete voorstellen van het VVKSO steunden.)
Als DIVO hebben we in onze
bespreking in de eerste dagen na het akkoord ook vastgesteld dat de info, de
brochure Toekomst SO in kleuren, uit het congres van 8 mei 2012 met de hele
waaier vanabstracttotconcreetinhetstudieaanbodonvoldoendeis gecommuniceerd door directies zelf (en
onderling besproken) als repliek op en stof tot het voeren van een genuanceerd discours .. Tegelijk was ook het OESO-rapportin de belangstelling, en was het leerrijk te
zien in De Tijd hoe de interpretatie van rapporteur Dirk Van Damme haaks stond
op de lezing door twee politici!
Grootschalige scholengroepen
Als het hot item terug in de
leraarskamers komt na de zomer moeten we als directies een bredere context dan
de eigen winkel envele gemeenplaatsen
in het gepraat over het onderwijs(landschap)zeker te berde brengen , gesteld dat we zelf in de communicatievan de overheid en de koepel over het
geheel, de samenhangzien en zeker
wat de waaier aan keuze schooltypen betreft. Diecommunicatie zelf was niet erg professioneel
te noemen .(NvdR: de optie voor grootschalige scholengroepen is door de koepel
nooit voorgelegd en grondig besproken met de achterban: schoolbesturen,
directies, leraars en ouders. Die keuze werd van meet af aan als een
vanzelfsprekendheid voorgesteld. Enkel nog over de concrete uitvoering kon
gediscussieerd worden.De beloofde tekst
met de principiële verantwoording van de Guimardstraatkeuze voor
grootschaligheid, is overigens nog steeds niet verschenen.)
Depolitiekehoogspanningheeftwelhetmaatschappelijkeenpolitieke belang van onderwijs beklemtoond, maar tegelijk ook aan het
licht gebracht hoeveel krachten in het (verkiezingen)spel zijn entot welke gedachtekronkels politieke compromissen
kunnen leiden.OfwehetschouwspelalsvoorbeeldkunnengebruikenbijdeVOETen voor burgerzin en politieke
participatie voor onze jongerendie in
2014 voor het eerst ter stembus mogen gaan, is dubieus.
Zeldeniserzonkluwenvanthemasgeweestdieeigenlijksamenhangen maar in dit akkoord nog hun
verknoping moeten(kunnen) vinden. Pas
dan kan het concept op zijn waarde getoetstworden, los nog van de politieke moed om knopen door te hakkenen mogelijk ook middelen te zoeken. Want men
leest overal dater gedifferentieerd
moet worden en dat proces is arbeidsintensief!Bovendienisheteenopendeurdathetstreefdoelomtewillenbehoren tot een kenniseconomie geen bezuinigingen vraagt maarpreciesinvesteringeninonderwijseninnovatiefdenken.Europabeveelt trouwens die
beleidskeuze aan. Is bevriezen met stijgendeopdrachten ook niet besparen ?
Methetkluwenbedoelenwehetevoluerennaar (inwelkeoperationele vorm?) scholengemeenschappenop1september2014,debeloofdefinaledeugdelijkheidtoetsvandematrixvandeschottenlozescholen in 2016
(tegen 1 september 2016?), (nog vaag gehouden)incentivesvandeoverheidvoordescholengroepenvanaf 1september 2017 (pas vanaf 6000 leerlingen?)
maar doorlopend tot2020,het(stilgevallen)loopbaanpacttegendeachtergrond van de
vergrijzing en het beroepsprofiel van de leraar (ook nodig omhetinternationaaltekunneninschalen),deevaluatievande lerarenopleidingenzowelbasis-alssecundaironderwijs,hetal dan niet meenemen van de wenselijke
hervorming basisonderwijs, kerntaken(debat) van provincies, steden en gemeenten
inzake hetinrichten van onderwijs,
Horen in dit rijtje ook geen expliciete keuze voor de plaats van het BUSO
thuis, of hoe de verbindingmoet met de
aangekondigde BNM voor leerlingen met specifieke leerbehoeften?ZaleennieuweCAOenigverbandhiermee hebben (NvdR:
ook volgens DIVO blijven de meeste zaken
nog heel vaag en is het dan ook nog niet mogelijk om de hervormingen op hun waarde
te toetsen.)
Deverrassendeaanlooptothetspannendegebeurenvan de hervormingsecundaironderwijswasdeopzienbarende
goedkeuringvande(erglosjes-wijdgeworden)conceptnota scholengroep: de legendarische lat van 10 000 leerlingen
werdverlaagdtoteengroeigetaltussen2.000tot6.000waarbij ditlaatstealsstreefdoelwerdgenoemdomimpulsentegeven (in de lijn van de filosofie van de forfaitaire enveloppe voor de
scholengemeenschappen,maarinwelkeordegrootteenwaar komen ze vandaan gelet op het slotzinnetje dat de hele operatie
hervorming s.o. budgetneutraal moet zijn, dus met de gesloten beursvan2013-2014?).Opmerkelijkhierbijishetakkoordom de regionale band, zeg dus afstemming op regionale afspraken,
lostelaten waardoordeideeendeverworvenhedenvan deinspanningenvanvele-ofschoonnietalle-schoolbesturensinds1999omeensolidaireenredelijkeafsprakenregeling(ter objectieve oriëntering van de
leerlingen, nemen we aan) in een regio te realiseren, in het gedrang kunnen (!)
komen. Een kardinale (en ethische vraag) zal zijn of de in Vlaanderen breed
geordende één sporenbeleid, i.c. de start van de nieuwe (blijven )stekenindewerkzaamhedenvandeoudeofnieuwe scholengemeenschappen vanaf 1 september 2014. COC maakte de
kanttekening dat de vergroting van de financiële armslag van desterkeopcongregatiesgebaseerdeschoolbesturenhiermee
onmiskenbaar wordt vergroot Voor wat hoort wat, in het akkoord?
DIVO vraagt zich wel bezorgd af
hoe (met ziel en zakelijkheidzoals
het nieuwe handboek voor schoolbesturen door VIMKO isgenoemd ?) en hoe snel die bewegingen
(waarvan sommige alenigejarenbezigzijnzondertotnogtoeeendefinitiefbeslagte kennen) zullen verlopen. Wat zal de
inbreng van directies vanblijvendeengeabsorbeerdeschoolbesturenhierinkunnenenmogenzijn?Watzalderelatievandepedagogischgedrevenenverantwoordelijkedirecteur/directieteamzijntenopzichtevandezichvernieuwendprofessionaliserenderadenvanbestuur?Gaandeschoolbesturennietalleenvanuitpatrimonium- waarvoor administratieve oplossingen
bestaan- maar ook vanuitopvoedingsprojectenen studieaanbodreageren,zonderbeidelaatsteteverabsoluteren?Hetniveauoverschrijdendekaraktervandescholengroepisimmerseenoptie(geworden).Erzullenlogischerwijs nieuwe organisatie- en bestuursformaties mogelijk
zijneenmaal meer duidelijkheid
ontstaan is over wat de overheid aanstructuren er worden geen namen genoemd in het akkoord!- zaltoelaten, lees subsidiëren alvast geen
nieuwe scholen - en derechtszekerheid
van het personeel zal garanderen. Voorlopig staat de vaste benoeming en de
affectatie aan het schoolnummer niet op de helling, wat contouren zet voor
personeelsbeleid. Overleg over aanbod zou verschuiven naar de fora op niveau
onderwijszone =netoverschrijdendgevormdeertijds, maarwellichtgescheiden volgens de tweedeling Alhoewel: worden ze een vergroot LOP
voor iedereen dus ? Groter dan de huidige beoogde regionale onderwijskundige
bediening zijn ze zeker.
DIVO ziet met verwachting uit
naar de start van wat er allemaal uitdegrotegrabbeltonzalkomenenhopenvooralopmeer duidelijkheid via een goede communicatie om te kunnen spreken
vaneenzinvoloverlegenhetscheppenvaneendraagvlakbij collegas en
personeel. Hopelijk brengt de voorlopig niet-ingekortezomervakantie op dat punt enkele zonnige
ideeën.
DIVO is ook benieuwd wat COC zal zeggen over het gehele
plaatje zodrain2014deeerstejuridischeuitrol,inclusiefdeideevan dejaaropdracht, vanhetraamakkoordkomt.Daarinlezenwe ook de intentie van de minister om voor
zij-instromers tot twintig jaaranciënniteitinrekeningtebrengen Budgetneutraal?Kan erdangeenextrabijvoorhetherstelvandementorurenmet redelijkecoëfficiëntengeziendearbeidslastvergrootdoorde vervangingsbehoeften en
het succes van de lerarenopleidingen? DIVOheeftCOCalvastgecontacteerd(foto)inhetperspectief vandenieuweCAOomdearbeidslastvanfunctionerings-en evaluatiegesprekken te verminderen
bijvoorbeeld de termijn op minstens 6 jaar in plaats van 4 jaar te brengen voor
vast benoemden- en te spreken over een directieteam met de verwijdering van de
notie hiërarchisch niveau , dus alle leidinggevenden als het gaat om de
regeling van de tweede evaluator.
Debat over zittenblijven november 2013 : bedenkingen Raf Feys
In Onderwijskrant en
elders hebben we de voorbije jaren de vele stellige uitspraken van De Fraine
e.a over het niet zinvol zijn van zittenblijven en over het fenomenaal verlies
voor de schatkist betwist en bestreden net zoals we de voorbije 22 jaar de
zittenblijverskwakkels in het rapport Het educatief bestel in België van 1991
bestreden (b.v. 3,3% in eerste jaar s.o. i.p.v. meer dan 9%). We beloofden ook
een meer grondige analyse en kritiek in toekomstige Onderwijskranten.We voelen ons hierbij extra gestimuleerddoor een recent analyserapport waarin prof.
Wim van den Broeck veel vraagtekens plaatst bij het onderzoek en bij de
conclusies voor de praktijk. Dit rapport lokte op zijn beurt interessante
reacties uit.
In haar reactie geeft de Leuvense onderzoekster De Fraine nu
in bedekte termen toe dat de onderzoekers zich vergaloppeerd hebben. Ze wijst
op de vele methodische problemen en tekortkomingen in het Leuvens onderzoek. De
Fraine bekent nu b.v. ook dat niet alle zwakke presteerders, maar enkel de twijfelgevallen opgenomen werden in het
onderzoek.Ook dit laatste ondergraaft
de stellige uitsprakenover het niet
zinvol zijn van zittenblijven. De Fraine schrijft: Hetonderzoeknaardeeffectenvanzittenblijvenbetreftenkeldiekinderendiemogelijke twijfelgevallen
zijn. Anders gezegd:we weten niet wat
de gevolgen zouden zijn van overgaan voor zéér zwak presterende kinderen.
De Fraine concludeert o.a.: Zon drastische uitspraak over de zinloosheid van zittenblijven,zou ik nu niet meer doen.De krasse uitspraken (lees: kwakkels) van De
Fraine en co hebben echter geleid tot de
standaardopvatting dat zittenblijven compleet zinloos is en louter
geldverspilling, datklassikaal
onderwijsin vraag gesteld moet worden,
dat in paradijsland Zweden leerlingen geen leervertraging oplopen en praktisch
alle een einddiploma verwerven .
Dergelijke foute standaardopvattingen (kwakkels) zijn achteraf nog moeilijk
recht te zetten. We merkten dat niet
enkel veel beleidsmakers en politici, maar ook onderwijskoepels,
lerarenopleiders, sociologen, die kwakkels en voorbarige uitspraken van De
Fraine en co gretig overnamen.Ook de
sociale partners drongen sterk aan op de afschaffing van het
zittenblijven.Op twitter luidde het
steevast: Zittenblijven werkt niet en is louter verspilling van geld
(socioloog Dirk Jacobs); nog Jacobs:Relevante literatuur "Zittenblijven is
geen oplossing" http://nieuws.kuleuven.be/node/11881 Anderen: We
kunnen er niet omheen: zittenblijven is nefast op cognitief & psychosociaal
vlak + Enorme maatsch. Kostprijs, 230 miljoen EUR/jaar, dit wordt al 10-tallen
jaren bewezen.Op onze relativering
van het Leuvens onderzoek, reageerde een Gentse lerarenopleider met: Zinvolheid is ondertussen uitgebreid
weerlegd in binnen- en buitenland.
In de voorbije Onderwijskrantenmaakten we al duidelijk waarom we niet
akkoord gingen met de stellige uitspraken en praktijkconclusies van De Fraine
en co en met de verregaande en gevaarlijke conclusies die daaruit getrokken
werden door beleidsmakers, de Antwerpse onderwijsschepen Voorhamme en co, het
Masterplan Een grondige en uitgebreide
analyse is voor later, maar we willen toch al een paar bedenkingen kwijt.
(1)We wezen
o.a. op onderzoeksproblemen en methodologische fouten. We vinden het dan ook belangrijk dat prof. Wim
Van den Broeck in zijn rapport aandacht geschonken heeft aan methodologische
tekorten envoorbarige conclusies (zie
rapport Van den Broeck).Bieke De
Frainegeeft zelf toe dat haar soort onderzoek van
zittenblijven heel moeilijk is. Het is vooreerst uiterst moeilijk is ombij de samenstelling van de 2 vergelijkingsgroepen rekening te houden
met de verschillen in de vele achtergrondskenmerken van de leerlingen.Leerkrachten, directies en ouders houden hier
bij hun beslissing wel rekening mee.
Verder stelden wedat
de Leuvense onderzoekers ook geen rekening hielden met de verschillen in
buitenschoolse hulp die de twee groepen leerlingen achteraf kunnen
krijgen.Ook Bieke De Fraineerkent nu in haar reactie op het rapport van Van den
Broeck die methodologische fout. Ze
schrijft:Bovendienzijndielangetermijneffectenzeermoeilijkteonderzoekenomdatheelwatfactoren die na het al dan
niet zittenblijven optreden ook de lange termijn uitkomsten bepalen (zoalsextra begeleiding op schools of
buitenschools, verdere loopbaankenmerken zoals studiekeuze, ). Deze
uitspraak geldt niet enkel voor effecten op lange termijn, maar ook voor
effecten op korte termijn. Ook albij de
beslissing over al dan niet overzitten van het eerste leerjaar speelt b.v. bij
het oordeelvan de school, CLB en de
ouders het perspectief van de al dan niet buitenschoolse begeleiding/hulp/instructie
mee. Een kind waarvan men b.v. weet dat het van huis uit /buitenschools extra
gestimuleerd zal worden, zal minder vlug aangeraden worden over te zitten. Het
risico op mislukken is daar iets kleiner.Bij de vergelijkingvan verdere
vergelijking van schoolloopbaanvan de
leerlingen die al dan niet overgaan, hielden De Fraine e.a. ook geen rekening
met het verschil in buitenschoolse hulp.
(2)We
ergerden ons nog het meest aan de laatdunkende uitspraken over de leraars/directies
in het rapport van De Fraine e.a en in
de voorstelling in de pers.Zittenblijven is niet zinvol, maar zit
tussen de oren van de leraars. Zittenblijven was ook ingegeven door
gemakzucht. Enzovoort. De onderzoekers toonden niet het minste respect voor de
het overwogen oordeel en deervaringswijsheid van de
praktijkmensen.
(3)In
Onderwijskrant en elders formuleerden we ook kritiek op de vergelijking die De
Fraine en co maakten met paradijslandZweden waarin zittenblijven en leervertraging zogezegd praktisch niet
voorkwamen en waarin de ongekwalificeerde uitstroom veel lager zou zijn.VolgensEurostat (cijfers 2010) is het percentage 20-24-jarige inZweden dat nog geen diploma van het hoger
secundair onderwijs bezit 14,1% , in Vlaanderen is dat 8,7%.In het Franstalig landsgedeelte was
zittenblijven in het eerste jaar van de eerste graad s.o. verboden. Het leidde
tot veel meer zittenblijvers in het tweede jaar en tot een complementair jaar. Zweden
presteert ook steeds zwak voor PISA en in het land zelf maakt men zich heel
grote zorgen over de toestand van het onderwijs. We begrijpen niet dat de
onderzoekers uitgerekend Zweden als gidsland uitkozen. Zweden zou heel veel
kunnen leren van Vlaanderen.
(4) De Fraine en co zadelden de burgers tegelijk op met een
verkeerde opvatting over (onfeilbaar) wetenschappelijk onderwijsonderzoek. De
Fraine stelt nu voor om het hetzelfde soort onderzoek verder te verfijnen. De uitspraak
over de zinvolheid van zittenblijven kan echter niet alleen en niet op de
eerste plaats op basis van positief wetenschappelijk onderzoek à la De Fraine
worden beslecht. Onderzoek naar de mening van de praktijkmensen, naar de
redenen waarom ze leerlingen b.v.het
eerste leerjaar laten overzitten, diepgaande analyses van individuele gevallen
is hier veel belangrijker.Hiermee kan men ook veel meer de
com-plexiteit in kaart brengen.De
Leuvense onderzoekers wijzen te weinig op de beperkingen van hun soort positief
wetenschappelijke benadering van het zittenblijven. Veel van dit soort onderwijsonderzoek
heeft al geleid tot veel nefaste hervormingen zoals het willen afschaffen van
het jaarklassensysteem. Nog een geluk
dat de leerkrachten lager onderwijs dit voorstel naast zich neerlegden, ook al
werden ze hiertoe aangespoord door het decreet basisonderwijs van 1997.
Uit de reactie van Bieke De Fraine leid ik af dat nu ook de
onderzoekers wat afstand nemen van hun stellige
uitspraken. Nog te weinig naar ons
oordeel en naar het oordeel van prof. Van den Broeck. Dat zittenblijven totaal
zinloos is en geldverspilling zit inmiddels tussen de oren van de burgers, het
is een standaardopvatting geworden(zie ook bijlage).
We hopen dat Bieke De
Fraine en co nu ook bereid zullen zijn om openlijk de nodige afstand te nemen
van hun stellige en voorbarige uitspraken over zittenblijven en van hun
laatdunkende uitspraken over het gedrag van leerkrachten/directies inzake
overzitten. Een rechtzetting in de pers is hier ook aangewezen.
Raf Feys, hoofdredacteur Onderwijskrant.
Bijlage: kwakkels
& standaardopvattingen zijn achteraf nog moeilijk weg te werken. We
illustreren dit even. Sinds 1991 bestrijden we in Onderwijskrantal de kwakkels over zittenblijven in het
Rapport het educatief bestel in België van Monard en co, waaraan ook Leuvense
onderzoekers meewerkten. Volgens dit rapport waren er in het eerste jaar s.o.
meer dan 9% zittenblijvers, i.p.v. 3,3%(en amper 1% in meer landelijke scholen met weinig anderstaligen).
Sindsdien was/is Vlaanderen op basis van die kwakkel wereldkampioen
zittenblijven. Op basis van een Unesco-rapport was ook ons lager onderwijs
samen met Tobago-Trinidad wereldkampioen zittenblijven.Er waren zogezegd b.v. 5 à 6 maal meer
zittenblijvers dan in Nederland.We
wisten dat in 1991 het Nederlands lager onderwijs nog iets meer leervertraagden
telde dan het Vlaamse en konden achterhalen dat onze Vlaamse ambtenaren bij de
berekening van het aantal zittenblijvers voor de Unesco vergaten te delen
door het aantal leerjaren (door 6). Volgens prof. Roland Vandenberghe (actueel
sept. 1991)was onze Unesco-topscore een gevolg van ons jaarklassensysteem.Dit systeem was in de Nederlandse wet
principieel afgeschaften daardoor waren
er zogezegdweinig of geen
leervertraagden meer bij de noorderburen. Onderwijskundigen hielden dan ook
pleidooien voor het afschaffen van de jaarklassen.
De 1991-kwakkel over Vlaanderen als kampioen zittenblijven
wordt tot op vandaag doorverteld.Monard en andere beleidsverantwoordelijken
waren achteraf nooit bereid om de enorme kwakkels in het Educatief bestel en
Unesco-rapport te erkennen en recht te zetten. We vrezen dat dit ook het
geval zal zijn met de recente kwakkel over de totale zinloosheid van
zittenblijven.
Knelpunten wetenschappelijk onderzoek en aanbevelingen
Knelpunten wetenschappelijk onderzoek en aanbevelingen van 'Science in transition'
Het Position Paper van de Nederlandse actiegroep Science in
Transition is getiteld: Waarom de
wetenschap niet werkt zoals het moet, en wat daar aan te doen is. We
citeren en onderschrijven de aanbevelingen:
1.Stortvloed van
publicaties is een verspilling van tijd en geld. Onderzoeksagenda niet
democratisch bepaald. Slechte kwaliteit afgestudeerden. Publiek weet niets van
wetenschap
Aanbeveling: De initiatiefnemers van Science in Transition
denken dat nieuwe checks and balances in het wetenschappelijk systeem nodig
zijn. Daarin wordt wetenschap gewaardeerd om de maatschappelijke meerwaarde die
het oplevert en daarin beslissen maatschappelijke stakeholders mee over de
kennisproductie. Het is bovendien cruciaal dat het publiek beter gaat begrijpen
hoe wetenschap tot stand komt en welke belangen een rol spelen.
2.Wetenschap levert
geen zekerheid en wetenschap zijn ook maar (carrièrebeluste) mensen
Aanbeveling: we
moeten het publiek informeren over de onzekerheid van wetenschappelijke
resultaten, over de manier waarop resultaten tot stand komen en over de
alledaagse motieven van wetenschappers. Dat voorkomt het theatrale publieke
onbegrip over discussiërende wetenschappers, over kennis die toch niet waar
blijkt te zijn en over zich misdragende wetenschappers. (Noot van Onderwijskrant: in Vlaanderen wordt onderzoek over onderwijs veelal door de onderzoeker(s) en door beleidsmakers als dé waarheid voorgesteld - ook al staat het haaks op de ervaringswijsheid van de praktijkmensen.)
3.Wetenschappers
worden te veel beoordeeld op publicaties en te weinig op het beantwoorden van
maatschappelijke vragen. Uitbuiting promovendi en postdocs
Aanbeveling:
formuleer nieuwe maatstaven waarlangs wetenschappers en wetenschappelijke
resultaten beoordeeld worden, en waarin de maatschappelijke waarde van het
onderzoek nadrukkelijk meeweegt. betrek maatschappelijke stakeholders bij de
verdeling van onderzoeksgeld en bij het stellen van prioriteiten in het
onderzoek.
4.De wetenschap wordt
niet meer vertrouwd
Aanbeveling: vertel het publiek hoe de wetenschap écht
werkt. Diepgaande verschillen van
inzicht zijn onderdeel van de wetenschap en politieke discussies kunnen niet
door wetenschap alleen worden beslecht. Wetenschappelijke discussies zijn
ook vaak morele of politieke discussies waarin wereldbeelden en ideeën over
waar de samenleving naar toe moet een grote rol spelen. (Onderwijskrant: dat is ook in sterke mate het geval als het gaat om onderwijsonderzoek.)
5.Slechte kwaliteit
publicaties en belangenverstrengeling
Aanbeveling: de
financiële afhankelijkheid van externe partijen brengt schaduwzijden en
risicos mee die alleen door strikte afspraken vooraf en streng toezicht
kunnen worden geminimaliseerd. Laat publiek zien hoe wetenschappelijke
besluiten over maatschappelijke kwesties genomen worden. Maak duidelijk dat de
belangen die een rol spelen niet per sé schadelijk zijn, onderhandeling is een
deel van het proces. Als men onderzoekers hoort spreken op congressen, in het publiek
en in de media moet men bedenken dat zij ook persoonlijke motieven hebben en
hun argumenten op basis daarvan analyseren en waarderen. (Onderwijskrant: het onderwijsonderzoek in Vlaanderen is in sterke mate beleidsgestuurd en gesponsord door de overheid.)
6. Wetenschapsjournalistiek
laat niet zien hoe de wetenschap werkt
Aanbeveling:
journalisten van het kaliber Joris Luyendijk zouden de mechanismen áchter de
wetenschap moeten blootleggen. (Onderwijskrant: inzake onderwijs beschikken we in Vlaanderen niet over wetenschapsjournalistiek. Je moet ook minstens prof. zijn om je mening in de pers te krijgen.)
7.Overheid en
organisaties halen in de wetenschap de uitkomsten die ze kunnen gebruiken
Aanbeveling: zowel
bij fundamenteel als toegepast onderzoek moet de maatschappij meehelpen bij het
vaststellen van onderzoeksprioriteiten. De wetenschap kan haar eigen koers niet
op wetenschappelijke wijze bepalen. Daarvoor zijn brede debatten en afwegingen
nodig. De agenda van de wetenschap is een zaak van de samenleving. Strijdige
inzichten rond wetenschappelijk onderzoek dat beleid en politiek wil adviseren
behoren niet op de achtergrond te worden gehoord maar op een publiek podium.
Laat vaker onderzoekers naar de Tweede Kamer komen, wees minder bang voor
tegenstrijdige adviezen, probeer te achterhalen waar de verschillen vandaan
komen, knip eventueel problemen in delen op als er geen algehele oplossing is
te bereiken. Laat experimenten toe, leer van verkeerde wegen.
8.Crisis in de
geesteswetenschappen
Aanbeveling: richt de
universitaire studie geesteswetenschappen en sociale wetenschappen opnieuw in,
focus minder op onderzoek en meer op onderwijs. Het leraarschap als
beroepsprofiel voor academici moet in ere hersteld worden, met bijpassende
beloning.
Kritische analyse OBPWO-rapport over zittenblijven
Zittenblijven in vraag gesteld: een genuanceerde en
kritische analyse: deel 2
Prof. Dr. Wim Van den Broeck
Aanbevelingen van het OBPWO-rapport
Als eerste aanbeveling wordt het
problematiseren van zittenblijven genoemd. Deze aanbeveling is deels ingegeven
door de kijk van de auteurs op de resultaten van het wetenschappelijke
onderzoek. Daarnaast is doorheen het hele rapport echter duidelijk dat ook
ideologische opvattingen over onderwijs een sterke rol speelden. Dat blijkt
o.m. uit het feit dat ze enerzijds bij het onderzoek zelf aangeven dat de
wetenschappelijke studies nog fragmentarisch zijn en niet altijd eensluidend en
dat er dus voorzichtigheid geboden is, maar anderzijds niet terugdeinzen voor
het formuleren van radicale aanbevelingen, zoals het regelrecht afschaffen van
zittenblijven. We kunnen hier niet anders dan de hoop uitspreken dat het
onderzoek dat de auteurs zelf hebben uitgevoerd niet al te sterk beïnvloed werd
door hun uitgesproken opvattingen. Het is duidelijk dat met problematiseren
van zittenblijven bedoeld wordt, het in vraag stellen van de praktijk van
zittenblijven zelf. Heel anders zou het klinken mocht de aanbeveling luiden:
nadenken over de motieven om in een individueel geval zittenblijven te
overwegen, of nagaan hoe zittenblijven nog beter kan worden voorkomen, of
verder onderzoeken in welke gevallen zittenblijven meer aangewezen is en welke
gevallen minder, etc. Dergelijke aanbevelingen zouden we van harte
onderschrijven omdat ze onze onderwijspraktijk alleen maar ten goede kunnen
komen. Kennelijk zijn enkele auteurs van het rapport zelf een beetje geschrokken
van de felheid van hun aanbevelingen en stellen nu dat zittenblijven niet
volledig afgeschaft hoeft te worden en voor sommige kinderen wel de beste optie
is (zie Goos et al., 2003b, de website www.ikhebeenvraag.be, en persoonlijke
communicatie met één van de auteurs). Zelf denken we bijv. dat zittenblijven in
de derde kleuterklas te vaak geadviseerd wordt en ook minder efficiënt is omdat
bij het dubbelen van de derde kleuterklas nog weinig schoolse kennis aan bod
komt.
De aanbeveling om sterker te investeren
in de begeleiding van zwakke leerlingen willen we graag ondersteunen. Alleen is
de vraag hoe dat best kan gebeuren. Daartoe doet het rapport een aantal
voorstellen die o.i. weinig zoden aan de dijk zullen zetten, of zelfs een
averechts effect kunnen hebben. Het organiseren van summer schools voor
zwakkere leerlingen is op zich zinvol, maar zal organisatorisch niet eenvoudig
zijn. Van expertise-uitwisseling tussen het gewoon en buitengewoon onderwijs,
een ander voorstel uit het rapport, valt o.i. weinig heil te verwachten. Het
buitengewoon onderwijs heeft terecht zijn eigen werkwijzen, het gewoon
onderwijs heeft eerder behoefte aan het versterken van goed onderwijs aan alle
kinderen waardoor zittenblijven wel degelijk meer kan worden voorkomen dan nu het
geval is (dit is evidence based, zie verder).
De onderwijsopvattingen van de auteurs
van het rapport komen het sterkst naar voren in hun aanbeveling om sterk in te
zetten op geïndividualiseerde leertrajecten en het gebruik maken van
individuele ontwikkelingsplannen. Het werken met homogene klassen is hen een
doorn in het oog. Ze motiveren deze aanbeveling door te verwijzen naar
onderzoek (weliswaar zonder enige referentie) dat zou aangetoond hebben dat
maximale leervorderingen pas worden bereikt als elke leerling uitgedaagd wordt
op zijn of haar niveau. Klassikaal onderwijs zou te mijden zijn. Hier varen de
auteurs blijkbaar uitsluitend nog op het kompas van hun subjectieve voorkeuren,
want reeds lang is in verscheidene meta-analyses empirisch bewezen dat juist
klassikale instructie één van de meest effectieve onderwijsmethoden is (bijv.
Hattie, 2009). Directe klassikale instructie levert steevast één van de
sterkste effecten op (.59 in het overzicht van Hattie), terwijl
geïndividualiseerde instructie slechts een effectgrootte van .20 laat zien.
Belangrijker dan deze laatste effectgrootte is echter het onderscheid tussen
verschillende vormen van geïndividualiseerde instructie of differentiëren.
Indien achterblijvende kinderen na kwaliteitsvolle klassikale instructie meer
individuele aandacht krijgen om de gemeenschappelijke leerdoelen te bereiken,
zoals dit het geval is in de al besproken RTI-modellen, dan werkt dat
uitstekend (Burns, Appleton, & Stehouwer, 2005).
Er moet echter een essentieel onderscheid
gemaakt worden met zgn. divergente differentiatie waarbij de leerdoelen
aangepast worden aan het individu en dat is waar het rapport in feite voor
pleit. Een dergelijke vorm van differentiatie bereikt wat het letterlijk ook
beoogt: differentiëren, dus verschil maken tussen kinderen, dat is ongelijkheid
bevorderen. De pleitbezorgers van individuele leertrajecten gaan o.i. volkomen
voorbij aan het sociale en gemeenschapsvormende karakter van onderwijs.
Kinderen leren niet omdat ze een specifieke leerbehoefte zouden hebben (in de
zin van behoefte hebben om te leren lezen, of te leren rekenen), maar omdat hun
sociale omgeving dat belangrijk vindt, gaan ze dat zelf ook belangrijk vinden.
En een belangrijk deel van hun sociale omgeving zijn de andere kinderen. Kinderen
trekken zich dus in sterke mate op aan elkaar. Vandaar dat het werken met
relatief homogene klassen altijd zo goed gewerkt heeft. Die homogeniteit heeft,
zeker in het basisonderwijs, niet veel te maken met wegsorteren en
afschrijven, maar alles met het meest centrale uitgangspunt van onderwijs,
nl. dat in principe alle kinderen in staat geacht worden om te leren omdat ze
beschikken over een verstand, welke ook hun afkomst of achtergrond is. Indien
enkele kinderen dan toch moeilijk blijken mee te kunnen, dan is een maatregel
als zittenblijven (na eerdere pogingen tot remediëren) niet gericht op het
comfort van de leerkracht, maar precies om opnieuw dit bij uitstek
democratische principe van onderwijs proberen te realiseren: iedereen
meetrekken in het verhaal.
Individuele leertrajecten hebben het
nadeel, zeker in een systeem waarbij er minder leerkrachten zijn dan kinderen,
dat er teveel aangesloten wordt bij het beginniveau van het kind (vooral bij
zwakke leerlingen), waardoor ze te weinig uitgedaagd worden om te leren. Naast
de evident praktische onmogelijkheid om elk kind individueel te begeleiden in
zijn leertraject, is er ook nog het funeste effect op het welbevinden.
Ervaringen met individuele leertrajecten in de context van het bestaande
onderwijs wijzen uit dat kinderen het doorgaans helemaal niet leuk vinden om
een uitzondering te zijn. Het is dan ook niet overdreven om te stellen dat
differentiëren om te differentiëren letterlijk ons onderwijs kapot
differentieert. Vandaar ook de terechte zorg van leerkrachten in basis- en
secundair onderwijs hoe ze dat in hemelsnaam moeten doen. Komt individualiseren
uiteindelijk niet neer op sorteren in extreme mate? Het is een feit dat de
instroom, zelfs in een eerste leerjaar, meer heterogeen is dan weleer en het onderwijs
op de proef stelt. We zien de oplossing echter niet in een vlucht vooruit
door te gaan individualiseren, maar wel in het op een verstandige manier
aanpassen van ons oerdegelijk onderwijssysteem, mede gebaseerd op
wetenschappelijke kennis, bijvoorbeeld door in het basisonderwijs te gaan
werken met goed uitgebouwde RTI-modellen, en met andere onderwijsvormen waarvan
de effectiviteit gebleken is (bijv. coöperatief leren, tutorleren).
Ten slotte, de aanbeveling om scholen
meer verantwoordelijk te maken voor de loopbaan van leerlingen vinden we deels
terecht. Scholen moeten zich inderdaad verantwoordelijk voelen voor wat het
onderwijs met kinderen doet. We delen de bezorgdheid dat scholen soms te
gemakkelijk de problemen toeschrijven aan bijv. stoornissen in het kind. Deze
tendens is o.i. eerder een gevolg van het in het rapport gepropageerde
individualisme. Anderzijds moet men oppassen om niet alle verantwoordelijkheid
op de scholen te schuiven. Ook het kind, de jongere, en hun ouders hebben een
verantwoordelijkheid. Indien men zittenblijven zou afschaffen, dan valt een
belangrijke prikkel weg om zich in te spannen voor leren. Waarom zou een
leerling veel moeite doen om te leren indien zij/hij toch zomaar naar het
volgende leerjaar kan overgaan? Uitsluitend mikken op de intrinsieke motivatie
van leerlingen lijkt ons wel erg naïef. De auteurs houden helemaal geen
rekening met dit cruciale argument (zie ook de negatieve ervaringen in de VS).
5Conclusies
Op grond van de hier besproken
argumenten besluiten we dat uit het wetenschappelijk onderzoek niet kan worden
geconcludeerd dat zittenblijven in hoofdzaak negatieve effecten zou hebben op
de schoolprestaties en op het psychosociaal functioneren van leerlingen, wat
nochtans in het OBPWO-rapport beweerd wordt. Zolang de methodologische
problemen, m.n. de selectie-bias, niet beter onder controle zijn, ook in de
statistisch meer geavanceerde studies, is er onvoldoende grond om
onderzoeksgegevens met potentiële bias zwaarder te laten doorwegen in adviezen
naar de onderwijspraktijk dan de ervaring van leerkrachten en directies dat de
maatregel zittenblijven vaak positieve effecten heeft op de schoolprestaties en
het welbevinden van leerlingen. Dit laat onverlet dat het wel raadzaam is om
samen met leerkrachten en directies op zoek te gaan naar preventieve
maatregelen, naar factoren die bepalen wanneer zittenblijven zinvol kan zijn en
wanneer niet, en naar maatregelen die het zittenblijven aanvullen en daardoor
effectiever maken. De meeste adviezen voorgesteld in het OBPWO-rapport zullen
o.i. echter niet bijdragen aan het wegwerken van leerachterstanden, of zelfs
averechtse effecten hebben. Vooral het radicaal afschaffen van het
zittenblijven, maar ook het inzetten op individuele leertrajecten voor elke
leerling zijn maatregelen waarvan met rede verwacht kan worden dat ze sterk
negatieve effecten zullen hebben op het presteren van alle leerlingen. Alle
wetenschappelijke studies in acht genomen is met de huidige stand van zaken de
correcte conclusie dat zittenblijven voor sommige leerlingen de beste oplossing
is.
Kritische analyse OBPWO-rapport over zittenblijven
Kritische analyse OBPWO-rapport & lichtzinnige uitspraken over
zittenblijven
Woord vooraf
Onlangs publiceerde prof. Wim Van den Broeck een kritische analyse van het
OBPWO-rapport over zittenblijven. In Onderwijskrant wezen we al even op
bepaalde methodologische fouten in de studie van prof. Bieke De Fraine en co,
op hun minachting voor de ervaringskennis en praktijk van de praktijkmensen, op
hun onrealistische voorstellen om het zittenblijven uit te bannen, op hun onterecht gedweep
met Zweden als het land waar leervertraging niet zou voorkomen ... Volgens Eurostat
(cijfers 2010) is het percentage 20-24-jarige Zweden dat nog geen diploma van
het hoger secundair onderwijs bezit 14,1% en in Vlaanderen slechts 8,7%. De
lage PISA-score van Zweden is overigens mede een gevolg van het feit dat er
meer 15-jarigen leerachterstand opgelopen hebben. De voorbije jaren wordt In Zweden zelf het (comprehensief) onderwijssysteem steeds meer en radicaal in vraag gesteld. We beloofden een diepgaande
analyse van deze thematiek. We presenteren de lezers alvast de recente
kritische analyse van prof. Van den Broeck.
Zittenblijven in vraag gesteld: een
genuanceerde en kritische analyse
Prof. Dr. Wim Van den Broeck
1Inleiding
Naar aanleiding van het OBPWO-rapport Zittenblijven in vraag gesteld. Een
verkennende studie naar nieuwe praktijken voor Vlaanderen vanuit internationaal
perspectief (Juchtmans, Goos, Vandenbroucke & De Fraine, 2012)
presenteren we in dit verslag een kritische en genuanceerde analyse van de
bevindingen en aanbevelingen van het OBPWO-rapport. We maken daarbij gebruik
van de internationale wetenschappelijke literatuur en ook van de
standpuntbepaling en ervaringen van enkele belangrijke groepen in het
buitenland (o.m. de National Association of School Psychologists uit de VS).
We zullen in dit verslag laten zien dat
het rapport onevenwichtig is in kwaliteit en samenstelling. Het rapport wisselt
objectieve, beschrijvende informatie af (bijv. over hoe leerkrachten en
directies denken over zittenblijven) met zwaar ideologisch gekleurde passages
die o.m. bedoeld zijn om de achterliggende opvattingen van leerkrachten te
onthullen, maar die in feite veel meer zeggen over de opvattingen van de
opstellers van het rapport en hun onvrede over het bestaande onderwijssysteem
in Vlaanderen. Vanzelfsprekend hebben de auteurs het volle recht om hun
opvattingen kenbaar te maken en een radicale hervorming van ons onderwijssysteem
voor te stellen, maar het geeft geen pas het zo te doen voorkomen dat de
aanbevelingen zouden voortvloeien uit wetenschappelijke gegevens. Op dit ogenblik wordt her en der in Vlaanderen
promotie gemaakt in de scholen voor de visie en aanbevelingen uit het rapport
(bijv. in het project Samen tot aan de meet). We mogen hopen dat dit verslag
ertoe kan bijdragen alle betrokkenen uit het onderwijs een vollediger en meer
genuanceerd beeld te geven van de problematiek van zittenblijven.
In dit verslag geven we eerst een
overzicht van wat er wetenschappelijk kan gezegd worden over de effecten van
zittenblijven. Vervolgens geven we kort de discussie weer zoals die in de VS
gevoerd is, omdat daar heel wat ervaringen zijn opgedaan met de praktijk van
zittenblijven alsook met de praktijk van sociale promotie (het laten overgaan
naar het volgende schooljaar). Ten slotte gaan we uitvoeriger in op de
argumenten en aanbevelingen van het rapport.
2Wetenschappelijke studies
Het probleem van de selectie-bias
Volgens de auteurs van het rapport heeft
wetenschappelijk onderzoek aangetoond dat zittenblijven in hoofdzaak negatieve
effecten heeft op de schoolprestaties, op het psychosociaal functioneren, en op
de verdere schoolloopbaan van de zittenblijvers. Deze bevindingen zijn het
resultaat van studies waarin zittenblijvers vergeleken worden met
leeftijdsgenoten die wel overgingen (leeftijdsvergelijking), alsook met
klasgenoten die niet bleven zitten en dus jonger zijn (leerjaarvergelijking).
Cruciaal voor dergelijke vergelijkingen
is dat de effecten tussen groepen niet kunnen worden toegeschreven aan vooraf
bestaande verschillen die de schoolprestaties of psychosociale ontwikkeling
kunnen beïnvloeden (Willson & Hughes, 2006). Omdat onderzoekers, omwille
van evident ethische redenen, kinderen niet at random kunnen toewijzen aan de
één of andere groep, proberen ze via bijkomende metingen groepen zodanig te
kiezen dat deze zo gelijkwaardig mogelijk zijn op relevante controlevariabelen.
Indien een dergelijke matching onvoldoende slaagt, kunnen de geconstateerde
verschillen echter niet eenduidig toegeschreven worden aan het zittenblijven op
zich. Het vormen van mooi vergelijkbare groepen is een hachelijke kwestie
precies omdat de factoren waarop een onderzoeker de beide groepen probeert
gelijk te stellen dezelfde zijn die door leerkrachten en directies gehanteerd
worden om te beslissen welk kind in aanmerking komt voor zittenblijven. Vanwege
deze moeilijk volledig te vermijden selectie-bias is het erg waarschijnlijk dat
de groep zittenblijvers en de vergelijkingsgroep (ook na controle voor
relevante variabelen) al verschillend zijn, nog voor het evt. zittenblijven, op
een aantal belangrijke variabelen, anders zouden de zittenblijvers wel zijn
overgegaan naar het volgende leerjaar (Allen, Chen, Willson, & Hughes,
2009).
Ook al besteden de auteurs van het
OBPWO-rapport voldoende aandacht aan deze essentiële methodologische kwestie,
echter door te stellen dat ze zich uitsluitend gebaseerd hebben op
kwaliteitsvolle studies, gaan ze volkomen voorbij aan het gegeven dat ook de
betere studies grote problemen hebben om een adequate match tot stand te
brengen en er dus de grootste voorzichtigheid geboden is bij het trekken van
conclusies. Ook de auteurs van het rapport manen aan tot voorzichtigheid in het
formuleren van conclusies (pag. 97) vanwege het nog fragmentarische karakter
van het onderzoek. Van een dergelijke voorzichtigheid is in de aanbevelingen
(o.m. radicaal afschaffen van het zittenblijven) en in de communicatie naar
scholen helaas niets meer te merken.
