Kritiek op eindtermen en leerplannen
Nederlands vanaf 1993
Bijdrage uit Witboek Moedertaalonderwijs (Onderwijskrant
153, 2010)
Raf Feys, Noël Gybels, Pieter Van Biervliet & Marc Hullebus
1 Vage eindtermen, uitholling
Nederlands, relativering AN & geschreven taal
De belangrijkste conclusie van de Nederlandse
evaluatiecommissie-Dijsselbloem luidde dat de malaise in het onderwijs en de
niveaudaling vooral een gevolg waren van het feit dat de
beleidsverantwoordelijken niet langer rekening hielden met de opvattingen van de
leerkrachten en met de ervaringswijsheid. Ook voor de uittekening van ons
taalonderwijs werd de voorbije kwart eeuw bijna uitsluitend een beroep gedaan
op stuurlui aan wal vooral uit de academische wereld. Bij de invoering van de
moderne wiskunde in de jaren zeventig was dat ook al het geval: de Brussele
prof. G. Papy werd binnengehaald als de verlosser uit de ellende. Pas na een
kruistocht van 25 jaar werd de moderne wiskunde weer afgevoerd. Lange tijd
werd onze kritische opstelling als reactionair bestempeld.
Onze linguïstische opniemakers mochten vanaf 1992 misbruik
maken van de invoering van de eindtermen om aan te sturen op een radicale breuk
met het verleden. Ze werden hiervoor aangeduid en aangespoord door
DVO-directeur Roger Standaert, die achteraf de eindtermen Nederlands als
revolutionair bestempelde. De professoren Frans Daems en Piet Jaspaert en
andere commissieleden predikten in de uitgangspunten de verlossing uit de
taalellende en dit in een onverteerbaar en uiterst vaag jargon. De eindtermen
vermeldden slechts vier grote en evenwaardige taalvaardigheden: spreken,
luisteren, begrijpend lezen en schrijven en de eindtermen worden heel vaag
beschreven. Ook prof. Wim Van den Broeck
(VU Brussel) betreurde dat de eindtermen zo vaag geformuleerd zijn "dat ze
nauwelijks richting kunnen geven aan de manier waarop het taalonderwijs moet
worden ingericht." Zo lezen we in de eindtermen bijvoorbeeld enkel iets
over het soort teksten die 12-jarigen moeten kunnen lezen, maar niets over de
vele onderliggende vaardigheden die daarvoor vereist zijn inzake technisch
lezen, AN-woordenschat e.d. Hetzelfde geldt voor schrijven, spreken en
luisteren. Van den Broeck betreurt tevens dat bij de eindtermenfilosofie
gekozen werd voor leerlinggerichte of zelfontdekkende leermethodes waarbij men
ervan uitgaat dat kinderen zelfstandig hun eigen leren in handen kunnen en
moeten nemen (Taal verwerven op school, Acco, 2004). Merkwaardig genoeg sprak
ook de VLOR zich lovend uit over de eindtermen Nederlands en recentelijk nog
over de nieuwe eindtermen taalbeschouwing.
De eindtermen weerspiegelen de nieuwlichterij en de vele
slogans die we in de vorige bjdrage uitvoerig beschreven. Een paar
illustraties. Zo wordt vooreerst het gebruik van het Algemeen Nederlands sterk
gerelativeerd. Dit komt tot uiting in het niet expliciet vermelden van het
belang van AN en AN-woordenschat en in uitdrukkingen als "de leerkrachten
moeten ernaar streven dat de leerlingen het 'gepaste register' gebruiken.
Vanuit het 'normaal functioneel' standpunt moet de leerling bijgebracht worden
dat hij naargelang van de situatie een 'gepast taalregister' mag en moet
gebruiken. Waarom zouden leerkrachten en leerlingen in klasgesprekken met
leerlingen de 'functionele' regionale taalvariëteit niet mogen gebruiken? En voor
de vaardigheden spreken en schrijven stelde de eindtermencommissie dat het
voldoende was dat de boodschap van de spreker/schrijver 'ondubbelzinnig
gedecodeerd' (begrepen) kon worden. Het gebruik van een correct taaleigen, een
zuivere uitspraak, spelling, grammatica
was al bij al niet zo belangrijk meer.
De leerlingen moesten ook zoveel mogelijk op eigen houtje hun kennis en
vaardigheden opbouwen. Systematisch onderwijs van AN-woordenschat,
AN-uitspraak, spelling, grammatica, leraarbegeleid schrijven ... leek niet meer
belangrijk en moest geïntegreerd worden in taaltaken. Met betrekking tot
zinsontleding bleven enkel de begrippen onderwerp en gezegde over. We werden
geconfronteerd met slogans als taalonderwijs = 'taalvaardigheidsonderwijs', met
Nederlands als een inhouds- en kennisloos vaardigheidsvak; maar in de
uitgangspunten was er niet de minste aandacht voor de vaardigheidsdidactiek,
voor inoefenen en automatiseren.