Resultaten van meta-analyses
In het licht van de problematiek van de
potentiële selectie-bias is het dan ook van buitengewoon belang dat in enkele
toonaangevende studies gebleken is dat de grootte en richting van de
geconstateerde effecten van zittenblijven in belangrijke mate een functie zijn
van de kwaliteit van de studie, i.h.b. de mate waarin selectie-bias vermeden
wordt. In een meta-analyse constateerde Lorence (2006) dat slechts vier van de
18 studies uit de klassieke meta-analyse van Jimerson (2001) voldeden aan
adequate statistische controles voor vooraf bestaande verschillen. Bovendien
stelde Lorence vast dat de weinige studies die een positief effect lieten zien
van zittenblijven op de schoolprestaties behoorden tot de groep van
methodologisch betere studies en hij argumenteerde dan ook dat onderzoekers te
snel tot de conclusie gekomen waren dat zittenblijven negatieve effecten heeft.
Ook in de meest recente meta-analyse (Allen et al., 2009)
luidt de conclusie: Results challenge the widely held view that retention
has a negative impact on achievement (p. 480). Dus, de belangrijkste conclusie uit het recente onderzoek
blijft eenvoudigweg onvermeld in het OBPWO-rapport. Meer specifiek rapporteren
Allen en medewerkers dat de studies met een lage kwaliteit een negatieve
effectgrootte lieten zien van -.30 en de studies met een gemiddelde tot hoge
methodologische kwaliteit een positieve effectgrootte van .04. De kwaliteit van
de studies alleen zorgt dus voor een fors verschil van 0.34 effectgrootte in de
positieve richting.
Ook al is het positieve effect van
zittenblijven op de schoolprestaties niet significant verschillend van nul, dit
resultaat wettigt de conclusie uit het OBPWO-rapport niet dat zittenblijven een
negatief effect zou hebben. De misschien voor de hand liggende conclusie dat
een nul-effect dan toch minstens aantoont dat zittenblijven geen zin heeft, is
om twee redenen ook te kort door de bocht. Ten eerste impliceert een nul-effect
dat er ongeveer evenveel kinderen kunnen zijn die een positief effect
ondervinden van zittenblijven als dat er kinderen zijn op wie zittenblijven een
negatief effect heeft. De conclusie voor onderzoekers moet dan eerder zijn dat
toekomstig onderzoek moet uitzoeken onder welke voorwaarden zittenblijven
voordelig is voor leerlingen en wanneer doorstromen leerlingen in staat stelt
om de kloof met hun leeftijdsgenoten te dichten (zie ook Allen et al., 2009).
Ten tweede mag men niet uit het oog verliezen dat dit nul-effect in de betere
studies geconstateerd wordt in een onderwijssysteem waarin zittenblijven tot de
mogelijkheden behoort. Met andere woorden, het is goed mogelijk en zelfs
waarschijnlijk (zier verder) dat in een systeem waarbij men zittenblijven
afschaft, zoals aanbevolen door het rapport, het effect van doorstromen niet
langer nul is, maar negatief.
Studies die uitgevoerd zijn nadat de
meta-analyse van Allen et al. (2009) verscheen, lijken deze meer genuanceerde
conclusies te bevestigen. Zo bleek uit twee methodologisch hoogstaande studies
(Hong & Yu, 2008; Wu, West & Hughes, 2010) dat het effect van zittenblijven
op schoolprestaties afhangt van een vergelijking met klasgenoten of met
leeftijdsgenoten. Op basis van leeftijdsvergelijkingen vertoonden
zittenblijvers een langzamere toename in zowel reken- als leesprestaties op de
korte termijn, maar een snellere toename in leesprestaties op de langere
termijn in vergelijking met doorstromers met vergelijkbaar risico op
zittenblijven. Gebruik makend van vergelijkingen met klasgenoten, vertoonden
zittenblijvers een snellere toename op de korte termijn, maar een snellere
afname op de langere termijn voor zowel rekenen als lezen in vergelijking met
doorstromers. In een andere studie vonden Hughes, Chen, Thoemmes, & Kwok
(2010) dat leerlingen die het eerste leerjaar overdeden, meer kans hadden om in
het derde leerjaar te voldoen aan de vereiste criteria op vlak van rekenen en
wiskunde dan doorstromers met vergelijkbaar risico. Uit de twee eerst genoemde
studies bleek ook dat zittenblijven in de eerste jaren van het basisonderwijs
positieve effecten had op het psychosociaal functioneren: de doorstromers
hadden in vergelijking met zittenblijvers een minder gunstig schools
zelfconcept, ze vertoonden meer internaliserend probleemgedrag en meer
hyperactief gedrag, ze vertoonden minder engagement en waren ook minder sociaal
geaccepteerd. Hier tegenover staat een recente Vlaamse studie (Goos, Van Damme,
Onghena, Petry, & de Bilde, 2013a) waarin negatieve effecten gerapporteerd worden van
zittenblijven in het eerste leerjaar, zowel op het schoolse presteren, het
psychosociale functioneren, en op hun verdere schoolloopbaan. Wat betreft de
verdere schoolloopbaan blijkt uit een studie van Moser, West en Hughes (2012)
dat zittenblijvers een lagere kans hebben om nog eens te blijven zitten in
vergelijking met de doorstromers, en een gelijke kans om in het buitengewoon
onderwijs terecht te komen. De studies zijn dus verre van eenduidig maar ze
zijn beduidend positiever voor zittenblijven dan oorspronkelijk beweerd werd.
In een recente publicatie in
Pedagogische Studiën over zittenblijven presenteren Goos, Belfi, De Fraine, van
Damme, Onghena, & Petry (2013b) een literatuurstudie die in grote mate overeenstemt met
die uit het OBPWO-rapport. Voor elke onderzoeksvraag, m.n. betreffende het
effect van zittenblijven in basisonderwijs of secundair onderwijs op schoolse
prestaties, op het psychosociaal functioneren, op de verdere schoolloopbaan en
de arbeidsmarktpositie, komen de auteurs tot de conclusie dat de
onderzoeksresultaten niet gelijkluidend zijn. Toch concluderen ze dat de
effecten van zittenblijven minder gunstig zijn dan Vlaamse en Nederlandse
leerkrachten en directies doorgaans denken. De vraag is dan uiteraard wat
die denken en wat hun motieven zijn om zittenblijven te adviseren. We komen
daar zo op terug. Opvallend is dat de auteurs heel wat studies aanhalen van
niet in wetenschappelijke tijdschriften gepubliceerde onderzoeken (bijv. op
grond van congrespresentaties die achteraf ook niet gepubliceerd werden). Mede
daardoor gaan ze o.i. opnieuw voorbij aan de belangrijkste conclusie uit de
meest recente meta-analyse van Allen et al. (2009), m.n. dat er een sterk
verband bestaat tussen de kwaliteit van de studies en de richting en 4 grootte
van de geconstateerde effecten. Impliciet gaan ze ervan uit dat alle
geselecteerde studies van goede kwaliteit onproblematisch zijn wat betreft de
aanwezigheid van selectie-bias en dat de kwaliteit-effect relatie van de
studies dan geen rol meer speelt. Het is precies dit verband, zoals door
verscheidene vooraanstaande auteurs onder de aandacht gebracht, dat o.i. tot
grote voorzichtigheid in het trekken van besluiten zou moeten leiden. Niettemin
kunnen we het volmondig eens zijn met de auteurs als ze stellen dat zomaar
laten overgaan naar het volgende leerjaar ook niet de oplossing is, wat in
schril contrast staat met de aanbevelingen uit het OBPWO-rapport.
De studie van Goos et al. (2013a)
Begrijpelijkerwijs hechten de auteurs
veel belang aan hun eigen studie. Zonder overdreven kritisch te zijn over hun
studie - de studie is zonder enige twijfel statistisch één van de beste -
bekijken we de gehanteerde methode toch wat nader om te laten zien dat zelfs de
betere studies tot nu toe niet in staat zijn geweest groepen adequaat te
matchen. Om te controleren voor mogelijke selectie-bias wordt in deze studie
gewerkt met de methode van propensity score matching of stratificatie. Een
propensity score geeft de voorwaardelijke kans weer dat een subject zou behoren
tot de groep zittenblijvers. Daartoe wordt een hele reeks variabelen opgenomen
(in deze studie meer dan 50!) die verband houden met de kans op zittenblijven
(bijv. schoolprestaties, psychosociaal functioneren, etc.). Dit heeft tot doel
twee groepen te creëren die zo gelijk mogelijk zijn in hun kans om te blijven
zitten (de ene groep bestaande uit echte zittenblijvers en de andere uit
doorstromers). Waarom dit geen sinecure is hebben we al toegelicht. Als we nu
naar de reeks variabelen kijken dan valt ons op dat intelligentie, ongetwijfeld
één van de belangrijkste matching variabelen, uitsluitend gemeten is met de
Standard Progressive Matrices van Raven, en dit dan nog na de interventie.
Hoewel ook vaardigheid in taal en wiskunde zijn gemeten, lijken de
intellectuele capaciteiten van de kinderen daarmee toch niet voldoende in kaart
gebracht. Toegegeven, het is voor een criticaster makkelijk om te wijzen op de
één of andere niet opgenomen variabele die toch een belangrijke rol kan
gespeeld hebben in de kans op zittenblijven. Maar dat is dan ook de zwakte van
dergelijke designs, al lijken we voorlopig niet beter te kunnen. De kans op een
negatieve bias is daardoor ook in deze designs niet denkbeeldig.
Een ander probleem, ook onderkend door
de onderzoekers, is dat bij het formeren van de groep doorstromers alle
kinderen die niet in het eerste leerjaar bleven zitten, maar wel in een ander
leerjaar, uit de vergelijkingsgroep verwijderd werden. De auteurs geven zelf
aan dat deze niet geselecteerde kinderen zwakker scoorden op schoolse
prestaties en SES en dat ze daardoor de negatieve effecten van zittenblijven
overschat kunnen hebben (Goos et al., 2013a, p. 344). De groep
doorstromers is daardoor niet meer representatief voor kinderen die overgaan
van het eerste naar het tweede leerjaar en vormen een positieve selectie (ook
al hebben ze vergelijkbare propensity scores als de geselecteerde
zittenblijvers). Hoewel de onderzoekers hun conclusies veel voorzichtiger
formuleren dan in het rapport, geloven ze wel dat deze onvolkomenheden niet van
dien aard zijn dat ze hun conclusies zouden hypothekeren.
We denken echter dat er gegronde redenen
zijn daar wat minder optimistisch over te denken. Ten eerste zijn er in de
studie zelf sterke aanwijzingen te vinden voor een selectie-bias. Dat een
selectie-bias meer is dan een theoretische mogelijkheid blijkt uit twee
observaties. Ten eerste blijkt uit de resultaten dat zittenblijvers bij het
begin van het bisjaar, dus na het eerste leerjaar volledig doorlopen te hebben,
nauwelijks beter scoren op rekenvaardigheden dan hun vroegere klasgenoten uit
de controlegroep toen zij begonnen aan het eerste leerjaar. Maar vooral de
observatie dat zittenblijvers bij het begin van het bisjaar beduidend zwakker
scoren op zowel rekenen als lezen in vergelijking met hun doorstromende
leeftijdsgenoten uit de controlegroep (dus met zgn. gelijk risico) bij het
begin van het tweede leerjaar, kan moeilijk anders geïnterpreteerd worden dan dat
de groepen van meet af aan al ongelijk waren, tenminste indien er geen
wonderbaarlijke dingen tijdens de vakantie gebeurd waren. De zin in het artikel
op pag. 338: first-grade retainees would have performed better in math,
and reading fluency, if they had been promoted to second grade instead of
been held back, weerspiegelt dan ook een blind geloof in het statistisch
model waardoor de aandacht voor de aannemelijkheid van de assumpties van dat
model kennelijk verdween. Ook op het vlak van verstoorde relaties met
leeftijdsgenoten scoren zittenblijvers bij het begin van het eerste leerjaar al
meer problematisch dan de controlegroepen. Kortom, nog voor zittenblijven een
reëel effect kon hebben, waren er al significante verschillen tussen de groepen
in het nadeel van de zittenblijvers. De geobserveerde negatieve effecten, zoals
gerapporteerd in dit onderzoek, zijn dan ook waarschijnlijk het gevolg van
dergelijke vooraf bestaande verschillen in plaats van dat ze zouden te wijten
zijn aan het zittenblijven zelf. Bovendien leert het onderzoek in andere
domeinen van de gedragswetenschappen dat zelfs kleine initiële verschillen
tussen groepen via allerlei complexe interacties snel kunnen uitgroeien tot
forse verschillen (voor het belang van adequate matching zie ook Van den Broeck
& Geudens, 2012). Zelf zien we wel een manier om in onderzoek naar de
effecten van zittenblijven het matchen van de groepen zonder selectie-bias te
realiseren. In plaats van propensity-scores te schatten op grond van allerlei covariaten,
zou men meer direct de kans op zittenblijven per kind kunnen laten scoren door
het schoolteam zelf, waardoor vanzelf alle relevante variabelen die een
schoolteam in werkelijkheid ook hanteert, opgenomen worden in de matching
variabele. Op deze wijze kan de invloed van de overwegingen die een school
hanteert gescheiden worden van de invloed van andere achtergrondvariabelen. We
hebben al contact opgenomen met de promotor van het OBPWO-rapport om te
bekijken of we samen in de toekomst een dergelijk verbeterd onderzoek zouden
kunnen opzetten.
Als besluit van dit deel over het
wetenschappelijke onderzoek betreffende zittenblijven, kunnen we concluderen
dat een voorlopige voorzichtige conclusie luidt dat zittenblijven globaal
gezien geen negatieve effecten heeft omdat de betere studies door de band geen
negatieve effecten laten zien, en vooral ook omdat er goede gronden zijn om aan
te nemen dat zelfs in deze betere studies er nog altijd sprake is van
selectie-bias die in het nadeel werkt van de groep zittenblijvers. De
stelligheid waarmee men in het rapport keer op keer de tegen-feitelijke
(counterfactual) uitspraak doet dat zittenblijvers even goed of zelfs beter
zouden gepresteerd hebben in X, Y of Z, als ze zouden overgegaan zijn naar het
volgende leerjaar, waarbij men kritiekloos uitgaat van een onproblematisch
onderzoeksdesign, is dan ook moeilijk te verdedigen.
3Ervaringen met zittenblijven en sociale promotie in de VS
Landen kunnen erg verschillen in de
wijze waarop men in het onderwijssysteem omgaat met verschillen tussen
leerlingen, in het bijzonder welke maatregelen men treft indien leerlingen niet
voldoen aan vooraf bepaalde prestatienormen. Vanzelfsprekend kan het leerrijk
zijn om praktijken en ervaringen in andere landen te bestuderen. In
onderwijsdebatten verwijst men soms ook graag naar andere landen die dan als
een soort gidsland moeten dienen om de een of andere favoriete
onderwijspraktijk te promoten. Vaak houdt men bij dergelijke vergelijkingen
onvoldoende rekening 6 met de maatschappelijke en culturele context die soms
erg verschillend kan zijn van die van ons. Dit impliceert dat maatregelen of
praktijken die in andere landen redelijk goed werken, niet noodzakelijk zo maar
overdraagbaar zijn naar onze context. Bijvoorbeeld, Japan en Korea zijn twee
landen waar zittenblijven niet of nauwelijks voorkomt. Beide landen kennen
echter een uitgesproken collectieve prestatiecultuur waardoor de druk op
presteren zodanig groot is dat zittenblijven er kennelijk niet aan de orde is.
Toch kunnen beide landen nauwelijks als een voorbeeld genomen worden omdat de
maatschappelijk-culturele context te verschillend is. Pleitbezorgers voor het
afschaffen van zittenblijven verwijzen dan bij voorkeur ook niet naar deze
landen omdat ze beseffen dat de prestatiegerichte cultuur minder goed past bij
hun idealen van onderwijs. Maar ook binnen Europa zijn er belangrijke
verschillen in onderwijscultuur en maatschappelijke context waar men minder
alert voor is. In het OBPWO-rapport geldt Zweden als een soort van gidsland.
Bij de bespreking van het rapport in het volgende deel gaan we daar wat dieper
op in.
We verwijzen hier naar de problematiek
van zittenblijven in de VS, zeker niet omdat we de VS beschouwen als een
gidsland (de worsteling met het reduceren van sociale ongelijkheid is er nog
steeds een belangrijk punt), maar wel omdat in geen enkel ander land de
discussie zo uitvoerig gevoerd is, en ook omdat er heel wat ervaring opgedaan is
met de praktijken van zittenblijven vs. sociale promotie. In de jaren zestig
klonk in de VS de bekommernis steeds luider dat zittenblijven belemmerend zou
kunnen werken voor de cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling van
kinderen en jongeren met een verhoogd risico op leerachterstand. Dit leidde tot
een toename van de praktijk om kinderen te laten overgaan ongeacht hun schoolse
prestaties waardoor het aantal zittenblijvers daalde (hoewel systematische
gegevens schaars zijn). In de tachtiger jaren keerde het tij omdat men meer de
nadruk begon te leggen op het belang van een goede basiskennis en
basisvaardigheden, teneinde de maatschappelijke kansen van achterstandskinderen
te waarborgen. In 1998 en 1999 proclameerde de toenmalige president Bill Clinton
in zijn state of the union dat een einde moest gemaakt worden aan de praktijk
van sociale promotie (doorstromen) en dat gebruik moest worden gemaakt van
gestandaardiseerde tests om na te gaan of kinderen de nodige basis verworven
hebben. In lijn hiermee werd in 2002 onder het bewind van G.W. Bush de No
Child Left Behind Act ingeschreven in de wet, waarin opgenomen is dat elk
leerjaar bij het beoordelen of een kind voldoet aan minimale standaarden,
gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tests die landelijk (per staat)
genormeerd zijn. Deze nadruk op het tijdig verwerven van de nodige basiskennis
werd nog kracht bijgezet door een recente studie waaruit bleek dat indien
kinderen in het derde leerjaar onvoldoende leesvaardig zijn, ze vier keer zoveel
kans hebben op vroegtijdig schoolverlaten (Hernandez, 2011).
Op grond van de negatieve ervaringen met
de praktijk van sociale promotie, maar ook bekend met de studies die twijfel
deden groeien over de effecten van zittenblijven, stelde de National Association
of School Psychologists (NASP), ongetwijfeld de grootste vereniging van
schoolpsychologen ter wereld, dat both retention and social promotion are
failed practices (Picklo & Christenson, 2005, p. 260). Noch
zittenblijven, noch laten overgaan biedt volgens de NASP aan kinderen met
onvoldoende vorderingen de nodige instructie om de achterstand in te halen
(National Association of School Psychologists, 1998, 2011). Als geen van beide
praktijken werken volgens de NASP, wat moet er dan wel gebeuren? In overeenstemming
met de uitvoerige literatuur over Response to Instruction modellen (RTI)
pleit NASP voor het inzetten op vroege interventie en follow-up strategieën.
Dergelijke RTI-modellen gaan uit van sterke klassikale instructiemomenten. Alle
kinderen worden nauwgezet opgevolgd in hun schoolse vaardigheden en er wordt
voorzien in verlengde instructie voor kinderen die moeilijkheden ondervinden.
Indien na dergelijke interventie de vorderingen nog onvoldoende zijn, wordt
evt. individuele hulp geboden in de school. Deze evidence-based aanpak kennen
we in Vlaanderen vooralsnog niet; in RTI volgt men kinderen veel systematischer
op dan in onze leerlingvolgsystemen. We hebben in het verleden al ettelijke
keren gepleit voor het toepassen van dergelijke modellen in het Vlaamse
onderwijs omdat ze o.i. meteen een adequaat antwoord zouden kunnen bieden op de
problematiek van over-diagnosticeren en sticordi-maatregelen. Het gevoelig
uitbreiden van de leertijd kan volgens de NASP zowel binnenschools als
buitenschools gebeuren, bijv. door voorschoolse programmas gericht op
taalverwerving. President Obama pleitte recent nog voor het verplicht maken van
kleuteronderwijs vanaf vier jaar voor kinderen uit lage en midden inkomens
gezinnen. Sommigen pleiten voor nog vroegere interventies omdat uit onderzoek
gebleken is dat zelfs babys van negen maanden oud uit achterstandsgezinnen al
een cognitieve kloof laten zien in vergelijking met babys uit meer welgestelde
gezinnen, een kloof die nog drie keer zo groot wordt als ze drie jaar oud zijn.
Ook al zet men sterk in op preventie
door de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, in om het even welk systeem
zullen er kinderen zijn die toch nog niet voldoen aan de vooropgestelde
onderwijsdoelen. In dat geval moet volgens de NASP het kind het jaar overdoen,
maar dan mits een geïndividualiseerd interventieplan en frequente opvolging met
het doel de leerdoelen vooralsnog te bereiken (dit is niet hetzelfde als een
geïndividualiseerd leertraject waarbij men de doelen aanpast). In Florida wordt
sedert 2003 in een aantal scholen op deze manier gewerkt vanaf het derde
leerjaar. Volgens verscheidene studies doen kinderen die bleven zitten en extra
ondersteuning kregen het beduidend beter op vlak van lezen en rekenen dan
kinderen die wel doorstroomden: ze verworven een lichte voorsprong tijdens het
eerste jaar en een forse voorsprong van 0.4 standaard deviaties na twee jaren
ten opzichte van de doorstromers (Greene & Winters, 2007). Opmerkelijk is
ook dat sindsdien het percentage zittenblijvers in Florida meer dan halveerde
(van 13,5% naar 5,6%).
4Argumentatie
en aanbevelingen van het OBPWO-rapport
Praktijk van zittenblijven in Vlaanderen
In dit deel gaan we wat dieper in op een aantal
argumenten en ook op de aanbevelingen uit het OBPWO-rapport, voor zover deze in
het voorgaande nog niet aan bod kwamen. Het rapport begint met het geven van
cijfers over zittenblijven in Vlaanderen in vergelijking met andere landen.
Daaruit blijkt dat de cijfers inderdaad redelijk hoog zijn, hoewel het
onderscheid tussen Vlaanderen en België in dit verband relevant is, wat in het
rapport wat ondergeschoven blijft. In tegenstelling tot wat het rapport
beweert, behoort Vlaanderen niet tot de top van het aantal zittenblijvers (25%
t/m 2de graad secundair onderwijs). De toplanden, Frankrijk,
Luxemburg, Spanje en vooral Wallonië, scoren ruim boven de 30%. Vlaanderen
voert samen met Nederland de subtop aan waartoe ook Duitsland en Zwitserland
behoren. Reden genoeg alleszins om na te gaan hoe we aan dit cijfer komen en
welke onderwijspraktijken en opvattingen daaraan ten grondslag liggen.
Uit een enquête bij leerkrachten en
directies blijkt dat de overgrote meerderheid zittenblijven een zinvolle
maatregel vindt. Het rapport geeft een goed en objectief overzicht van de
motieven die leerkrachten hanteren om zittenblijven te adviseren. Typisch is
dat zittenblijven geadviseerd wordt voor leerlingen die nog niet klaar zijn,
ofwel door gebrek aan schoolrijpheid (bijv. werkhouding, concentratievermogen,
zin om te leren), ofwel door gebrek aan voldoende basiskennis (bijv.
taalachterstand). Men beschouwt het probleem van het kind als tijdelijk van
aard. Dit impliceert de positieve verwachting dat mits een extra jaar
instructie alles nog goed kan komen. Bij kinderen met een meer structureel
probleem, zoals lage intelligentie of ernstige leer- of gedragsproblemen, is
die verwachting er niet of veel minder.
Leidt zittenblijven tot sociale
ongelijkheid en uitsluiting?
Het rapport slaat een heel andere toon
aan wanneer het de motieven voor zittenblijven probeert te duiden. Op grond van
het feit dat niet enkel lage scores op toetsen, maar ook bepaalde
achtergrondkenmerken van leerlingen de kans op zittenblijven verhogen, wordt
zonder enige argumentatie beweerd dat de overtuiging van leerkrachten pro
zittenblijven en het hoge aantal zittenblijvers in Vlaanderen niet los mag
gezien worden van de vaststelling dat het Vlaamse onderwijs de
initiële sociale ongelijkheid tussen de leerlingen eerder reproduceert dan
verkleint (pag. 22). De vanzelfsprekende praktijk van zittenblijven speelt dan
volgens de auteurs een versterkende rol in de reproductie of het versterken van
sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs. Zittenblijven verminderen zou
volgens hen dan een belangrijke hefboom kunnen zijn om die reproductie en
versterking van sociale ongelijkheid tegen te gaan. De hier gehanteerde
voorwaardelijke wijs valt in de beleidssamenvatting gewoon weg, waar het heet
dat zittenblijven het resultaat is van een opvatting pro zittenblijven en
controle van de scholen over het beslissingsproces! We gunnen de auteurs (of
wellicht beter de schrijver van dit soort passages) hun ideologische
opvattingen over onderwijs, maar enige objectiviteit wordt hier zelfs niet meer
nagestreefd. Het komt bij de auteurs kennelijk niet eens op dat leerkrachten
alle moeite van de wereld doen om aan de hand van allerlei maatregelen, waarvan
zittenblijven er één is, kinderen die achterblijven zo goed mogelijk weer op de
sporen te krijgen, precies om eventuele sociale ongelijkheid zo goed als
mogelijk weg te werken. We stuiten hier uiteraard op een klassieke discussie
over de rol van onderwijs als hefboom ter voorkoming van sociale uitsluiting
vs. onderwijs als onderdrukker en instandhouder van de maatschappelijke
hiërarchie (à la Paulo Freire).
De eenzijdige ideologische insteek van
de auteurs wordt heel opvallend wanneer ze in een volgens hen diepgaande
analyse de achterliggende opvattingen (ze maken een onderscheid tussen
expliciete, manifeste en onderliggende overtuigingen) van leerkrachten over
zittenblijven denken te ontmaskeren. Schoolprestaties van mogelijke
zittenblijvers, zeggen ze, worden door leerkrachten geïnterpreteerd als
ondermaats in verhouding tot een vooropgestelde meetlat of standaard (pag. 31).
Dat is inderdaad wat elk evaluatiesysteem in het onderwijs doet, dus tot hier
zijn we mee. Maar het vergelijken van prestaties met vooraf bepaalde
standaarden is niet neutraal, weten de auteurs. Ze verzekeren ons dat aan deze praktijk
(nochtans universeel gangbaar) de overtuiging ten grondslag ligt dat het de
taak is van leerkrachten of een school om leerlingen onderling te
onderscheiden, labelen en selecteren naargelang hun verhouding tot deze
standaard. Indien u als leerkracht dacht dat u kinderen een tweede kans gaf,
dan wrijven de auteurs u het volgende onder de neus: zwak presterende
leerlingen worden door u afgeschreven (p. xii en p. 39) en weggesorteerd
(p. 149). Maar de auteurs zijn mild, u doet dat uit onzekerheid in het omgaan
met heterogeniteit en u grijpt naar zittenblijven gewoon om uw professioneel
comfort en gevoel van doelmatigheid te herwinnen. Dat omgaan met verschillen
in het onderwijs niet eenvoudig is, staat vast, maar leerkrachten en hun
directies worden hier weggezet als kneusjes die niet weten wat ze aanrichten
aan sociale ongelijkheid. Men kan het zoals al aangegeven ook anders zien, en
de meeste onderwijsmensen zien het ook anders.
Zittenblijven als gevolg van een
deficit benadering en lineair ontwikkelingsmodel?
Volgens de auteurs hanteren leerkrachten
een deficitbenadering wanneer ze de prestaties van leerlingen beoordelen aan
de hand van criteriumtoetsen of andere normen (p. 32-33). Alleen een
individueel-gerichte beoordelingsvisie kan op hun goedkeuring rekenen. Daarbij
worden leerprestaties geïnterpreteerd in termen van leerwinst en leeruitdagingen
of leerdoelstellingen (nu dus wel positieve termen). Als
leerkrachten echter een standaard buiten het individu als criterium of norm
nemen, dan interpreteren ze zwakkere prestaties automatisch als leerachterstand
of leerdeficit, wat dan vervolgens geremedieerd moet worden.
Overtuigingen pro zittenblijven zouden dan ook rechtstreeks voortvloeien uit
deze deficitbenadering. Leuk idee, remediëren is niet meer nodig, want elk kind
maakt leerwinst. Ware het niet dat deze gedachte verre van nieuw is en al lang
ontzenuwd is als zijnde inconsistent. Want als we alleen het individu tot norm
verheffen, waarom zouden we ons dan nog zorgen maken om iemand die achter
blijft. We zien het de auteurs al gaan vertellen aan de ouders van een kind dat
in het tweede leerjaar ernstige achterstand heeft opgelopen zowel voor rekenen
als lezen. Maakt u zich toch geen zorgen mevrouw, uw kind is wel vooruitgegaan
tegenover vorig jaar. Of gaat u dat eens uitleggen aan de ouders van een kind
met een mentale handicap. Zo diep was de analyse van de auteurs kennelijk niet
gevorderd. En waar komen dan die individuele normen vandaan en waarom zouden we
die dan niet in vraag stellen? Alle ironie terzijde, met het verwerpen van
standaarden buiten het individu geven de auteurs duidelijk te kennen dat ze
niets op hebben met het breed gedragen idee van onderwijs als
cultuuroverdracht. Vandaar dat ze niet alleen zittenblijven radicaal afwijzen
als middel om een leerling terug aansluiting te doen vinden, maar dat ze bijna
alles wat onderwijs tot onderwijs maakt ook verwerpen.
Als voorbeeld daarvan wordt ook
onomwonden gepleit voor het afschaffen van jaarlijkse evaluaties of examens, want
dat zou gepaard gaan met een overtuiging pro zittenblijven. Volgens de auteurs
ligt aan de praktijk van examens de opvatting ten grondslag dat kennis kan
worden opgebroken in kleine stukjes die dan op een specifieke leeftijd moeten
toegediend worden aan kinderen. Dit noemen de auteurs een simpele lineaire
opvatting over de ontwikkeling van het kind, die haar wortels vindt in het
nativistisch ontwikkelingsperspectief van Piaget. Waar zit hier het simplisme?
We denken dat een lineair concept van ontwikkeling helemaal niet aan de basis
ligt van deze praktijk. Met de natuurlijke ontwikkeling heeft dat maar weinig
te maken. Het is wel een gevolg van de correcte cognitief psychologische
opvatting dat kennis in een bepaald gebied eerder cumulatief is, dat wil zeggen,
dat deze via verschillende stappen moet worden opgebouwd, zoals elke goede
didacticus weet. We zouden zo nog een tijdje kunnen doorgaan met het bespreken
van dergelijke passages, maar inmiddels hopen we duidelijk gemaakt te hebben
dat deze veel meer zeggen over de ideologische onderwijsopvattingen van de
auteurs dan over de achterliggende opvattingen van leerkrachten en directies.
Zweden als gidsland?
Alvorens in te gaan op de
beleidsaanbevelingen van het rapport, staan we kort nog even stil bij de
vergelijking die gemaakt wordt met gidsland Zweden. Het is duidelijk dat de
auteurs erg oplopen met het Zweedse onderwijssysteem, maar tevens wordt er in
het rapport heel wat objectieve informatie verschaft die vanzelf leidt tot een
wat meer kritische blik. De auteurs geven zelf aan dat het niet makkelijk was
een land te vinden dat enerzijds een gevoelig lager percentage zittenblijvers
kent, maar anderzijds qua maatschappelijk-culturele context toch in voldoende
mate vergelijkbaar is met Vlaanderen. Zweden heeft aan het eind van het
leerplichtonderwijs slechts 6,4% leerlingen met schoolse vertraging. Zweden
doet het echter gevoelig minder goed dan Vlaanderen op de PISA-scores voor
lezen, wiskunde en wetenschap, ondanks een lagere migratiegraad, en vooral een
totaal andere samenstelling van migratie (veel minder migratie uit Arabische
landen, wat onvermeld blijft in het rapport). De prestaties van Zweedse
leerlingen gaan er zelfs op achteruit (PISA, TIMSS, PIRLS). In Zweden worden
geen schoolexamens georganiseerd op het einde van ieder jaar en werkt men met
een ontwikkelingsplan voor elke leerling. Leerkrachten geven zelf aan dat dit
een huzarenstuk is en de werkbelasting sterk verhoogt. Zweden kent een meer
comprehensief onderwijssysteem en voert waarden als gemeenschap en solidariteit
hoog in het vaandel, waardoor zittenblijven gepercipieerd wordt als een vorm
van sociale uitsluiting. Men huldigt er ook een meer holistische visie op
leren, waarbij het sociaal-emotionele en het welbevinden, naast het cognitieve,
veel aandacht krijgen. Het niet slagen van een leerling wordt er eerder gezien
als een falen van de school dan van de leerling. Leerkrachten gaan er volgens
het rapport van uit dat schoolonrijpheid met de tijd automatisch verdwijnt en
dus zittenblijven niet nodig is. Daarmee hangen ze duidelijk een meer
nativistische opvatting aan dan hun Vlaamse collegas. Sterk individualistische
opvattingen over leren gaan inderdaad meestal gepaard met het idee dat alles
uit het kind moet komen.
Het relatief lage percentage
zittenblijvers in Zweden komt echter in een heel ander daglicht te staan indien
we de volgende cijfers onder ogen krijgen. Op het einde van het schooljaar
kreeg 11,2% van de Zweedse leerlingen in jaar negen geen diploma van het
leerplichtonderwijs (cijfers voor 2008-2009). Daarmee wordt het leertraject
voor deze leerlingen sowieso verlengd met één jaar. Het rapport vermeldt dat
volgens Eurostat (cijfers 2010) het percentage 20-24-jarige Zweden dat nog geen
diploma van het hoger secundair onderwijs heeft 14,1% is, in België is dat
17,5% (cijfers voor Vlaanderen vs. Wallonië worden niet gegeven). (Noot van Raf Feys: het Eurostat-cijfer voor
Vlaanderen is 8,7%, bijna de helft van Zweden.)De leerproblemen van leerlingen
worden dus voor zich uitgeschoven, waarna de ontnuchtering volgt wanneer de
leerling geen diploma krijgt. Het aantal leerlingen dat op één of meerdere
vakken niet geslaagd is, bedraagt 23,4%. Leerlingen met een buitenlandse
herkomst zijn in deze statistieken oververtegenwoordigd. Kennelijk slaagt een
land dat expliciet inzet op sociale gelijkheid en nochtans een veel minder
zware migratieproblematiek kent dan Vlaanderen, er ook niet in sociale
ongelijkheid weg te werken. Ook Zweden reproduceert dus sociale ongelijkheid.
De auteurs van het rapport wijzen er o.i. terecht op dat de populaire keuze
voor zelfstandig werk het risico op ongekwalificeerde uitstroom voor
maatschappelijk kwetsbare groepen eerder vergroot dan verkleint (p. 139).
Samengevat, de vergelijking met Zweden is erg interessant, maar veel redenen om
razend enthousiast te zijn over hun onderwijssysteem zijn er niet, vooral omdat
de lagere cijfers van zittenblijven gemaskeerd worden door de praktijk van het
doorschuiven van het probleem naar het einde van het gezamenlijk negenjarig
leertraject.
Aanbevelingen van het OBPWO-rapport
Als eerste aanbeveling wordt het
problematiseren van zittenblijven genoemd. Deze aanbeveling is deels ingegeven
door de kijk van de auteurs op de resultaten van het wetenschappelijke
onderzoek. Daarnaast is doorheen het hele rapport echter duidelijk dat ook
ideologische opvattingen over onderwijs een sterke rol speelden. Dat blijkt
o.m. uit het feit dat ze enerzijds bij het onderzoek zelf aangeven dat de
wetenschappelijke studies nog fragmentarisch zijn en niet altijd eensluidend en
dat er dus voorzichtigheid geboden is, maar anderzijds niet terugdeinzen voor
het formuleren van radicale aanbevelingen, zoals het regelrecht afschaffen van
zittenblijven. We kunnen hier niet anders dan de hoop uitspreken dat het
onderzoek dat de auteurs zelf hebben uitgevoerd niet al te sterk beïnvloed werd
door hun uitgesproken opvattingen. Het is duidelijk dat met problematiseren
van zittenblijven bedoeld wordt, het in vraag stellen van de praktijk van
zittenblijven zelf. Heel anders zou het klinken mocht de aanbeveling luiden:
nadenken over de motieven om in een individueel geval zittenblijven te
overwegen, of nagaan hoe zittenblijven nog beter kan worden voorkomen, of
verder onderzoeken in welke gevallen zittenblijven meer aangewezen is en welke
gevallen minder, etc. Dergelijke aanbevelingen zouden we van harte
onderschrijven omdat ze onze onderwijspraktijk alleen maar ten goede kunnen
komen. Kennelijk zijn enkele auteurs van het rapport zelf een beetje geschrokken
van de felheid van hun aanbevelingen en stellen nu dat zittenblijven niet
volledig afgeschaft hoeft te worden en voor sommige kinderen wel de beste optie
is (zie Goos et al., 2003Raf Feys
Reacties op BNM-ontwerpdecreet (LAT-inclusie): Guimardstraat & COC
Timmerman (Guimardstraat) over BNM-ontwerpdecreet over
inclusief onderwijs
Daarnet beluisterden we Richard Timmerman,
secretaris-generaal katholiek buitengewoon onderwijs (Guimardstraat), in het
radioprogramma Vandaag. Hij is naar eigen zeggen gematigd positief over de
goedkeuring van het BNM-ontwerpdecreet.
Het decreet heeft
volgens hem vooral betrekking op de leerlingen van type 1 en 8 (momenteel een
70.000 leerlingen). En het s.o.? (Het verwonderd ons dat Timmerman niet zei
over de gevolgen voor het s.o. en voor het bso in het bijzonder.)
De scholen moeten bereid zijn redelijke aanpassingen door
te voeren om kinderen met een handicap op te nemen in de gewone klas. Op de
vraag wat hij verstaat onder redelijke aanpassingen, klinkt het aarzelend
antwoord: b.v. de trappen wegwerken zodat leerlingen in een rolstoel toegang
krijgen, de methodische aanpak van de leervakken wijzigen Hij geeft ook toe
dat de term redelijke aanpassingen vrij vaag blijft en dus ook tot veel
discussie zal leiden.
We vernemen verder dat het niet langer vereist is dat de
inclusie-leerlingen de eindtermen halen. Timmerman beseft ook toe dat het
decreet tot een verhoging van de werklast zal leiden, aangezien elke school bij
verwijzing naar het buitengewoon onderwijs eerst zal moeten aantonen dat ze
voldoende maatregelen genomen heeft om die kinderen te integreren. Volgens
Timmerman zal de inspectie hierover oordelen.
Ouders kunnen bij afwijzing ook nog steeds beroep aantekenen
bij het gerecht, want fysische inclusie is een recht. Timmerman hoopt dat dit
niet op een tornado van processen zak uitdraaien.
Machteld Verhelst, die 2 jaar geleden nog secretaris-generaal
was van het buitengewoon katholiek onderwijs, was een radicaal voorstander van
inclusief onderwijs. Op een bijgewoonde studie-avond te Brugge debiteerde ze
hiervoor volgende simplistische argumentatie. Zonder bril, zou ik ook
gehandicapt zijn. Dankzij die bril kan ik nu gewoon zien. Als men voor
leerlingen met een handicap passende maatregelen treft, dan kunnen die ook
gewoon onderwijs volgen.
Er zal uiteraard ook veel veranderen voor de scholen
buitengewoon onderwijs. Vooral type 1 en 8 zou vanaf volgend jaar veel minder
nieuwe leerlingen rekruteren. En de bestaande bo-scholen zouden zowel type 1-
als type 8-leerlingen moeten opvangen. Dat zal ook tot een tsunami leiden
binnen het buitengewoon onderwijs.
Onderwijskrant zoekt medestanders om een campagne te voeren
tegen schijn- of LAT-inclusie.
Reactie van Gust Peeters: Men gaat nogal licht voorbij aan het feit dat
veel scholen in (zeer) oude gebouwen zijn gehuisvest, waar
"redelijke" materiële aanpassingen niet altijd vlot uitvoerbaar zijn.
Methodische aanpak van de leervakken wijzen doet mij wel de wenkbrauwen
fronsen, net als het niet moeten halen van eindtermen. Onderwijs met twee
snelheden?
Bijlage: kritiek van
COC-lerarenbond op BNM-decreet
De wereld op zijn kop
(Brandpunt, september 2013)
Op 15 juli 2011 besliste de
Vlaamse Regering om, in afwachting van een invoering van leerzorg op langere
termijn, een aantal beleidsmaatregelen te nemen ten behoeve van leerlingen met
specifieke onderwijsbehoeften.
Dat waren onder andere maatregelen inzake
-het beter definiëren van de types
buitengewoon onderwijs -het oprichten
van een type 9 voor leerlingen met een autismespectrumstoornis -het uittekenen van een concept voor een
globaal professionaliseringstraject op het gebied van ondersteuning van zulke
leerlingen -het implementeren van het
VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
Uitvoering
Minister Smet wil uitvoering
geven aan de beslissing van de Vlaamse Regering door het ontwerp van decreet
Belangrijke en noodzakelijke maatregelen voor kinderen met specifieke
onderwijsbehoeften, kortweg het BNM-decreet.
Dit ontwerp van decreet heeft als
doelstelling een aantal maatregelen te nemen in het gewoon en buitengewoon
onderwijs met betrekking tot het onderwijs aan leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften. Dit zijn leerlingen met langdurige en belangrijke
participatieproblemen te wijten aan een samenspel tussen één of meerdere
functiebeperkingen op mentaal, psychisch, lichamelijk of zintuigelijk vlak EN
beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten EN persoonlijke en externe
factoren.
Als het Vlaams Parlement dit
ontwerp van decreet goedkeurt, zal het een impact hebben op heel wat aspecten
van het onderwijs, zowel in het gewoon als in het buitengewoon onderwijs, onder
andere bij de leerlingenbewegingen, de oriënteringen door het CLB, de
weigeringen van leerlingen door scholen, de programmaties, de
lerarenbewegingen, de lerarenopdrachten
De onderhandelingen over dit
ontwerp van decreet zijn afgesloten. COC kan er niet mee akkoord gaan omwille
van verschillende redenen en besloot die onderhandelingen dan ook met een
protocol van niet-akkoord. Onze redenen lees je op de volgende pagina.
De Vlaamse Regering zal begin
september akte nemen van de standpunten van de verschillende sociale partners
en zal wellicht dit ontwerp voor advies overmaken aan de Raad van State. Daarna
moet de Regering zich buigen over dat advies en beslissen of zij al dan niet
het (aangepaste) ontwerp overmaakt aan het Vlaams Parlement.
Wordt dus ongetwijfeld vervolgd.
Protocol bij het ontwerp van decreet betreffende belangrijke en
noodzakelijke maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften
Het voorliggende ontwerp van
decreet heeft als doelstelling een aantal maatregelen te nemen met betrekking
tot het onderwijs aan leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Volgens de
memorie van toelichting zou dit decreet ertoe moeten leiden dat leerlingen met
specifieke onderwijsbehoeften ten volle, effectief en op voet van gelijkheid
met anderen kunnen participeren aan het school- en klasgebeuren.
COC waardeert dat het voorontwerp
van decreet ingaat op een aantal bekommernissen die de sociale partners in het
verleden formuleerden:
- er is een duidelijke
omschrijving van de verschillende types- er is een oplossing voor een aantal
specifieke doelgroepen: leerlingen met ASS, type 5, doven - er wordt werk
gemaakt van maatregelen die zullen leiden tot een meer gelijkvormige,
kwaliteitsvolle diagnostiek - de nieuwe visie op handicap wordt stapsgewijze in
het buitengewoon onderwijs ingevoerd.
Maar dit ontwerp van decreet is
ook de wereld op zijn kop. In Vlaanderen wordt het VN-verdrag inzake de rechten
van personen met een handicap eerst door het Vlaams Parlement geratificeerd in
een context zonder budgettaire ruimte en daarna gaat hetzelfde parlement op het
terrein maatregelen doorvoeren zónder zelf in te staan voor de waarborgen zoals
voorgeschreven door het protocol bij het VN-verdrag.
Omdat COC om die reden vindt dat
de maatregelen die de Vlaamse Regering voorstelt niet zullen leiden tot het
bereiken van de beoogde doelstelling, omdat dit decreet veel bredere gevolgen heeft
dan wat de titel ervan laat vermoeden en omdat de verantwoordelijkheid voor
leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften al te eenzijdig alleen bij de
gewone scholen en hun personeelsleden wordt gelegd, gaat COC met dit ontwerp
van decreet niet akkoord.
1. Gemeenschappelijk curriculum is niet meer gemeenschappelijk
COC heeft het principe Gewoon
onderwijs waar het kan, buitengewoon onderwijs waar het moet steeds naar voren
geschoven. Gewoon onderwijs waar het kan, impliceert voor COC dat leerlingen
in het gewoon onderwijs ook het gemeenschappelijke curriculum van dat onderwijs
moeten volgen. Wij stellen tevreden vast dat de overheid dit principe ook
hanteert, maar betreuren dat ze dit alleen maar in beginsel doet en niet
doortrekt in de praktijk, zodat van dit principe niet veel overblijft. De
overheid geeft aan scholen immers de bevoegdheid om af te wijken van dat
gemeenschappelijke curriculum: zij kunnen aan dat curriculum voor individuele
leerlingen doelen toevoegen en individuele leerlingen vooraf vrijstellen van
het bereiken van doelen zij het op voorwaarde dat de doelen van het
onderwijs nog in voldoende mate bereikt kunnen worden. Voor COC kan dit niet
vanwege de volgende redenen:
-het vooraf vrijstellen van doelen op zon
manier dat de doelen van het onderwijs nog in voldoende mate bereikt kunnen
worden, doet vragen rijzen bij de waarde van elk van die doelen afzonderlijk
-wanneer leerlingen vooraf vrijgesteld
worden van het bereiken van doelen komt de gelijke behandeling van leerlingen
in het gedrang. Leerlingen zonder specifieke onderwijsbehoeften dreigen dan
immers strenger beoordeeld te worden dan leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften. Van leerlingen zonder specifieke onderwijsbehoeften wordt
immers verwacht dat zij doelen bereiken die voor de studiebekrachtiging van de
studies blijkbaar niet noodzakelijk zijn. Als alle leerlingen van die doelen
vrijgesteld worden wat omwille van het gelijkheidsprincipe een logica is die
zich opdringt, dan werkt de overheid met dit decreet een nivellering van het
onderwijs in de hand.
-de bevoegdheid om doelen toe te voegen of
te schrappen moet volgens COC een centrale bevoegdheid zijn. Daarom mag de
overheid die bevoegdheid niet doorschuiven naar de individuele scholen.
Leerplannen worden immers opgesteld door experten terzake en door de inspectie
goedgekeurd op basis van de eindtermen vastgelegd door het Vlaams Parlement. De
scholen hebben niet de deskundigheid in huis om leerplannen aan te passen in
functie van de specifieke onderwijsbehoeften waarmee leerlingen zich kunnen
aandienen. Ze hoeven deze deskundigheid ook niet in huis te hebben. Volgens COC
komt het aan de leerplanmakers toe om vooraf zelf in de leerplannen de doelen
af te lijnen die niet noodzakelijk zijn. In dezelfde zin komt het aan het
Vlaams Parlement toe om te bepalen welke eindtermen niet noodzakelijk zijn voor
een studiebekrachtiging. De overheid ontloopt haar verantwoordelijkheid wanneer
zij deze bevoegdheden doorschuift naar de lokale scholen.
-onderwijs is een collectief gebeuren. Van
leraren kan niet verwacht worden dat zij per leerling aangepaste leerplannen
volgen.
Voor COC is het om de hierboven
uiteengezette redenen duidelijk dat dit ontwerp van decreet niet zal leiden tot
de beoogde doelstelling: leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften zullen
niet ten volle en op voet van gelijkheid kunnen participeren aan het
klasgebeuren. Maar er is meer.
2. Impact op alle leerlingen
De titel van het decreet wekt de
indruk dat er alleen belangrijke en noodzakelijke maatregelen genomen worden
voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Dit is niet zo. Dit ontwerp
van decreet breidt deze maatregelen meteen uit naar alle leerlingen door
remediërende, differentiërende, compenserende en dispenserende maatregelen, het
handelingsgericht werken, het denken vanuit een zorgcontinuüm met brede
basiszorg, verhoogde zorg en uitbreiding van zorg in te schrijven in het
decreet basisonderwijs, de codex secundair onderwijs en het CLB-decreet. Alle
maatregelen in dit decreet scheppen zo een klimaat dat de scholen zal dwingen
tot aanpassingen voor potentieel alle leerlingen. Zo zullen de gevolgen van dit
decreet een veel bredere impact hebben op zowel het gewoon als het buitengewoon
onderwijs dan de titel aangeeft. Dit decreet zal ertoe leiden dat voor minder
en minder leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften de toegangsdeur naar het
buitengewoon onderwijs wordt gevonden. We verwijzen naar de artikelen II.2 en
III.13 die uitdrukkelijk vermelden dat hier gaat om maatregelen die van
toepassing zijn op alle leerlingen én in het bijzonder op leerlingen met
specifieke onderwijsbehoeften.
3. Kwaliteitsvol gewoon onderwijs
Van de scholen van het gewoon
onderwijs (net als van andere scholen) mag verwacht worden dat zij
getuigschriften en diplomas uitreiken die de geijkte waarde hebben die de
gemeenschap er aan hecht. Door scholen toe te laten (in de praktijk door ze
onder druk te zetten) af te wijken van de goedgekeurde leerplannen wordt deze
waarde op de helling gezet.
4. Juridisering en werkdruk
Door het toepassingsgebied zo
ruim te maken veroorzaakt de overheid bijkomende werkdruk en wordt juridisering
nog verder in de hand gewerkt. Scholen zullen meer dan vandaag moeten motiveren
waarom ze aan bepaalde onderwijsbehoeften niet tegemoet kunnen komen en
bijvoorbeeld geen vrijstelling van doelen kunnen verlenen. In de praktijk
dreigt het verplicht afwijken van het gemeenschappelijk curriculum veeleer de
regel te zullen worden in plaats van de uitzondering die het zou moeten zijn.
5. Ingewikkelde regelgeving
Iedereen die dit ontwerp van
decreet leest, zal niet anders kunnen dan bevestigen dat dit een voorbeeld is van
wat regelgeving niet hoort te zijn. Wanneer de overheid die deze regelgeving
uitvaardigt, meer dan eens zegt dat scholen professionele organisaties zijn,
hoort ze de scholen niet het leven onmogelijk te maken met buitensporig
ingewikkelde en soms onleesbare regels. Het verbaast COC niet dat
schoolbesturen geen directeurs meer vinden om hun scholen te leiden.
6. Pedagogisch en didactisch handelen
Met dit decreet toont de Vlaamse
Regering aan dat ze geen vertrouwen heeft in de scholen. De overheid bepaalt
door dit ontwerp heel verregaand hoe scholen en leraren zullen moeten werken,
zonder hiervoor de nodige ondersteuning te voorzien. De Vlaamse Regering wekt
opnieuw de indruk van leraren alleen als professionelen te beschouwen als het
er op aankomt om hen meer taken en verantwoordelijkheden toe te schuiven. Maar
ze vergeet dat ook professionelen klasgebonden ondersteuning nodig hebben zoals
daartoe al een eerste stap werd gezet door het toekennen van zorgmiddelen in
het basisonderwijs.
7. Arbeidsomstandigheden personeelsleden
Het is duidelijk dat dit decreet
tot gevolg zal hebben dat er minder leerlingen in het buitengewoon onderwijs
zullen zitten. Dat heeft ook effecten op het personeelsbestand. De overheid
weet dat door dit decreet de groep personeelsleden die in het geïntegreerd en
inclusief onderwijs (GON en ION) zullen tewerkgesteld worden, zal toenemen.
Door het OPBWO-onderzoek[1] kent de overheid ook de knelpunten inzake de
arbeidsomstandigheden van de GON- en ION-personeelsleden in dat soort onderwijs,
maar in plaats van de problematiek aan te pakken, verschuift ze die naar een
werkgroep. Dit is geen uiting van respect voor de personeelsleden.
COC is van mening dat leraren in
staat moeten zijn om les te geven aan een groep van leerlingen die divers is
samengesteld, maar er zijn grenzen. Eén van die grenzen is het verlaten van het
principe van het gemeenschappelijk curriculum.
Het verbaast COC ook niet dat er
een tekort is aan personeelsleden. De overheid werkt deze tekorten in de hand.
8. Middelen
In principe is het goed dat de
middelen die beschikbaar komen vanuit het buitengewoon onderwijs zullen
geherinvesteerd worden in het onderwijs aan leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften. Maar het is niet duidelijk hoe dit principe concreet zal
uitgewerkt worden. Vandaag heeft niemand zicht op de effecten daarvan. Behalve
dan dat de overheid deze waarborgregeling als een enveloppefinanciering ziet en
dus werkt met een gesloten budget. Op deze manier wentelt ze haar eigen
verantwoordelijkheid af.
Daarenboven is de veel meer
fundamentele vraag of de leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften hier
beter van zullen worden. Middelen die geconcentreerd konden worden aangewend,
wat leidde tot een grote expertise in het buitengewoon onderwijs, zullen nu versnipperd
worden over tal van scholen. Wie beweert dat dit voor de betrokken leerlingen
beter zal zijn, bedriegt zichzelf en probeert ook anderen te bedriegen.
Versnippering van middelen maakt
de aanwending minder efficiënt. Dus zouden er meer middelen moeten geïnvesteerd
worden om de kwaliteit op peil te houden.
Tot slot
Op 15 juli 2011 besliste de
Vlaamse Regering om, in afwachting van een invoering van leerzorg op langere
termijn, een aantal dringende beleidsmaatregelen te nemen ten behoeve van
leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Ze nam deze beslissing omdat er
een onvoldoende draagvlak was voor de gefaseerde aanpak van het dossier
leerzorg met een basisdecreet en aanbouwdecreten. Onvoldoende vertrouwen,
budgettaire implicaties, het risico op overbevraging van scholen en CLBs, het
gebrek aan middelen voor competentieontwikkeling en het niet verlenen van de
waarborgen die het VN-verdrag voorziet, waren de belangrijkste punten voor dit
gebrek aan draagvlak.
Dit ontwerp van decreet komt niet
aan deze bezwaren tegemoet.
Goedkeuring van BNM-ontwerpdecreet (=
LAT-inclusie) door Vlaamse regering
1Definitieve
goedkeuring BNM-ontwerpdecreet
Op de
Website van N-VA lazen we daarnet een enthousiaste mededeling: Vandaag (8 november)werd in de Vlaamse Regering het ontwerp van
decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften definitief goedgekeurd, na advies van de Raad van State. In
dit decreet worden een aantal maatregelen genomen voor leerlingen met
specifieke onderwijsbehoeften. De N-VA-fractie in het Vlaams Parlement is
tevreden dat dit decreet voorziet in een aantal maatregelen die gericht zijn op
inclusie van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften.
Samen met de
meeste praktijkmensen verzet ook Onderwijskrant zich tegen het BNM-decreet dat
aanstuur op schijn-inclusie, LAT-inclusie of learning apart together.
2BNM-decreet leidt tot LAT-inclusie
Hetontwerpdecreetbetreffendebelangrijkeen noodzakelijke maatregelen voor leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften (=BNM-decreet) werd dus op vandaag 8 november definitief goedgekeurd
door de Vlaamse regering. De (gewone) scholen moeten volgens het decreet alle
leerlingen opnemen die mits een redelijke aanpassingkunnen opgenomen worden in een gewone klas.
Het aftoetsenvan de (vage)
omschrijvingredelijkeaanpassingvervangtde term
draagkrachtafweging in de vorige ontwerpteksten.
Voor die inclusie-leerlingen gelden voortaanhet gemeenschappelijk curriculum en de
eindtermen niet meer. Ook leerlingen die weinig profijt kunnen halen uit het
volgen van de gewone lessenhebben dus
recht op inclusie.Het zal voor de
scholen ook moeilijk worden om leerlingen nog naar het buitengewoon onderwijs
te sturen eens ze les gevolgd hebben in het kleuter- of lager onderwijs.Het is allang bekend dat de meeste
praktijkmensen tegenstander zijn van zon soort inclusie. Dit bleek ook
uitde massale ondertekening van een petitie
die Onderwijskrant hierover in 2007 verspreidde (zie Onderwijskrant nr. 141).
De voorstanders van radicale inclusie vindendat het decreet niet radicaal genoeg is. Ze
hebben bezwaren tegen de formule mits een redelijke aanpassing.Ze vinden dat alle leerlingen op basis van
het verdrag van de Verenigde Naties recht hebben op inclusief onderwijs ook
type 2-leerlingen.
3Leerrecht
primeert op fysisch participatierecht
Onderwijskrant is het niet eens met het BNM-decreet en
verzet zich al sinds 1996 tegen doorgedreven inclusief onderwijs, tegen
LAT-inclusie. Wij stellen - net als in
het zo geprezen Fins onderwijs - dat het leerrecht (= recht op optimale
leerkansen) voorrang verdient op het loutere participatierecht, op het
fysisch integratierecht.Leerlingen
die te weinig profijt kunnen halen uit de normale lessen hebben ook geen baat
bij LAT-inclusie: learning apart together. Fysische integratie is geen echte
integratie. Ook in Finland zitten
leerlingen die onvoldoende voordeel kunnen halen uit de gewone en
gemeenschappelijke klassen, in aparte klassen (zie punt 3).
LAT-inclusie bemoeilijkt ook het leerproces van de gewone
leerlingen; ook voor deze grote groep geldt het recht op optimale
ontwikkelingskansen. Leerlingen met b.v. een louter fysische handicap die de
gewone lessen kunnen volgen, kunnen wel geïntegreerd, maar dan moet het
decreetdaar de nodige financiële
middelen voor de aanpassing van het schoolgebouw en leermiddelen voor voorzien.
4Aparte
klassen zoals als in Finland, niet zoals in Noorwegen
Noorwegen is het land dat vaak geprezen wordt omwille van
zijn doorgedreven inclusief onderwijs met maar een paar % leerlingen in het
buitengewoon onderwijs.Uit PISA en
TIMSS (10-jarigen & 14-ja-rigen) blijkt echter dat er in Noorwegen veel
meer leerlingen zijn die bijzonder zwak scoren voor rekenen, lezen dan in
Vlaanderen en in buurland Finland. In Finland geven de beleidsmakersvoorrang aan het leerrecht boven het
fysisch integratierecht.In Finland zitten
veel leerlingen met een handicap - 8,5% van de totale leerlingenpopulatie - in
aparte klassen. Daarnaast zijn er niet minder dan 22,5% die parttime
buitengewoon onderwijs volgen; dit zijn leerlingen die voldoende profijt kunnen
halen uit een groot deel van de gewone lessen, maar voor een aantal lessen aparte
en aangepaste instructie krijgen in aparte klassen. (Terloops: we merken dat er
in Vlaanderen zelfs veel te weinig centen zijn voor het GON.)
In Noorwegen leidt inclusie niet tot meer optimale
leerkansen voor de inclusieleerlingen en preciesdoor de aanwezigheid van bepaalde
inclusie-kinderen worden ook de andere leerlingen van de klas benadeeld.We zouden dus kunnen stellen dat in Finland
en Vlaanderen ook de zwakste en zwak-kere leerlingen meer faire leerkansen
krijgen dan in Noorwegen en dat het buitengewoon onderwijs op termijn een
integratie in het maatschappelijk leven bevordert i.p.v. afremt.We blijven dus pleiten voor het leerrecht en
tegen LAT-inclusie. Weroepen iedereen
op tot verzet tegen het BNM-decreet. Het BNM-decreet zou niet leiden tot een
geslaagde inclusie, maar tot een illusie. Tegelijk vinden we dat er- net zoals in Finland - meer moet
geïnvesteerd worden in remediëring in het gewone onderwijs (NT2 inbegrepen).
1 Revolutionair akkoord over grootschalige
scholengroepen
De Vlaamse Regering
heeft in de maand maart een naar eigen zeggen revolutionair akkoord bereikt
over een ingrijpende schaalvergroting voor het lager en het secundair
onderwijs, over scholengroepen met gemiddeld 6.000 leerlingen en invoering van
gesloten enveloppenfinanciering. De schaalvergroting die de Vlaamse Regering
wil invoeren gaat veel verder dan de huidige scholengemeenschappen en stuurt
aan op doorgedreven centraal bestuur en centrale sturing. Binnen de
scholengemeenschappen staat het centraal bestuur eerder op de achtergrond en
ligt het accent op de afzonderlijke scholen die meestal ook hun eigen budget
behouden. Gesloten enveloppenfinanciering leidt ertoe dat de financiering
losgekoppeld wordt van de reële behoeften en leidt tot allerlei perverse
effecten.
Minister Smet
gewaagde van een revolutionaire ingreep. Smet en de beleidsmakers gaan er
kritiekloos van uit dat bestuurlijke grootschaligheid per se leidt tot beter
bestuur, tot verhoging van het beleidsvoerend vermogen. Enkel binnen het kader
van grote scholengroepen kunnen volgens de minister andere hervormingen als
loopbaanpact, hervorming secundair onderwijs, lerarentekort,... succesvol
doorgevoerd worden. Uit praktijkervaringen blijkt dat schaalvergroting veelal
leidt tot afstandelijk bestuur, wanbeleid en geldverspilling ... In de
hoorzittingen over het loopbaanpact bleken heel wat deskundigen, de
vertegenwoordigers van de lerarenbonden, van de koepel van Steden en Gemeenten,
van de congregaties ... geen voorstander van zon schaalvergroting.
Voor landelijke
basisscholen en voor het gemeentelijk onderwijs is zelfs het behalen van
minimum 2000 leerlingen een onmogelijke zaak. De grootschaligheid is het meest
funest voor het basisonderwijs. Om de vooropgestelde normen te bereiken zijn
veel meer scholen in de fusie betrokken dan in de hogescholen en zijn
combinaties van secundaire en lagere scholen noodzakelijk. Dit laatste is
nadelig voor de identiteit, de specifieke opdracht en cultuur, de autonomie,
... van de basisscholen. De nieuwe schaalvergrotingsplannen reiken veel verder
dan de huidige scholengemeenschappen; ze nemen het model van de hogescholen
over, centraal bestuur, één vzw, gesloten enveloppenfinanciering ... De
autonomie, inspraak en betrokkenheid van de plaatselijke directies en de leerkrachten
zullen net zoals in de hogescholen - veel kleiner zijn dan in de huidige
scholengemeenschappen. De overhead zal net zoals in de hogescholen een veel te
groot deel van het budget in beslag nemen. Onze beleidsmakers verwijzen
geregeld naar Finland als modelland, maar vermelden er niet bij dat uitgerekend
Finland zich kenmerkt door kleinschalige scholen.
2Aantasting
van kwaliteit
De voorbije jaren is
men zich in Nederland bewust geworden van de vele nefaste gevolgen van de
grootschaligheid en enveloppenfinanciering in het hoger onderwijs en in (een
aantal) secundaire scholengroepen (vooral ROCs: middelbaar beroepsonderwijs):
afstandelijk (wan)bestuur, geldverspilling door de grotere overhead,
bureaucratisering, aantasting van de autonomie van de scholen, ontevredenheid
bij leerkrachten en directies ... Twee onderzoekers van Berenschot stelden
onlangs vast dat er geen bestuurlijke schaalvoordelen optraden en dat de
(bestuurlijke) overhead-efficiency niet hoger, maar lager is (Wie heeft de overhead
gezien?). Schaalvergroting zorgde niet voor meer efficiëntie. In grote
scholengroepen wordt altijd een bovenlaag (koepel, overhead) gecreëerd waar
veel geld naar toe gaat ten koste van het lesgebeuren. Erger nog dan de grotere
bestuurlijke omvang is de wijze waarop bestuurd wordt het afstandelijk
bestuur, en dus ook minder betrokkenheid bij de organisatie, al te vaak
onbeschaamd graaien aan de top ... Ook politici beseften dat de
schaalvergroting te ver was doorgeschoten en veel nadelige effecten en bestuurlijke
problemen opleverde. Het begrip de menselijke maat en small is beautiful
deden hun herintrede in politieke milieus. Er is ook een streven naar defusie
en er werd een fusietoets ingevoerd. De Nederlandse beleidsmakers zijn
geenszins van plan de in Vlaanderen voorgestelde schaalgrootte in het lager en
secundair onderwijs op te leggen. Er kwam zelfs enig protest tegen het recente
advies van de Ouderraad om de scholen een minimumomvang van 100 leerlingen op
te leggen.
Een zestal
Nederlandse lerarenopleidingen die zelfstandig zijn gebleven - zoals de
Katholieke PABO-Zwolle met 650 studenten - behalen de beste leerresultaten,
beschikken over meer docenten en worden beter bestuurd dan opleidingen die
opgenomen zijn binnen grote multisectorale hogescholen. Ze konden ook hun
identiteit, eigen cultuur, eigen stagereglement ... behouden. De tevredenheid
bij docenten en directies is er opvallend hoger. Men stelde vast dat de
docenten zich in grote hogescholen miskend voelen en zich opsluiten in een eigen
wereld, die beperkt is tot het eigen vakgebied en de studenten waaraan
onderwijs gegeven wordt. Ze voelen zich niet betrokken bij de rest van de
organisatie (Baarda en Smets, 2005). Volgens het subsidiaritetsprincipe moeten
de verantwoordelijkheden op een zo laag mogelijk niveau liggen. Ook in
Vlaanderen zijn de docenten en departementshoofden van lerarenopleidingen zich
ter dege bewust van de nefaste gevolgen van de opname binnen steeds groter
wordende hogescholen en associaties: geldverslindende overhead, afstandelijk
bestuur, sterke beperking van de autonomie, bureaucratisering, stroomlijning
ten koste van de eigen identiteit en cultuur,.. Binnen onze lerarenopleiding is
er momenteel minstens driemaal zoveel overhead dan voor de hervorming van 1995.
Veel erger is dat de opname binnen een grote hogeschool leidde tot afstandelijk
bestuur.
3Oproep
tot verzet
In 1995 was er een
massaal protest tegen de schaalvergroting en enveloppenfinanciering die
minister Van den Bossche en Monard het s.o. wilden opdringen naar het model
van de hervorming in het hoger onderwijs. Er waren ook grote betogingen. Er was
een breed debat en de hervorming werd afgevoerd. Het verrast ons dat momenteel
de twee grootste koepels (VSKO en GO!) samen met CD&V en N-VA overstag zijn
gegaan en dat er zo weinig protest komt. De OVSG-onderwijskoepel verzet zich
tegen de geplande schaalvergroting en gelooft niet in de door minister Smet
vooropgestelde zegeningen. Leo Tindemans schreef in 2000 in zijn memoires: De
kwaal van de mastodontscholen mag het onderwijs niet verder ondermijnen. Als
deze ziekte tenminste nog kan worden tegengehouden. Tindemans jongere
partijgenoten denken daar blijkbaar anders over, anders ook dan de CVP-ers in
1995. Mieke Van Hecke, topvrouw katholiek onderwijs, stelde dat de directeurs
zich binnen grote(re) scholengroepen meer zullen kunnen inlaten met hun
pedagogische taken. Zelfstandige directeurs basisonderwijs met 600 leerlingen
en met amper een halftime secretaresse, konden vroeger veel meer tijd investeren
in de pedagogische leiding. Binnen de scholengemeenschappen rest er hiervoor
vaak minder tijd omdat schaalvergroting alles veel complexer maakt, omdat er
voortdurend vergaderd moet worden, enzovoort.
Bijdrage uit
Onderwijskrant nr. 113, september 2000 Raf Feys en Pieter Van Biervliet
1.Inleiding
1.1 Optocht van constructivisme
Waarom
besteden we in deze bijdrage en in dit themanummer over constructivisme en
constructivistisch wiskunde-onderwijs zoveel aandacht aan het constructivisme? Het
constructivistisch leermodel neemt in de huidige onderwijskunde een dominante
positie in. Het constructivisme was/is het onderwerp van veel internationale
conferenties en artikels. Het inspireerde ook in sterke mate het
overheidsbeleid ende vakdidactiek,
vooral voor de positievewetenschappen
en de wiskunde (b.v. Amerikaanse Standards van 1989).
Gemeenschappelijk
aan de verschillende soortenconstructivismeis wel dat ze eengemeenschappelijke afkeer van het bestaande
onderwijs manifesteren en voor een cultuuromslag pleiten. Het huidige onderwijs
zou nog steeds de kenmerkenvan de 19de
en volgens sommigen zelfs 18de eeuw vertonen. Het constructivisme als onderwijskundige theorievorming bevat een
ongenadigekritiek op de huidigeonderwijspraktijk, op het zgn.
instructiemodel. Hethuidige leerproces
in klaswordt als passief, receptief,
reproductief, abstract,oppervlakkig,
autoritair, gekenmerkt en daarom als geestdodend en inefficiënt.In de speurtocht naar alternatieven richt de
aandacht van vooral een groep leerpsychologen zich op de zogenaamde
authentieke, natuurlijke vormen van probleemoplossend leren zoals dat wordt
aangetroffen in alledaagse, buitenschoolse contexten. De school is in hoge mate
vervreemd van het werkelijke leven, zo luidt de conclusie, aldus prof. Jan
Lenders die momenteel de gelijkenissen tussen het constructivisme en de Nieuwe
Schoolbeweging onderzoekt.
1.2 Constructivisme in visie van DVO en
overheid
Met
enige vertraging kwam ook Vlaanderen in de ban van het constructivisme. Niet
enkel de universitaire cursussen onderwijskunde staan er bol van, maar evenzeer
de door de DVO (= Dienst voor Onderwijsontwikkeling) geïnspireerde overheidsteksten.In de uitgangspunten van debasiscompetenties lezen we dat leren moet opgevat worden als een actief en
constructief proces Bij het formuleren
van het beroepsprofiel en de basiscompetenties van de leraar is uitgegaan van
een optimistische visie op leren en ontwikkeling, vertrekkend van de
groeikracht van kinderen (p. 16) Onderwijsleersituaties moeten beantwoorden
aan de persoonlijke leer- en ontwikkelingsbehoeften (p. 8). De traditionele schoolse kennis staat minder
centraal De nadruk ligt op probleemoplossende
inzichten en vaardigheden (p. 10). Dit wordt ookverduidelijkt met de beschrijving van een aantal verschuivingen, zoals voorrang voor vaardigheden t.o.v.
kennis,minder vakgericht leren, minder
cognitief en sequentieel In de memorie van toelichting omtrent de eindtermen
basisonderwijs lezen we ook nog dat de constructivistische benadering
overeenstemt met de nieuwste inzichten inzake didactiek en leerpsychologie. De
DVO pleit dus voor eenzelfgestuurd
leerproces, kennisconstructie door de leerlingen, geen overdracht van kennis en
normen .
De
instructietaak van de leerkracht wordt binnen de basiscompetenties in
vaardigheid 1.7 constructivistisch omschreven in termen van realiseren van een adequate leeromgeving
. De leraar moet vooral het zelf ontdekken en het probleemoplossend vermogen
centraal stellen en de leerinhoud inbedden in authentieke situaties.
Uitdrukkingen die verwijzen naar de klassieke instructiefunctie en naar het
belangvan het bijbrengen vanvoldoende basiskennis komen niet meer voor.
Vanuit haar constructivistische visie pleit de DVO ook steevast voor hetwerken met haar brede eindtermen als kompas
en tegen de leerplannen die de leerinhoud preciezer omschrijven en meer de
leeropdracht beklemtonen (zie ook hoorzitting over de lerarenopleiding van de
Commissie Onderwijs op 30 maart 2000).
De
opvoedende taak wordt in de uitgangspunten en in debasiscompetenties 2.1 tot 2.6 te eenzijdig
beschreven in termen van het (constructivistisch) ontplooiingsmodel waarbij ook
de invloed van de leerkracht op het affectief welzijn van de leerlingen op het klasklimaatschromelijk overschat wordt. Vanuit eendergelijke context schrijft Guy Tegenbos in
De Standaard: In Vlaanderenis nog niet ontdekt dat het meeste leren
spontaan en informeel gebeurt en ookplezant kan zijn (7 augustus 2000).
We
merken dat ook minister Vanderpoortenslaafs de visie van haar topadviseursvolgt. Zij steltbijvoorbeeld:
Ons onderwijs legtte veelde nadrukop kennisoverdracht,terwijl
iedereen weet dat dit eigenlijk voorbijgestreefd is. Mensen met goed
ontwikkelde sociale attitudes hebben evenveelof meer kansen in de samenleving. In het onderwijs ziet men dat nog niet
in.Dat heeft te maken met het feit dat
leraren zo niet werden opgeleid (Interview in weekblad Exclusief). Daarom gaf
Vanderpoorten ook prioriteit aan de evaluatie en bijsturing van de opleidingen.
Ook in het interview met O.Kr. (nr. 111)zei Vanderpoortendat ze akkoord
ging met de stelling in Klasse nr. 101 - januari 2000) dat er in het basisonderwijs
nog les gegeven werd zoals 100 jaar geleden, dat Ambiorix nog voor de klas
staat, dat de nadruk te sterk ligt op kennis, dat het onderwijs niet leuk is,
enz.
1.3 Verwaarlozing leeropdracht
Uit hetgeen de overheidsteksten overbeklemtonen
en/of niet langer beklemtonen blijktde
uithollingvan de leertaak van het
onderwijs en de afbraak van cruciale aanpakken en waarden. De supersonische
opkomst van het constructivisme in Vlaanderen gebeurt precies op het moment
waarop in het buitenland de overheid hetnefaste constructivisme enontplooiingsmodel terug wil wegwerken. De Nederlandse oud-minister Van
Kemenade schrijft:Het
vernieuwingsstreven van de voorbije decennia heeft geleid tot situaties waarin
de indruk wordt gewekt dat het onderwijs een speeltuin is of een supermarkt,
waarinniet de overdracht van cultuur,
maar de bevrediging van individuele behoeften en verlangens tot grootste goed
verheven is (Vernieuwing, februari 1999). Ook de Franse inspecteur-generaal
hoorden we op 15 september tijdens het Pivot-programma verkondigen dat de
leeropdracht van het onderwijs opnieuw centraal moet staan. Hiermee sluit hij
zich aan bij zijn Engelse collega Chris Woodhead. Onze inspecteur-generaal
Peter Michielsens, onze DVO en DVO-directeur Roger Standaert, onze minister
Vanderpoorten denken daarjammer genoeg
totaal anders over.
1.4 Constructivistische opleidingen en
beleidsevaluatie
Ook
de professorenAelterman, Daems, Engels
en Van Peteghem vinden dat bij deconstructivistische uitgangspunten van deeindtermen enbasiscompetenties een constructivistisch opleidingsprofiel hoort waarbij
dedocenten zich leerlinggericht
opstellen en ook uitgaan van een opleidingsdidactiek die vanuit en met de
ervaringen van de student werkt (T.O.R.B., 2000, nr. 4). In de Ondraaglijke
traagheid van onderwijsinnovatiessluitookprof. L. Van Looy (VUB) zich aan bij de
constructivistische onderwijsopvatting in beleidsdocumentenvan de DVO en de VLOR (T.O.R.B., 2000, nr.
5).
In
het buitenland (Engeland, Amerika, Frankrijk, Nederland )kregen de opleidingen de voorbije jaren te
horen dat ze de kwaliteit van het onderwijs sterk hebben aangetast door hun
naïeve constructivistische propaganda (ontplooiingsmodel, leerlinggestuurd
leren, kritiek op- en verwaarlozing vanvaste waarden ). Bij ons is het net andersom: de lerarenopleidingen
worden vanuit alle kantenonder druk
gezet om de constructivistische toer op te gaan en het ontplooiingsmodel te
propageren. Precies omdat in Vlaanderen in het verleden de leeropdracht binnen
de scholen en de lerarenopleidingen meer centraal stond, scoorden we ook beter
dan in het buitenland. Bij de overheiden bij veel beleidsadviseurs is dit jammer genoeg nog niet doorgedrongen
en wordt Vlaanderen als achterlijk voorgesteld.
In
de Beleidsevaluatie Lerarenopleidinggaat de overheid (o.l.v.DVO)dan ook nain welke mate de lerarenopleidingenvoldoende meewerken aan de
constructivistische evangelisatie van Vlaanderen en getrouwde DVO-uitgangspunten propageren.En door het feit dat de beroepsprofielen en
basiscompetentiesvooral slaan op de
pedagogische kant van het lesgeven en de leerinhoudelijke, devakinhoudelijke en vakdidactische componenten
verwaarlozen, wordt nog een meereen
eenzijdige visie oponderwijs en
opleiding opgedrongen. We vinden overigens dat de overheid geen onderwijsvisie
moet opleggen en zeker geen controversiële. In paragraaf3 zullen we trouwens zien dat momenteel het
constructivistisch tij aan het keren is en dat tal van onderzoeken wijzen op de
ineffectiviteit en vaak ook onrealiseerbaarheid van deze aanpak.
De
ergernis omtrent deevaluatie van de
lerarenopleidingen is mede een stimulans voor deze bijdrage over het
constructivisme. We ergeren ons aan de stemmingmakerij rond de opleidingen en
aan de aanpak van de evaluatie. Vooreerst wordtde zgn.evaluatie van het beleidop vele wijzen uitgehold en omgebogen tot een soort doorlichting van de
opleidingen. De evaluatie wordtgrotendeels beperkttot het
besluit omtrent de basiscompententies; de overheid die verantwoordelijk is voor
het voorbije beleid, heeftzelf de
leiding over de zgn. beleisdsevaluatie. Het gaat dan ook eerder om controle van
de wijze waarop de opleidingen getrouw debeleidsvoorstellenuitvoerden.De overheid hanteerteen eenzijdig beroepsprofiel dat geen
evenwichtige evaluatie toelaat en waarin de leertaak te weinig centraal staat.
De geïmproviseerde bevraging slaat veelal opalgemene/vage vragen en/of opcontroversiële formuleringen waarmee men alle kanten uitkan (basiscompetenties
zijn vaaktoverbollen).Elk van de vele voorgelegde vragen lokt
ellenlange discussies en antwoorden uit.De toon van de bevraging ispaternalistischen belerend, het
moetenopbiechten staatcentraal.De selectie van deleden van de
centrale werkgroep en vancommissieledendie de opleidingen
bezoekengebeurde door G.Monard en R. Standaert. De evaluatie slorpt te
veel energie op; elke docent en student is er in principe bij betrokken.
Enzovoort.Deze bijdrage en dit
themanummer willen tegelijk een reactiezijn op de enquête(vooral deel
over uitgangspunten) en willenhet debat
over de toekomst van de lerarenopleidingen stofferen.
1.5Constructivisme
binnen wiskundeonderwijs
Ook
binnen de methodiek wiskunde is het constructivisme in optocht, zoals blijkt
uit volgende citaten:Het aan wiskunde doen komt in de plaats
vanwiskundige kennis. Kinderen bouwen
zelf hun wiskunde op Ze construeren zelf oplossingen.De nadruk ligt op eigen (informele)
constructies en producties van leerlingen. Dit betekent dat de onderwijsgevende
opgelegde methodes moet vermijden. Constructief leren staat haaks op
kennisoverdracht (OVSG-nieuws, 1995, nr. 5). Het klassieke model van de kennisoverdracht biedt weinig garantie voor
die mentale activiteitvan de
leerlingen. Die activiteit is er wel wanneer leerlingen zelf oplossingen zoeken
voor wiskundige problemen (OVSG-leerplan, p. 10). Wiskunde wordt door de leerlingen zoveel mogelijk door eigen
activiteit verworven. We moeten de kinderen begeleiden bij het zelf ontdekken
(ARGO-leerplan).
1.6Veel soorten constructivisme
Constructivistenhouden niet van het klassieke uitleggen van
de leerinhoud aan de leerlingen,van
inductieve opbouw vialeerkrachtgeleide
leergesprekken, van gedetailleerde curriculuminhouden en leerplannen. Kennis
wordtimmers altijd door de lerende zelf
gemaakt, vanuit de concepten (informele ideeën ) die hij/zij op dat moment
beschikbaar heeft:We cannot know
realityen the individual constructs
knowledge in contrast of it being imprented from the environment.In de
constructivistische benaderingwordt
hoofdzakelijk over constructie/construeren gesproken als een individueel proces
en zonder onderscheid tussen leerlingen van verschillende leeftijden, alsof
b.v. het construerenvan jonge kinderen
hetzelfde zou zijn als het construerenvan leerlingen uitde bovenbouw
basisonderwijs, voortgezet onderwijs of van volwassenen (Van Oers).
Ernst von Glasersfeld, de goeroe van het constructivisme,beschouwt het constructivisme als een
Copernicaanse omwenteling binnen het onderwijs, maar ook binnen de filosofie
(de kennisopvatting). Volgens hem
ondermijnt het constructivisme grotendeels de traditionele visie op de
werkelijkheid en op het leerproces. Daarom was er in de 18de eeuwzon groot verzet tegen de relativistische
kennisopvatting vande filosoof G. Vico,
de eerste echte constructivist,en later
tegen de visie van deepistemoloog en
psycholoog JeanPiaget.
Onder
invloed van het constructivisme is er ookeen trend ontstaan om het idee van een curriculum met voldoende vooraf
vastgelegde doelen en inhouden te verlaten ten gunste van een heel open
curriculum. Wie vooral de heel persoonlijke constructie van kennis door de
leerling vooropstelt en vooral denkt in termen van algemene competenties
(problemen oplossen ) en nietin termen
van leerinhouden,moet uiteraard ook
curricula verwerpen waarin per leerjaar b.v. de concrete leerdoelen voor
wiskunde opgesomd worden.Bij de
hervorming van het wiskundeonderwijs in de Verenigde Staten koos men
resoluutvoor eenopen curricula à laStandards, waarin geen concrete leerdoelen
en geen leerjaarreferenties meer opgesomd worden, maar vooral algemene en
verheven klinkende oriëntatiedoelen (zie verderop).
Het
constructivismeis geen scherp
afgelijnde stroming is, maar een familie van stromingen en stroompjes (situated
learning & cognition, anchored learning, cooperative learning,
problem-based learning, generative learning,learning community, communities of practice,integrated environmentalism,zelfstandig leren, ervaringsleren,
zelfontdekkend leren, zelfregulerend leren, authentisch leren, criscrossing
landscapes, powerful learning environments ).Er zijn dusbijna evenveelsoorten constructivisme als er constructivisten
zijn.
1.7 Relatie met Nieuwe Schoolbeweging en
ontplooiingsmodel
Het
constructivisme blijkt ook veel overeenkomstente vertonen met het pedocentrischeontplooiingsmodelvan de Nieuwe
Schoolbeweging, met de Engelse open school-aanpak naar het model van het
Plowden-Report van 1967, met hetnondirectieve ontplooiingsmodelvan C. Rogers, met kindgestuurd onderwijs, met het AmerikaanseDAP (=developmentally appropriate practices)
dat veel gelijkenissen vertoont met hetEGKO-model Critici schrijven
dan ook geregelddat het hier gaat om
oude wijn in nieuwe (constructivistische) vaten.
Binnende constructivistische theorievorming
wordtregelmatig verwezennaarde Nieuwe Schoolbeweging van weleer. Amerikaanse constructivisten
verwijzen veel naar Dewey als inspirator. De Franse prof. Meirieuberoept zich voor zijn constructivistische
opvattingmede op Freinet.Aanhangers van alternatieve scholen zien in
het constructivisme graageen
bevestiging van de visie van Dewey, Freinet Radicale constructivisten zien hetconstructivisme zelfs alseen radicalisering van de reformpedagogiek:
waar de reformpedagogen nog hun eigenconstructie van hetidealeleerproces vanuit het perspectief van
volwassenen vooropstelden, laten de radicaleconstructivisten dit nog meer aan de leerlingen zelf over.