In de lessen moest er voortaan veel meer aandacht besteed
worden aan spreken en luisteren en minder dus aan alles wat te maken heeft met
de geschreven taal en AN. Ook in zijn boek Het einde van de standaardtaal
stelt de Leuvense professor Joop Van der Horst dat in de officiële eindtermen
en leerplannen de aandacht veel meer gelegd wordt op de gesproken taal. In het
klassieke taalonderwijs ging de meeste aandacht naar de geschreven taal en in
functie hiervan naar het Standaardnederlands. Men ging er terecht vanuit dat in
de andere lessen en buiten de klas spreken en luisteren al veel aandacht kregen
en daar veelal ook beter tot hun recht komen dan in gekunstelde spreek- en
luisterlessen. Vroeger beklemtoonde men ook veel meer dat het inoefenen
ontzettend belangrijk was, met inbegrip van de vervoeging van de werkwoorden
vanaf de 2de graad lager onderwijs. Het Steunpunt NT2-Leuven bestempelde zijn
geflopte taalmethode terecht als de Toren van Babbel; zelfs leeslessen werden
herleid tot onderling babbelen over zogenaamde leestaken en van systematische
taallijnen voor spelling, grammatica, woordenschat ... is geenszins sprake.
2 Kritiek op eindtermen vanaf 1993
2.1 Onze eindtermenkritiek in 1993
Het is geen toeval dat vooral de eindtermen Nederlands van
bij de start zo sterk bekritiseerd werden. We vonden in 1993 dat we tijdig
moesten reageren op de (ontwerp)eindtermen en op de uitholling van het vak
Nederlands. Minister Luc Van den Bossche had overigens de illusie gewekt dat er
rekening gehouden zou worden met de naar de DVO opgestuurde kritieken. We
zetten onze kritieken van 1993 in Onderwijskrant 79 nog even op een rijtje. Ze lijken actueler dan ooit.
*"De uitgangspunten Nederlands zijn vaag
geformuleerd, leerkrachten hebben er weinig steun aan. Ze zijn ook geformuleerd
in een onverteerbaar vakjargon van taalspecialisten. De tekst is hermetisch en
moeilijk verstaanbaar.
*De ontwerpers overbeklemtonen het respecteren van de taalvariëteit en
van de verschillende taalregisters. Ze onderschatten en relativeren het belang
van de Standaardtaal binnen het vak Nederlands.
*De
ontwerpers stellen verder dat het er vooral op aankomt dat de luisteraar of
lezer ondubbelzinnig de boodschap kan decoderen bij spreken (p. 25) en bij
schrijven (p. 41). We lezen bijvoorbeeld: "De spelling moet dermate
correct zijn dat de lezer zonder problemen kan decoderen en dat zijn aandacht
door spelfouten niet van de boodschap wordt afgeleid" (p. 41). Het
volstaat dat de boodschap begrepen wordt. Waarom zou men dan nog veel
aandacht besteden aan de standaardtaal, de spelling van de werkwoordsvormen, de
juiste zinsconstructie en interpunctie?
*We betreuren dat er veel te weinig aandacht is voor het
leren van de Standaardtaal en voor het woordenschatonderwijs. Volgens ons moet
een leerling nog steeds weten dat 'ventiel' de standaardterm is voor
'soupape'. Niet nodig, luidde de
repliek van een commissielid, "want bij de fietsenmaker zullen de kinderen
'soupape' gebruiken." Als de eindtermencommissie enkel zon
normaal-functionele taalvaardigheid viseert, dan sneuvelt er heel veel binnen
het bestaande taalonderwijs.
*Het accent ligt op de ontwikkeling van het taalgebruik,
niet op de taalkennis die er volgens de ontwerpers los kan van staan; zo lezen
we: je weet hoe je 'monniken' moet spellen, maar dit is niet belangrijk en
functioneel, je gebruikt dat woord normaal toch niet.