2. Verantwoording en overzicht bijdrage
2.1 Eenzijdige didactische modellen afwijzen
Toen
we vanaf 1970 geconfronteerd werden met het technologisch Tyleriaansdidactisch model met zijnlineaire en strakkedoel-middelprogrammering, zagen we ons
genoodzaakt om dit geslotenmodel te
contesteren (zie paragraaf3.1).Nu worden we -vooral sinds 1985-geconfronteerd met een totaalopen constructivistisch onderwijsmodel. De
slinger slaat opnieuw door, maarnuin deandere richting. We voelen ons opnieuw geroepen om te protesteren omdat
er nu nog meer op het spel staat dan dertig jaar geleden. Het constructivisme
kan de relatief hoge kwaliteit van ons Vlaams onderwijs veel schade toebrengen,
zoals dit al gebeurde in Engeland, in de Verenigde Staten
De
constructivisten vertonen o.i. al te weinig respect voor wat door de vorige
generaties is opgebouwd op het vlak van cultuur en onderwijs en ze vertolken
geen evenwichtige visie op het leerproces en op de vakdidactiek wiskunde,
wetenschappen Dus moeten we opnieuw het streven naar dwangmatige
vernieuwingen deconstructie afwijzen en
ons een beetje conserverend opstellen.We schreven al sporadisch overhet constructivisme (b.v.in
Onderwijskrantnr. 90), maar gaan nu wat
dieper op deze thematiek in.
2.2 Van
Piagetfan totPiagetcriticus
Het
constructivisme interesseert ons des te meer omdatwedestijds als student(1967-1969)zelfin de ban kwamen van Piaget en zijn
constructivistische ideeën. Als gevolg van de Engelse vertaling van Piagets
werk ontstond er in de jaren zestigeen
echte Piagetcultus.De Piagetrage
inspireerde ons tot het maken van een uitgebreidelicentiaatsstudieover de didactische implicaties vanPiagets werk. Vanuit de studie van
Piageten van de Piagetcultus begrijpen
we dus beter waar de rage van hetconstructivisme
(vooral vanaf 1985)vandaan komt enwaarom die ragezo Angelsaksischvan oorsprong is. Amerika was ook langer in
de ban van het behaviorisme en vanuit de kritiek hieropkozen velenvoor een ander extreem: open education, constructivisme
Piaget
had meer succes in Amerika en Engeland dan op het continent, maar via de import
van het Angelsaksische constructivisme krijgt hij nu ook weer meer aandacht op
het continent. Op basis van onze Piaget-studie konden wein 1969 van de universiteit van Torontoeen royale beurs krijgen om ginder deze
studie verder te zetten. We gingen er niet op in, mede omdat deprofessoren, DEspallier en Nauwelaertsde Piagetrage sterk relativeerden. Bij de
confrontatie met de onderwijsrealiteit zagen we al vlug in dat Vygotsky
terechtsteldedat Piaget voortdurend zijn epistemologische
(filosofische) opvattingenmet zijn
empirisch onderzoek vermengde en dat zijnafwachtende didactische aanpak niet wenselijkwas. Vanuitzijn structuralistische benaderingprojecteerde Piagetbepaaldevooropgezette ideeën(b.v. egocentrisch denken, structuren van de
logica en moderne wiskunde ) op de meest uiteenlopende verschijnselen. Hij zag
dan ookoveral egocentrisch denken,
overal verzamelingen e.d. bij het tellen en rekenen van kinderen, overal de
structuur van de wiskundige groepen bijde vele vormen vanformeel denken
van adolescenten. De New Math-voorstanders beweerden achteraf dat hun
opvattingengelegitimeerd werdendoor de psychologische bevindingen van Piaget
en Piaget was de centrale gast op New Math-congressen.De huidige constructivisten vindendatNew Math haaks staat op constructivistische wiskunde, maar ook zij
beroepen zich op het gezag vanPiaget.
Piaget is dus zowel de patroonheilige van dehemelse, PlatoonseNew Math als
van haar tegenpool, deaardse,
constructivistische Robinson Crusoë -wiskunde.
2.3 Overzichtbijdrage
In
deze bijdrage zullen we hetin de
volgende paragraaf hebben over derecente twijfelen
zelfkritiekin hetconstructivistische kamp en over
tegenvallende onderzoeksresultaten.In
paragraaf 4 (de slinger slaat door) hebben we het over de zgn.
paradigmawissel of cultuuromslagin de didactiek:
het model van de strakke doel-middel-programmering (vanaf 1965), werd (vanaf
ongeveer1985)ingeruild voor het al even extreme
constructivistisch leermodel. We staan in paragraaf 5 even stilbij de Amerikaanse wiskundehervorming van
1989, de zgn. Standards, diesterk
constructivistisch geïnspireerd zijn en Math Wars uitlokten en in paragraaf 6
komtdevermeende steun vanuit cognitieve psychologie aan bod.Inde
paragrafen 7 tot en met 15 worden de belangrijkste leerpsychologischeclaims van het constructivisme één voor
éénkritisch bekeken. Na de
leerpsychologischeanalyse, volgen een
aantalandersoortigeanalyses i.v.m.de betoogtrant, de
epistemologische
achtergrond,de relatie met de
maatschappelijke context waarin het constructivisme ontstond We eindigen met
een pleidooi voor een meer evenwichtige visie en voor het stuiten van de
constructivistische opmars in Vlaanderen.
3Twijfel en zelfkritiek in constructivistisch kamp
3.1 Twijfel in constructivistische kamp
De
supersonische opkomst van het constructivisme kunnen we moeilijk loochenen. Zo
wat iedereen die zich als progressief wil voordoen, noemt zich
constructivist.Anderzijds stellen we
vandaag de dag vast dat het constructivistisch tij aan het keren is. Dit bleek
op recente internationale congressen en uit de twijfels die constructivisten
recentelijkzelf uitspraken. Het blijkt
bijvoorbeeldook uit de teleurstellende
resultaten met het constructivistisch wiskunde-onderwijs (zie paragraaf 5 en
afzonderlijke bijdrage hierover).
Op
het vlak van het wetenschappelijkdebat
i.v.m. constructivistische leeromgevingen ishet tijdperk van de slogans (bijna)voorbij. In het verslag van de recenteconferentie (1999)van de EARLI
(European Associationfor Research on
Learning and Instruction)lezen we
vooral sterk relativerende standpunten, totaal anders dan de zegebulletins van
weleer.In wetenschappelijke kringen
isde kritiek op het constructivisme
vrij grootgeworden en in onze bijdrage
zal dit voldoende tot uiting komen.
Verder
merken we dat eenaantal
constructivisten zelfbeginnente twijfelen aan de vruchtbaarheid van hun
constructie. We lichtende
ontnuchteringeven toemeteen paarpassages uit het
congresverslag van deEARLI-conferentie
(Pedagogische Studiën, 2000 (77), 33-51), waaronder ook de kritische uitspraken
van de Leuvense prof. E. De Corte.
*De
laatste EARLI-conferentie plaatste ons terug met twee voeten op de grond. Het
domein van het gebruik van technologie engebied van het ontwerpen van krachtige, veelal constructivistische,leeromgevingen zijn kwetsbaredomeinen. Beide domeinenzijn uitermate gevoelig voor modetrends en
slogans. Op het voorbijecongres viel
(in vergelijking met vroeger)de
afwezigheid van slogans op. Uit empirisch onderzoek blijkt veelvuldig het
overtrokken karakter van de ambities van tal van (socio-)constructivistische
leeromgevingen. Er blijken zich eveneens grote moeilijkheden voor te doen bij
het gebruik van technologie in reële settings
*
Het beschrijven van de kenmerken van krachtige leerprocessenis in een rustiger vaarwater
terechtgekomen.In een keynote panel
discussion gafErik De Corte(prof.K.U. Leuven) een ontnuchterend overzicht van het werken aan krachtige,
veelal constructivistische,leeromgevingen. De Cortekwam tot
volgende conclusies:
-Aan de ene kant wordt er bergen werk verzet
om krachtige leeromgevingen te creëren, maar de leereffecten van krachtige omgevingenzijnzeer beperkt. -De implementatie-effecten zijn verdervan korte duur. De leerkrachten hebbengrote moeite met dit type leeromgeving. -Ook
dedisseminatie (verspreiding) van
kennis verloopt zeer moeilijk binnen deze aanpak. -Verder is ook de kwaliteit van het
uitgevoerde onderzoek omtrent krachtige leeromgevingen heel mager en
methodologisch heel zwak (p. 46).(Noot: straks zalprof. Simon
uitvoerigbetogen dat serieuzeonderzoeken binnen de cognitieve psychologie
meestalde constructivistische claims
weerleggen.)
Op
het ERA-congres van 1997 te Chicago 97 viel er al enige zelfkritiek te
beluisteren. Prof. Walker relativeerde
de exclusieve betekenis van theorieën als het constructivisme.VolgensWalker (Stanford) kiest men in constructivistische kringennogal eenzijdigvoorde leefwereld en de idiosyncratische (subjectieve) constructies van de
leerling. De structuur van de wetenschappen en vakdisciplines komt dan niet in
beeld. Hetgeen Walker de kritische vraag ontlokte: Tennis is toch ook veel
leuker met net dan zonder?Walker
stelde dat in tegenstelling met wat veel constructivisten vooropstellen, een
curriculum eerst en vooraleen
praktische onderneming is waarbijeen
precieze afweging heel belangrijk is (Pedagogische Studiën,1997 (74), p. 289). Walker zet zich hier dus
ook af tegen het feit dat de constructivistentegen curriculazijn met een
duidelijke omschrijving van leerinhoudenen leerdoelen en opgesplitst per leeftijdsgroep. Bij het constructivisme
horen minimale en open curricula.Al in
1994 schreven Louden en Wallace dat de implementatie van constructivistisch
onderwijs moeilijk was en dat de leerlingenresultaten tegenvallen (Knowing and
teaching science: the constructivist paradox).
Op
10 december 1998 vond in Utrecht een debat plaats over de school als rijke
leeromgeving of als plaats waar onderwezen wordt. In de uitnodiging werd
aangekondigd dat het om twee sterk uiteenlopende stellingnamen ging.
Enerzijds namelijk het idee dat de school leerlingen vooral de gelegenheid moet
gevenom zelfstandig en zelfgestuurd te
leren (constructivisme), anderzijds de opvatting dat leerprocessen pas
effectief verlopen als de leerlijnen duidelijk zijn uitgewerkt, bijvoorbeeld in
de vorm van uitgeschrevencurricula en
methoden. (instructionisme of gestuurd leren).Jo Nelissen schrijft dat de hooggeleerde sprekers die deelnamen aan het
Pedagogische Studiën-debater niet
uitkwamen. Men was en bleef erg verdeeld over de tegenstelling
constructie-instructie. Een forumlid was erg tegen het constructivisme
omdathij het volstrekt overbodig vond
en een ander forumlid verwierp het constructivisme als een schadelijke theorie
(Vernieuwing, april 1999, p. 25).
Tal
van zaken wijzen erop dat het constructivisme op de terugtocht is. Een paar
voorbeelden.Het nieuwe leerplan
wiskundevoor de Staat Californië doet
volledigafstand van het oude leerplan
dat gebaseerd was op denationale
constructivistische Standardsvan 1989
en ontzettend veel kritiek uitlokte (zie paragraaf 5 en aparte bijdrage).
InEngelandneemt het officieel onderwijsbeleid al sinds
tien jaar afstand van het constructivistisch ontplooiingsmodel van de voorbije
decennia.De recente nationale
leerplannen voor taal en wiskunde (National Literacy/Numeracy Strategy) sluiten
opnieuw aan bij het instructiemodel.We
merken dat ookin Nederland de twee
kopstukken van het Freudenthalinstituut,Treffers en de Lange,steeds meer
afstand nemen van de constructivistische aspecten van het realistisch
wiskunde-onderwijs. Enin eenrecent overzichtover structuralistische science-teaching
opgesteld doorde Schotse Raad voor
Onderwijsonderzoek lezen we: There is no firm evidence of the effectiveness of
different approaches to develop pupils ideas within a constructivist
framework. There is also less evidence about how to introduce the scientific
view.(http://www.scre.ac.uk./forum/forum 1999/forum99harlen.html).
InEngelandworden de lerarenopleidingen bekritiseerd omdat ze de voorbije decennia
al te zeer de constructivistischeopvattingen en het ontplooiingsmodel propageerden (zie b.v. verslag van
een seminarie over the role of universities in the education and training of
teachers in 1997,te vinden op hetInternet:
http://www.ucet.ac.uk/op8.html.)
Om
delage kwaliteit van het Engelse
onderwijs te verhogen moeten een aantal belangrijke waarden in ere hersteld
worden en dan wordt regelmatig verwezen naar het instructiemodel zoals we dat
in Vlaanderen kennen. In de inleiding zagen we echterdatprecies nuveelVlaamsebeleidsmensen en professoreneenconstructivistische
onderwijsopvattingpropagerenen nu ook van de lerarenopleidingen een meer
constructivistische opstelling verwachten. We merken dat het ook bij de
Beleidsevaluatie Lerarenopleiding die richting uitgaat.We hopen dat we de beleidsmensen, de DVOe.d.met dit themanummer vooralsnog van mening kunnen doen veranderen.
3.2 Onderzoek
van constructivistisch en leraargeleid onderwijs
Voor
een overzicht van de kenmerken van leraargeleid onderwijs, vanhet direct eninteractiefinstructiemodel (dat
sterk de interactie van de leerkracht met de klasgroep, met groepen leerlingen
en met individuele leerlingen beklemtoont) verwijzen we naar drie bijdragen: * Veenman
Simon (1998): Leraargeleid onderwijs: directe instructie, in: Katern
Onderwijzen van kennis en vaardigheden, Onderwijskundig Lexicon, Samsom; *N.
Mercer, Guided construction of knowledge.(Vertaling: Samen leren, de praktijk van interactief onderwijs,
Sardes, Utrecht, 1999). *M. Kozloff e.a. (1999): Direct instruction in
education, http://www.uncwil.edu/people/kozloffm/diarticle.html .
In
deze bijdrage vermelden we ook nog even enkele overzichtsrapporten over
onderzoek waarin de leerlinggestuurde, constructivistische aanpak vergeleken
wordt met het meerklassieke
instructiemodel, metleraargeleid
onderwijs, metguided construction of
knowledge.Rosenschein, Meister en
Chapman kwamenin hunrecent (1996)overzicht van empirisch onderzoek over leermodellen totde conclusiedat de constructivistische benadering minder effectief is (A review of
intervention studies. Review of educ. Research, 66, nr. 2). Veenman vat een
aantal onderzoeken samen en besluit: Leraargeleid onderwijs of directe
instructie is in het basis- en speciaal onderwijs, maar ook in het voortgezet
onderwijs succesvol gebleken.Bovendien
blijkt het zeer effectief te zijn voor kinderen uit achterstandssituaties (o.c.,
p. 32). De bekende onderwijskundige Jeanne S. Chall (Harvard)publiceerde in januari 2000een boek methet meest volledige overzicht van een groot aantal onderzoeken (206 p.):
The academic achievement challenge: what
really works in the classroom?. Chall vergelijkt de resultaten van
leraargeleide en leerlinggestuurde aanpakken. Haar conclusies zijn
overduidelijk: Het vele onderzoek wijst uit dat leraargeleide aanpakken veel
betere leerresultaten opleveren dan student-centered-methods,en specifieke voordelen opleveren voor
kinderen uit lagere sociaal-economische milieus en voor kinderen met
leerproblemen ( http://www.amazon.com).
Syntheses
van onderzoek zijnook vinden op het
internet: http://www.edexcellence.net/library/carnine.htmlof B. Grossen (1998), Child-directed
teaching methods: a dicriminatory practice of western education:http://darkwing.uregon.edu/~bgrossen/cdp.htm.
In
deze internetpublicaties komen ook de resultaten van het longitudinaalFollow Through evaluatieproject aan bod
waarin bleekt dat de kindgestuurde aanpakken (constructivism,discovery learning, whole language, DAP à la
Weikart, Open Education Model) veel lagere resultaten opleverden dan de meer
geleideinstructieaanpak.Vooral ook sociaal en/of cognitief benadeeldekinderen scoorden veel zwakker en dit
niettegenstaande de kindgestuurde projecten veel meer gesubsidieerd werden door
de overheid. Ook inzake betrokkenheid bij het eigen leren en zelfbeeld
(selfesteem)scoorde de instructieaanpak
beter dan de kindgestuurde. In tegenstelling met de kritiek dat de
betrokkenheid en andere affectieve resultaten veel lager zijnbij het instructiemodel, stelden de
onderzoekershet omgekeerde vast. Ook
bijons veronderstellenaanhangers van het EG(K)O en van het constructivisme
al te graagdat de betrokkenheid lager
is binnen onderwijs waarin relatief veel aandacht is voor meer geleide
leerprocessen.
4Didactische slingerslaat opnieuw door
4.1 Strakke doel-middel-programmering ingeruild
voor constructivistisch leermodel
Constructivistische
didactici beschouwen het constructivisme als een paradigmawissel en
cultuuromslagin de didactiek. Kösel
bekritiseert sterk het paradigma van de lineaire doel-middelprogrammering van
de Didactische Analyse.Het oude
modelgingvolgens Kösel uit van een aantalmythes: de mythe van het lineair-causaal
denken, waarbij leerlingen als mechanisch functionerende objecten behandeld
worden, de mythe van de didactiek als mogelijkheid om de mens rechtstreeks te
veranderen, de mythe van de centrale ordeningskracht van de organisaties (E. Kösel, Die Modellierung von Lernwelten.
Elztal-Dallau, 1995). Samen met andereconstructivisten vervangt Kösel nude oude mythesdoornieuwe,postmodernistische mythes, met centraal de mythe van de
zelfconstructievan de kennis en het
motto Jeder baut sich seine Realität (Watzlawick).
De
constructivist J. Neyland schrijft:De doelen van het constructivisme kunnen
niet in output termen (leerresultaten)worden omgezet. De ontwikkeling van perspectieven, metacognitieve
aanpakken, en andere hogere orde concepten is geen lineair proces met
welbepaalde stappen die gemakkelijk te evalueren zijn. Het(wiskundig) constructivismeondersteunt de leerlingen bij het leren
van:getalbewustzijn, een gevoel voor
redeneren in onzekere omstandigheden, eenvoorliefde om te kwantificeren,een positieve houding, probleemoplossingsvaardigheden enz. Het
constructivisme wil dat de leerlingen zich engagerenin de continue reconstructie van
mathematische kennis voor de 21ste eeuw. Dat kan je geenszins beschrijven in
termen van leerresultaten. (Philosophy of Mathematics Education,
Newsletter 9, 1996).
Veel constructivisten zetten zichsterk af tegen de vroegere technocratische
ideologie (zie b.v. ook Ernest P., The Philosophy of Mathematics Education, the
Falmer Press, 1991). Ze kozen jammer genoegvoor een andere, maar even extreme opvatting waarbij de aandacht
voorleerresultaten en leerinhoudte sterk gerelativeerd werd.
Kritiek op eindtermen en leerplannen
Nederlands vanaf 1993
Bijdrage uit Witboek Moedertaalonderwijs (Onderwijskrant
153, 2010) Raf Feys, Noël Gybels, Pieter Van Biervliet & Marc Hullebus
1Vage eindtermen, uitholling
Nederlands, relativering AN & geschreven taal
De belangrijkste conclusie van de Nederlandse
evaluatiecommissie-Dijsselbloem luidde dat de malaise in het onderwijs en de
niveaudaling vooral een gevolg waren van het feit dat de
beleidsverantwoordelijken niet langer rekening hielden met de opvattingen van de
leerkrachten en met de ervaringswijsheid. Ook voor de uittekening van ons
taalonderwijs werd de voorbije kwart eeuw bijna uitsluitend een beroep gedaan
op stuurlui aan wal vooral uit de academische wereld. Bij de invoering van de
moderne wiskunde in de jaren zeventig was dat ook al het geval: de Brussele
prof. G. Papy werd binnengehaald als de verlosser uit de ellende. Pas na een
kruistocht van 25 jaar werd de moderne wiskunde weer afgevoerd. Lange tijd
werd onze kritische opstelling als reactionair bestempeld.
Onze linguïstische opniemakers mochten vanaf 1992 misbruik
maken van de invoering van de eindtermen om aan te sturen op een radicale breuk
met het verleden. Ze werden hiervoor aangeduid en aangespoord door
DVO-directeur Roger Standaert, die achteraf de eindtermen Nederlands als
revolutionair bestempelde. De professoren Frans Daems en Piet Jaspaert en
andere commissieleden predikten in de uitgangspunten de verlossing uit de
taalellende en dit in een onverteerbaar en uiterst vaag jargon. De eindtermen
vermeldden slechts vier grote en evenwaardige taalvaardigheden: spreken,
luisteren, begrijpend lezen en schrijven en de eindtermen worden heel vaag
beschreven.Ook prof. Wim Van den Broeck
(VU Brussel) betreurde dat de eindtermen zo vaag geformuleerd zijn "dat ze
nauwelijks richting kunnen geven aan de manier waarop het taalonderwijs moet
worden ingericht." Zo lezen we in de eindtermen bijvoorbeeld enkel iets
over het soort teksten die 12-jarigen moeten kunnen lezen, maar niets over de
vele onderliggende vaardigheden die daarvoor vereist zijn inzake technisch
lezen, AN-woordenschat e.d. Hetzelfde geldt voor schrijven, spreken en
luisteren. Van den Broeck betreurt tevens dat bij de eindtermenfilosofie
gekozen werd voor leerlinggerichte of zelfontdekkende leermethodes waarbij men
ervan uitgaat dat kinderen zelfstandig hun eigen leren in handen kunnen en
moeten nemen (Taal verwerven op school, Acco, 2004). Merkwaardig genoeg sprak
ook de VLOR zich lovend uit over de eindtermen Nederlands en recentelijk nog
over de nieuwe eindtermen taalbeschouwing.
De eindtermen weerspiegelen de nieuwlichterij en de vele
slogans die we in de vorige bjdrage uitvoerig beschreven. Een paar
illustraties. Zo wordt vooreerst het gebruik van het Algemeen Nederlands sterk
gerelativeerd. Dit komt tot uiting in het niet expliciet vermelden van het
belang van AN en AN-woordenschat en in uitdrukkingen als "de leerkrachten
moeten ernaar streven dat de leerlingen het 'gepaste register' gebruiken.
Vanuit het 'normaal functioneel' standpunt moet de leerling bijgebracht worden
dat hij naargelang van de situatie een 'gepast taalregister' mag en moet
gebruiken. Waarom zouden leerkrachten en leerlingen in klasgesprekken met
leerlingen de 'functionele' regionale taalvariëteit niet mogen gebruiken? En voor
de vaardigheden spreken en schrijven stelde de eindtermencommissie dat het
voldoende was dat de boodschap van de spreker/schrijver 'ondubbelzinnig
gedecodeerd' (begrepen) kon worden. Het gebruik van een correct taaleigen, een
zuivere uitspraak, spelling, grammatica was al bij al niet zo belangrijk meer.
De leerlingen moesten ook zoveel mogelijk op eigen houtje hun kennis en
vaardigheden opbouwen. Systematisch onderwijs van AN-woordenschat,
AN-uitspraak, spelling, grammatica, leraarbegeleid schrijven ... leek niet meer
belangrijk en moest geïntegreerd worden in taaltaken. Met betrekking tot
zinsontleding bleven enkel de begrippen onderwerp en gezegde over. We werden
geconfronteerd met slogans als taalonderwijs = 'taalvaardigheidsonderwijs', met
Nederlands als een inhouds- en kennisloos vaardigheidsvak; maar in de
uitgangspunten was er niet de minste aandacht voor de vaardigheidsdidactiek,
voor inoefenen en automatiseren.
In de lessen moest er voortaan veel meer aandacht besteed
worden aan spreken en luisteren en minder dus aan alles wat te maken heeft met
de geschreven taal en AN. Ook in zijn boek Het einde van de standaardtaal
stelt de Leuvense professor Joop Van der Horst dat in de officiële eindtermen
en leerplannen de aandacht veel meer gelegd wordt op de gesproken taal. In het
klassieke taalonderwijs ging de meeste aandacht naar de geschreven taal en in
functie hiervan naar het Standaardnederlands. Men ging er terecht vanuit dat in
de andere lessen en buiten de klas spreken en luisteren al veel aandacht kregen
en daar veelal ook beter tot hun recht komen dan in gekunstelde spreek- en
luisterlessen. Vroeger beklemtoonde men ook veel meer dat het inoefenen
ontzettend belangrijk was, met inbegrip van de vervoeging van de werkwoorden
vanaf de 2de graad lager onderwijs. Het Steunpunt NT2-Leuven bestempelde zijn
geflopte taalmethode terecht als de Toren van Babbel; zelfs leeslessen werden
herleid tot onderling babbelen over zogenaamde leestaken en van systematische
taallijnen voor spelling, grammatica, woordenschat ... is geenszins sprake.
2Kritiek op eindtermen vanaf 1993
2.1Onze eindtermenkritiek in 1993
Het is geen toeval dat vooral de eindtermen Nederlands van
bij de start zo sterk bekritiseerd werden. We vonden in 1993 dat we tijdig
moesten reageren op de (ontwerp)eindtermen en op de uitholling van het vak
Nederlands. Minister Luc Van den Bossche had overigens de illusie gewekt dat er
rekening gehouden zou worden met de naar de DVO opgestuurde kritieken. We
zetten onze kritieken van 1993 in Onderwijskrant 79nog even op een rijtje.Ze lijken actueler dan ooit.
*"De uitgangspunten Nederlands zijn vaag
geformuleerd, leerkrachten hebben er weinig steun aan. Ze zijn ook geformuleerd
in een onverteerbaar vakjargon van taalspecialisten. De tekst is hermetisch en
moeilijk verstaanbaar. *De ontwerpers overbeklemtonen het respecteren van de taalvariëteit en
van de verschillende taalregisters. Ze onderschatten en relativeren het belang
van de Standaardtaal binnen het vak Nederlands. *De
ontwerpers stellen verder dat het er vooral op aankomt dat de luisteraar of
lezer ondubbelzinnig de boodschap kan decoderen bij spreken (p. 25) en bij
schrijven (p. 41). We lezen bijvoorbeeld: "De spelling moet dermate
correct zijn dat de lezer zonder problemen kan decoderen en dat zijn aandacht
door spelfouten niet van de boodschap wordt afgeleid" (p. 41). Het
volstaat dat de boodschap begrepen wordt. Waarom zou men dan nog veel
aandacht besteden aan de standaardtaal, de spelling van de werkwoordsvormen, de
juiste zinsconstructie en interpunctie?
*We betreuren dat er veel te weinig aandacht is voor het
leren van de Standaardtaal en voor het woordenschatonderwijs. Volgens ons moet
een leerling nog steeds weten dat 'ventiel' de standaardterm is voor
'soupape'.Niet nodig, luidde de
repliek van een commissielid, "want bij de fietsenmaker zullen de kinderen
'soupape' gebruiken." Als de eindtermencommissie enkel zon
normaal-functionele taalvaardigheid viseert, dan sneuvelt er heel veel binnen
het bestaande taalonderwijs.
*Het accent ligt op de ontwikkeling van het taalgebruik,
niet op de taalkennis die er volgens de ontwerpers los kan van staan; zo lezen
we: je weet hoe je 'monniken' moet spellen, maar dit is niet belangrijk en
functioneel, je gebruikt dat woord normaal toch niet.
*De
commissie overbeklemtoont zaken waarop het vak Nederlands slechts een partiële
invloed heeft zoals vlot spreken, luisteren ... maar verwaarloost
taalvorderingen als technisch lezen, woordenschatonderwijs, spelling,
grammatica, stijloefeningen schrijven waarop het vak Nederlands wel veel
invloed kan hebben. Aangezien het bij spreken, luisteren e.d. eerder gaat om
vorderingen die te wijten zijn aan de 'natuurlijke ontwikkeling' en aan
invloeden buiten de les Nederlands, zal het moeilijk worden om na te gaan welke
taalinspanningen in de lessen Nederlands geleverd werden. (Noot achteraf: de
leerkrachten werden ook verplicht een groot deel van de punten toe te kennen aan
spreken en luisteren.) *We betreuren ten
zeerste dat de grammatica in het basisonderwijs beperkt blijft tot onderwerp en
gezegde. Destijds hebben we zelf de overdosering van de grammatica
gecontesteerd; de taalmethodes gingen veelal verder dan de leerplannen. Toch
blijft o.i. een dosis basisgrammatica heel belangrijk. De leerlingen derde
graad mogen best begrippen kennen als onderwerp, persoonsvorm, lijdend en
meewerkend voorwerp, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord en met
zinsconstructie-opdrachten geconfronteerd worden. Zo'n grammatica-onderwijs
heeft niet enkel een functie voor het onderwijs in vreemde talen, maar eveneens
voor de ontwikkeling van de spreek- en (vooral) schrijfvaardigheid. Grammatica
is eveneens belangrijk voor de beschouwing van - en bewondering voor - de eigen
taal.
*Bij het domein
taalbeschouwing lezen we o.a. dat "er redenen voor het aanbieden van
taalkundige termen moeten aanwezig zijn voordat de term aangeboden mag worden".
Die redenen kunnen o.i. toch ook gecreëerd worden door de leerkracht. We
blijven opteren voor een expliciete en systematische aanpak van grammatica,
spelling, woordenschat... *Eén van ons is al 26 jaar leraar Nederlands in een
middenschool. Wat hem opvalt, is dat het document zo weinig aansluiting biedt
bij de dagelijkse praktijk. De opstellers zijn zich blijkbaar niet bewust van
het feit dat een middenschool nog veel leerlingen binnen krijgt, die enorme
moeite hebben met technisch lezen en met eenvoudige opgaven voor spellen en/of
zinsbouw. (Noot: in een aparte bijdrage werd ook gewezen op de uitholling van
het literatuuronderwijs en er was ook een bijdrage over de uitholling van het
vak Frans.)
We stonden in 1993 niet alleen met onze kritiek op de
eindtermen Nederlands. Ook Ben Reynders, taalbegeleider tso, formuleerde
scherpe kritiek en schreef: In tijdschriften, artikels en radioverklaringen
die de slogantaal ternauwernood zijn ontgroeid, wordt zomaar beweerd dat
bijvoorbeeld zinsontleding weinig aandacht zal krijgen en dat popmuziek een
wezenlijk onderdeel van de vorming moet worden in de eerste graad s.o. ... Als
geprekspartner voelen onderwijsmensen zich weer eens weinig ernstig genomen!
(Pedagogische bijdragen, nr. 110, zomer 1993). H. Van Diest bestempelde de
brochure algemene toelichting eindtermen - opgesteld door de DVO - als
nutteloos gezwets van bureaupedagogen (De Morgen, 29 juli 1993). André
Deflour wees terecht op het nivellerend karakter van de eindtermen Nederlands
(Het Laatste Nieuws, 3.04.93). Op het colloquium van de Stichting
Lodewijk-de-Raet (1993) werd ook scherpe kritiek geformuleerd. In reacties werd
gewezen op het nivellerend karakter en op de aantasting van de talige
talentontwikkeling. De DVO hield weinig of geen rekening met de naar Brussel
opgestuurde kritieken.
2.2Recentere kritiek op eindtermen en
leerplannen
De Gentse taalkundige Johan Taeldeman is niet mals voor de
taalgoeroes, voor de eindtermen en leerplannen Nederlands, voor de
'doe-maar-aan-mentaliteit' die het belang van de vorm van de taal en de invloed
van de vorm op de communicatie minimaliseert. Hij poneert o.a.: "Men
verwart een hoge tolerantie ten aanzien van taalvariatie met een doe-maar-aan
mentaliteit. De eindtermen zijn in die zin gewoon misdadig" (Interview met
Taeldeman in Over Taal, december 2005). Taeldeman stelt verder: "Ik geloof
niet sterk in die tussenfasevisie, want de mensen blijven erin hangen en worden
taallui. Als het een van de vele variëteiten is die je beheerst op een
continuüm, geen probleem, maar het treedt buiten zijn oevers. Dat heeft
kwalijke gevolgen. Met de alomtegenwoordigheid van tussentaal worden we echte
monolingualen. Dat alles heeft niet alleen gevolgen voor het Nederlands, maar
het is ook een drempel om vreemde talen te leren. Zo tilt hij ook zwaar aan
formuleringen in eindtermen en leerplannen als "de leerkrachten moeten ernaar
streven dat de leerlingen 'het gepaste' taalregister gebruiken. Taeldeman
betreurt dat de modieuze taalbeschouwing over taalregisters, taalvarianten e.d.
in de plaats gekomen is van de klassieke grammatica.
Marc Wustenberg, docent Nederlands aan de Khlim in
Diepenbeek, ergert zich eveneens aan het taalrelativisme van de eindtermen en
leerplannen en schreef: Waar het in het talenonderwijs vooral om gaat, is
inzicht in structuren. Maar dat mag (officieel) niet meer onderwezen worden.
Nederlands krijgen de leerlingen tegenwoordig zonder d- en t-regels. Duits
zonder voldoende kennis van de naamvallen Een harde schijf met veel data
zonder software. De terminale eindterm (Klasse 181, januari 2008).
Een taalleerkracht reageerde op de formulering van de vage
en holle eindtermen als volgt: In mijn vak hoef ik volgens de officiële
taalvisie echt geen basiskennis te geven, als de leerlingen maar een briefje,
een formulier, of een verslagje kunnen schrijven. Ze moeten 'alleen maar' een
instructie goed kunnen lezen of de garantievoorwaarden kunnen interpreteren.
Daarnaast moeten ze alleen maar begrijpelijk kunnen spreken en luisteren.
Doorsneeleerkrachten gaan er echter vooreerst vanuit dat de klassieke
doelstellingen voor lezen en schrijven veel verder reiken dan een instructie
kunnen lezen of een simpel verslagje kunnen schrijven, dan wat
normaalfunctioneel is. Daarnaast menen we dat een leerling de gevraagde
taalcompetenties ook niet kan bereiken als hij: - niet weet aan welke eisen een
fatsoenlijke zin moet voldoen - de basisregels van de spelling en grammatica
niet kent - veel te weinig woordenschat en algemene ontwikkeling heeft - in
zijn hele leven nog geen één boek uit heeft gelezen geen oefening kreeg in
het onderscheiden van hoofd- en bijzaken - geen ervaring heeft in het logisch
formuleren, argumentatie - zelden in een 'beschaafd' milieu verkeert, zodat
helemaal niet duidelijk wordt wat sociaal acceptabel is. Begrijpend lezen,
schrijven, spreken, luisteren in een toepassingscontext kun je pas als je de
basiskennis én de basisvaardigheden in de vingers hebt. En aangezien we
verondersteld worden te werken met geïntegreerde doe-taken krijgen we ook nog
kritiek als we woordenschat, zinsontleding, spelling systematisch aanbieden.
Momenteel zijn de meeste leerkrachten zich bewust van de
schade die de relativistische en uithollende eindtermenfilosofie heeft
aangericht. Het Vlaams Expertisecentrum voor Handicap en Hoger Onderwijs
(Vehho) schreef in 2007 dat de relativistische leerplannen en eindtermen vooral
ook zwakke leerlingen en de dyslectici benadelen. In het lager en het secundair
onderwijs is er volgens Vehho bijvoorbeeld al te weinig aandacht voor
woordenschat, woordsoorten en zinsdelen ... en in technische richtingen is er
nog nauwelijks aandacht voor de geschreven taal. Deze evoluties spelen ook in
het nadeel van studenten met dyslexie (Steeds meer studenten hebben dyslexie,
Klasse, juni 2007).
3Invloed DVO-directeur op uitholling
taalonderwijs
De DVO (= Dienst Voor Onderwijsontwikkeling) is verantwoordelijk
voor de opstelling van de eindtermen en propageerde hierbij openlijk de
ontscholing en de constructivistische en competentiegerichte aanpak (zie
Uitgangspunten bij de eindtermen). De invloed van DVO-directeur Roger Standaert
was hierbij vrij groot. Standaert ontpopte zich in de jaren zeventig als
VSO-coördinator al als iemand die heel sterk het belang van de klassieke
vakinhouden en instructie in vraag stelde. De relativistische en ontscholende
opstelling ten aanzien van kennis en de klassieke vakinhouden kwam ook tot
uiting in de didactische vademecums van de VSO-coördinatoren. Dit beïnvloedde
ook al de leerplannen Nederlands uit die tijd. Leraar Peter Meukens getuigde
hierover: Al sinds het VSO stelt men in het (taal)onderwijs kennis en vaardigheden
ten onrechte als twee vijandige polen tegenover elkaar. Zo heeft men het kind
met het badwater weggegooid. Twintig jaar geleden (1989) kreeg ik als jonge
leraar na een lesbezoek van de inspecteur de verwijtende vraag: kennis, waartoe
leidt dat? Het antwoord is duidelijk. Zonder taalkennis kom je niet tot
taalvaardigheid.... Vandaag plukken we de vruchten van dit beleid. De
taalonzekerheid van onze jongeren is sterk toegenomen (Website DS van
21.10.09). Het gaat volgens de leerkrachten bij de meeste taalkennis ook geenszins
om kennis die vlug veroudert, maar om breed-toepasselijke kennis met
eeuwigheidswaarde.
Het VSO werd opgedoekt, maar Standaert was inmiddels
DVO-directeur geworden en wou nu vanaf 1992 via de eindtermenoperatie het
onderwijs revolutionair omturnen in de richting van de ontscholing. Bij de
samenstelling van de commissie voor de de eindtermen Nederlands kozen Standaert
en de DVO voor commissieleden waarvan de taalrelativistische standpunten
voldoende bekend waren. In tegenstelling met de wiskunde-commissie
(basisonderwijs) waren er in de taalcommissie geen dwarsliggers die de
relativistische en constructivistische taal-filosofie afwezen. De dominerende
commissieleden waren academische stuurlui aan wal (Daems, Jaspaert, De Corte
...); dit bleek ook uit het gehanteerde vakjargon.
We vermelden even enkele van Standaerts uithollende
uitspraken over het taalonderwijs in zijn verdediging van de eindtermen. Op het
colloquium van de Stichting Lodewijk-de-Raet (1993) wimpelde Standaert alle
kritiek op de eindtermen Nederlands af. Zo had wetenschappelijk onderzoek
volgens hem uitgewezen dat grammatica veel te moeilijk was voor de leerlingen.
Ook in Standaerts recente reactie op onze kritiek op de uitholling van het
taalonderwijs, kwam zijn relativistische taalvisie overduidelijk tot uiting
(Vaardig omgaan met kennis, themanummer Nova et Vetera, sept. 2007).
Standaert schreef: Ik vind dat taal hoofdzakelijk communicatief moet zijn.
Hij stelde dat velen blijkbaar de parlure bourgeoise (standaardtaal) ten
onrechte belangrijker vonden dan de parlure vulgaire: Waarom wordt de
culture & parlure bourgeoise hoger aangeslagen dan culture & parlure
vulgaire? ... Waarom wordt de verbale cultuur ook torenhoog hoger geacht dan
de technische cultuur. Het foutloos beheersen van de regels van de uitgangen d
en dt, wordt waardevoller aangezien dan de kennis van de automotor. Waarom is
het ook geen schande als je een technische analfabeet bent, maar dat het wel
als je je nogal direct uitdrukt in een gesprek: la parlure vulgaire, contre
la parlure bourgeoise van de Franse sociologen. Om het nogal cru te stellen,
de dominante geldige kennis wordt voornamelijk vastgesteld en verspreid door
mensen, die het verbaal goed kunnen zeggen en schrijven. De geselecteerde
kennis is vaak die kennis die prestigieus is en die gedragen wordt door een
dominante elite. Zinsontleding is volgens Standaert niet enkel te moeilijk,
maar wordt enkel gewaardeerd omwille van de binding met klassieke talen. Inzake
spelling schrijft hij simplistisch: Je kan toch moeilijk het volledige groene
boekje uit je hoofd leren. Dus kies ik maar voor inzichtelijke kennis: ik zoek
gewoon op hoe ik gedownloaded (sic!) moet spellen. . Vanuit de relativistische,
constructivistische en competentiegerichte visie van de DVO-directeur is het
niet verwonderlijk dat de eindtermencommissie in 1992 en ook recentelijk bijna
volledig bemand werd door taal(onderwijs)relativisten. Toch beweerde beweerde
Standaert onlangs nog dat niet hij en de commissieleden, maar de politici de
eindtermen bepale: Als de volksvertegenwoordigers meer grammatica wensen, dan
zal er ook meer grammatica steken in de nieuwe eindtermen, aldus Standaert
(Vaardig omgaan met kennis, o.c.). Een mooi staaltje van volksmisleiding
vanwege het simplistisch DVO-verbond. Op dat moment had Standaert al opnieuw
prof. Daems en andere taalrelativisten aangesproken voor het opstellen van de
nieuwe eindtermen.
4Relativisme
in leerplannen
In het rapport Onderwijs Nederlands tussen gisteren en
morgen (Nederlandse Taalunie 2006) wordt gesteld dat er al 30 jaar een brede
consensus bestaat over nieuw en emancipatorisch taalonderwijs en dat die visie
ook deze is van de eindtermen, de leerplannen en de dominante vakdidactiek. We
gaan hier even op in. Niet enkel in de eindtermen van 1995, maar ook in de
leerplannen, in de dominante taaldidactiek, in de nieuwe eindtermen
taalbeschouwing (2010) ... merk je de sterke invloed van de pleitbezorgers van
een relativistische en utopische vakdidactiek die komaf wilden maken met de
aanpakken uit het verleden.
In het leerplan Nederlands VVKBaO van Callebaut en co (1998)
lezen we uitspraken als: Spellingafspraken raken de essentie van een taal
niet. Een slechte spelling maakt een taal niet slechter, en een goede spelling
maakt een taal niet beter. Het leerplan van het Gemeenschapsonderwijs schrijft
dat de leerkrachten nog steeds geneigd zijn "te veel aandacht aan het
spellingonderwijs te schenken." In het VVSKO-leerplan Nederlands 1ste
graad s.o. (1997) lezen we dat het klassieke woordenschatonderwijs en de
taalzuivering totaal voorbijgestreefd zijn, maar weinig opleverden. Je moet
immers rekening houden met het bestaan van taalvariatie: iedereen, ook een
leerling van twaalf of dertien, is ertoe genoopt om zijn taal aan te passen aan
de communicatiesituatie waarin hij verkeert.
In de meeste leerplannen treffen we ook de stelling aan dat
systematisch onderwijs in woordenschat (in brede zin),grammatica en spelling uit den boze is. Men
mag over deze zaken slechts (geïntegreerd) spreken wanneer zich daar toevallig
een aanleiding voor biedt bij een taaltaak. Voorbeeldzinnetjes en regels zijn
ook niet langer wenselijk. We voerden de voorbije jaren campagne om
woordenschat, spelling en grammatica weer systematisch en voldoende apart aan
te pakken. Het leidde ertoe dat de meeste uitgeverijen voor het basisonderwijs
weer aparte spellingpakketten samenstelden en dit tot grote voldoening van de
leerkrachten.
We stippen nog aan dat de leerplannen stellen dat Nederlands
vooral vaardigheidsonderwijs moet bieden i.p.v. taalkennis, maar tegelijk niet
expliciet aandacht besteden aan de typische methodiek voor het aanleren van
vaardigheden: stapsgewijze opbouw, veel inoefenen en herhalen, automatiseren en
memoriseren. De achteruitgang van de taalvaardigheid is een gevolg van de
ontbrekende kennisbasis én van de verwaarlozing van de typische
vaardigheidsmethodiek. De optie voor communicatief taalonderwijs had ook als
gevolg dat de leerplannen nu veel meer aandacht vragen voor alles wat te maken
heeft met spreken, luisteren en discussiëren. In de vroegere leerplannen ging
men ervan uit dat orale communicatie ook voortdurend binnen de andere vakken en
buiten de school geleerd werden en dat er tijdens de taallessen vooral veel
aandacht aan de geschreven taal besteed moest worden. Veel leerkrachten krijgen
bij doorlichting steevast de kritiek dat er te weinig lessen besteed worden aan
spreken en luisteren. De evaluatie van de eindtermen luisteren in het
basisonderwijs wees nochtans uit dat leerlingen die meer luisterlessen kregen,
eerder zwakker scoorden.
Leerkracht K.D. formuleerde volgende kritiek op de
leerplannen: "Ons taalonderwijs boert snel achteruit, vooral door de
leerprogramma's en eindtermen in het basisonderwijs. Daar leert men de basis
niet meer, maar vergaloppeert men zich in een ongekende veelheid. Door jaar na jaar
véél dingen oppervlakkig te leren, missen de kinderen uiteindelijk de attitude
om iets af te werken, iets correct en grondig te kennen/ kunnen. Wij zijn in
ons taalgebruik de laatste 10 jaar erg vervlakt: alles kan, als je het maar
verstaat! Juist voor de taalzwakkeren is structuur en taalinzicht precies zo
belangrijk, een referentiekader."
(Brandpunt april 2006). P. B., leerkracht Nederlands (eerste
graad s.o.) getuigde onlangs: Volgens mijn leerplan moet ik op examens volgend
gewicht toekennen aan de verschillende vaardigheden: mondelinge
taalvaardigheid: 20 punten, luistervaardigheid: 20 punten, spelling: 10 punten,
schrijfvaardigheid: 10 punten, literaire vaardigheden: 20 punten, en
taalbeschouwing: 20 punten. ... Dictees zijn uit het nieuwe leerplan geschrapt.
Een dictee is geen 'levensechte' oefenvorm. Spelling moet geoefend en
aangebracht worden in een 'zinvolle' context, bijvoorbeeld tijdens het
schrijven van een e-mail, een brief, het verslag van een proef, ...
Vaardigheden zijn zogezegd belangrijk geworden: je mag een klassiek dictee
geven, maar dan moeten leerlingen het absolute recht hebben om hun spelling te
checken via woordenboek, spellinggids, enzovoort. Leerlingen moeten niet zozeer
de spelling kennen, ze moeten bronnen kunnen gebruiken.Zinsontleding is al helemaal taboe.
Pedagogisch adviseurs vinden zinsontleding saai en niet zinvol, dus schrappen
maar. Het moet vooral leuk en creatief zijn. Uiteraard zijn vaardigheden
belangrijk, maar een minimum aan driloefeningen hierbij is toch onvermijdelijk.
Mijn collega's die Frans en Latijn geven, hebben de begrippen 'lv' en 'mv' snel
nodig, maar op hun collega's van het vak Nederlands kunnen of mogen ze niet
meer rekenen. ... (Mededelingenblad van de Leuvense Germanisten, Jaargang 22
-2009- nr. 2).
Leerkracht Arnix Heyndrickx schreef dat de nieuwe handboeken
Nederlands s.o. te chaotisch en te oppervlakkig zijn en dat de klemtoon te
eenzijdig ligt op de vier communicatieve vaardigheden. Ook leraar Jan Duchateau
(hogere cyclus s.o.) betreurde in Taalschrift (17.11.06) de uitholling van het
leerplan en vak Nederlands. Hij schreef onder meer: Is het vak Nederlands niet
te bang geworden de leerlingen echt iets te leren over woorden en zinnen? Zijn
leerkrachten nog bereid met hun leerlingen aan en in de slag te gaan om het
niveau van het algemene gebabbel te overstijgen? Horen en lezen de leerlingen
bij het vak Nederlands nog echt taal van een hoger niveau dan elders, bij
andere vakken, in de krant, op tv? Worden zij er nog toe aangezet aan hun
taaluitingen te slijpen tot ze glimmen? Geldt bij ons nog: alleen het beste
woord is goed genoeg? Ja, ik drijf het op de spits. Maar ik geef het vak al
jaren zelf in de hogere cyclus en ik moet mijn vragen helaas allemaal met 'nee'
beantwoorden. We doen van alles nuttigs, maar met taal heeft het veelal weinig
te maken. De teksten die wij aanbieden zijn van taal veelal behoorlijk maar
zelden echt goed. Bij het corrigeren van wat de leerlingen schrijven signaleren
we wel de echte taal- en spelfouten, maar werken aan stijl zien we als een
ontoelaatbare ingreep in de hoogstpersoonlijke uitdrukkingswijze van de leerling.
Zo vullen de lessen zich met gemiddeld gebabbel zonder al te veel fouten. Kraak
noch smaak heeft het. Het is correct en best wel duidelijk, meestal, maar je
hebt er de les en de leraar Nederlands helemaal niet voor nodig.
Ook uit recente bijdragen van leerplanverantwoordelijken
blijkt dat het relativismeal sterk
doorgedrongen is in de leerplannen. Ex-leerplanvoorzitter Callebaut
relativeerde en banaliseerde meer dan ooit alles wat met het leren van de
standaardtaal te maken heeft en dit in het verlengde van het betoog van Van
der Horst over het einde van de standaardtaal. Hij deed dit in een aantal
gespierde uitspraken op de website van De Standaard van november j.l. en in
een lijvige bijdrage in School en Klaspraktijk nr. 199 (2009).De titel alleen al spreekt voor zich: Wat
doen we met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is?
Callebaut beaamt dat het Algemeen Nederlands zijn status
en belang al een tijdje verloren heeft. Dit betekent volgens Callebaut, Van der
Horst ... ook het einde van het klassieke taalonderwijs en het begin van een
poststandaardtaaltijdperk dat al decennia geleden een aanvang nam. Net als Van
der Horst vindt Callebaut dat we ons helemaal geen zorgen hoeven te maken over
de achteruitgang vanAN, taalzuiverheid,
spelling, grammatica ... De evolutie van de taal kan je toch niet tegenhouden.
Er zijn immers verschillende soorten Nederlandsen en die zijn alle bijna even
belangrijk. Callebaut verwijst hierbij ook instemmend naar Blommaert en Van
Avermaet die beweren dat de taalvisies die ons onderwijs domineren volkomen en
onherroepelijk versleten zijn. Callebauts alternatieve aanpak klinkt al even
utopisch als vaag: Taalleraren zullen niet meer alleen onderwijs in taal
geven, maar lessen in het begrijpen en het aanpakken van de wereld. Toch veel
boeiender dan wat ze nu doen, niet?
Met deze bijdrage wou Callebaut blijkbaar vooral zijn eigen
visie en de gecontesteerde eindtermen en leerplannen legitimeren. Hij gaat
hiermee lijnrecht in tegen de taalalarmsignalen en de taaloproepen waarin
precies meer aandacht voor het leren van de standaardtaal centraal staat.
Leerkrachten en opstellers van taalmethodes wordt verweten dat ze de
progressieve visie van de linguïstische spraakmakers/relativisten niet willen
volgen. Callebauts recente stellingname illustreert duidelijker dan ooit de
identiteitscrisis van het vak Nederlands als gevolg van het
taal(onderwijs)relativisme en -utopisme dat al sterk aanwezig was binnen de
eindtermen en leerplannen.
Aangezien Callebaut ex-leerplanvoorzitter en -begeleider
Nederlands (katholieke koepel) is, beschouwen we zijn uitspraken als een
belangrijke getuigenis van een insider en mede-verantwoordelijke voor de
evolutie binnen ons taalonderwijs. In de paragraaf De leerplanmakers hebben
ons eigenlijk al de weg getoond stelt Callebaut dat zijn visie en deze van Van
der Horst eigenlijk al grotendeels in de eindtermen en leerplannen aanwezig
zijn. Zo stelt Callebaut dat de gesproken taal niet langer secundair is ten
opzichte van geschreven taal, maar zelfs belangrijker en dat daarom ook de
aandacht in de eindtermen en leerplannen verlegd werd van de geschreven naar de
gesproken taal. Ook Bart Masquillier, de opvolger van Callebaut schrijft: De
krachtlijnen van onze leerplannen komen in het boek van Van der Horst duidelijk
tot uiting. ... Maar dan zal het onderwijs zich ook aan de nieuwe situaties en
nieuwe taal moeten aanpassen (Boekbespreking in School+visie, december 2009).
(School+visie, december 2009).
Tegelijk geven Callebaut en Masquillier toe dat de
leerkrachten niet zomaar hun eindtermen en leerplannen volgen.Callebaut schrijft: Als het aan de
leerplanmakers en de taaldidactici ligt, zijn we dus nu al goed op weg. En er
zijn zeker ook leerkrachten die al hun best doen om hun leerlingen op het echte
leven voor te bereiden. Maar dat geldt zeker nog niet voor het gehele
taalonderwijs en voor minister Vandenbroucke die zich op de VLOR-startdag van
28 september 2006 aansloot bij de mening van veel onderwijsmensen die
bijvoorbeeld vinden dat leerkrachten meer grammatica zouden moeten geven.
Zowel Callebaut als Masquillier betreuren blijkbaar dat de
leerkrachten zich na 15 jaar nog niet voldoende hebben aangepast aan de nieuwe
eindtermen en aan hun nieuwe taaldidactiek. Uit een bijdrage in hetzelfde
nummer van school+visie blijkt verder dat Masquillier heel tevreden is dat de
nieuwe eindtermen voor grammatica beperkt blijven tot onderwerp en persoonsvorm
(zinsontleding lager onderwijs) en dat er ook minder grammaticale begrippen
voorkomen in zijn nieuw leerplan (2010). Voor zinsontleding zijn dit vanaf 1
september enkel nog onderwerp en persoonsvorm. Opvallend is ook dat de
verantwoordelijken en taalbegeleiders binnen de koepel van Mieke Van Hecke niet
reageerden op haar taalalarm van eind augustus ook al gewaagde ze van een
taaltijdbom. Ook de taalbegeleiders Ides Callebaut en Bart Masquillier lieten
die noodoproep links liggen, en pleitten de voorbije maanden voor een taalvisie
die regelrecht ingaat tegen het streven om de standaardtaal, echt toegankelijk
te maken voor alle kinderen. De oproep van Van Hecke past blijkbaar niet in
hun modieuze taalvisie; haar taalalarm houdt ook impliciet een kritiek in op de
verantwoordelijken voor de taalleerplannen.
6Jan Saveyn verdoezelt uitholling
in eigen leerplan
Jan Saveyn, pedagogisch coördinator VVKBaO, besefte in 2007
dat veel praktijkmensen met vragen zaten omtrent het vak Nederlands en de kloof
tussen de officiële visie en deze van de praktijkmensen en de vele critici.
In de bijdrage Kennis en vaardigheden stelde hij als reactie op de
O-ZON-campagne dat de verwarring bij de leerkrachten en de polemiek enkel het
gevolg waren van de invloed van de eenzijdige taalvisie van het Steunpunt
NT2-Leuven (Basis, 07.04.07). Hij schetste het verhaal over NT2-Leuven en
besloot: Dit verhaal verklaart de polemische sfeer waarin sommige themas over
het vak Nederlands al eens terechtkomen. Veel praktijkmensen en ook leerplanmakers
namen aanstoot aan de exclusieve keuze van NT2 Leuven voor inhouden vanuit een
louter functioneel oogpunt, evenals aan de stelling dat men
onderwijsleerprocessen altijd aan realistische, authentieke contexten moet zien
te koppelen, aan het ontbreken van banden met de traditie van het systematisch
moedertaalonderwijs, aan het geen aandacht schenken aan de verwachtingen van
het secundair onderwijs ten aanzien van de basisschool.
We vinden dat Saveyn als pedagogisch coördinator VVKBaO
behoorlijk laat kwam met zijn kritiek op de visie van het Steunpunt NT2. Het is
ook al te gemakkelijk het Steunpunt aan te wijzen als de enige schuldige voor
de verwarring bij de leerkrachten. We vermoeden dat Saveyn vooral de eigen
leerplannen Nederlands en eigen begeleiders wou vrijpleiten en tegelijk de
leerkrachten wou gerust stellen. Als verantwoordelijke voor de leerplannen ging
Saveyn onlangs ook akkoord met nog minder begrippen en termen i.v.m.
zinsontleding in het nieuwe leerplan (Forum, maart 2010). En waarom rept hij
met geen woord over het taalalarm van zijn chef Mieke Van Hecke en neemt hij
geen afstand van de propaganda voor het einde van de standaardtaal van zijn
leerplanvoorzitters? P.S. Voor verdere taalbijdragen verwijzen we naar onze website: www.onderwijskrant.be
Een kwart eeuw uitholling
moedertaalonderwijs & afwijzing van NT2:onvergeeflijke aantasting talentontwikkeling en onderwijskansen
Raf Feys & Noël Gybels, bijdrage uit Witboek
Moedertaalonderwijs, Onderwijskrant153
1Taalrelativisme & negatie
taalproblemen en NT2
1.1Taalrelativisme, uitholling van NT1-
en NT2-onderwijs
Vooral vanaf de jaren tachtig kwam ook Vlaanderen in de ban
van een aantal relativistische taalmythes veelal overgewaaid vanuit Nederland
en vanuit de universiteiten. Beleidsverantwoordelijken allerhande gaven alle
advisering inzake eindtermen Nederlands e.d. in handen van mensen buiten het
onderwijs, van de universiteit en van de educatieve infrastructuur. De
bureau-experten pakten uit met vernieuwingsideeën die al vlug escaleerden en
exclusief werden. Deze ideeën sloegen niet aan bij de praktijkmensen, maar de
ontwikkeling van de eindtermen en van de nieuwe leerplannen vanaf 1992 werd
door de DVO en door linguïstische opiniemakers aangegrepen om die taalmythes
beter ingang te doen vinden in de praktijk. Vanaf het eind van de jaren tachtig
kwam het taal(onderwijs)relativisme al duidelijk tot uiting in publicaties van
verantwoordelijken voor de vakdidactiek Nederlands aan de universiteiten,
binnen het tijdschrift VONK, in leerplanpublicaties e.d. De modieuze concepten
leid(d)en tot een sterk verengde invulling van het vak Nederlands. Het
relativisme komt tot uiting in het in sterke mate relativeren van de
standaardtaal en van alles wat te maken heeft met taalkennis en systematisch
onderwijs van AN-woordenschat en -idioom, zuivere uitspraak, spelling,
grammatica ....Deze visie stond
centraal binnen de nieuwe vakdidactiek, maar ook binnen de eindtermen (1995)
en (in iets mindere mate) binnen de leerplannen (1998).
Onze linguïstische opiniemakers banaliseerden bijna alles
wat in het verleden was opgebouwd. Er was best wel hier en daar wat kritiek
mogelijk en wenselijk op het taalonderwijs, maar de kritiek sloeg al vlug op
hol. Ook de beproefde waarden werden voorgesteld als waardeloos en
perspectiefloos: het roer moet om en alles moet anders. Piet Van Avermaet
(directeur Steunpunt GOK) en Jan Blommaert drukken het zo uit: De taalvisies
die ons onderwijs domineren zijn volkomen en onherroepelijk versleten. Men kan
een paar schoenen niet eindeloos oplappen; op een bepaald moment zijn ze zo
totaal versleten en moet men een nieuw paar kopen (Taal, onderwijs en de
samenleving, Epo 2007, p. 115). De nieuwlichters pakten voortdurend uit met
simplistische en polariserende alternatieven, met wondermiddelen als
normaal-functioneel in plaats van schools-functioneel, analytisch i.p.v.
synthetisch; taalvaardigheid i.p.v. taalkennis, communicatieve competentie;
task-based of taakgericht; geïntegreerd taalonderwijs, inductief,
constructivistisch, leervraag- of leerlinggestuurd,... Onlangs kwam hier ook nog de slogan
poststandaardtaalonderwijs bij.
Bij het nieuwe Nederlands gaat het om utopische en
simplistische benaderingen, om verabsoluteringen van partiële invalshoeken en
hypothesen. Het nieuwe taalonderwijs werd/wordt meestal vrij simplistisch en
eenpolig omschreven in termen van normaal-functioneel i.p.v.
schools-functioneel, communicatief, constructivistisch, taakgericht,
analytisch, whole-language, inductief en impliciet leren, taal verwerven i.p.v.
taal leren, vaardigheden i.p.v. kennis... Het gaat om polariserende kernconcepten en wervende etiketten die
tot de verbeelding spreken, maar die bij nader toezien moeilijk aflijnbare en
niet-werkbare concepten blijken te zijn. De verlossers slaagden er ook niet in
om hun alternatieve visie te concretiseren en te instrumentaliseren; het bleef
meestal bij losse ideetjes. Het Steunpunt NT2-Leuven ondernam wel een flink
gesponsorde poging en bracht zo de taalmethode Toren van Babbel op de markt;
maar dit werd een grote flop. De Toren van Babbel leidde in de praktijk tot
eenzijdig babbel-onderwijs ook in de leeslessen; systematiek en inoefenen
ontbraken volledig. We noemen de taalrelativisten ook utopisten omdat ze
simplistische of utopische alternatieven voorstellen.
De vervreemding van de werkelijkheid en klasrealiteit blijkt
ook uit het feit dat de taalrelativisten en dominante vakdidactici nooit
gepleit hebben voor het dringend invoeren van intensief NT2-onderwijs en dit
meestal zelfs bestreden hebben. Zo beweren ook de professoren Kris Van den
Branden en Frans Daems dat we binnen de vakdidactiek geen aandacht moeten
besteden aan de specifieke NT2-aanpak omdat er toch geen verschil zou zijn
tussen NT1 en NT2. De nieuwlichters en het Steunpunt NT2 lieten belangrijke
domeinen als NT2, aanvankelijk en technisch lezen ... links liggen. Veel
taalrelativisten horen tegelijk thuis in het kamp van het
taalachterstandsnegationisten die doorgedreven NT2-onderwijs overbodig vinden
en zelfs als discriminerend bestempelen (zie bijdragen hierover in het tweede
deel van dit nummer). In de hierop volgende punten analyseren we het
taalrelativisme en de invloed op de vakdidactiek. Opvallend hierbij is ook dat
de nieuwlichters zelf schrijven dat de leerkrachten e.d. hun visie niet lusten
en waar mogelijk lippendienst aan hun vernieuwing betuigen. Uit de vorige
bijdrage bleek ook dat veel bekende taalkundigen afstand nemen van de
nieuwlichterij; geef het taalonderwijs terug aan de leerkrachten, verlos ons
van de nieuwlichterij, luidt het devies van prof. Piet Van Sterkenburg.
1.2Uitholling NT1- en NT2-onderwijs in
VLOR-publicatie 2005
Derelativistische en
simplistische taalvisie en de verwaarlozing van de specifieke NT2-aanpak vinden
we in sterke mate terug in het rapport Taalvaardigheidsonderwijs. Wat ze zelf
doen, doen ze beter! van het Steunpunt GOK & de VLOR (2005). Met dit
rapport wou de VLOR in samenwerking met het Steunpunt GOK (Kris Van den Branden
en co) de stand van zaken binnen de taaldidactiek opmaken. We citeren even de
kerngedachte uit het rapport: De effectieve manier om de schooltaalvaardigheid
van de leerlingen te bevorderen is de taakgerichte aanpak. Die neemt de
spontane taalverwerving in een natuurlijke (nietschoolse) omgeving als model.
Terwijl je de taken van het dagelijkse leven uitvoert, leer je taal al doende,
met het nodige vallen en opstaan, missen en treffen. En niet dankzij
uiteenzettingen over hoe het systeem van de taal in kwestie in elkaar zit. Bij
de meeste leerders, kinderen zowel als volwassenen, verloopt dat niet-gestuurde
proces van zelfontdekking heel succesvol. Parallel met de situatie in het
natuurlijke leven wordt bij de taakgerichte aanpak in klas uitgegaan van het
principe dat je taal leert via zelfontdekking, door taal te gebruiken in
functie van een bepaald (niet-talig) doel dat moet worden bereikt: een voorwerp
moet worden gemaakt, een handeling uitgevoerd, een probleem opgelost. ...
Terwijl hun aandacht toegespitst is op het uitvoeren van de taak, komt bij de
leerlingen een proces op gang waarbij ze betekenis toekennen aan tot dan toe
onbekende woorden en woordvormen en waarbij ze allerlei deelvaardigheden en
strategieën aanspreken. Ze leren taal door taken uit te voeren, en niet door
onderwezen te worden over taal. Het verwondert ons ten zeerste dat niemand het
nodig vond te protesteren tegen deze simplistische VLOR-publicatie en tegen het
ontbreken van aandacht voor NT2.
In dit rapport lezen we eens te meer dat systematisch
onderwijs in woordenschat, spelling, grammatica uit den boze is: Expliciete
aandacht voor de betekenis van een woord of voor een grammatica- of
spellingregel heeft binnen taakgericht taalvaardigheidsonderwijs enkel een
plaats binnen de 'taakcontext' en (bij voorkeur) als de leerlingen vastlopen op
het taalelement in kwestie terwijl dat binnen de taak een essentiële rol heeft,
bijvoorbeeld de woorden oorzaak en gevolg als de leerlingen een tekst te lezen
krijgen over bedreigde diersoorten, of de vorming van de superlatief als ze een
informatiefolder moeten schrijven over 'buitengewone' gebouwen in een
(fictieve) stad. Op dat ogenblik zijn leerlingen immers het meest ontvankelijk
voor 'beschouwing' omdat ze gekoppeld is aan een hogergelegen en niet altijd
talig doel.
2Normaal-functioneel en al doende
Binnen de sektarische vernieuwing van het taalonderwijs
stond de slogan 'normaal-functioneel' centraal. Volgens die slogan dient het
(taal)onderwijs enkel aan de orde te stellen wat de leerling/cursist op korte
termijn functioneel kan gebruiken en/of van belang acht voor zichzelf. Steven
Ten Brinke is de neerlandicus die in 1976 het polariserend toverwoord
normaal-functioneel lanceerde; hij bestempelde tegelijk de beproefde waarden
als schools-functioneel. De normaal-functionele visie stond ook centraal binnen
de publicatie Moedertaaldidactiek van de Leidse Werkgroep (Coutinho,
Muiderberg, 1980), een publicatie die veel invloed had in Vlaanderen en op de
latere eindtermen. Bijna alles wat te maken heeft met het klassieke vak
Nederlands valt dus buiten het normaal-functionele. Zo is systematisch
AN-woordenschatonderwijs & taalidioom en AN-uitspraak niet
normaal-functioneel, want leerlingen zouden buiten de school toch de term
ventiel niet spontaan gebruiken, maar soupape ... Niet verwonderlijk dat
lerarenopleiders en professoren wijzen op de sterke achteruitgang van de
elementaire woordkennis. Vanuit een normaal-functioneel standpunt maakt men
zich weinig zorgen over het begrijpen en gebruiken van de correcte
algemeen-Nederlandse termen en uitspraak, van de correcte spelling en
grammatica, Als we op school enkel normaal-functioneel werken dan sneuvelen
de meeste leerinhouden -niet enkel voor
taal, maar ook voor wiskunde en de vele andere vakken.
De nieuwlichters kiezen ook voor het leren al doende',
waarbij de taak van de leerkracht-coach vooral bestaat in het scheppen van
situaties (authentieke taken, leeromgeving) waarin de leerlingen
taalactiviteiten uitvoeren en aldus hun 'taalvaardigheid' zelf construeren. Het
taalhandboek van Frans Daems, Kris Van den Branden, Koen Van Gorp, Ides
Callebaut ... heet niet toevallig Taal verwerven op school (Acco, 2004).
Taalverwervingzou - in tegenstelling
met taal leren via gerichte instructie e.d. -eerder onbewusten al doende plaatsvinden. Woordenschat,
spelling, grammatica, zuivere uitspraak, schrijven ...moeten dan niet langer
expliciet, stapsgewijs en in voldoende aparte lessen aangeleerd worden. Dit
zou eveneens gelden voor het verwerven van NT2 en daarom is er volgens de
taaltenoren geen aparte NT2-methodiek nodig. In het verlengde hiervan noemen de
nieuwlichters de leerlingen voortaan leerders en de leerkracht de coach aan de
zijlijn.
3Kennisloos
(schijn)vaardigheidsonderwijs & zonder vaardigheidsmethodiek
De nieuwe methodiek, de eindtermen en leerplannen stelden
zogezegd het 'taalvaardigheidsonderwijs' centraal en niet langer de taalkennis.
Het vak Nederlands werd hiermee vooreerst een 'inhoudsloos en fundamentloos
vak' zonder kennisonderbouw. Het gaat volgens de leerkrachten bij de meeste
taalkennis ook geenszins om kennis die vlug veroudert, maar om
breed-toepasselijke kennis als basiswoordenschat, grammatica, spelling ... met
eeuwigheidswaarde. De leerplannen en eindtermen propageren vaardigheidsonderwijs
op lemen voeten.
Het gepropageerde vaardigheidsonderwijs blijkt paradoxaal
genoeg ook een vak zonder vaardigheidsdidactiek te zijn. Christien van Gool,
hoofdredacteur Levende Talen Magazine, drukt het zo uit: Onder de mom van
taalvaardigheidsonderwijs, van het werken met globale en authentieke taaltaken,
wordt er vandaag de dag al te eenzijdig de nadruk gelegd op het toepassen van
de taal en is er tegelijk steeds minder aandacht voor het stapsgewijs
aanleren en oefenen van vaardigheden (2004, nr. 3). We stellen dan ook een
sterke achteruitgang van de taalvaardigheid vast. De nieuwlichters besteden
geen aandacht aan de specifieke methodiek voor het aanleren van vaardigheden:
de stapsgewijze opbouw en opsplitsing in deelvaardigheden, het inoefenen,
automatiseren en memoriseren. Ze houden geen rekening met de cognitieve
architectuur van de leerlingen, met de belasting van het werkgeheugen, enz. Dit
alles leidde er toe dat veel 18-jarigen minder taalvaardig zijn en zelfs nog
grote problemen hebben met elementaire zaken als de vervoeging van de
werkwoorden en eenvoudig taalidioom. Veel zaken worden even aangeraakt, maar
niet langer vastgezet in het langetermijngeheugen. De taalklachten slaan niet
enkel op het tekort aan taalkennis, maar nog meer op het tekort aan
taalvaardigheid op het vlak van de geschreven taal en het vlak van het zich
mondeling en in het AN kunnen uitdrukken. De leerkrachten besteedden vroeger
veel aandacht aan de vaardigheidsmethodiek en in onze vakdidactische
publicaties over Nederlands, wiskunde,... besteden ook wij hier heel veel aandacht aan. Volgens de officiële
richtlijnen moet tijdens de les Nederlands veel meer tijd besteed worden aan
(orale) communicatie-activiteiten dan aan het leren van de deelvaardigheden van
de geschreven en gesproken taalbeheersing en aan de onderliggende basiskennis
als fundament.
4Communicatie:
einddoel én weg naar doel
In zijn afscheidsrede (2007) betreurde de Leidse taalkundige
Toine Braet het verraad van de taalbeheersers, of Hoe moedertaalonderwijs
moest wijken voor communicatiewetenschap. Samen met de sterke afname van de
aandacht voor de schoolse taalbeheersing binnen de vakwetenschap, merkten we
ook dat in het onderwijs de taalbeheersing en het klassieke moedertaalonderwijs
niet langer meer centraal stonden en dat communicatief onderwijs de grote
slogan werd ook binnen de taalbeschouwing. Vanaf de jaren tachtig was steeds
meer sprake van communicatief taalonderwijs en van nieuwe tovertermen als
communicatieve competentie. In de Krachtlijnen Moedertaalopvoeding in de
basissschool (katholiek onderwijs, 1989) werd voortdurend geschermd met deze
nieuwe term die vaag omschreven werd als het vermogen om taalvormen te kiezen
die passen in een concrete situatie. Ook Hilde Vanden Bossche, lector
Nederlands normaalschool Sint-Niklaas en medewerkster Taalunie, beweerde dat
vooral het correct inschatten van de communicatieve situatie belangrijk was
en niet langer de klassieke leerinhouden. De nieuwlichters vergeten dat de
basis voor goede en brede communicatie in de eerste plaats te maken heeft met
het beschikken over een rijke woordenschat, verzorgde uitspraak,
Standaardnederlands ...
Niet enkel het uiteindelijk doel, maar ook de leerweg moet
uit communicatie bestaan: leerlingen moeten taalhandelingen kunnen verrichten
in voor hen relevante situaties (aan de telefoon, aan de kassa, om te overtuigen
...) in de vorm van rollenspel e.d. Communicatief taalonderwijs werd
geassocieerd met veel orale communicatie en babbellessen. De leerlingen moeten
vlot leren communiceren in concrete situaties als telefoongesprekken,
gesprekken om iemand te overtuigen e.d. Volgens ex-leerplanvoorzitter Callebaut
moet meer dan de helft van de tijd besteed worden aan spreken, discussiëren en
luisteren. (Terloops: in een klas met 25 leerlingen betekent dit dat een
leerling dan gemiddeld een minuut per les aan het woord is). In de nieuwe visie
rest er veel minder tijd voor alles wat te maken heeft met de geschreven taal
en het AN: AN-woordenschat en -uitspraak, spelling, grammatica, taalzuiverheid,
stijloefeningen, literatuur ...
Het Steunpunt NT2-Leuven (nu CTO) pakte begin de jaren
negentig uit met de term analytisch taalonderwijs als tegengesteld met de
klassieke aanpak die ten onrechte als louter synthetisch, als een
opeenstapeling van losse weetjes en deelvaardigheden werd bestempeld. In een
interview met Onderwijskrant in 1996 omschreef Koen Jaspaert als directeur
Steunpunt NT2-Leuven hun nieuwe taalvisie als volgt: "Ons analytisch
taalonderwijs gaat er van uit dat kinderen 'leren al doende' (= impliciet)
vanuit een confrontatie met een geheel, een taaltaak, en dat ze zelf uit de
aldus opgedane ervaringen patronen distilleren en voor verder gebruik onthouden
(Analytisch of taakgericht taalonderwijs, Onderwijskrant, nr. 93, sept. 1996).
Het Steunpunt NT2 pleitte steeds voor het zelfstandig leren al doende met de
leraar als coach en niet als model en lesgever een aanpak die ook haaks staat
op een effectieve taalachterstandsdidactiek. In dezelfde bijdrage pleitte
Jaspaert ook voor de globale leesmethode voor aanvankelijk lezen, een aanpak
die in de periode 1930-1950 officieel gepropageerd en opgelegd werd, maar die
de meeste leerkrachten terecht niet wilden volgen (zie R. Feys & P. Van
Biervliet, Naar beter lezen. De directe systeemmethodiek, Acco, 2009).
Wat later pakte het Steunpunt plots uit met de nieuwe term
taakgericht taalonderwijs, een kopie van de Engelse task-based-visie.
Taakgericht taalonderwijs werd voorgesteld als de zoveelste totale omwenteling
en ook de VON nam die visie over. In 1996 beschreven Kris Van den Branden en
Piet Van Avermaetvan het Steunpunt
NT2-Leuven hun simplistisch concept taakgericht taalonderwijs als volgt in de
VON-visiepublicatie: "De leerkracht laat de leerder (!) taken in
zinvolle contexten uitvoeren (b.v. drankje bestellen, krant lezen, brief
schrijven). Het gaat er vooral om dat leerders door middel van taal weten te
bereiken wat ze willen of moeten bereiken, zelfs als op het vlak van de
correcte vorm daarvoor soms wat oneffenheden door de vingers worden gezien. Bij
een taakgerichte aanpak vloeit het verwerven van de taalelementen automatisch
en voor een groot deel onbewust voort uit het succesvol uitvoeren van de taak
(VON-werkgroep: 'Taakgericht taalonderwijs: een onmogelijke taak?, Plantyn,
1996). Het simplistisch en taakgericht alternatief luidt: geef kinderen de taak
een drankje te bestellen, de weg te vragen, een brief te schrijven, te
telefoneren, de krant te lezen ... en al de rest komt vanzelf. Ook volgens Marc
Stevens (lerarenopleider en VON) moet uitsluitend met taaltaken gewerkt worden
en moeten die taken ontstaan vanuit leernoden of interessen bij leerlingen van
nu zoals Wat is het effect van een aan¬spreking als beste dames en lieve
heren? (EHB(T)O-website). Zon taakvoorbeelden wijzen erop dat het hier
vooral om slogans, losse ideetjes en praktijkvreemde zaken gaat en niet om een
werkbaar en integraal alternatief. We kunnen toch niet voortdurend dezelfde
authentieke taalsituaties laten spelen en nog minder situaties waarmee jongere
leerlingen nog niet te maken krijgen. We weten ook dat het laten spelen van
authentieke situaties al vlug als saai en afstompend ervaren wordt.
In de nieuwe Franse leerplannen 2008 werd terug de
systematische en aparte aanpak van grammatica e.d. ingevoerd. De Franse prof.
Alain Bentolilazegt hierover: Les
leçons de grammaire doivent être des espaces pédagogiques à part entière
chacune construite pour un objectif spécifique qui sinscrit dans une
programmation logiquement organisée. Op de website van de Nederlandse Taalunie
stelt het Steunpunt NT2 expliciet dat er binnen zijn 'taakgericht
taalonderwijs' "geen aparte leerlijnen voor spelling en taalbeschouwing
bestaan, enkel richtlijnen voor gepaste feedback op waargenomen problemen
tijdens het werken aan taaltaken". Ook de leerplannen pleiten er jammer
genoeg voor om woordenschat, spelling, grammatica ...te integreren binnen integrale taaltaken.
Voor spelling (basisonderwijs) slaagden we er de voorbije jaren wel in om terug
aparte en systematische leerpakketten in te voeren en dit tegen de eindtermen
en leerplannen in.
Veel bijdragen in de
vakdidactische tijdschriften VONK & MOER getuigden de voorbije 25 jaar van
taalrelativisme. Grammatica was volgens veel VON-bestuursleden puur
tijdsverlies, het spellingonderwijs werd sterk gerelativeerd. Bijdragen over
het grote belang van AN en AN-woordenschat trof men er niet in aan. Klachten
over de verloedering van het vak Nederlands werden stelselmatig geweerd. Er
werd ook nooit gepleit voor doorgedreven NT2-onderwijs. Met betrekking tot het
spellingonderwijs was de opstelling van de VON destijds nog extremer. De
Vlaamse VON sloot zich bij het begin van de jaren zeventig aan bij de
toenmalige voorstellen om de odeklonje-spelling in te voeren net als de Nederlandse
VON. We merkten destijds ook veel sympathie voor globale of natuurlijke
methodes voor aanvankelijk lezen en deden ons best om die tijdig te bestrijden.
De voorbije 2 jaar schreef Jan TSas een paar bijdragen over de zinloosheid van
grammatica als reactie op onze taalcampagne.
6Vakdidactiek nieuwlichters:
uitholling Nederlands en verwaarlozing NT2-aanpak
Het taalrelativisme is ook sterk aanwezig in de meer
uitgebreide vakdidactische publicaties van de nieuwlichters zoals het handboek
Taal verwerven op school,Acco- 2004.
Een paar voorbeelden. De neerlandici Frans Daems (UA en VON) en Kris Van den
Branden (Steunpunt NT2- Leuven) schrijven dat vanuit hun 'normaal-functioneel'
vertrekpunt 'systematisch expliciet onderwijs van elementen, zoals woordenschat,
grammatica, spellingregels e.d. weinig effectief is' (o.c., p. 17). In de
bijdrage over Taalbeschouwing stelt ex-leerplanvoorzitter Ides Callebaut dat
velen zich ten onrechte druk maken over de teloorgang van het
grammaticaonderwijs en dat het kunnen uitmaken of een woord een bijwoord of
bijvoeglijk naamwoord is, niet langer nuttig en zinvol is. Enorm belangrijk is
dan wel dat zelfs jonge kinderen van de lagere school de termen zender,
ontvanger, boodschap, bedoeling en situatie kunnen gebruiken en dus weten dat
die factoren bij elke communicatie een rol spelen (p. 193). Merkwaardig genoeg
moeten leerlingen van de eerste graad s.o. volgens de eindtermen de termen
bedoeling en situatie plots niet meer kennen. In het verlengde van het
beklemtonen van taalvariatie en van zijn sterke relativering van de
standaardtaal, juicht Callebaut ook toe dat de televisiemakers steeds meer
gebruik maken van de volkstaal, dat taalkundigen hun accent niet meer proberen
te verbergen ... Er moet dus ook in klas veel minder aandacht besteed worden
aan alles wat te maken heeft met de standaardtaal.
In zijn bijdrage over spreken drijft Kris Van den Branden
het respect voor het dialect zo ver door dat hij schrijft dat expliciete
foutencorrecties, zoals het is niet jij heeft, dat moet jij hebt zijn
uit den boze zijn (p. 109). In Nederland lokte een taalkundige met haar
bewering dat uitdrukkingen als hun hebben niet langer gecorrigeerd mogen
worden, veel protest uit ook vanwege onderwijsminister Plasterk. In een
andere bijdrage fulmineert Koen van Gorp (Steunpunt NT2) eens te meer tegen
alle vormen van expliciete instructie; hij pleit voor een 'constructivistische
aanpak': voor het "actief construeren van kennis, vaardigheden en
attitudes" en voor het "leren al doende aansluitend bij de
behoeften van de leerlingen" "Wat de leerlingen zelf ontdekken,
blijft hangen en leidt tot fundamenteel leren, in tegenstelling tot het
oppervlakkige leren dat door een uitleg van de leraar bereikt wordt. Goed gekozen
taken werken dit fundamenteel leren in de hand. ... Er moet steeds gewerkt
worden vanuit 'globale en zelfontdekkende taken'; het onderscheiden en
inoefenen van deelvaardigheden is uit den boze (p. 314).
In dit handboek wordt dus weinig of geen aandacht meer besteed
aan belangrijke ingrediënten van degelijk moedertaalonderwijs en aan de
belangrijke rol van de standaardtaal hierbij. Daems en Van den Branden stellen
ook dat ze geen aparte aandacht besteden aan NT2, aangezien de NT2-aanpak net
dezelfde is als deze van NT1. Deze linguïstische opiniemakers negeren zomaar
dat NT2-leerlingen nog het ABC van het Nederlands moeten leren. In Finland en
elders krijgen oudere anderstalige kleuters tot 20 uur per week intensief en
apart NT2-onderwijs in kleine groepen. Doorgedreven NT2-onderwijs is momenteel
in de meeste landen prioriteit nummer 1. Taalrelativisten als Piet Van
Avermaet, Jan Blommaert en vele anderen stellen het belang van het leren van de
standaardtaal aan anderstalige leerlingen in vraag en beschouwen dit zelfs als
een vorm van discriminatie. Hun alternatief klinktsimplistisch en sloganesk: Leerlingen moeten
vooral sociolinguïstisch competenties verwerven, en dat betekent: de
competentie om variatie in taal te herkennen en te erkennen, de waarde ervan in
te schatten, en de functie ervan te begrijpen. ... Men kan nog steeds de
standaardvariant onderwijzen, maar men moet hem onderwijzen als variant van de
taal, niet als de taal (Taal, onderwijs en de samenleving, Epo 2007, p.
113). We moeten volgens deze taalgoeroes overschakelen op een totaal ander
taal-lexicon met als centrale termen: genres, registers, repertoires,
leefomgevingen en informele markten, versnipperde meertaligheid,
multimodaliteit en polycentriciteit. Ook ex-leerplanvoorzitter Callebaut sloot
zich onlangs nog bij de visie van Van Avermaet en Blommaert aan.
7Uitholling literatuuronderwijs
De uitholling van het taalonderwijs kwam ook tot uiting op
het vlak van het literatuuronderwijs. De letterkundige René Van Stipriaan
formuleerde scherpe kritiek op de relativistische literatuurvisie van de Gentse
lerarenopleider Ronald Soetaert (Goede lezers, Ons Erfdeel nr. 3, 2007). Hij
nam prof. Soetaert (U Gent) op de korrel die in De cultuur van het lezen zich
minachtend uitliet over de hogere literatuur en schreef dat literaire
geletterdheid een verouderde, elitaire visie is die vervangen dient te worden
door culturele geletterdheid. Soetaert
en Mottart willen dat de leerkrachten vooral inspelen op de leefwereld van de
leerlingen, de wereld van de media, de straat, de tv, de reclame. Soetaert schreef relativerend: Kunnen mensen
niet gelukkiger zijn met hun eigen waarden, culturele ervaringen dan van die
van de lezende en peinzende bovenlaag.Jan Van Remoortere gaat niet akkoord met zon visie en schreef ons:
Jaren geleden al kreeg ik van mijn inspectrice Nederlands te horen dat ik
voortaan alleen nog onderwerpen uit de leefwereld van mijn leerlingen mocht
behandelen, lees: artikels uit jongerenblaadjes als Joepie.
Ook drie Leuvense professoren letterkunde - Hugo Brems,
Karel Porteman en Frank Willaert - namen afstand van de relativistische
literatuurvisie van André Mottart en Ronald Soetaert en van de eindtermen (DS,
11 december 2006). Het is volgens Brems en co precies de taak van de school de
leerlingen even weg te halen uit hun leefwereld in plaats van telkens opnieuw
hetzelfde te bevestigen en om hen te laten zien hoe de eeuwige dingen als
schoonheid, liefde of dood nu en vroeger, hier en elders altijd hetzelfde en
toch weer anders worden beleefd en verwoord.
8Relativering AN in
poststandaardtaaltijdperk
Veel taalgoeroes relativeren het belang van de standaardtaal
en van alles wat hieraan verbonden is. Het standaardtaalrelativisme werd
recentelijk ook gevoed door het boek Het einde van de standaardtaal van de
Leuvense prof. Jaap Van der Horst (2008) en de vele sympathiserende reacties
erop. Taalvarianten staan volgens Van der Horst, Jürgen Jaspers, Jan Blommaert,
Piet Van Avermaet ... op gelijke voet naast elkaar, zonder een algemeen
aanvaarde norm als ijkpunt zoals in het verleden. Volgens deze professoren en
hun sympathisanten (Ides Callebaut, Bart Masquillier en vele anderen) moesten
we ons absoluut geen zorgen maken over slordig taalgebruik en de achteruitgang
van woordenschat en standaardtaal, van spelling en grammatica ... De oorzaak
hiervan heeft niets te maken met het onderwijs de eindtermen, leerplannen en
modieuze methodieken maar enkel en alleen met de taal die zelf voortdurend
evolueert, met het feit dat de standaardtaal als één van de taalvariëteiten
niet zo belangrijk meer is. Het klassieke vak Nederlands ging altijd over het
onderwijs van de standaardtaal. In het poststandaardtaaltijdperk zou het vak er
totaal anders (moeten) uitzien dan voorheen. De vigerende eindtermen en de
vakdidactiek Nederlands speelden volgens Van der Horst, Callebaut ... al in
sterke mate in op de veranderde positie van het Standaardnederlands.
In Wat doen we dan met ons taalonderwijs als er geen
standaardtaal meer is?' (o.c.) beaamt Callebaut dat het Algemeen Nederlands
zijn status en belang al een tijdje verloren heeft. Ook zonder de standaardtaal
is er volgens Callebaut goed taalonderwijs mogelijk (School- en klaspraktijk,
nr. 199, 2009). Callebaut citeert in dit verband instemmend Van der Horst: Als
gesproken taal niet langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar
evenwaardig of zelfs belangrijker, dan moet ook in het onderwijs de aandacht
verlegd worden. Dan moeten grammatica en vertalen en lezen en spelling plaats
inruimen voor luisteroefeningen, voor mondelinge presentatie, voor
discussietechnieken enzovoort ... Nieuw Nederlandsbetekent dus ook dat er veel minder aandacht
besteed wordt aan de geschreven (AN)-taalen aan alles wat ermee samenhangt. Op pagina 7 à 9werd al duidelijk dat veel gerenommeerde
taalkundigen vinden dat het belang van het Standaardnederlands belangrijker is
dan ooit.
9Identiteitscrisis: Nederlands als
leeg vak
Uit wat vooraf ging blijkt dat toonaangevende vakdidactici
de klassieke inhouden van hun vak grotendeels in vraag stelden en zo hun eigen
discipline uitholden. De taalkundige Piet-Hein van de Ven gewaagt van een
identiteitscrisis binnen het vak Nederlands die veroorzaakt werd door de
taalkundige tenoren zelf. Hij schrijft: "De VON (Vereniging voor Onderwijs
in het Nederlands) is eind december 2004 opgeheven en ook het tijdschrift MOER
is opgedoekt. Ook het schoolvak Nederlands lijkt opheffing nabij. Het vak
verkeert immers in een identiteitscrisis. Het is een 'inhoudsloos
vaardigheidsvak' geworden. Het vak wordt zelfs afgeschaft op moderne
vooruitstrevende scholen als Slash/21. Het vak verdwijnt, de Vereniging voor
Onderwijs in het Nederlands dus ook" (VONtooid Verleden Tijd, Moer, nummer
4, 2004, p. 112-121).
Jan T'Sas (UA, eindredacteur Klasse) en Bart van der Leeuw
stellen in het rapport Nieuwe vormen van leren en het onderwijs Nederlands
(Nederlandse Taalunie, 2008) dat het nieuwe Nederlands aansluit bij de
filosofie van het nieuwe leren: Het nieuwe leren willeerlingen betekenisvolle zaken leren en
ditsluit aan bij de functionele inslag
die het vak Nederlands de jongste twintig jaar heeft gekregen. Zo zijn velerlei
informatieverwerkingsvaardigheden expliciet deel van het leerplan Nederlands en
zijn de leerstofordeningsprincipes veranderd (getuige het werken vanuit
taaltaken). Van een alleenstaand vak met eigen doelen is het onderwijs
Nederlands geëvolueerd tot een vak dat niet meer zelfstandig op het rooster
hoeft te staan, maar functioneel verbonden wordt met andere leergebieden.
Leerlijnen kunnen dan zo geformuleerd worden dat door de vakgebieden heen
duidelijk wordt hoe leerlingen functionele taalvaardigheden ontwikkelen. De
bijdragen die Neerlandici als Dirkje Ebbers hebben geleverd aan de voorlopers
onder de Nieuw-Leren scholen zoals Slash 21 getuigen van deze ontwikkeling.
Als de meeste vakspecifieke inhouden niet meer belangrijk zijn, maar enkel nog
de kansen tot spreken, luisteren ...in
normaalfunctionele contexten, dan kan men die het best integreren in andere
vakken. Nederlands wordt zo een inhoudsloos vak.
10 Kloof tussen nieuwlichters en
leerkrachten & taalkundigen
De taaltenoren gaan er prat op dat ze er in de jaren
negentig in slaagden hun visie te laten doordringen inde officiële eindtermen (1995) en
leerplannen. In het rapport Onderwijs Nederlands tussen gisteren en morgen
lezen we dat er in Vlaanderen en Nederland al 25 jaar een officiële consensus
bestaat over een totaal nieuw en emancipatorisch taalonderwijs. De grote
ommekeer wordt omschreven in termen als de zorg voor taalcorrectheid moet
voortaan ondergeschikt zijn aan het vermogen om talig te functioneren
(Rapportvan de werkgroep Onderwijs van
de Raad voor de Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie, 2006). Tegelijk
wijzen rapporteur Koen Jaspaert (Steunpunt NT2, secretaris Taalunie) en co op
de diepe klooftussen hun mooie theorie
en de dagelijkse klaspraktijk: Er werd en wordt fors in de implementatie van
de vernieuwing geïnvesteerd. De geleverde inspanningen ontberen rendement omdat
er blijkbaar krachten actief zijn die het traditionele onderwijs Nederlands
voor de vernieuwing afschermen.
In het rapport 25 jaar leerplanontwikkeling onderwijs
Nederlandse Taal in de basisschool (2004) luidt de ontgoochelende conclusie
van de Nederlandse Stichting Leerplanontwikkeling (SLO): In hoeverre het
huidige taalonderwijs beïnvloed is door de vernieuwingspogingen in de jaren 70
en daarna is niet duidelijk. Wel kan betwijfeld worden dat dit in sterke mate
het geval is. De nieuwe taalvisie wordt vaag omschreven als: Aansluiting op
de behoeften en het eigen taalgebruik van de individuele leerling en meer
aandacht voor mondelinge communicatievaardigheden. Volgens de SLO ligt/lag in
de klassieke taalvisie het accent tijdens de taallessen (ten onrechte) op de
schriftelijke vaardigheden, op het gebruik van de standaardtaal (ten koste van
de eigen dialecten van kinderen), op het leren van technische vaardigheden en
op gekunstelde taaloefeningen. De SLO stelt zich wel de vraag: Zijn de
idealen van de vernieuwers nog steeds de moeite van het nastreven waard, of is
het tijd om de koers te wenden en andere doelen voor vernieuwing na te streven?
Misschien ook zijn de idealen op zich wel mooi, maar moeten we na een kwart
eeuw erkennen dat de praktijk harder is dan de leer.Ook het Steunpunt NT2-Leuven stelde in 2004
in een bevraging vast dat (aspirant)leerkrachten hun relativistische en
taakgerichte taalvisie niet lustten (Koen Van Gorp & Kris Van den Branden,
'Hoe vernieuwend denken studenten in de lerarenopleidingen over
taalonderwijs?', 2004, Internet.) Ex-leerplanvoorzitter Ides Callebaut
betreurt:Leraren en schoolboeken
slagen er bijna systematisch in de boeiendste onderwerpen te verprutsen tot
saaie schoolse leerstof(Onderwijskrant
142). Ook een aantal inspecteurs stelden in inspectierapporten en in reacties
op O-ZON dat de leerkrachten de constructivistische en competentiegerichte
eindtermen niet volgen en nog steeds te veel aandachtbesteden aan taalkennis en klassieke
vakinhouden.
Als blijkt dat hun vernieuwingen nefaste gevolgen hebben of
onvoldoende doordringen, dan zoeken de taaltenoren naar verontschuldigingen. In
het in vorig punt vermelde rapport Onderwijs Nederlands tussen gisteren en
morgen beschuldigen Koen Jaspaert, Koen van Gorp (CTO), Rita Rymenans (UA),
Riet Jeurissen (lerarenopleiding Xios) ...de conservatieve leerkrachten die het handelen volgens de traditionele
culturele normen als hoogste goed propageren en methodes selecteren die het
dichtst bij dat onderwijsbeeld aansluiten. Ze stellen verder: Heel wat
leraren vinden blijkbaar dat ze de leerlingen te kort doen als ze niet vooral
spellingsregels uitleggen en laten inoefenen, als ze niet vooral leerlingen
zinnen leren ontleden, als ze leerlingen niet inwijden in de wereld van de
literatuur. Ook al lezen ze zelf veel minder literatuur dan ze propageren, al
schrijven ze zelf e-mails met aangepaste spelling, al spreken ze zelf
Vlaams-Nederlands.
Koen Jaspaert gaat er in dit rapport prat op dat de Vlaamse
overheid zijn Leuvens Steunpunt NT2 veel subsidies toekende voor de
ontwikkeling van lesmateriaal om de emancipatorische functie van het
taalonderwijs te ondersteunen. Maar hij voegt er aan toe: Ondanks het succes
van het Steunpunt NT2 kan men in Vlaanderen constateren dat de methodes die de
vernieuwingen het best incorporeren niet automatisch het best verkopen.
...De taalmethode Toren van Babbel
voor het basisonderwijs werd een echte flop en de leerkrachten s.o. toonden
weinig of geen interesse voor hun taakgerichte leermaterialen van het
Steunpunt. Het Steunpunt kreeg vanaf 1990 een half miljard BFr om het
NT2-onderwijs te ondersteunen, maar remde zelfs specifiek en effectief
NT2-onderwijs af. Via de propaganda voor modieus taakgericht taalonderwijs en
de invloed op de eindtermen e.d. tastte het Steunpunt het niveau van ons
taalonderwijs aan. Lieve Vandenhoudt schrijft cynisch: Ik heb als
CLB-psychologe een walgelijke herinnering aan het 'Steunpunt NT2' dat onze
Nederlandse Taal onmiddellijk bombardeerde tot een tweederangstaal en dit ook
nog voor allochtone leerlingen. Linguïst Koen Jaspaert verzon samen met zijn
volgelingen een gigantische 'zwijnenparel', alternatief taakgericht
taalonderwijs - ook voor allochtone leerlingen! Leraren wisten niet wat hen
overkwam, en om te overleven speelden ze maar wat mee met het Leuvense
geklungel en geklooi, want het hele NT2-project, een miljoenenproject, leek op
niets anders dan op een lappenpop waaraan losse draadjes bengelden en die
amateuristisch ineengeknutseld was... Een lappenpop die vele miljoenen
kostte!... (Internetblog, 17.10.09). Taakgericht en zelfgestuurd taalonderwijs
staat inderdaad haaks op een effectieve achterstandsdidactiek.
De nieuwlichters wekken ten onrechte de indruk dat er bij de
taalkundigen en vakmensen een consensus over hun visie bestaat.Antwerpse taalrelativist Jürgen Jaspers
schreef onlangs dat het water tussen taalkundigen en niet taalkundigen alleen
maar dieper dreigt te worden (Weg met de taalkundigen? in Streven, januari
2010). Ook taalrelativist Steven Ten Brinke wees in 2007 op de flinke kloof
tussen de opinie van het vak Nederlands en het buitengebied. Hij riep de
vakmensen op om dringend te starten met een grote voorlichtingscampagne om de
gewone mensen en politici te overtuigen van hun grote gelijk (Ten Brinke
Steven, Pleidooi voor voorlichting van het buitengebied, in: Rymenans, R.
e.a., Tussen taal, spelling en onderwijs, Academia Press, Gent, 2007). Jaspers,
Ten Brinke, Jaspaert, Callebaut, Daems, TSas,... verzwijgen dat opvallend veel bekende taalkundigen hun
nieuwlichterij kotsbeu zijn. Geef het taalonderwijs terug aan de leerkrachten
en verlos ons van de vernieuwingsgoeroes, aldus de verontwaardigde taalkundige
Piet Van Sterkenburg (Een kleine taal met een grote stem, Schiedam, Scriptum,
2009).
11Besluit: aantasting Nederlands en
talentontwikkeling
De linguïstische opiniemakers - meestal stuurlui aan wal
-propageren al lange tijd een radicale
breuk met het klassieke taalonderwijs en dit met de officiële steun van de DVO,
de VLOR-vrijgestelden en het ministerie. Dit leidde tot een uitholling van het
vak Nederlands, tot een vak op lemen voeten: zonder kennisfundament, zonder
vaardigheidsmethodiek, zonder voldoende kennis van de Standaardtaal ... De
nieuwlichters hebben geschopt en getrapt tegen het taalonderwijs, maar ze geven
zelf toe dat ze niets blijvends hebben neergezet. Dit alles leidde tot een
sterke aantasting van de talige talentontwikkeling en van de onderwijskansen en
tot schuldig verzuim inzake NT2.
Is goed taalonderwijs mogelijk zonder standaardtaal?
Geert Joris (Taalunie) stelde vandaag (7 nov) in De Standaard:
We moeten blijven inzetten op standaardtaal. Een leerplanvoorzitter
(neerlandicus) schreef nog enkele jaren geleden: 'Ook zonder standaardtaal is
goed taalonderwijs mogelijk. Over de banalisering van het belang van de standaardtaal
schreven we in Onderwijskrant de voorbije jaren een aantal bijdragen. We
illustreren dit even met een bijdrage uit ons Witboek moedertaalonderwijs
(Onderwijskrant 153, mei 2010).
Ex-leerplanvoorzitter Callebaut banaliseert
Standaardnederlands & klassiek taalonderwijs én pakt uit met post-AN
taalparadijs
Raf Feys & Noël Gybels
1Inhoud en
doel bijdrage
De taalproblematiek en de taalcontroverses zijn actueler dan
ooit. In de bijdragen in dit nummer van Onderwijskrant (nr. 153) komt dit
overduidelijk tot uiting. In deze bijdrage beluisteren we de standpunten van
Ides Callebaut in zijn artikel Wat doen we met ons taalonderwijs als er geen
standaardtaal meer is? (School- en klaspraktijk, nr. 199, 2009; ingekorte
versie in VONK, dec. 2009). Callebaut was gedurende vele jaren dé begeleider
Nederlands binnen de katholieke koepel en heeft zo zijn opvattingen via de
leerplannen en andere begeleidingskanalen kunnen verspreiden. Dit alles zet ons
aan om uitvoerig stil te staan bij de recente stellingen van Callebaut over het
vak Nederlands in het poststandaardtaaltijdperk. Callebaut gaat er prat op dat
zijn visie aansluit bij deze van prof. Van der Horst in Het einde van de
standaardtaal en van de leerplanmakers en de taaldidactici die volgens hem
al lang het poststandaardtaal-Nederlands propageren. In de tweede bijdrage in
dit themanummer werd duidelijk dat veel bekende taalkundigen afstand nemen van
Van der Horst en poneren dat het Standaardnederlands belangrijker is dan ooit;
ze formuleren ook scherpe kritiekaan
het adres van de eindtermen en leerplannen van taalgoeroes als Callebaut en co.
Callebaut verzwijgt de vele kritiek en poneert zelfs dat de meeste taalkundigen
zijn visie onderschrijven.
De bijdrage van Callebaut kenmerkt zich niet enkel door de
banalisering van het Standaardnederlands maar ook van belangrijke deeldomeinen
en klassieke aanpakken. De ex-leerplanvoorzitter schetst een vaag en idyllisch
alternatief. Via de bijdrage van Callebaut krijgen we tegelijk meer zicht op de
visie achter de eindtermen en leerplannen. Hij is overigens één van de weinigen
is die openlijk het taaldebat durft aangaan en dat siert hem. Het wederzijds
respect belet ons niet om elkaars visie kritisch te becommentariëren. We
nodigden onze opponenten steeds uit om in debat te gaan en te reageren op onze
taaldossiers. Enkel Callebaut deed dit en we namen zijn bijdrage integraal op
in Onderwijskrant 142. De meeste taalrelativisten pleiten wel voor communicatief
onderwijs, maar vermijden alle debat en verzwijgen liever onze taaldossiers. We
zijn het geenszins eens met de radicale visie van Callebaut. Voor de kritiek op
zijn standpunten verwijzen we vooral naar de voorafgaande bijdragen.
2Banalisering
AN en post-AN taalparadijs
Volgens Callebaut is
er ook zonder standaardtaal goed taalonderwijs mogelijk. Hij beschrijft het
poststandaardtaaltijdperk als volgt: Leerlingen hoeven geen taal meer te leren
als een voorwerp (AN) dat ze moeten leren beheersen. Er is ook niet zoiets als
een superieure taalcompetentie in absolute zin. In het echte leven moeten
leerlingen allerlei situaties met alle daarbij meespelende factoren leren
aanpakken en beheersen. Binnen de taalgroep zullen veel variaties en accenten
mogelijk zijn. Wat nu nog de standaardvariant is, zal men waarschijnlijk nog
onderwijzen, maar als een vaak heel nuttige taalvariant, niet meer als de
taal. Er is dus niet één geprivilegieerde norm meer voor alle soorten van
schrijven. En dat is waar het einde van de standaardtaal op neerkomt (Van der
Horst ). We zullen dus minder taalunie hebben tussen Nederland en
Nederlandstalig België en tussen Vlamingen, Brabanders en Limburgers binnen
Nederlandstalig België. ... Er zullen waarschijnlijk nog mensen zijn die het
zuivere Standaardnederlands willen blijven gebruiken, maar de meeste mensen
zullen doen wat ze nu al doen: een tussentaal gebruiken. Het zal niet gaan om
één tussentaal, maar om één van de vele tussentalen, naargelang van de spreker,
het onderwerp, de luisteraar, de situatie Je zult er gemakkelijker uit kunnen
afleiden vanwaar de spreker komt, wat zijn opleiding is geweest enzovoort.
Callebaut schrijft verder: Als er geen standaardtaal meer
is, kunnen we ook geen taalfouten tegen die standaardtaal maken. Taalleraren en
taalpuristen zullen niet meer van zuiver Nederlands kunnen spreken. ... Het
ideaal van een Standaardtaal leeft nog altijd bij zeer veel mensen. Maar
daarnaast hebben steeds meer hedendaagse denkers een hekel aan de uniformiteit
die heel de wereld aan het veroveren is en dus ook aan taaluniformiteit. Ze
zien daarin juist een vreselijke armoede. De vorige eeuw hebben we
niet-standaardtalen wel willen uitroeien, omdat de mensen die het voor het
zeggen hadden, een uniforme, vaste standaardtaal wilden .... Wanneer de
standaard verdwenen is, zullen we weer onze eigen taal gebruiken. Callebaut
schreef ook al relativerend in Onderwijskrant 142: Ben je een bevlogen spreker
omdat je foutloos AN spreekt? Ben je echt een goede schrijver omdat je op
school altijd foutloze dictees maakte?
Verderop zal blijken dat kennis van AN, AN-uitspraak,
schrijven in AN, kunnen lezen en begrijpen van moeilijke AN-teksten,
AN-spelling, AN-grammatica, AN-taalzuivering ...blijkbaar in het post-AN-tijdvak niet meer
zobelangrijk zijn. Volgens Callebaut en
Van der Horst staan in poststandaard-taallessen niet langer de geschreven maar
de gesproken taal centraal, de babbel-les. We vragen ons hierbij ook af welke
taalvarianten in klas gestimuleerd moeten worden en hoe, of we de leerlingen
ook in hun eigen dialect moeten leren schrijven en lezen ...Hierover schrijft Callebaut heel vaag en
utopisch: De leerlingen leren die varianten en registers die ze nodig zullen
hebben. ... Ze zullen zich vooral moeten leren aanpassen aan verschillende
situaties en daarbij de gepaste strategieën moeten leren gebruiken. ... En
vaardigheden en kennisaspecten die nu nog altijd in hoog aanzien staan, zullen
niet nuttig meer gevonden worden. ...
Callebaut schetst vervolgens een idyllisch en fantasierijk
post-AN-paradijs: We zullen onze (taal)wortels niet meer willen ontkennen en
tegelijk zullen we meer wereldburgers willen zijn .... Taal zal weer het middel
zijn om in woorden onze eigen wereld op te bouwen en om met anderen te
communiceren. Als er geen standaardtaal meer is, krijgen we onze taal dus terug
zoals die al die jaren van de mensheid geweest is, uitgezonderd de enkele
eeuwen van de artificiële standaardtalen. We zullen taal dan ook gebruiken om
banden met andere mensen nauwer aan te halen in plaats van om ons in de eerste
plaats van hen te willen onderscheiden .... Van de kunstmatige standaardtaal
heeft men geleidelijk de goede taal en later zelfs de echte taal gemaakt,
ook al werd die bijna nooit in het echt gesproken. Dat was een fatale
omkering. Zo ontstond de taalfout. Degenen die de standaardtalen gepromoot
hebben, waren bang van variaties. Maar waarom zouden we niet blij zijn om de
rijkdom aan variaties.
Als we de logica van Callebaut volgen, dan moeten we de
leerlingen wellicht in de taallessen vooral dialect laten en leren spreken en
eventueel ook in het dialect leren schrijven. Opvallens is ook dat Callebaut
net als Van der Horst geen onderscheid maakt tusssen de gevolgen voor het
gesproken Nederlands en deze voor de geschreven taal. Callebaut hangt hier ook
een karikatuur op van het klassieke (taal)onderwijs en van het universele
streven naar een standaardtaal. Hij veronderstelt dat leerkrachten en
taalkundigen destijds de niet-standaardtalen wilden uitroeien. De Gentse
professor Fr. Baur getuigde in 1934 dat de rijke taal die de meeste leerlingen
van huis uit al bezaten op school geapprecieerd werd en tegelijk als
belangrijke voedingsbodem diende voor de taalopleiding op school, voor het spreken,
voor de woordenschat, enz. Zo werd bij het aanbrengen van de AN-woordenschat
vaak teruggegrepen op het dialect (Fr. Baur, Moedertaal, in: V. DEspaller
-ed., Nieuwe banen in het onderwijs, Brussel, Standaard, 1934). Het zijn vaak
ook taalkundigen die zich toeleggen op de studie en het behoud van de
taalvarianten die tegelijk het centraal stellen van de standaardtaal binnen het
vak Nederlands willen behouden.
3AN:
(anti)democratisch en discriminerend?
Een uniforme standaardtaal is volgens de relativisten geen
noodzakelijke hefboom voor emancipatie en sociale promotie, maar een middel tot
discriminatie en onderdrukking. Ook Callebaut beweert: De standaardtaal was
enkel een middel ter verdrukking: Wie die ene standaardtaal niet beheerst,
wordt immers om die reden als minderwaardig beschouwd. Of zoals Blommaert en
Van Avermaet het zeggen in hun ook heel interessant boek: Wanneer gelijkheid
vertaald wordt als uniformiteit, dan zijn degenen die al te verschillend zijn
de klos.... Nu worden leerlingen vaak
naar lagere onderwijstypen georiënteerd op grond van hun vermeende
taalarmoede, zeggen Blommaert en Van Avermaet ... Als er geen standaardtaal
meer bestaat, zullen we toch al niet meer kunnen zeggen: Je bent slecht in
taal omdat iemand geen perfect AN spreekt of Je taal is slecht omdat het
geen zuiver AN is. In de huidige samenleving is het niet meer zo dat je het AN
perfect moet beheersen. Luister maar naar het taalgebruik van de BVs. En het
is nog minder zo dat je de grammatica van de standaardtaal moet kennen en de
canon van de literatuur. Meer en meer zijn andere factoren doorslaggevend voor
succes. Hoe kun je nu beweren dat je iets voor de sociale ontvoogding van
mensen doet als je hen een kunstmatig obstakel als de standaardtaal oplegt en
hen zegt dat hun taal niet goed is en dat ze jouw taal moeten leren? ... In het
poststandaardtijdperk zal de goede taalbeheersing geen paspoort meer zijn voor
sociale vooruitgang. Als arbeiderskinderen hebben de confrontatie met de
standaardtaal op school nooit als een vorm van verdrukking ervaren.
Integendeel: we waren meer dan wie ook gemotiveerd om AN te leren en beseften
dat dit ook belangrijk was voor onze toekomst. Voor kritiek op deze stelling
van Callebaut vanwege bekende taalkundigen verwijzen we naar pagina 9.
4Somber
beeld van (klassiek) taalonderwijs
Taal(onderwijs)relativisten als Van Avermaet, Blommaert,
Jaspaert, Van den Branden, Van Gorp, Rymenans, TSas, Daems, Rymenans, Jaspaert,
Callebaut,...hangen al te graag een karikatuur op van het
klassieke taalonderwijs dat ze totaal achterhaald vinden. Callebaut schrijft
vernietigend en zonder schroom: We dragen nog de last van eeuwen schools
(taal)onderwijs.... Hoe is het toch
mogelijk dat het onderwijs er toch maar niet in slaagt de nieuwe visie toe te
passen? ...Wil je een gemakkelijke les
geven? Geef dan maar taalzuivering, woordenschat, spelling en grammatica van
het AN. Je kunt een oneindig aantal oefeningen uit je mouw schudden en je
leerlingen daarmee aan het werk zetten. En de kennis van die taalaspecten
evalueren is ook een fluitje van een cent. ... Het is eigenlijk heel treurig om
te zien hoe weinig taalleraren vroeger (en soms nu nog) belang hechtten aan
helder, boeiend, interessant, overtuigend, samenhangend schrijven. De
leerlingen moesten over om het even wat kunnen schrijven als ze maar correct
schreven ...
Callebaut stelt in zijn recentste bijdrage nog duidelijker
dan voorheen dat de klassieke vakdidactiek Nederlands grotendeels de helling op
moe(s)t. Dit komt ook tot uiting in stellingen als:*gesproken taal is
belangrijker binnen taallessen dan geschreven taal*als er geen standaardtaal meer is, kunnen we ook geen taalfouten tegen
die standaardtaal maken, *grammatica
is overbodig *geen afzonderlijke werkwoordspelling meer, maar werkwoorden als vaste woordbeelden *geen klassiek en stapgsgewijs schrijfonderwijs meer *systematisch
onderwijs in AN-woordenschat, AN-uitspraak ... komt niet meer ter sprake.
De ex-leerplanvoorzitter ijvert al 40 jaar voor het afleggen
van de oude taalgewaden; wij ijverden al die tijd voor 'vernieuwing in continuïteit,
met behoud van de beproefde waarden. In de volgende bijdrage beschrijven we de
eigen inzet voor het taalonderwijs. In tegenstellling met Callebaut zijn we er
steeds van uitgegaan dat Vlaanderen kan bogen op een rijke traditie inzake
(taal)onderwijs.
5Gesproken
taal belangrijker dan geschreven taal!?
Callebaut citeert instemmend Van der Horst: Als gesproken
taal niet langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar
evenwaardig of zelfs belangrijker, dan moet ook in het onderwijs de aandacht
verlegd worden. Dan moeten grammatica en vertalen en lezen en spelling plaats
inruimen voor luisteroefeningen, voor mondelinge presentatie, voor
discussietechnieken enzovoort ... De didactiek van het talenonderwijs is in de
laatste decennia meer veranderd dan in de 500 jaar ervoor.We zijn het absoluut niet eens met de
stelling dat er tijdens de lessen Nederlands meer tijd besteed moet worden aan
de gesproken dan aan de geschreven taal.Bij doorlichtingen krijgen leerkrachten sinds de nieuwe eindtermen
voortdurend de kritiek dat ze tijdens de taalles te weinig aandacht besteden
aan luisteren, spreken, discussiëren ...
Callebaut maakt ook geen onderscheid tussen de gevolgen van
zijn standaardtaalrelativering voor het gesproken en geschreven woord en beseft
onvoldoende dat lezen en schrijven in sterke mate gebaseerd zijn op de kennis
van het AN en niet van dialect of tussentaal. In het klassieke taalonderwijs
werd/wordt veruit de meeste tijd geïnvesteerd in lezen en schrijven in het AN
en aan zaken als technisch lezen, spelling, grammatica, schrijfstijl, zuiver
uitspraak ... die hier verband mee houden.
Wie het AN relativeert, relativeert ook het belang van het
geschreven taalgebruik dat gebaseerd is op de kennis van de standaardtaal en
haar conventies. Het onderwijzen van de standaardtaal heeft niet enkel te maken
met het bevorderen van de orale communicatie, maar nog meer met het mogelijk
maken van de schriftelijke communicatie, met het fenomeen van de geschreven
taal, die ook taal is van de wetenschap, de vakdisciplines, de cultuur ...Lezen, schrijven ... en leren van ANzijn twee kanten van dezelfde taalmedaille.
Wie over te weinig AN-woordenschat beschikt heeft ook problemen met begrijpend
lezen, schrijven e.d. Vroeger ging men er steeds van uit dat men binnen het
beperkt aantal uren Nederlands vooral aandacht moest schenken aan alles wat te
maken heeft met de geschreven (standaard)taal. Buiten de school en in de meeste
lessen is er immersal veel aandacht
voor het leren spreken, luisteren, discussiëren, debatteren ... en voor
taalvarianten en dit vanaf de geboorte.
De aandacht voorAN-woordenschat en -uitspraak, spelling en grammatica ...stond ook altijd in functie van het leren van
vaardigheden die steunen op het kennen van de Standaardtaal: technisch lezen,
begrijpend lezen en luisteren en schrijven in het AN. Kinderen die minder
AN-woorden kennen, hebben bijvoorbeeld meer problemen bij het leren lezen,
schrijven, spellen ... Callebaut is zich blijkbaar niet bewust van het feit dat
door de banalisering van het AN ook de meeste taalvaardigheden in het gedrang
komen. Hij schrijft simplistisch: Er is dus niet één geprivilegieerde norm
meer voor alle soorten van schrijven, maar vergeet de nefaste gevolgen van het
relativeren van AN voor het lezen en schrijven. Minder aandacht besteden aan
AN-woordenschat leidt ook tot zwakkere resultaten voor begrijpend
luisteren.Kinderen gaan o.i. vooral
naar de les Nederlands om zich de scribale vorming en codes te laten opleggen.
7
Grammatica en spelling werkwoorden: overbodig
Callebaut vindt grammatica overbodig en schrijft: We kunnen
toch moeilijk stellen dat al die miljarden mensen die nooit iets van spraakkunst
geleerd hebben, daarom slechter spraken of schreven. Heb je trouwens iemand al
een interessanter, boeiender, leuker spreker of schrijver gevonden omdat hij
het verschil kende tussen bijvoorbeeld een voegwoord en een voorzetsel? Hij
schreef in Onderwijskrant 142: Ik las dat sommigen weer het lijdend en het
meewerkend voorwerp in de lagere school zouden willen invoeren. Ik heb er ook
nog nooit een zinnige motivering gehoord voor het weer invoeren van het lijdend
en meerwerkend voorwerp. Als we de logica van Callebaut volgen dan moet een
leerling nooit (kunnen) uitmaken of hij respectieve of respectievelijke moet
schrijven, of het al dan niet ik geef hun/hen een boek is ofje lui donne un livre,enzovoort.
In het leerplan Nederlands VVKBaO van Callebaut en co lezen
we uitspraken als: Spellingafspraken raken de essentie van een taal niet. Een
slechte spelling maakt een taal niet slechter, en een goede spelling maakt een
taal niet beter. De recente uitspraken van Callebaut tonen nog duidelijker aan
vanuit welke ingesteldheid dergelijke uitspraken destijds in het leerplan
terecht kwamen. Op 22 oktober 2009 schreef Ides Callebaut op de DS-website:
Zoals prof. Van der Horst voorspelt, zal de huidige werkwoordspelling heel
waarschijnlijk verdwijnen. De speciale regels voor de werkwoordspelling zijn
overbodig: in de gesproken taal hoor je het verschil niet tussen 'antwoord' en
'antwoordt', tussen 'antwoorden' en 'antwoordden' en tussen 'heten' en
'heetten'. Dat brengt nooit verwarring mee als de spreker zich duidelijk
uitdrukt. Daarenboven kan de spellingcontrole van je pc dt-fouten niet
detecteren. De werkwoordspelling vereenvoudigen is helemaal niet moeilijk: pas
ook bij werkwoorden de normale spellingregels toe. Schrijf dus altijd
'antwoord' zoals we altijd 'brood' schrijven. In zijn recente bijdrage
schrijft Callebaut: De kans bestaat ook dat de taalgebruikers sommige regels
van de overheid niet meer zo strikt zullen volgen. ... Nu zijn de regels
opgesteld door geletterden, die vaak gekozen hebben op basis van een
persoonlijke, elitaire voorkeur. In tegenstelling tot normale mensen die liever
schrijven zoals ze het horen, vonden ze grammaticale logica soms belangrijker.
Vandaar onze werkwoordspelling. Of vonden ze dat je de oorsprong van woorden in
hun schrijfwijze moest kunnen herkennen. Vandaar de etymologie zoals in het
woord etymologie.
Gerd Daniels reageerde op de recente internetuitspraken van
Callebaut als volgt: Callebaut wil terug naar de middeleeuwen. Toen bestond er
ook geen vaste spelling, en kon men binnen dezelfde tekst gerust drie
verschillende spellingen aantreffen voor een en hetzelfde woord. En ieder
schreef zoals hij sprak, d.w.z., in het eigen dialect. Sommige West-Vlamingen
zullen dus in de toekomst weer 'visch' schrijven, de Mechelaars 'vies' en de
Hasselaren 'ves'. Van der Horsts 'Einde van de standaardtaal' wordt het
voorspel voor 'Het einde van het Nederlands'.Paul Hermans, getuigt op de website van 'Taalschrift' als reactie op een
'spelling-relativerende' visie van Frans Daems, Callebaut ...: "Ik ben
onderwijzer en sta al 32 jaar in het basisonderwijs. Als ik al die jaren in
ogenschouw neem, dan wordt duidelijk dat de huidige generatie veel meer
spellingsfouten schrijft dan vroeger. Vroeger werden meer regels ingeoefend.
Spraakkunstlessen zijn verder een afgietsel van vroeger geworden;er schiet niet
veel meer van over in de 'eindtermen basisonderwijs'. Ook de leerplanmakers
hebben te veel met het badwater weggegooid...
8Vrij
schrijven, geen taalzuiverheid
De belangrijkste klachten met betrekking tot de
achteruitgang van het taalonderwijs betreffen het kunnen schrijven van
allerhande soorten teksten en van rapporten. Het schrijven verloopt gebrekkig
en de studenten hoger onderwijs kennen te weinig woorden. Veel docenten en
leerkrachten wijten dit aan de verwaarlozing van de standaardtaal en
AN-woordenschat en van een aantal oerdegelijke aanpakken voor het
schrijfonderwijs. Het schrijven (stellen) in het poststandaardtijdvak wordt nog
moeilijker aangezien de leerlingen nog minder AN-woorden & -uitdrukkingen
en hun uitspraak zullen kennen.
Callebaut fantaseert dat het schrijven veel makkelijker
wordt eens de leerlingen bevrijd zijn van de standaardtaal en de klassieke
taalzuiverheidsnormen. De algemene klacht luidt precies dat de nieuwe aanpak
ertoe geleid heeft dat zelfs universiteitsstudenten veel moeite hebben met het
schrijven van een tekst of een rapport. Callebaut drukt zijn misprijzen voor de
klassieke stapsgewijze en geleide aanpak van het leren schrijven zo uit: Het
isheel treurig om te zien hoe weinig
taalleraren vroeger (en soms nu nog) belang hechtten aan helder, boeiend,
interessant, overtuigend, samenhangend schrijven. Van de visuele aspecten zoals
lettertypes, lay-out en illustratiemateriaal hadden ze al helemaal geen
verstand. Hun leerlingen moesten over om het even wat kunnen schrijven als ze
maar correct schreven, voldoende beeldende bijvoeglijke naamwoorden en
uitdrukkingen gebruikten en de conventies van de tekstsoort volgden. De
producten die leerlingen afleverden, waren dan ook meestal buitengewoon saai om
te lezen en te corrigeren. Hoe kan iemand nu boeiend schrijven over een
onderwerp dat hem niet interesseert voor een lezer die daar eigenlijk ook niet
in geïnteresseerd is? ... Taalzuiverheid zullen de leerkrachten niet meer
kunnen vragen, maar eindelijk zullen ze misschien eisen stellen die er in het
echte leven wel toe doen: rekening leren houden met al de factoren die bij
communicatie meespelen, weten welk register ze in welke situatie beter
gebruiken, je helder en precies uitdrukken enzovoort.
Ook inzake alternatief schrijven klinkt Callebauts
alternatief simpel en utopisch: leve het vrij of creatief schrijven.
Callebaut gaat er vanuit dat alle kinderen - of toch de meeste - supercreatief
zijn en dus ook op eigen kracht leren schrijven e.d. als ze maar voldoende
vrijheid krijgen. Zo poneerde hij bijvoorbeeld: Een hele gemeenschap zeer goed
geschoolde taalkundigen is na jaren van bewust onderzoek en onderlinge
informatie-uitwisseling niet in staat gebleken de prestaties te evenaren die
een kind rond zijn tiende onbewust en zonder hulp leert leveren (Taal
verwerven op school, Acco 2004, p. 248). Volgens Callebaut worden
taalvaardigheden en taalkennis vooral op eigen kracht geleerd. De methodiek is
heel eenvoudig; eersteklassertjes tonen bijvoorbeeld interesse voor de eerste
sneeuw en we laten ze hierover vrij een opstelletje schrijven. Leraar Anton
Claessen schreef op de website van Taalschrift over creatief schrijven in het
s.o.: In lessen creatief schrijven geloof ik niet meer. Vroeger wel, in de
jaren zeventig en tachtig. Bij een veel te groot aantal leerlingen heb ik
overigens gemerkt dat ze creatieve schrijfopdrachten heel vervelend vonden.
Enthousiaste inspanningen in die richting hadden te vaak een averechts effect.
Het vak Nederlands op school ben ik na een langdurige 'creatieve' periode weer
meer 'ouderwets' gaan geven. Ik leerde jongelui van twaalf tot achttien
spelling, grammatica en poëtica; ik liet ze veel schrijven: samenvattingen,
brieven, beschouwingen, betogen, boekbesprekingen. Schrijven leer je door het
te doen, maar het is een heel complexe vaardigheid die je pas geleidelijk aan
in al z'n aspecten kunt leren beheersen: je moet iets te zeggen hebben, maar
verder ook letten op woordkeus, zinsbouw, spelling, interpunctie en compositie.
Ik las als leraar ook veel voor...ook
columns uit de krant. Iedereen die de school met een diploma verliet, beheerste
het vak redelijk tot goed.
9 Besluit
We betreuren dat Callebaut als dé taalexpert en
ex-leerplanvoorzitter van het katholiek onderwijs steeds meer extremere
standpunten formuleert en niet in het minst rekening houdt met de afwijzing van
zijn visie door de praktijkmensen en door de meeste burgers en taalkundigen.
Zijn sterke relativering van het belang van de standaardtaal binnen de lessen
Nederlands is voor ons de spreekwoordelijke klap op de vuurpijl.
Geert Joris (Taalunie) in DS: We moeten blijven inzetten op standaardtaal Inderdaad. Een leerplanvoorzitter (neerlandicus) schreef een paar jaar geleden: 'Ook zonder standaardtaal is goed taalonderwijs mogelijk'. De voorbije 25 jaar stel...den we een banalisering vast van het Standaardnederlands en een uitholling van het taalonderwijs - ook door medewerkers van de Taalunie. Prof. Piet Van Sterkenburg schreef: 'Geef het taalonderwijs terug aan de leerkrachten en verlos ons van de vernieuwingsgoeroes.'. Prof. Johan Taeldeman stelde: 'Eindtermen Nederlands zijn misdadig'. In het witboek moedertaalonderwijs (Onderwijskrant nr. 153) besteden we 50 pagina's aan deze thematiek: zie www.onderwijskrant.be. In 1993 protesteerde Onderwijskrant al tegen de uitholling van het taalonderwijs in de (nieuwe) eindtermen.
Frans Daems op website Hautekiet:
"De resultaten op de taalintelligentietest zeggen niets over iemands beheersing van de standaardtaal, wel over iemands vaardigheid om moeilijk (academisch) taalgebruik te begrijpen. Het heeft daarom niet veel zin om tegenover de omvang van het gebruik van tussentaal de resultaten op de taal-iq-test te plaatsen.
Willen we dat jongeren naast dialect en/of tussentaal ook behoorlijk standaardtaal verwerven? Zo ja, dan moeten ze om taaldidactische redenen veel standaardtaalaanbod krijgen, en zelf ook veel kansen hebben om ze te gebruiken. Dan is het niet goed als radio en tv hun aanbod van standaardtaal beperken tot nieuwsuitzendingen en journaals. Andere informatieve uitzendingen, bijvoorbeeld Vlaanderen Vakantieland, of uitzendingen gericht op de jongeren, kunnen dan beter niet volop naar tussentaal overstappen zoals je nu ziet gebeuren. En dan volstaat het niet dat op school alleen de leraar Nederlands, en alleen op formele lesmomenten, standaardtaal spreekt. Leraren alle vakken en leerlingen moeten dan veel kansen hebben om standaardtalig te communiceren. Of willen we dat Vlaanderen zich geleidelijk gaat opsluiten in enkele regionaal gekleurde tussentalen? Willen we dat er sociale verschillen ontstaan of blijven bestaan zodat alleen de sociaal geprivilegieerden standaardtaal (naast andere variëteiten) beheersen?"
Ondermaats rapport over
beleidsevaluatie lerarenopleidingenGeen
evaluatie en wegwerking vele nefaste hervormingen stemmingmakerij in kranten en media
Raf Feys
1StemmingmakerijDM en prof. Valcke
Het Biesta-rapport over de beleidsevaluatie van de
lerarenopleidingen mocht pas op de studiedag van 5 oktober bekend gemaakt
worden. De dag ervoor maakte Remy Amkreutz in De Morgen al brandhout van de
lerarenopleidingen. We betreuren de vele stemmingmakerij in de berichtgeving in
De Morgen en elders.
Amkreutz beweerde in Herexamen voor de lerarenopleiding (4
oktober): Een nieuw rapport van de UGent en de VUB maakt brandhout van de
Vlaamse lerarenopleidingen. De instroom is ondermaats. Slechts één op de twee
onderwijzers volgde nog aso (NvdR: volgens het rapport 56%). Amper de helft van
de docenten heeft ooit voor klas gestaan in het lager of secundair onderwijs.
Volgens het rapport schort het dus van alles aan onze lerarenopleidingen. De
dag erop bleek dat het officieel eindrapport opgesteld was door de
commissieBiesta - die mede gebruik
maakte van de Evalo-studie van de UGent en VUB. De conclusies klonken ook veel
genuanceerder.
In het radioprogramma De Ochtend voelde ook de Gentse
prof. Martin Valcke zich geroepen om de stemmingmakerij in De Morgen te
bevestigen - tegen de afspraak in, en een dag vóór de officiële bekendmaking.
Hij verzweeg dat het officiële eindrapport niet van zijn hand was, maar van de commissie Biesta. Hij bevestigde de
berichten in De Morgen en voegde eraan toe dat de studenten zwak scoorden voor
de opgelegde competenties de leraar als onderzoeker en de leraar als
cultuurparticipant en onvoldoende opgeleid zijn om les te geven in
multiculturele grootstedelijke scholen. Dit zijn o.i. allemaal zaken die niet
haalbaar zijn binnen een opleiding (zie punt 5). In deze bijdrage formuleren we
een aantal bedenkingen na een eerste lezing van de rapporten die pas deze
morgen zijn vrijgegeven.
2Gewogen en te licht bevonden& geen beleidsevaluatie!
Op de voorstelling van het rapport formuleerde Dirk Bicker,
een Antwerpse directeur basisonderwijs,terecht vernietigende kritiek op het evaluatierapport: *Gebrek aan
volledige, betrouwbare en eenduidige informatieOnvoldoende vergelijkbare gegevens op een heleboel domeinen *Effecten
van een specifieke aanpak worden onvoldoende gemeten*Beperkt zicht op ontwikkelingen en trends.
Een o.i. terechte onvoldoende voor de commissie Biesta en voor ondersteunend
Evalo-rapport van de UGent en VUB (prof. Valcke en co).
Het rapport moest een evaluatie worden van de gevolgen van
het hervormingsbeleid; maar dit beleid
komt nauwelijks ter sprake. We krijgen dan ook geen voorstellen om de nefaste
gevolgen van de vele hervormingen weg te werken - zoals b.v. het opnieuw in eer
herstellen van de afgeschafte oefenscholen en het opdoeken van de opgelegde
competentiegerichte aanpak. We krijgen ookgeen voorstellen om het leraarsberoep weer aantrekkelijk te maken. Er
wordt ook met geen woord gerept over de falende niveaubewaking door de overheid
en de NVAO - dit kan ook moeilijk met een vertegenwoordiger van de NVAO in de
onderzoekscommissie.
Het evaluatierapport was aangekondigd als een
wetenschappelijke studie, maar dit is geenszins het geval. Het rapport zelf en
de conclusies zijn uiterst vaag en oppervlakkig met uitzondering van enkele
tabellen die al vroeger bekend waren. De commissieleden geven eerder percepties
en indrukken weer die ze bijeen sprokkelden op basis van bevraging van
opleiders, studenten, praktijkmensen uit het lager en secundair onderwijs, van
het tendentieuze rapport-Monard van 2001 Met het feit b.v. dat onze
onderwijzers en regenten voor TIMSS, PISA en PIRLS veelal hogere leerlingenscores
bereiken dan in landen met een universitaire lerarenopleiding, wordt geen
rekening gehouden. Ook in de Evalo-studievan Valcke en co waarnaar in de studie her en der verwezen wordt, gaat
het eerder om indrukken.Met de
voorliggende evaluatiestudie staan we geen stap verder.
3Geen ervaring met lerarenopleiding
bij commissieleden
De commissieleden betreuren dat slechts de helft van de
lerarenopleiders vooraf zelf les gegeven heeft in het lager/secundair
onderwijs. Zij vindenhet echterniet erg dat ze zelf geen ervaring hebben met
de te evalueren lerarenopleidingen. Ze beschikken niet over de nodige
veldkennis om de gepaste onderzoeksvragen te kunnen stellen en om de
vastgestelde feiten te kunnen interpreteren. De twee buitenlandse professoren
in de commissie zijn ook niet bekend met de vele hervormingen.
In deBiesta-commissie
zitgeen enkele onderzoeker uit de
sector van de lerarenopleiding. De voorzitter was Gert Biesta, professor of
Educational Theory and Policy, University of Luxembourg.Bies-ta is vooral bezig met
onderwijsfilosofische themas. De andere leden zijn: Daniël Muijs, University
of Southampton, Rik Belmans,
beleidsmedewerker NVAO;Anne Beyers,
directeur van het centrum voor basiseducatie CBE Open School; Gerda Calders,
directeur basisonderwijs, Johan Huybrechts, domeinverantwoordelijkeleren en Hilde Van Den Bossche, directeur
scholengemeenschap SALEM Aalst.In
dezevenkoppige commissie zaten dus geen
mensen met leservaring in de geïntegreerde lerarenopleidingen
(kleuter/lager/regentaat). Ook de Evalo-onderzoekers Valcke en co, hebben zelf
geen ervaring met de normaalschoolopleidingen. We vinden het deontologisch ook
niet verantwoord dat het ondersteunend Evalo-rapport opgesteld werd door
academici die al rond 1990 opteerden voor de academisering van de
(geïntegreerde)lerarenopleidingen
en die tegelijk hun eigen universitaire lerarenopleidingen moesten beoordelen.
4Geen
evaluatie van hervormingen &
wegwerking nefaste gevolgen
De opdracht was beleidsevaluatie, maar dit is voor 99%
niet het geval. De beleidsmakers van nu en vroeger kunnen dus de handen in
onschuld wassen. In de eerste bijdrage in dit nummer bleek nochtans eens te
meer dat de docenten steen en been klagen over de vele nefaste hervormingen van
het hoger onderwijs waarvan ook de lerarenopleidingen de dupe waren. Het is
ook niet normaal dat de onderzoekers zich mede baseerden op een evaluatierapport
van de Stuurgroep-Monard van 2001. Monard en co omzeilden de opgedragen
evaluatie van hun eigen beleid en deden enkel tendentieuze uitspraken over het
functioneren van de lerarenopleidingen.
Wat zou een kritische
evaluatie van de hervormingen kunnen opleveren? De opeenvolgende hervormingen
sinds 1984 leidden tot een aantasting van de lerarenopleidingen.We zouden in de eerste plaats en op korte
termijn een aantal hervormingen moeten terugschroeven en/of de nefaste gevolgen
wegwerken. Enkele voorbeelden. 1984: verlenging van de regentaatsopleiding
zonderenige compensatie van het financieel
verlies (studiegeld en jaarwedde) maakte het regentaat minder aantrekkelijk;
betere studenten gingen 4 jaar universiteit volgen. 1985: afschaffing van de
oefenscholen door Coens-Monard: een doodzonde.
De nefaste gevolgen van het Hogescholendecreet 1995.*Integratie binnen multisectoralehogescholen leidde tot verlies van
identiteit, minder docenten, meer overhead en bureaucratie. *Enveloppefinanciering:
minder centen voor onderwijsopdracht:85 % i.p.v. 95%; financieel niet meer
mogelijk om leerkrachten met nodige ervaring in het lager/secundair onderwijs
aan te werven, vaak ook minder lesuren. De zeven Nederlandse normaalscholen
(Pabos) die zelfstandig bleven (800/900 studenten) hebben de hoogste kwaliteit,
meer docenten en centen, democratischer bestuur. De onderzoekers verzwijgen ook
dat als gevolg van de enveloppefinanciering en besparingen steeds meer lectoren
vakken moeten doceren waarvoor ze niet bevoegd en opgeleid zijn, veel meer uren
les moeten geven dan vóór de hervorming, vaak 20 lesuren per week. Hierdoor
rest er minder tijd voor stagebegeleiding, studiewerk, dienstbetoon en
publiceren.Er zijn ook opleidingen waar
men het aantal lesuren al te drastisch heeft verminderd. Niets hiervan is terug
te vinden in het evaluatierapport. De hervorming hoger onderwijs en de
Bologna-hervorming leidden tot wildgroei; b.v. twee maal zoveel regentaten
lichamelijke opvoeding dan vóór de hervorming. De decretaal opgelegde competentiegerichte
aanpak (1996-1997)leidde tot energieverspilling
en aantasting van de kwaliteit van hetcurriculum. Outputfinanciering en flexibilisering van minister Vandenbroucke
tastten eveneens het niveau aan. De reductie van de bevoegdheid van de regenten
tot 2 vakken(eventueel zelfs 2 kleine
vakken) leidde tot problemen inzake inzetbaarheid en klastitularisschap.
5Commentaar bij aantal conclusies
5.1Rekruteringsproblemen en selectie
Er zijn vooreerst in alle lerarenopleidingen - ook in de
universitaire- problemen met de
rekrutering. Lesgeven lijkt voor veel jongeren niet langer aantrekkelijk.We moeten in de eerste plaats het beroep aantrekkelijker maken, maar daar
zegt het evaluatierapport niets over. In dit verband zwijgt men ook over het feit
dat door het zomaar verlengen van de studieduur zowel de regentaatsopleiding
alsde universitaire lerarenopleidingen
minder aantrekkelijk werden.
Selectie bij de start
van de opleidingen zal maarrenderen als
men voorafhet leraarsberoep aantrekkelijker
maakt. De terugloop van het aantal studenten voor het regentaat & de
universitaire lerarenopleidingen en de vervrouwelijking, wijzen er op dat
jongeren het beroep steeds minder aantrekkelijk vinden vermoedelijk ook
omwille van de aangekondigde hervormingen van het s.o. en de ermee verbonden
stemmingmakerij. Ook de vele negatieve berichten over het onderwijs en de
lerarenopleidingen tasten het imago van het leraarsberoep verder aan.
We vermelden in deze context nog dat de evaluatiecommissie
een formele selectieproefbij de start
van de lerarenopleiding afraadt net zoals de vermastering van de
studies.In commentaren bij het rapport
wekten velen de indruk dat de commissieleden regelrecht aanstuurden op
vermastering en dat daarmee de problemen opgelost zouden zijn. Tussendoor: de
destijds gangbare toegangsproef werd op een bepaald moment verboden. Het is ook
de wetgever die besliste dat ook de tso- & bso-leerlingen de opleiding
mochten volgen.
Er is een rekruteringsprobleem, maar in de media werd een
karikatuur geschetst van de feitelijke situatie. In de pers werd b.v. de indruk
gewekt dat de meeste leerkrachten lager onderwijs geen aso-diplomabezitten. In het Biesta-rapport lezen we dat
56% van de in 2012 afgestudeerde studenten lager onderwijs een aso-diploma
bezit.Amper 0,9% komt uit bso. De
Morgenstelde dat de instroom in de
lerarenopleiding ondermaats is, want "slechts een op de twee onderwijzers
volgde nog aso".Waarom schreef DM
niet dat er nog steeds 56% uit het aso komen en dat volgens het rapport-Biesta
dit aantal de voorbije 10 jaar niet noemenswaardig is gedaald. Er komen ook
goede leerkrachten uit het tso. Volgens de commissie is het overigens niet
mogelijk een eenduidig antwoord te geven op de vraag of het niveau van de
afgestudeerden voldoet.
Bij de beoordeling van de competenties waarover een
onderwijzer(es) b.v. moet beschikken, wekte men in De Morgen en in de media ook
de indruk dat het enkel gaat om intellectuele capaciteiten. Veel licentiaten
wiskunde, professoren e.d. zouden echter niet geschikt zijn voor dit beroep,
omdat ze niet over de brede (polyvalante) capaciteiten enaanleg beschikken om goed les te kunnen geven
in het lager onderwijs. Het zou jammer zijn indien men in de toekomst minder
rekening zou houden met de vereiste veelzijdigheid en enkel zou selecteren op
basis van intellect.
5.2Effectief optreden lkn &hoge leerresultaten
Tal van beleidsmakers, journalisten, buitenstaanders ...
starenzich ook blind op de
opleidingsduur en daaraan gerelateerd het verondersteldekennisniveau van de leraren. Niettegenstaande
het academisch opleidingsniveau van de leraars in Frankrijk, presteren de
Franse 7- à 15-jarigen voor TIMSS en PISA opvallend lager dan de Vlaamse. We
moeten bij de beoordeling van de leerkrachten en van hun opleiding in de eerste
plaats kijken naar de kwaliteit van hun effectief optreden in relatie tot de
leerresultaten en de tevredenheid van leerlingen en ouders. Hieraan wordt in
het evaluatierapport niet de minste aandacht geschonken.De Vlaamse leerlingenbehalen voor TIMSS, PISA en PIRLS een
internationale topscore, bijna steeds hoger dan in de landen met een
universitaire opleiding. Zo scoorden
onze 10-jarigen voor TIMSS-wiskunde 2011 nog steeds beter dan in
onderwijsparadijs Finland. Ook bij de 14-jarigen was dit in het verleden steeds
het geval.De tevredenheid en het welbevinden
bij de leerlingen is ook vrij groot.Deze objectieve vaststellingen zijn minstens even belangrijk als de
subjectieve perceptie.Men stelt veelal
- en grotendeels terecht - dat de kwaliteit van het onderwijs staat of valt met
de kwaliteit van de lerarenopleiding. Als de kwaliteit van Vlaams onderwijs nog
hoog is, dan is dit toch ook te danken aan de kwaliteit van de opleidingen. En
dan luidt de conclusie: The proof of the teacher-training is in the success of
the Flemish pupils. Zo slecht functioneren onze kleuterleidsters, onderwijzers
en regenten blijkbaar nog niet.
Dit alles betekent niet dat er geen kwantitatieve en
kwalitatieve rekruteringsproblemen zijn. Maar de ongenuanceerde uitspraken
tasten enkel hetimago van het onderwijs
en de opleidingen verder aan. We missen vooral voorstellen om het beroep
aantrekkelijker te maken en om op korte termijn de nefaste gevolgen van de hervormingen
weg te werken: in eer herstellen van oefenscholen, afschaffen van opgelegde
competentiegerichte aanpak, lerarenopleidingen als aparte sector met eigen
identiteit en aangepaste niveaubewaking, enz., enz. (Zie bijdrage in
Onderwijskrant nr. 164)
5.3(Vak)didactische kennis & pedag. hypes
De commissie-Biesta stelt dat er in de opleidingen veel
aandacht wordt besteed aan de vakdidactiek. Het zijn overigens ook normaalschooldocenten
die de voorbije decennia de vakdidactieken voor het basisonderwijs voor een
groot deel hebben ontwikkeld en die een belangrijke rol speelden bij de
opstelling van de leerplannen. Dit belangrijk aspect wordt
jammer genoeg niet verder toegelicht en gewaardeerd. In punt 5.2 wezen we er
ook op dat de (leer)resultaten van het effectief optreden van de leerkrachten
volgens TIMSS & PISA nog vrij hoog zijn.De commissie voegt er wel aan toe dat bij buitenstaanders "toch de
perceptie'(!) bestaatdat afgestudeerden
onvoldoende vakkennis bezitten, of minder dan vroeger het geval was.
Indien de vakkennis van de toekomstige leraren erop
achteruitis gegaan, dan moet men ook zoeken
naar de eventuele oorzaken. Die kunnen velerlei zijn. De commissie merkt b.v.
terecht op dat de door de overheid opgelegde basiscompetenties geen expliciete
verwijzingen naar vakkennis/vakinhouden bevatten, maar spit dit belangrijk
thema niet verder uit. De opleidingen werden decretaal verplicht om elk voor zich
een curriculum op te bouwen vanuit vage basiscompetenties en om een competentiegerichte/
studentgecentreerde aanpak toe te passen. Dit leidde tot veel problemen, tot
een vakinhoudelijke verarming, vaak ook tot minder lesuren,en tot een sterk uiteenlopende vormgeving.
Waarom wijst de commissie niet op de nefaste gevolgen van de controversiële
competentiegerichte aanpak?
In het Evalo-rapport van UGent en VUB lezen we uiteraard ook
niet dat de universitaire lerarenopleidingen de voorbije 20
jaar veel naïeve en nefaste visiesverkondigden omtrent competentiegericht/constructivistisch leren,
communicatief/taakgericht taalonderwijs ,waarbij de klassieke kennis en leerinhouden veel minder centraal staan.
Veel (jonge) lectoren zijn in hun eigen universitaire opleiding gebrainwasht
met visies die haaks staan op degelijk onderwijs. Zo zijn/waren de oudere
pedagogen ook veel meer begaan met de leerinhouden dan de jongere. Zelfhebben we als pedagoogook veel gepubliceerd over leren lezen,
rekenen, spellen, ...
5.4De leraar als onderzoeker? Lesgeven in multiculturele klassen?
Volgens de commissie en prof. Valcke komt de competentie de
leraar als onderzoeker te weinig aan bod in de lerarenopleiding.Het is volgens ons een complete illusie om
van kleuterleidsters,onderwijzers en regenten ook onderzoekers
te willen maken. We merken dat zelfs de meesteonderwijskundigen veel problemen
hebben met zogezegd wetenschappelijk onderzoek. Ook het onderzoeksrapport zelf
en het ondersteunend Evalo-onderzoek munten niet uit in wetenschappelijke
aanpak en in gefundeerde uitspraken. Naar verluidtkrijgen een aantal lerarenopleidingen binnen
enkele maanden een NVAO-visitatiecommissie op bezoek die precies zal focussen
op twee basiscompetenties: de leraar als onderzoeker en de leraar als
cultuurparticipant. Dit zijn twee zaken die al bij al te weinig relevant zijn
voor de kwaliteit van de opleidingen. Volgens de studie komen ook de door het
decreet opgelegde (vage) competenties i.v.m. de relatie met de maatschappij en
met de ouders onvoldoende aan bod in de opleiding. Het gaat hier opnieuw om competenties
die vaag klinken en die men maar kan bereiken via voldoende praktijk- en
veldervaring.
Prof. Valcke stelde ook in het VRT-interview(De Ochtend, 4 oktober) dat de nieuwe
leerkrachten onvoldoende opgeleid zijn om onmiddellijk goed les te kunnen geven
in moeilijke multiculturele klassen in grootstedelijke regios. Bij de
bevraging van nieuwe leerkrachten die in zon situatie terecht kwamen,
getuigden deze dat dit voor hen een moeilijke opdracht was en dat ze veelal op
stage nog niet in zulke klassen les gaven. Zelfs ervaren leerkrachten hebben
veel problemen in dergelijke klassen. Die problemen hebben weinig te maken met
de opleiding, maar des te meer met de klassituatie en de achtergrondskenmerken
van de leerlingen. Alle studenten verplichten om les te gaan geven in b.v.
Brusselse multiculturele scholen is niet haalbaar en heeft weinig zin.
Studenten leer je niet lesgeven door ze onmiddellijk in de moeilijkste
situaties te laten optreden. Je schrikt ze hiermee vooral af.
5.5Bevoegdheid van de regenten
De commissie schrijft ook dat de helft van de directies s.o.
expliciet stelt dat de beperkterebevoegdheid van de nieuwe regenten (2 i.p.v. 3
vakken) ernstige tewerkstellingsproblemen stelt. De inzetbaarheid is te beperkt
en ze kunnen veelal te weinig les geven in 1 klas om als klastitularis te
kunnen fungeren. Licentiaten zijn vaak zelfs breder inzetbaar. Ook de door de
student willekeurig gekozen combinatie van de vakken laat vaak te wensen over.
Zelf blijven we ijveren voor het herstel van de bevoegdheid voor drie vakken,
een hoofdvak en twee kleinere vakken.
Recente onderwijs tweets Raf Feys: 12 oktober-4 november 2013
Raf Feys @FeysRaf 8m VLOR over M-plan:vindt de opgesomde studiegebieden alvast te eng om te oordelen of de matrix hanteerbaar is voor alle studierichtingen idd! Raf Feys @Fey...sRaf 10m VLOR-advies M-plan:'Hooggespecialiseerde opleid. zoals ballet en topsport vragen een langdurige Raf Feys @FeysRaf 13m VLOR-advies Masterplan: 'Bredere doelgroep in A-stroom 1ste graad s.o. met andere kenmerken.' Te grote verschillen! #Onderwijs Vlaanderen
Raf Feys @FeysRaf 15m VLOR-advies Masterplan: 'Iets meer dan de helft van de leerlingen (53 %) behaalt het getuigschrift basisonderwijs na het zesde leerjaar'!?? Raf Feys @FeysRaf 17m ACOD, GO!, VSOA ... vinden dat scholen die de eerste graad s.o. organiseren,' alle' inhoudelijke pakketten moeten aanbieden!??? Raf Feys @FeysRaf 21m De VLOR vindt in het masterplan geen enkele verwijzing naar de implicaties op het vlak van schoolinfrastructuur #Onderwijs Vlaanderen Raf Feys @FeysRaf 2u Rekentoets VO onder vuur: http://didactiefonline.nl/component/content/article/11806-rekentoets-vo-onder-vuur.html via @@DidactiefOnline
Raf Feys @FeysRaf 7u Hattie and Yates - Visible Learning and The Science of How we Learn. Section 1 Review. http://wp.me/p2rnml-kF via @debrakidd Raf Feys @FeysRaf 7u What happens when cognitive science meets visible learning? http://wp.me/p31zUY-dl via @wordpressdotcom Raf Feys @FeysRaf 8u Jo de Ro (Open VLD): Groot onderwijsplan sneuvelt (alweer) http://wp.me/p37TpH-1C via @wordpressdotcom Raf Feys @FeysRaf 19u Pascal Smet: twaalf stielen en dertien ongelukken? Siagrius, weblog van John Aspeslagh #Onderwijs Vlaanderen Raf Feys @FeysRaf 19u Mislukking hervorming s.o. Mislukking http://www.tijd.be/r/t/1/id/9425374 via @tijd
Raf Feys @FeysRaf 3 november Pascal Smet stopt met politiek in 2019 http://www.tijd.be/r/t/1/id/9426648 via @tijd Raf Feys @FeysRaf 3 november Onderwijsraad: verschraling door te zwaar accent op taal en rekenen http://nrch.nl/35nw via @nrc Raf Feys @FeysRaf 2 november Zuinige ouders moeten vervolgd worden via @DeBronTW http://shar.es/IA40L via @sharethis Raf Feys @FeysRaf 1 november De nieuwe (Vlaamse) Onderwijskrant - nr. 167 - staat op onze website http://www.onderwijskrant.be/themanummers.htm @onderwijstweets #Onderwijs Vlaanderen Rik Torfs Tine Compernolorfsrik 31 oktober Onderwijshervormingen gaan doorgaans minder over onderwijs dan over hervormingen.
Pedro De Bruyckere @thebandb 1 november Kleine scholen beter dan grote? Ja, volgens nieuw onderzoek http://wp.me/prJwm-4am Raf Feys @FeysRaf 31 oktober Nieuwe PISA-studie : achteruitgang Zweden Swedish education: Fixing Swedens schools | The Economist http://econ.st/HgIW3m Raf Feys @FeysRaf 31 oktober Breaking the mould: genetics and education - http://bit.ly/1aeMmdF Raf Feys @FeysRaf 31 oktober Finland:steeds meer privé-scholen: Teachers fret over inequality of private tutoring | Yle Uutiset yle.fhttp://yle.fi/uutiset/teachers_fret_over_inequality_of_private_tutoring/6905955
Raf Feys @FeysRaf 31 oktober Camps (DM): 'politicologen koesteren conflictmodel.'idd ook inzake ond. vooral stemmingmakerij en zaaien van morele (discriminatie)paniekRaf Feys @FeysRaf 31 oktober VLOR: 'Bijna alle punten masterplan moeten nog verder worden uitgewerkt' Ook VLOR-advies munt uit in vaagheid & onduidelijkheid #onderwijs Wouter Duyck @wduyck 30 oktober voorbereiding die best al in de eerste graad begint". Early tracking goed vr 'hooggespecialiseerd' ballet/sport maar niet voor ingenieurs :) Raf Feys @FeysRaf 31 oktober DS 29.1: ' Het plan van minister Pascal Smet om grote scholengroepen op te richten is 'voorlopig' afgevoerd.'Hopelijk straks definitief!
Raf Feys @FeysRaf 30 oktober Vlaamse Onderwijsraad kritisch voor onderwijsplannen minister Smet - Onderwijs - De Morgen http://s.demorgen.be/1731844?utm_source=twitter&utm_medium=web#.UnDBV8fHOac.twitter via @DeMorgen Raf Feys @FeysRaf 29 oktober @CarlvKeirsbilck Jan V.Damme ea: uit ons onderz.overzitten 3de kleuter (!) NIET afleiden dat ZBn zinloos is (Ped. StudIën nr.5, 2013). Marc De Vos @devosmarc 28 oktober Het ergste: nergens in EU is voor kinderen van niet-EU immigranten de kans groter dat GEEN van beide ouders werkt #integratie
Raf Feys @FeysRaf 27 oktober Autisme in ons gezin: Passend Onderwijs http://autismeinonsgezin.blogspot.com/2013/10/passend-onderwijs.html?spref=tw Raf Feys @FeysRaf 27 oktober @thebandb Dat zittenblijven compleet zinloos is, is de voorbije maanden een nieuwe mythe en vorm van 'morele paniek'-zaaierij aan worden! Raf Feys @FeysRaf 27 oktober @thebandb 95% lkn. eerste leerjaar vinden zittenblijven wel zinvol. Het zijn uiteindelijk ook de ouders die daar voor kiezen. Onbelangrijk? Raf Feys @FeysRaf 27 oktober @dj4am De overhead in grote hogescholen is veel groter dan destijds (voor hogescholendecreet van1995) in kleine hogescholen. Carl Van Keirsbilck @CarlvKeirsbilck 26 oktober @dj4am In NL heeft dit geleid tot veel middelen die bleven plakken aan aanzwellend middenkader ten koste v middelen vr eigenlijke lesgeven.
Pedro Tytgat @PedroTytgat 17 juni Over naïeve hervormers in wiskunde & erbuiten: "The Stone: The Faulty Logic of the 'Math Wars'" http://nyti.ms/16avmpB Raf Feys @FeysRaf 27 oktober Forget About Learning Styles. Heres Something Better. http://anniemurphypaul.com/2013/10/forget-about-learning-styles-heres-something-better/ via @anniemurphypaul Raf Feys @FeysRaf 27 oktober @thebandb Onderwijskrant zoekt medestanders voor campagne tegen geplande invoering van grootschalig scholengroepen en mastodontbesturen.
Raf Feys @FeysRaf 22 oktober We zijn ten zeerste benieuwd.Visietekst VSKO rond scholengroepen | VVKBAO: http://www.vvkbao.be/nieuws/versterking-schoolbesturen#.UmZ2o13D7ZQ.twitter Raf Feys @FeysRaf 22 oktober @MarianneCoopman @JosDeMeyer Daarvoor moet vooral ook het leraarsberoep uitdagender, aantrekkelijker, gemaakt worden. tammy schellens @T_Schellie 4 juni http://www.s-p-a.be/artikel/waarom-een-hervorming-secundair-onderwijs/ Wat? de scholengroep sint-rembert in Torhout geen schotten tussen ASO, TSO, ..??!! .Heb toch andere ervaring... Raf Feys @FeysRaf 22 oktober Intelligentie: hoe groter de invloed van genen, hoe groter óók de rol van educatie en cultuur http://wp.me/prJwm-49g via @thebandb Raf Feys @FeysRaf 21 oktober Persbericht NWO: Minder goede werkhouding jongens en achterstandsleerlingen begint al in basisonderw http://wp.me/prJwm-48B via @thebandb
philipdutre @philipdutre 16 oktober Als een student op een mondeling examen een fout zegt, dan kost hem dat ook punten ... http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/regio/oostvlaanderen/131016_UGent_giscorrectie #giscorrectie philipdutre @philipdutre 16 oktober Een goed #meerkeuze#examen hangt niet af van hoe de punten berekend worden, maar wel van de aard van de vragen. Foute nagel. #giscorrectie philipdutre @philipdutre 16 oktober Effect van afschaffen #giscorrectie op #meerkeuze #examens zal zijn dat de vragen moeilijker worden. #universiteit Raf Feys @FeysRaf 16 oktober @Tom_Demeyer Uw VOKA & sociale partners wilden in 1983 per se verlenging leerplicht tot 18 zonder altern voor lln die schoolmoe zijn!.
Raf Feys @FeysRaf 15 oktober SERV betreurt dat masterplan geen uitsluitsel geeft over invulling van domeinscholen Bestaan nergens ter wereld! #Onderwijs Vlaanderen Raf Feys @FeysRaf 15 oktober @mvanhout71 @CarlvKeirsbilck Eng: allang gemeensch. lagere cyclus so: soc.doorstroming afgeremd, 65-jarigen meer geletterd dan 18-jarigen Wouter Duyck @wduyck 15 oktober Onrealistisch lage maximumfactuur onderwijs drijft leerlingen naar privélessen. Of hoe goedbedoeld gelijkheidsstreven ongelijkheid creëert Pedro De Bruyckere @thebandb 14 oktober Wat leren we zoal over Vlaamse jongeren in het VRIND-rapport? http://wp.me/prJwm-47M Raf Feys @FeysRaf 15 oktober Waarom reageren onderwijskoepels niet op bericht dat sociale partners het C-attest (ZBn) willen schrappen? #Onderwijs Vlaanderen
Raf Feys @FeysRaf 15 oktober @RaymondaVerdyck Ook praktijkmensen GO! ervan overtuigd dat door de hervorming veel meer talent zou verloren gaan. #Onderwijs Vlaanderen Raf Feys @FeysRaf 15 oktober @wduyck @CarlvKeirsbilck Verbieden ZB'n in eerste jaar s.o. in Wallonië en elders leidt tot complementair jaar en meer leervertraagde 15-j Raf Feys @FeysRaf 15 oktober VRIND: amper 8,6% vroegtijdige schoolverlaters: topscore! Nu reeds Europese doelstelling van minder dan 10% bereikt. #Onderwijs Vlaanderen
Raf Feys @FeysRaf 15 oktober Vooral 'sociale partner' ACW Coens-Monard die in 1983 leerplicht verlengden tot 18 jr zijn mede-verantwoordelijk schoolmoeheid 16-plussers Raf Feys @FeysRaf 15 oktober Een C-attest voor de sociale partners! Sociale partners willen C-attest afschaffen - De Standaard http://www.standaard.be/cnt/dmf20131015_00791757 via @destandaard Raf Feys @FeysRaf 14 oktober Secret teacher: 'There's an insidious prejudice against older teachers' http://gu.com/p/3je9b/tw via @guardian Raf Feys @FeysRaf 14 oktober Wie zich haast kan vandaag de 310.000ste bezoeker worden van de Vlaamse onderwijswebsite http://www.onderwijskrant.be/ #Onderwijs Vlaanderen Manuel Sintubin @ManuelSintubin 7 oktober "De overheid heeft wel het recht om mee het wat van een opleiding te bepalen" #Smet over secundair onderwijs. Ik houd mijn hart vast ...
Wouter Duyck @wduyck 12 oktober @CpNIJS te investeren want valt buiten individ verantw. Overigens aandeel nurture (enkel) bij lage SES hoger @AnnBrusseel @CarlvKeirsbilck Wouter Duyck @wduyck 12 oktober @CpNIJS ook hier wordt nature politiek correct genegeerd.Maar vind wel plicht om zelfs bij 30% nurture daarin @AnnBrusseel @CarlvKeirsbilck
Leraars wijzen eens
te meer hervorming s.o.af (Knack-enquête 21 augustus) Hervormers
beschuldigen leraars van zelfgenoegzaamheid, onwetendheid...
1 Leraars wijzen
hervorming massaal af
Uit deel 1 van de Knack-enquête dat op 21 augustus verscheen
bleek dat de 1004 bevraagde leraren de geplande hervorming van het s.o. massaal
afwezen en dat slechts 1% helemaal akkoord ging. We lazen in Knack: De
weerstand tegen de hervorming van het secundair onderwijs is écht
overweldigend. 80,7% van de leerkrachten geeft aan de hervorming niet te
steunen. Ook bij de ouders is een stevige meerderheid (65%) tegen. Slechts 1 %
van de leraren gaat helemaal akkoord en 18% eerder akkoord. In het algemeen secundair
onderwijs ligt de tegenstand zelfs op meer dan 85%. Volgens 59,5% heeft het
secundair onderwijs überhaupt geen nood aan een grondige inhoudelijke
hervorming. Eén ding is duidelijk: de mensen op het terrein verwerpen de
hervorming massaal. ... Meer dan 80% van de leraars vindt ook dat de hervormers
voorbij gaan aan de echte problemen van het onderwijs en noemt de hervorming
een slechte zaak. (De Grote Hervorming die niemand wil Knack, 21 augustus).
57% van de leerkrachten is er ook van overtuigd dat de hervorming in de
praktijk al bij al weinig zal veranderen, minder ingrijpend zal zijn dan
officieel wordt voorgesteld.
Minister Smet, Georges Monard, de onderwijskoepels, de
kranten, de hervormingslobby proberen al jaren de burgers wijs te maken dat
er een breed draagvlak voor de hervorming bestaat. Met Onderwijskrant tonen wij
al jaren aan dat dit geenszins het geval is. Net zoals de leraren wezen we er
ook telkens op dat de hervormers voorbij gaan aan de echte problemen als de
niveaudaling, nivellering e.d. De enquête van IVOX (Knack) verraste ons niet.
Ze bevestigt wat we allang weten uit vroegere peilingen & polls en de
duizenden reacties van leraren en directies in de kranten(websites) en elders.
Heel zelden tref je leerkrachten of directeurs aan die het opnamen voor de
hervorming. Het is wel merkwaardig dat in het VLOR-advies over de hervorming de
grote weerstand van de praktijkmensen niet vertolkt werd.
Als gevolg van de tegenvallende lerarenpeilingen stelden
minister Smet en zijn hervormingsleger hun strategie bij. De boodschappers, de
leraars, hebben ongelijk, ze baseerden zich enkel op oneliners, ze zijn
behoudsgezind, enzovoort. De hervormers gingen in de aanval en probeerden op
een slinkse wijze de geloofwaardigheid van de praktijkmensen te ontkrachten
door ze als onwetend, conservatief en zelfgenoegzaam voor te stellen. In deze
bijdrage bekijken we de Knack-enquête en vooral ook de reacties op de afwijzing
van de hervormingsplannen door de hervormers en door de hervormingsgezinde
pers.
2 Knack-enquête
bevestigt vorige peilingen
De internetpetitie van Onderwijskrant (mei 2012) werd door
13.000 personen onderschreven vooral leraars en docenten/professoren. Zonder
boycot van de petitie zouden er nog veel meer ondertekenaars geweest zijn. Uit
de VUB-lerarenpeiling (mei 2013) onder leiding van prof. Wim van den Broeck
bleek dat slechts 0,7% helemaal voor is en 5,9% eerder voor. We citeren nog
een aantal conclusies: Een grote meerderheid denkt dat de leerlingen geen baat
zullen hebben bij de hervormingen (62,1% en 24,1% onbeslist) en vindt de
hervorming niet haalbaar (69,8% en 21,7% onbeslist). Bijna twee derden meent
dat het niveau van sterkere leerlingen erop achteruit zal gaan en een even
grote groep gelooft niet dat het niveau van zwakkere leerlingen erop vooruit
zal gaan. Opvallend is ook dat naarmate de leerkrachten meer onderwijservaring
hebben, de afwijzende houding sterker is en dat is ook het geval indien
leerkrachten aangeven zich geïnformeerd te hebben over de hervorming. Ruim drie
kwart van de leerkrachten (76,7%) gelooft niet dat de bekende waterval in het
secundair onderwijs kan worden opgelost door de onderwijsvormen af te schaffen,
zoals voorzien in de hervormingsplannen. De meeste leerkrachten verwachten ook
niet dat de kans op zittenblijven kleiner zal worden met de hervorming, noch
dat er meer leerlingen met een diploma zullen afstuderen. Van het uitstel van
studiekeuze verwacht de meerderheid niet dat dit zal zorgen voor een meer
bewuste keuze.
De bevraging bij 1750 ingenieurs door de
ingenieursvereniging IE-net (augustus 2012) wees uit dat 76 % van de ingenieurs
uit de bedrijfswereld de huidige structuur wilden behouden. De basisconclusie
luidde: De huidige vorm van aso, tso en bso slaagt erin dat zoveel jongeren overeenkomstig
hun talenten op de juiste plaats terecht komen op 18 jaar. De visie van de
bedrijfsingenieurs stond haaks op het standpunt van hun VOKA-koepel. Minister
Smet, Georges Monard, Dirk Van Damme (OESO), Mieke Van Hecke (Guimardstraat),
Guy Tegenbos (De Standaard) wekken dus ten onrechte de indruk dat men vanuit
het bedrijfsleven aandringt op drastische structuurhervormingen. In vrij
recente standpunten durft ook de VOKA-koepel niet meer expliciet stellen dat de
onderwijsvormen opgedoekt moeten worden.
De COC-lerarenvakbond bevestigde de grote weerstand bij de
leraars: De Knack-enquête bevestigde wat wij al in een open brief van 2 juni
schreven. Er is geen draagvlak voor de hervorming van het secundair onderwijs
bij de leraren en blijkbaar ook niet bij de ouders. Naast andere zaken werd ons
toen lichtzinnigheid verweten. Zelf zegt minister Smet dat hij veel tijd
geïnvesteerd heeft in het overleg met koepels en vakbonden. En dat er blijkbaar
nadien iets scheelde aan de informatiedoorstroming naar de leraarskamer. Dat is
echt een lichzinnige bewering, want hoe kan er nu informatiedoorstroming zijn
als er ( bij gebrek aan overleg) geen informatiedoorstroming was. De
ACOD-vakbond die een gemeenschappelijke middenschool tot 16 jaar propageerde,
reageerde niet op de Knack-enquête die heel duidelijk maakte dat deze vakbond
vervreemd is van de achterban.
3 Leraars: hervormers
negeren echte problemen
In de Knack-enquête
werd de leraars ook gevraagd naar wat voor hen de échte problemen van het
Vlaamse onderwijs zijn. We lezen: Meer dan 80% van de leraars vindt ook dat de
hervormers voorbij gaan aan de echte problemen van het onderwijs. 85,9% van de
leraars zijn er wel nog terecht van overtuigd dat het niveau bij ons hoger ligt
dan in de buurlanden, maar 53% is sterk van overtuigd dat de kwaliteit van het
onderwijs de voorbije tien jaar gedaald is. De leerkrachten hekelden de
groeiende administratieve mallemolen en maken zich vooral zorgen over de
hervormingszucht van de overheid (76%). Niettegenstaande minister Smet en de
hervormers geregeld stelden dat er in het secundair onderwijs de voorbije
decennia weinig hervormd werd, zijn de leerkrachten het hier niet mee eens. Ze
hekelen de hervormingsdrift. En terecht.
We lezen verder in het Knack-verslag over de enquête een
passage die voor wat controverse zorgde. Knack schreef: Aan de fenomenen die
de concrete aanleiding vormden voor de onderwijshervorming, zoals het
watervalsysteem hechten de leerkrachten amper belang. Dit werd door de
hervormers geïnterpreteerd alsof de leraars blind zijn voor dit volgens hen
grote knelpunt. De vraagstelling in de enquête was vooreerst hier vrij
onduidelijk: Hoe evalueert u de voorbije tien jaar het watervalsysteem?
29,5 % beoordeelt dit als zeer negatief. Dit duidt volgens Knack op
onverschilligheid voor dit groot probleem. In feite is het zo dat de
leerkrachten en directies afstand doen van de negatieve en affectief geladen
term waterval. De meesten beschouwen de overstapjes (b.v. na 1 of 2 jaar aso,
naar tso) eerder als overstapjes die gunstig zijn voor de leerlingen in kwestie
en niet als nadelig. Via die overstapjes komen de leerlingen tijdig in een
passende onderwijsrichting terecht. Knack volgt hier de interpretatie van het
zgn. watervalsysteem door de hervormers en vindt dat de leerkrachten zich hier
ten onrechte niet om bekommeren.
Ook het verwijt dat het Vlaamse onderwijs te veel focust op
de sterkere leerlingen (denk aan slogan:Ons onderwijs is enkel sterk voor de
sterkere leerlingen) wijzen de leerkrachten van de hand. Tegelijk spreekt 75%
van de leerkrachten tegen dat er in het huidige systeem te weinig inspanningen
geleverd worden voor de zwakkere leerlingen. De leraars maken zich wel zorgen
over het toenemende aantal leerlingen met specifieke zorgnoden (kinderen die
bijvoorbeeld dyslexie of ADHD hebben, en dus extra begeleiding nodig hebben),
toename van anderstalige leerlingen.
We wijzen er nog op
dat wij en vele anderen ook altijd gesteld hebben dat inzake optimale
ontwikkelingskansen e.d. een investering in het basisonderwijs veruit het
meeste rendement oplevert. Dit bleek overigens ook uit onderzoek van Heckman en
Becker. Ook Johan Van Overtveldt, hoofdredacteur van Trends, pleitte dan ook
onlangs voor een prioritaire investering in het basisonderwijs (Hervorm het
lager onderwijs!) Vóór haar recente bekering tot de hervorming van het s.o. was
dit ook de opvatting van Mieke Van Hecke, chef katholiek onderwijs. Maar net
zoals met de invoering van het VSO (Vernieuwd secundair onderwijs) destijds, verwacht
men nu ten onrechte veel heil van een investering in het s.o.
4 Reactie persmensen:
leraars willen niet vernieuwen
De
Knack-hoofdredacteur Michel Vandersmissen was blijkbaar niet zo gelukkig met de
(tegenvallende) uitslag van de eigen Knack-enquête. Vermoedelijk had hij
verwacht dat de leraars en ouders de hervorming zouden steunen. In zijn
commentaar beschuldigde hij zomaar de leraars van behoudsgezindheid.
Vandersmissen schreef: Veel mensen verkiezen de zekerheid van het status-quo
boven de onzekerheid van de verandering. .. Dat is ook zo in het onderwijs.
Maar veranderingen en evolutie zijn nuttig en nodig. Ook het onderwijs moet
zich aanpassen. ... 80 procent van de leraars vindt dat er geen nood is aan een
grote hervorming. Over de kwaliteit van het onderwijs maken zij zich zelfs
nauwelijks zorgen en het zo verguisde watervalsysteem lijkt geen echte
bekommernis te zijn. Dirk Van Damme (OESO) zei onlangs nog dat hij ontgoocheld
is over sommige leerkrachten. Ze sluiten zich op in hun eigen klas en negeren
verandering rondom hen. In Knack van deze week gaat Van Damme nog een stap
verder en zegt hij dat inzake professionaliteit het onderwijs trager is
geëvolueerd dan andere beroepsgroepen. Vlaamse leraars hebben een vrij grote
vrijheid binnen de muren van hun school en klas. Zij zijn het nauwelijks gewoon
tegengesproken te worden. Dat verklaart wellicht waarom ze niet happig zijn op
door de politiek opgelegde veranderingen. Misschien moeten ze op schoolreis
naar Finland of Canada, waar het systeem van teamteaching school maakt. Ook
het feit dat de Knack-enquête vergezeld ging met negatief commentaar van
Georges Monard en Dirk Van Damme toont aan dat Knack - net als de meester
kranten en media toch het liefst de machtshebbers naar de mond praat.
Guy Tegenbos sprak
zich in tal van commentaarstukken in De Standaard minachtend uit over de
conservatieve leerkrachten die behoudsgezind zijn. Op 28 september klonk het:
Angst van de verandering doet ons onderwijs terrein verliezen. Misschien
moeten we een heel groot reisbudget vrijmaken om leraars ...in staat te stellen
in de buur- en andere landen te gaan vaststellen dat je ook kwaliteit kan
bereiken en misschien zelfs meer als je dingen anders gaat doen dan ze gisteren
deden.
Leraar Johan De Donder reageerde op 20 september in DS op
een uitval Van Tegenbos van 19 september (Hoezo, leraren scholen zich niet
bij?). We citeren een paar passages. De Donder schreef: In het redactioneel
commentaar van Tegenbos lezen we o.a.: Onze leerkrachten zijn goed en
gedreven, maar niet genoeg gevormd en ondersteund om voortdurend beter te doen.
Het is niet abnormaal dat leraars anders denken als hen nooit geleerd is betere
resultaten te bereiken. (NvdR: hier suggereert Tegenbos dat de Vl. leerlingen
geen al te beste resultaten bereiken.) Dus opnieuw een frontale aanval tegen
de leraren en die getuigt van veel onwetendheid over wat er op het veld
gebeurt. Waar haalt de auteur het om zon onzinnige stellingen te poneren?
Maar ik begrijp het. Dat zon tachtig procent van de leraren tegenstander is
van structuurhervormingen waarvan ze overtuigd zijn dat ze het onderwijs niet
verbeteren, kunnen sommigen in de pers en in de politiek moeilijk aanvaarden.
Minister Van Onderwijs Pascal Smet gelooft zijn leraren zelfs niet. Nochtans
weten die leraren, de best geplaatste ervaringsdeskundigen, dat iets wat goed
is, niet moet veranderd worden. Iets wat niet goed is, dáár moet worden aan
gesleuteld.
In Klasse van september en oktober werd met geen woord
gerept over de Knack-enquête. In het septembernummer werd tegelijk Finland als
een onderwijsparadijs voorgesteld en Vlaanderen als een achterlijk land waar de
leraars nog punten geven, zinloos huiswerk e.d. In een interview dat op 8
september op de website van De Wereld Morgen verscheen, manifesteert de
(nieuwe) hoofdredacteur van Klasse zich als trouwe soldaat van Smets
hervormingsleger. Politicoloog Pieter Lesaffer lamenteert er over de
zelfgenoegzame leerkrachten die de hervormingen durven afwijzen.
Peter Mijlemans
beschuldigde in zijn redactioneel commentaar in Het Nieuwsblad van 21 augustus
eveneens de (kritische) leraars: Het probleem is dat de leraren het waarom van
de onderwijshervorming niet inzien. Hoewel er geen specialist noch beleidsmaker
te vinden is die niet beklemtoont dat die urgenst is om internationaal aan de
top te blijven. ... De Masterplaningrepen kwamen er om de kwaliteit van het
onderwijs weer op te krikken. Volgens allerhande nationale studies zakt die al
jaren gestaag. Vooral omdat er te weinig aandacht is voor de mindere
leerlingen. De echte besognes van de leerkrachten, zo leert de enquête van
Knack, zijn van heel praktische, dagelijkse aard. ...Misschien moet daar eerst
iets worden aangedaan vooraleer een mens aan de grote theorieën toe is.
Mijlemans beweert hier dat de leraars zich niet eens bewust zijn van de
niveaudaling. Niets is minder waar. Het zijn de praktijkmensen en de critici
van de hervorming die hier al lange tijd op wijzen. In de leraarsenquête van
Het Nieuwsblad van augustus 2011 wezen 76 % van de leraars op de niveaudaling
en nivellering.
5 Reacties
Onderwijskoepels: minimalisering van verzet
Raymonda Verdyck
(Gemeenschapsonderwijs): Ik stel heel wat koudwatervrees vast bij de
leerkrachten in het secundair onderwijs. Het is natuurlijk zo dat er een
Masterplan is goedgekeurd. De misschien wat abstracte uitgangspunten van de
hervorming moeten nu nog concreet vertaald worden. Op dat moment wordt zon
hervorming voor de leerkrachten ook tastbaarder dan nu het geval is en zal er
veel vrees ook verdwijnen. Commentaar: uit de VUB-studie bleek precies dat de
meest geïnformeerde leerkrachten het meest afstand nemen van de hervorming.
Chris Smits
(Secretaris-generaal VVKSO) in Het Nieuwsblad van 21 augustus. De kritiek
verstomt wanneer we grondig uitleggen waarom dit nodig is. De
onderwijshervorming die voorligt is wel degelijk nuttig. Maar ik geef toe dat
de hervorming nog onvoldoende is uitgelegd aan de leerkrachten op het terrein.
We zijn daar op dit moment nog volop mee bezig. En we merken dat, wanneer we
grondig hebben uitgelegd waarom dit nodig is, de kritiek bij leerkrachten toch
wat verstomt. De resultaten van deze enquête zijn natuurlijk wat ze zijn, maar
ik acht de situatie niet hopeloos. Tenminste, als we goed blijven uitleggen
waarom deze hervorming nu zo nodig is. We hebben zelf zon uitlegsessie voor
directies en schoolbesturen meegemaakt, van verstomming van de vele kritiek was
geenszins sprake.
Reactie van Mieke Van
Hecke (Knack, 28 augustus): Het verbaast me niet dat de meerderheid van de
leraars nee zegt tegen de geplande onderwijshervorming. Maar daarom hoeft ze
niet in de vergeetput te geraken. Sinds 2012 heeft Van Hecke steeds verkondigd
dat er een breed draagvlak bestond in het katholiek onderwijs. Nu krabbelt ze
blijkbaar wat terug. Ze zwijgt ook in alle talen over de weerstand bij veel
directies en schoolbesturen. Leraar Dirk Bosmans repliceerde: Ik hoor het
Mieke Van Hecke al zeggen: "Dit betekent dat 20% van de leerkrachten voor
de hervorming zijn, en de anderen hebben het niet goed begrepen. Wij gaan
door." Van Hecke geeft nu de kritische prakijkmensen ongelijk, maar in de
pderiode 2004-2011 was zij zelf nog tegenstander van de structuurhervormingen
(zie afzonderlijke bijdrage over de wonderbare/strategische draai van 180
graden van Mieke Ven Hecke).
Van Hecke gaat in
Knack vervolgens in de aanval tegen de (kritische) leraars: Het verontrust me
dat leraars en ouders het watervalsysteem niet als een probleem ervaren. In de
geesten bestaat er wel een hiërarchie tussen de onderwijsvormen en die
bemoeilijkt de studiekeuze. Van Hecke heeft in het verleden nog zelf beweert
dat overstappen naar een andere richting veelal een meeval betekende en geen
waterval. In Dag Allemaal van 17 september 2011 werd ze nog geprezen voor
haar stelling dat jongeren die van de ene richting naar de andere overstappen
niet zakken, maar maken de overstap maken naar een richting die beter past
bij hun talenten. Dit is ook de mening van de praktijkmensen en ouders. Van
Hecke weet dat ook wel, maar maakt hier moedwillig gebruik van een onduidelijk
geformuleerde enquête-vraag om te beweren dat de leraars de grote knelpunten
niet willen zien.
Van Hecke stelt
verder: Er kan evenmin ontkend worden dat een op de drie leerlingen het
secundair onderwijs verlaat met minstens één jaar schoolse achterstand. Een
structuurwijziging is nodig. Die 33% leerlingen hebben vooreerst geen jaar
schoolse achterstand, maar zijn gewoon ouder dan 18 jaar. Het betekent ook niet
dat die 33% een jaar hebben overgezeten in het s.o. In het eerste jaar s.o. is
dit amper 2,8% dankzij de gedifferentieerde structuur en buiten de
grootsteden nog een flink stuk minder. Een groot aantal zittenblijvers is ook
geen probleem van dé structuur van hét secundair onderwijs, maar komt enkel
voor in de grootsteden en regios met veel allochtone leerlingen en armoede
net zoals het probleem van de zgn. ongekwalificeerde uitstroom.
Van Hecke besluit:
In onze samenleving overheerst een intellectualistisch denken dat abstracte
kennis hoger inschat dan praktische vaardigheden. Precies het Masterplan en
het VVKSO-voorstel met hun aso-isering van de eerste graad waarbij de
technische opties grotendeels worden geschrapt, getuigt van een groot
misprijzen van technische kennis/vaardigheden. Een VVKSO-kopstuk vond het zelfs
geen probleem als leerlingen pas na het 4de jaar aso naar het tso overstappen.
De invoering van het VSO destijds betekende eveneens een sterke aderlating voor
de tso-scholen en de VTIs in het bijzonder. Daarom precies werd de aso-isering
van de eerste graad door minister Herman De Croo in 1975 al teruggeschroeft. In
het tweede jaar werden weer intensieve technische opties ingevoerd tot zelfs
10 lesuren per week.
Van Hecke stelde in
De Morgen van 31 augustus: Er mag nog geen decreet komen op dit moment. We
moeten bijvoorbeeld nog de hele maatschappelijke discussie voeren over wat er
in algemene vorming zit. Het dossier is gelopen zoals wij het gedroomd hadden.
Er is de tijd genomen om een analyse te maken, we (?) hebben een visie bepaald
en we gaan die nu aftoetsen. We gaan stapje bij stapje en bij elke stap kijken
we of het nog goed loopt en sturen we desnoods bij. Zo voer je toch beleid? ...
We zullen de komende maanden verantwoorden waarom we ja hebben gezegd. Als je
als school niets wil doen, dan kan dat best. Vervolgens wekt ze de (sussende)
indruk dat het b.v. volstaat dat een aso-school er nog één technische richting
aan toevoegt: Voeg daar nog (bij een aso-school) secretariaat-moderne talen
aan toe en je hebt alle abstractieniveaus. Dat is precies wat we nu vragen.
Als het volstaat dat aso-scholen een technische richting als
secretariaat-moderne talen of sociaal-technische aan hun aso-pakket toevoegen,
dan is dat inderdaad voor aso-scholen niet moeilijk. Zo was er een
aso-directeur die er op TV prat op ging dat zijn eerste graad ook de optie
handel aanbiedt en vond dat zijn school dus al werkte volgens het Masterplan.
Maar dan zal je de tso/bso-scholen enorm veel concurrentie aandoen en minder
leefbaar maken. Dan is het spreekwoordelijk hek van de dam en krijgen we een
ware schooloorlog. Dat is wellicht niet de bedoeling, maar zou wel het gevolg
zijn.
Opvallend is ook dat
Van Hecke soms de indruk wekt dat de Guimardstraat en de hervormers allang over
een concreet hervormingsplan beschikken en dat al tal van scholen gestart zijn
met de hervorming of al morgen kunnen starten. Ook de ministers Smet en Peeters
wekten die indruk. Nu geeft Van Hecke toe dat er momenteel enkel een algemene
visie bestaat en dat die nog moet afgetoetst worden aan de praktijk. Er is nog
veel tijd nodig om uit te maken wat algemene vorming precies inhoudt, om de
vele studierichtingen te screenen, om de magische matrix concreet in te vullen
en uit te testen ... Sinds de visietekst van mei 2012 publiceerde de
Guimardstraat nog geen concretere analyses en plannen. Veel geblaat ook over de
zegeningen van matrixen en domeinscholen, maar geen concrete uitwerking. Het
lijkt wel op een impasse. Pas bij de concrete invulling van de vakken voor de
eerste graad e.d. zal ook blijken dat de inhoudelijke voorstellen en nieuwe
vakken niet haalbaar zijn.
6 Reactie Van Damme
en Monard: conservatieve & elitaire leraars
6.1 Van Damme:
leraars zijn elitair en selectief ingesteld
Knack liet in
hetzelfde nummer (21 augustus) twee voortrekkers van de hervorming de afwijzing
door de leraars en ouders becommentariëren. Knack vond het blijkbaar niet nodig
om ook een vertegenwoordiger van de 80% leraars die de hervorming afwijzen
commentaar te laten geven.
Net zoals de andere
hervormers repliceert Van Damme op de afwijzing van de hervorming met de
stelling dat leerkrachten behoudsgezind zijn en nog even elitair en selectief
ingesteld als in de jaren zestig: De professionaliteit in het onderwijs is
trager geëvolueerd dan bijvoorbeeld bij artsen. Veel leerkrachten hebben nog
een mentaal beeld over onderwijs en samenleving uit de jaren vijftig en zestig.
Toen volstond het om de 10 à 20 procent beste leerlingen te selecteren voor
leidinggevende functies in de samenleving. De rest werd opgeleid om arbeider of
bediende te worden. Maar intussen is de samenleving drastisch veranderd. Er is
een mondiale concurrentie om talenten en innovatie. Door nog altijd op de oude
manier te selecteren, laten wij veel talent verloren gaan.
Pedagogisch is het
een groot probleem dat (volgens de enquête) het watervalsysteem voor de
leerkrachten geen grote zorg is. Commentaar: de leraars verwerpen enkel het
gebruik van de foute en affectief geladen term waterval omdat ze de
overstapjes van een leerling naar een andere studierichting eerder als een
meeval beschouwen dan als een waterval. Van Damme beschuldigt verder:
Leerkrachten willen sterke en minder sterke leerlingen blijven selecteren.
Kijk naar de rel van vorig jaar, toen minister Smet suggereerde om B-attesten
af te schaffen. Dat raakte aan de kern van wat leraars denken dat ze in klas
moeten doen. Ze zitten vast in een achterhaald selectieparadigma. ... Als je de
leraars vraagt wat de functie van toetsen en proeven is, krijg je steevast als
antwoord: de goede en de slechte leerlingen scheiden. Een evaluatie als
pedagogisch instrument om leerlingen in de best mogelijke richting te
begeleiden, is volledig afwezig. ... Een negatief resultaat in het onderwijs
wordt te gemakkelijk aan de begaafdheid van de leerling toegeschreven en niet
aan de kwaliteit van het onderwijsproces en de deskundigheid van de leraar. Met
iets meer efficiëntie en professionaliteit kunnen veel meer leerlingen tot een
hoger niveau van kennis en vaardigheden worden gebracht.
Van Damme neemt hiervoor eerst een loopje met de
geschiedenis, de democratisering van de jaren vijftig-zestig. Hij wekt de
indruk dat het uitselecteren van een beperkte elite in die tijd centraal stond.
Hij verzwijgt dat er in die tijd al sprake was van een sterke democratisering
en sociale doorstroming van de arbeiderskinderen. Veel leerlingen
participeerden toen al aan het aso - en iets later aan het hoger onderwijs. Als
medewerker van het Leuvens CSPO-doorstromingsonderzoek merkten we in 1969 dat
ook de meeste arbeiderskinderen met een behoorlijke uitslag lager onderwijs
naar het aso doorstroomden. In de jaren zestig telden we zelfs veel meer
studenten in sterke universitaire richtingen dan op vandaag. Veel tso-leerlingen
werden later industrieel ingenieur en een aantal zelfs burgerlijk ingenieur
zoals ere-rector André Oosterlinck, geboren in 1946. Die professionele
ingesteldheid van de leraars in de jaren zestig was blijkbaar vrij effectief.
Ook het niveau van de modale leerling eind lager onderwijs was in die tijd
hoger dan op vandaag. (Ook Monard wekte in het Knack-gesprek ten onrechte de
indruk dat in 1961 het s.o. nog voorbehouden was voor een kleine elite.)
Vandenbroucke,
Monard, Smet ... stelden steeds dat het Vlaamse onderwijs te veel focuste op de
sterkere leerlingen. De leerkrachten zeggen in de Knack-peiling dat het
onderwijs sterk begaan is met de zwakkere en te weinig met de sterkere. In zijn
repliek beschuldigt Van Damme de leerkrachten echter van het focussen op de
sterkere leerlingen, van een selecterende ingesteldheid, van het misbruiken van
B-attesten in functie van de selectie van de betere leerlingen. Verderop
beschuldigt hij ze tegelijk van het tegenovergestelde: van het te weinig begaan
zijn met de sterkere leerlingen (zie 6.2).
6.2 Van Damme:
leraars te weinig begaan met sterkere leerlinge
Volgens de enquête
vinden de leraars dat ons onderwijs nog degelijker is dan in de buurlanden,
maar de meesten stellen tegelijk dat er sprake is van een niveaudaling en
nivellering. Dit is allang het standpunt van de praktijkmensen. De
beleidsmensen en hervormers ontkenden dit steeds. Volgens de enquête vinden de
leerkrachten ook dat de leerwinst meer bewaakt en gemeten moet worden.
Waar Van Damme eerst
stelde dat de leerkrachten vooral de slechte en de goede leerlingen willen
scheiden, stelt hij plots verderop in het gesprek dat de leerkrachten zich
vooral richten op de middenmoot en hiermee nivelleren: Jammer genoeg is het
gelijkekansenonderwijs in een opdracht voor de leerkracht om zich vooral te
richten op de middengroep. Nivellering wordt dan een risico. Ik verwijt dat aan
de pedagogische begeleiders, inspecteurs en lerarenopleiders. Commentaar: het
was uitgerekend het duo Vandenbroucke-Van Damme dat destijds uitpakte met de
slogan Ons onderwijs is sterk voor de sterke leerlingen, maar zwak voor de
zwakkere. Het zijn de beleidsmakers die steeds ontkend hebben dat er sprake
kon zijn van niveaudaling en die het Onderwijskrant kwalijk namen dat ons
tijdschrift in 2007 een O-ZON-campagne voerde tegen de nivellering en
niveaudaling.
In zijn repliek op de
stelling dat het niveau en de leerwinst meer bewaakt moet worden, stelt Van
Damme: Het is moeilijk om de leerwinst vast te leggen. Daardoor is het een
alibi-argument geworden: zolang we de leerwinst niet kunnen meten, kijken we
ook niet naar andere objectieve kwaliteitsgegevens. Van Damme suggereert
hiermee opnieuw dat het de leraars zijn die niveauverlaging en nivellering
ontkennen. Van Damme stelt ten slotte ook nog: De proeftuinscholen die door
minister Vandenbroucke werden opgestart, hebben met succes de principes van de
hervorming uitgetest. Helaas is er geen strategie geweest om die positieve
experimenten te vertalen voor het hele secundair onderwijs. Commentaar: de
dure proeftuinprojecten van het duo Vandenbroucke-Van Damme hebben weinig of
niets opgeleverd en daarom durfden de beleidsmakers ze ook niet eens evalueren.
Besluit: omwille van
hun afwijzing van het Masterplan waaraan Van Damme zijdelings meewerkte,
probeert hij de leraars voortdurend in de verdomhoek te duwen. Hij vertelt
niets positiefs over ons onderwijs en over de leerkrachten. Ons onderwijs is
elitair en tegelijk nivellerend en de leerkrachten zijn zelfgenoegzaam en
mentaal blijven steken in de jaren vijftig/zestig. Ook de lerarenopleiding
deugt niet. Waar Van Damme destijds als kabinetschef mede verantwoordelijk was
voor dwaze slogans als goed voor de sterke leerlingen, zwak voor de zwakke
en de kloof dempen en voor de negatie van de nivellering, schuift hij nu de
nivellering in de schoenen van de leraars.
Monard replikeerde op
de tegenvallende Knack-enquête met De leerkrachten stellen zich defensief op,
terwijl de samenleving en de arbeidsmarkt razendsnel evolueren. Beleidsmensen
redeneren op macroniveau, leraars op microniveau. Ze willen weten wat de
hervorming concreet inhoudt voor hun school, leerlingen en werk. ... Op de
stelling acht op de tien leraars en twee derden van de ouders geven aan dat ze
de hervorming niet steunen, antwoordt filosoof Georges Monard sofistisch: Het
onderwijsveld is verdeeld. De enquête geeft aan dat zowat de helft van de
leraars (?) en ouders openstaan voor een hervorming, maar ze zijn voorzichtig.
Er is nog nooit een onderwijshervorming op papier gezet die van meet af aan
door een grote meerderheid werd gesteund. Er is wel te weinig uitleg gegeven en
er zijn te weinig debatten met het onderwijsveld geweest. Monard zet de
uitslag van de enquête naar zijn hand. Volgens de enquête was slechts 1% van de
leraars integraal voorstander van de hervorming; Monard maakt er de helft van
en zwijgt over de weerstand vanwege de ouders en directies. Monard stelde steeds
dat er de voorbije 4 jaar heel veel debat was geweest en dat er een breed
draagvlak bestond. Nu erkent hij wel dat er geen breed draagvlak bestaat.
Monard beweert
vervolgens dat de leraars zich ook elitair opstellen: Evaluaties dienen
momenteel hoofdzakelijk om de bokken van de schapen te scheiden, en om
vervolgens de zwakkere leerlingen naar tso of bso te sturen en veel sterkere
naar aso. Zo krijgen technische scholen een slechte reputatie. ... In de
praktijk richt ons onderwijs zich voornamelijk op de gemiddelde leerling. De
verschillen tussen de leerlingen nemen toe, maar de vraag hoe leerkrachten daar
in klas rekening mee moeten houden, is nauwelijks aan de orde. Ook niet in de
lerarenopleiding. Monard maakt een karikatuur van het onderwijs en pakt uit
met differentiatie als tovermiddel.
7 Reactie en
verwijten van minister Smet
In de bijdrage Koude
douche voor onderwijskoepels die Masterplan steunen in Het Nieuwsblad (23
augustus) lezen we: Het grote probleem, denkt Smet, is het gebrek aan info. We
hebben het akkoord afgesloten in volle examenperiode, dat was niet het moment
om de leraren daarmee lastig te vallen. Die les moeten we dus wél trekken: er
moet meer info komen. Maar dat wisten we in juni ook al, lang voor deze
enquête. We zullen iedereen bij de uitvoering betrekken. En dan- daar ben ik
van overtuigd - zullen we we een draagvlak creëren. Smet denkt zelf dat een
traditionele weerzin tegen verandering aan de basis ligt van de afkeuring door
leraren en ouders. In de enquête leest Smet vooral de noodzaak om ermee verder
te gaan. En dan volgt de beschudiging van de leraars: Veel ouders en
leerkrachten zien het watervalsysteem niet eens als een probleem. In Vlaanderen
wil men te snel etiketteren en in hokjes steken, terwijl wij gaan voor een
bredere eerste graad. Dat toont aan dat ge moet durven in te grijpen.
In HLN van 24 augustus stelt Smet: Is er weerstand tegen
onze hervormingen. Dat zal wel. Onderwijs en hervormingen dat gaat niet samen.
Maar het is van moeten. Anders zitten we binnen tien jaar met een overgroot
probleem. (cf. reactie op de weerstand tegen invoering van de Moderne wiskunde
van minister Vermeylen in 1970). Enfin, ik hecht aan de peiling weinig belang.
(U trekt er geen lessen uit?) Toch wel dat we de ouders goed moeten inlichten
en onze leerkrachten nauw betrekken bij de uitvoereing van de hervormingen.
Want hun weerstand heeft te maken met onwetendheid. Wie het hervormingsplan
grondig gelezen heeft, geeft applaus. Maar veel leerkrachten baseren zich bij
hun oordeel op een paar oneliners die hen zijn komen aanwaaien. Waarom zou ik
geloven dat de grote meerderheid tegen de hervorming is? .. Ik geloof nooit dat
ik de leraarskamer tegen heb. ...
Natuurlijk is het
belangrijk om de leerkrachten, ouders en leerlingen mee te krijgen in zon
ingrijpende hervorming. Maar dan nog moet een politicus doen wat hij moét doen.
De goede raad van Luc Van den Bossche indachtig werk ik op lange termijn. Ik
kies ervoor om een goede minister van Onderwijs te zijn. Of ik daarmee populair
word: ik zie het wel. Een politicus moet de mensen niet naar de mond praten.
Hij mag geen schaap zijn dat de kudde blindelings volgt, want dan gaan we met
zijn allen de afgrond in. ... Weet u wat mij opvalt in de peiling van Knack?
De enigen aan wie mén niet gevraagd heeft wat ze ervan vinden, zijn diegenen om
wie het gaat: de leerlingen zelf. Een kind spendeert in het onderwijs minstens
15 jaar van zijn leven in het systeem. Als er nadien amper iemand te vinden
valt die les wil geven in het systeem waarin hij al die jaren school heeft
gelopen, dan is er toch iets grondig mis met de aantrekkingskracht van ons
onderwijs? Als het zo inspirerend is als sommigen denken, hoe komt het dan dat
het zo moeilijk is om nieuwe leerkrachten te vinden? Deze hervorming is precies
wat ik vier jaar geleden in gedachten had, maar daarom is het nog geen egotrip.
Kris Peeters (CD&V) staat er helemaal achter. En in het partijblad van de
N-VA noemen ze dit een zeer goede hervorming. ...
In De Standaard van 12 oktober haalde Smet nog eens uit naar
de leraars. Prof. Wouter Duyck reageerde op Twitter: Leraars die het niet eens
zijn met Smet, zullen het geweten hebben: Laster! Dit is een leugen! U kletst
uit uw nek! Grof.
8 Reacties van politieke partijen
Sp.a: Pascal heeft
vier jaar lang met iedereen gepraat. En de onderwijskoepels waren toch akkoord
met de hervorming? Zij spreken toch namens de scholen en de leerkrachten. Het
mag duidelijk zijn dat Smet niet van plan is veel te veranderen aan zijn
plannen. In HLN van 20 augustus lezen we: De Vlaamse oppositiepartijen
Groen, Open Vld en Vlaams Belang zijn niet verrast door de resultaten van de
enquête. Ze omschrijven het akkoord van enkele maanden terug als een flauw
afkooksel of een halfslachtig compromis en roepen de meerderheid op haar
huiswerk over te doen. Volgens Groen-fractieleidster Elisabeth Meuleman bestaat
er een rechtstreeks verband tussen het gebrek aan draagvlak bij ouders en leerkrachten
enerzijds en het slechte onderwijsbeleid van minister Pascal Smet anderzijds.
Het probleem met het draagvlak is al langer bekend. Het is de
verantwoordelijkheid van onderwijsminister Pascal Smet, die enorm veel tijd
verprutste, sneert Meuleman. Ze verwijt de minister dat hij de problemen van
de leerkrachten onvoldoende onderkend heeft. Leerkrachten moeten mee betrokken
worden in een hervorming van het onderwijs. Alle ministers die nu enkele
maanden voor de verkiezingen de tour van de scholen doen om een slechte
hervorming alsnog te gaan verkopen, hadden dat beter vier jaar geleden gedaan
als start van het hervormingsproces. Luisteren naar onderwijsspecialisten is
absoluut nodig, maar ook luisteren naar leerkrachten, leerlingen en ouders is
noodzakelijk.
Marleen Vanderpoorten (Open Vld) herinnert aan de moeizame
manier waarop het compromis binnen de meerderheid tot stand kwam en de soms
tegengestelde verklaringen die de coalitiepartners daarover aflegden.
"Wanneer we kijken naar het parcours dat de Vlaamse meerderheidspartijen
hebben afgelegd om tot hun compromis te komen, kan het niet anders dan dat er
geen draagvlak bestaat voor hun plannen", vindt de voormalige
onderwijsminister. "Hoe kan men als beleidsmaker hopen op een breed maatschappelijk
draagvlak indien de beleidsmakers zelf geen gemeenschappelijk vlak delen?"
Vlaams Belang-fractieleider Joris Van Hauthem merkt op dat de voorstanders van
de hervorming steeds schermden met het aanwezige draagvlak. Dat was er
misschien bij de meerderheidspartijen en de koepels, maar in geen geval bij de
leerkrachten zelf, aldus Van Hauthem. Als een zo significante meerderheid van
het lerarenkorps de onderwijshervorming van de Vlaamse regering naar de
prullenmand verwijst, is het niet meer dan logisch dat de Vlaamse regering de
gecontesteerde delen onverwijld afvoert.
Ward Schelfhout reageerde: Ik stam nog uit een tijd van
respect voor een leerkracht. Ik ga er dus van uit dat die mensen echt wel
wisten waarover de hervorming inhoudelijk ging toen ze hun scepsis uitten. Met
andere woorden, ivorentorenminister Smet en zijn adviseurs zwammen als ze wat
over voorlichting en betrekken wauwelen om hun onwrikbare gelijk te bewijzen.
Anderzijds kan de oppositie ook een veeg uit de pan gebruiken, Vanderpoorten
zit eigenlijk op één lijn met Smet, alleen het feit dat zijzelf geen minister
was en het politiek parcours van de voorstellen wijst ze af. Groen wil gewoon
nog veel verder gaan in de richting die de onderwijskrachten afwijzen,
dictatuur van de "experten" tegen de onderwijzers in, nochtans, voor
een niet onaanzienlijk deel een stuk natuurlijke achterban van die partij.
*Bericht op Blog Pedro De Bruyckere over beperkte
ongekwalificeerde uitstroom in Vlaanderen op basis van VRIND: "Het aandeel
vroegtijdige schoolverlaters bedraagt in 2012 8,6%. Hiermee heeft Vlaanderen,
net als Nederland, de Europa 2020-doelstelling (<10%) nu reeds gehaald.
"
Interessante tabel
met vergelijking Europese landen waaruit blijkt dat de ongekwalificeerde
uitstroom het kleinst is in Vlaanderen:
*Het is verder bekend
dat het fenomeen van schoolverlaters zonder einddiploma zich vooral voordoet in
Antwerpen, Brussel ... in regio's met veel anderstalige allochtone leerlingen
en armoede. In 'gewone' regio's is dit veel minder het geval. De hervormers, het
Masterplan, Smet, Monard, Van Damme, Mieke Van Hecke... schrijven het fenomeen
van de ongekwalificeerde uitstroom dus ten onrechte op naam van dé structuur
van hét Vlaams onderwijs.
1. Inclusion doesnt
mean in the class with everyone else. This is inclusion at its most witless
and barbaric. It is also the default definition in many, many mainstream
schools: youre included if youre geographically present. You might as well
say that the waiters at Buckingham Palace are guests at the garden party.
2. But all this does
is to create pressure-cooker classrooms where the few drain the attention of
the one, to the detriment of the many. The teacher is spread thin as marmalade
and lessons are carpet bombed. Learning over.
3. Inclusion like any
value, cannot be intrinsically good. It must be balanced with other values,
such as the rights of the class, the teacher, and the good of the child.
4. For some children
that can be achieved in the mainstream classroom; modifications that can be
done with relative ease: task that differentiate for different abilities;
seating plans that accommodate children with hearing issues etc
5. For some children,
inclusion needs to mean special provision. Overwhelmingly, this means smaller
groups, separate classrooms and specially trained staff. That way they can get
the attention they require without dominating the classroom. When did we forget
that mainstream kids have needs too?
6. Staff trained in a
meaningful way. I feel sorry for TAs. Often they are the least trained, the
worst paid and the least valued members of staff, and yet the demands on them
are Herculean. Work a miracle with this pupil they are told, without being
told how. Their salaries are shocking. Children with special needs dont just
need a warm body nagging them, or writing out their answers; they need
teachers, trained in specific areas: EAL; Autism; reading strategies; extreme
spectrum behaviour. And they need subject knowledge too, to teach meaningful
content. I know many TAs who do a fantastic job. But there are some TAs who,
through little fault of their own, are little more than tall buddies for their
charges.
7. For inclusion to
be meaningful, it has to exclude meaningfully. Good internal inclusion units
are a joy: a school within a school, a Russian Doll of focus and care. Others
are holding pens; three goes on the Rollercoaster and the pupils are dropped
back into the circus. Inclusion, as it
stands is worse than useless in many schools. It is actively harmful. It serves
no purpose other than to meet its own criteria. Were bad at identifying
special needs, and were terrible at meeting those needs. If we crack this, the
value and efficiency of what we already do will sky rocket, I guarantee it. But
we spend all our cows on magic beans.
Kwakkels, mythes en morele paniek als wapens van onheilsprofeten en onderwijsverlossers
Beleidsmakers en nieuwlichters pakken steeds uit met verlossingsideologie en morele paniek (= verlossing uit de ellende) , gebaseerd op kwakkels en mythes die na een zekere tijd evolueren tot standaardopvattingen. Ons onderwijs is er ellendig aan toe en moet dringend verlost worden uit al die ellende. De stem...mingmakerij van de verlossers was de voorbije maanden weer vrij groot.
Het heel moeilijk om achteraf die kwakkels, standaardopvattingen, morele paniek te bestrijden. Als Onderwijskrant vinden we dat we dat moeten blijven doen. Zo bestrijden we al sinds 1991 de kwakkel dat Vlaanderen wereldkampioen zittenblijven, sociale discriminatie is. Maar nog steeds zijn die kwakkels en standaardopvattingen breed verspreid bij veel burgers.
In en bijdrage besteedt ook prof. Paul Kirschner hier aandacht aan. We citeren even.
Paul Kirschner: Bennett, Maton en Kervin (2008)spreken in een review van literatuur over digitale autochtonen over een academische vorm van morele paniek. Volgens Cohen (1973) treedt morele paniek op wanneer er een toestand, belangrijk voorval, persoon of groep van personen naar voren treedt die wordt gezien als een bedreiging voor de maatschappelijke waarden en belangen (p. 9). In hun artikel beschrijven Bennett, Maton en Kervin waarom zulke mythes, als gevolg van deze acedemisch morele paniek in/voor het onderwijs zo gemakkelijk gehoor vinden en waarom ze zo moeilijk zijn uit te bannen. In de kern draait het om het volgende:
De argumenten zijn vaak verwoord in dramatische taal, zij verkondigen een vergaande verandering in de wereld en benadrukken grote verschillen tussen generaties. ( ) In combinatie met een beroep op het gezond verstand en herkenbare anekdotes worden zulke beweringen gebruikt om een noodtoestand uit te roepen en op te roepen tot urgente en fundamentele veranderingen. Wat deze academische morele paniek ook typeert, is de structuur van een reeks strak gedefinieerde grenzen: tussen een nieuwe generatie en alle voorgaande generaties, tussen degenen die op technologisch vlak handig zijn en degenen die dit niet zijn, en tussen lerenden en docenten. ( ) Zo zorgen de taal van de morele paniek en de strikte grenzen die commentatoren hanteren ervoor dat het debat wordt lam gelegd, waardoor onbewezen beweringen zich ongehinderd blijven verspreiden (pp. 782-783).
McRobbie en Thornton (1995) concluderen in hun onderzoek naar het voortbestaan van morele paniek (1) dat het onderwerp van de paniek (in dit geval de problemen in het onderwijs) veel publiciteit krijgt, want de verwachte negatieve gevolgen maken het onderwerp nieuwswaardig en (2) dat het in plaats van iedereen af te stoten juist aantrekkelijk wordt voor mensen die zichzelf zien als progressief en avant-garde.
Effect van bestrijden van kwakkels en mythes?
Noymer (2001) vond in zijn onderzoek naar de overdracht en het voortbestaan van urban legends bevestiging voor een niet-liniair model van verspreiding: ( ) de snelste weg naar endemie (persistentie) doet zich voor wanneer sceptici een actieve rol spelen en een gerucht proberen te ontkrachten, een proces dat ik autokatalyse noem. Dit druist in tegen onze intuïtie, aangezien autokatalyse van scepsis de geruchten zou moeten onderdrukken. ( ) Wanneer sceptici echter proberen te voorkomen dat een gerucht zich verder verspreidt, verandert de dynamiek van epidemische cycli naar endemische overdracht; de interventies van sceptici hebben een effect dat tegengesteld is aan hun bedoelingen (pp. 320-321). Met andere woorden: de overtuigingen die iemand koestert blijven intact bij een confrontatie met gegevens die deze overtuigingen ontkrachten of zelfs tegenspreken (Anderson & Kellam, 1992).
P.S. Dit belet niet dat we moeten proberen om kwakkels e.d. van bij de verspreiding met alle mogelijke middelen te bestrijden. Onderwijskrant is vast van plan dit te blijven doen
Ontwerp-BNM-decreet (LAT-inclusie)
goedgekeurd door Vlaamse Regering. Verzet van Onderwijskrant: leerrecht
voorrang op participatierecht
1BNM-decreet leidt tot LAT-inclusie
Hetontwerpdecreetbetreffendebelangrijke en noodzakelijke maatregelen voor leerlingen
met specifieke onderwijsbehoeften (=BNM-decreet) werd begin oktober goedgekeurd
door de Vlaamse regering. De (gewone) scholen moeten volgens het decreet alle
leerlingen opnemen die mits een redelijke aanpassingkunnen opgenomen worden in een gewone klas.
Het aftoetsenvan de (vage) omschrijvingredelijkeaanpassingvervangtde term draagkrachtafweging in de vorige
ontwerpteksten.
Voor die inclusie-leerlingen gelden voortaanhet gemeenschappelijk curriculum en de
eindtermen niet meer. Ook leerlingen die weinig profijt kunnen halen uit het
volgen van de gewone lessenhebben dus
recht op inclusie.Het zal voor de
scholen ook moeilijk worden om leerlingen nog naar het buitengewoon onderwijs
te sturen eens ze les gevolgd hebben in het kleuter- of lager onderwijs.Het is allang bekend dat de meeste
praktijkmensen tegenstander zijn van zon soort inclusie. Dit bleek ook
uitde massale ondertekening van een
petitie die Onderwijskrant hierover in 2007 verspreidde (zie Onderwijskrant nr.
141).
De voorstanders van radicale inclusie vindendat het decreet niet radicaal genoeg is. Ze
hebben bezwaren tegen de formule mits een redelijke aanpassing.Ze vinden dat alle leerlingen op basis van
het verdrag van de Verenigde Naties recht heb-ben op inclusief onderwijs ook
type 2-leerlingen.
2Leerrecht
primeert op fysisch participatierecht
Onderwijskrant is het hiermee niet eens en verzet zich al
sinds 1996 tegen doorgedreven inclusief onderwijs. Wij stellen - net als in het
zo geprezen Fins onderwijs - dat het leerrecht (= recht op optimale leerkansen)
voorrang verdient op het loutere participatierecht, op het fysisch
integratierecht.Leerlingen die te
weinig profijt kunnen halen uit de normale lessen hebben ook geen baat bij
LAT-inclusie: learning apart together. Fysische integratie is geen echte
integratie.
LAT-inclusie bemoeilijkt ook het leerproces van de gewone
leerlingen; ook voor deze grote groep geldt het recht op optimale
ontwikkelingskansen. Leerlingen met b.v. een louter fysische handicap die de gewone
lessen kunnen volgen, kunnen wel geïntegreerd, maar dan moet het decreetdaar de nodige financiële middelen voor de
aanpassing van het schoolgebouw en leermiddelen voor voorzien.
3Net
als in Finland, niet als in Noorwegen
Noorwegen is het land dat vaak geprezen wordt omwille van
zijn doorgedreven inclusief onderwijs met maar een paar % leerlingen in het
buitengewoon onderwijs.Uit PISA en
TIMSS (10-jarigen & 14-ja-rigen) blijkt echter dat er in Noorwegen veel
meer leerlingen zijn die bijzonder zwak scoren voor rekenen, lezen dan in
Vlaanderen en in buurland Finland. In Finland geven de beleidsmakers voorrang aan het leerrecht boven het
fysisch integratierecht.In Finland gaan
veelleerlingen - 8,5% - naar het fulltime
buitengewoon onderwijs in aparte klassen. Daarnaast zijn er niet minder dan
22,5% die parttime buitengewoon onderwijs volgen; dit zijn leerlingen die
voldoende profijt kunnen halen uit een groot deel van de gewone lessen, maar
voor een aantal lessen aparte en aangepaste instructie krijgen in aparte
klassen. (Terloops: we merken dat er in Vlaanderen zelfs veel te weinig centen
zijn voor het GON.)
In Noorwegen leidt inclusie niet tot meer optimale
leerkansen voor de inclusieleerlingen en preciesdoor de aanwezigheid van bepaalde inclusie-kinderen
worden ook de andere leerlingen van de klas benadeeld.We zouden dus kunnen stellen dat in Finland
en Vlaanderen ook de zwakste en zwak-kere leerlingen meer faire leerkansen
krijgen dan in Noorwegen en dat het buitengewoon onderwijs op termijn een
integratie in het maatschappelijk leven bevordert i.p.v. afremt.We blijven dus pleiten voor het leerrecht en
tegen LAT-inclusie. Weroepen iedereen
op tot verzet tegen het BNM-decreet. Het BNM-decreet zou niet leiden tot een
geslaagde inclusie, maar tot een illusie. Tegelijk vinden we dat er- net zoals in Finland - meer moet
geïnvesteerd worden in remediëring in het gewone onderwijs (NT2 inbegrepen).