*De
commissie overbeklemtoont zaken waarop het vak Nederlands slechts een partiële
invloed heeft zoals vlot spreken, luisteren ... maar verwaarloost
taalvorderingen als technisch lezen, woordenschatonderwijs, spelling,
grammatica, stijloefeningen schrijven
waarop het vak Nederlands wel veel
invloed kan hebben. Aangezien het bij spreken, luisteren e.d. eerder gaat om
vorderingen die te wijten zijn aan de 'natuurlijke ontwikkeling' en aan
invloeden buiten de les Nederlands, zal het moeilijk worden om na te gaan welke
taalinspanningen in de lessen Nederlands geleverd werden. (Noot achteraf: de
leerkrachten werden ook verplicht een groot deel van de punten toe te kennen aan
spreken en luisteren.) *We betreuren ten
zeerste dat de grammatica in het basisonderwijs beperkt blijft tot onderwerp en
gezegde. Destijds hebben we zelf de overdosering van de grammatica
gecontesteerd; de taalmethodes gingen veelal verder dan de leerplannen. Toch
blijft o.i. een dosis basisgrammatica heel belangrijk. De leerlingen derde
graad mogen best begrippen kennen als onderwerp, persoonsvorm, lijdend en
meewerkend voorwerp, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
en met
zinsconstructie-opdrachten geconfronteerd worden. Zo'n grammatica-onderwijs
heeft niet enkel een functie voor het onderwijs in vreemde talen, maar eveneens
voor de ontwikkeling van de spreek- en (vooral) schrijfvaardigheid. Grammatica
is eveneens belangrijk voor de beschouwing van - en bewondering voor - de eigen
taal.
*Bij het domein
taalbeschouwing lezen we o.a. dat "er redenen voor het aanbieden van
taalkundige termen moeten aanwezig zijn voordat de term aangeboden mag worden".
Die redenen kunnen o.i. toch ook gecreëerd worden door de leerkracht. We
blijven opteren voor een expliciete en systematische aanpak van grammatica,
spelling, woordenschat... *Eén van ons is al 26 jaar leraar Nederlands in een
middenschool. Wat hem opvalt, is dat het document zo weinig aansluiting biedt
bij de dagelijkse praktijk. De opstellers zijn zich blijkbaar niet bewust van
het feit dat een middenschool nog veel leerlingen binnen krijgt, die enorme
moeite hebben met technisch lezen en met eenvoudige opgaven voor spellen en/of
zinsbouw. (Noot: in een aparte bijdrage werd ook gewezen op de uitholling van
het literatuuronderwijs en er was ook een bijdrage over de uitholling van het
vak Frans.)
We stonden in 1993 niet alleen met onze kritiek op de
eindtermen Nederlands. Ook Ben Reynders, taalbegeleider tso, formuleerde
scherpe kritiek en schreef: In tijdschriften, artikels en radioverklaringen
die de slogantaal ternauwernood zijn ontgroeid, wordt zomaar beweerd dat
bijvoorbeeld zinsontleding weinig aandacht zal krijgen en dat popmuziek een
wezenlijk onderdeel van de vorming moet worden in de eerste graad s.o. ... Als
geprekspartner voelen onderwijsmensen zich weer eens weinig ernstig genomen!
(Pedagogische bijdragen, nr. 110, zomer 1993). H. Van Diest bestempelde de
brochure algemene toelichting eindtermen - opgesteld door de DVO - als
nutteloos gezwets van bureaupedagogen (De Morgen, 29 juli 1993). André
Deflour wees terecht op het nivellerend karakter van de eindtermen Nederlands
(Het Laatste Nieuws, 3.04.93). Op het colloquium van de Stichting
Lodewijk-de-Raet (1993) werd ook scherpe kritiek geformuleerd. In reacties werd
gewezen op het nivellerend karakter en op de aantasting van de talige
talentontwikkeling. De DVO hield weinig of geen rekening met de naar Brussel
opgestuurde kritieken.
2.2 Recentere kritiek op eindtermen en
leerplannen
De Gentse taalkundige Johan Taeldeman is niet mals voor de
taalgoeroes, voor de eindtermen en leerplannen Nederlands, voor de
'doe-maar-aan-mentaliteit' die het belang van de vorm van de taal en de invloed
van de vorm op de communicatie minimaliseert. Hij poneert o.a.: "Men
verwart een hoge tolerantie ten aanzien van taalvariatie met een doe-maar-aan
mentaliteit. De eindtermen zijn in die zin gewoon misdadig" (Interview met
Taeldeman in Over Taal, december 2005). Taeldeman stelt verder: "Ik geloof
niet sterk in die tussenfasevisie, want de mensen blijven erin hangen en worden
taallui. Als het een van de vele variëteiten is die je beheerst op een
continuüm, geen probleem, maar het treedt buiten zijn oevers. Dat heeft
kwalijke gevolgen. Met de alomtegenwoordigheid van tussentaal worden we echte
monolingualen. Dat alles heeft niet alleen gevolgen voor het Nederlands, maar
het is ook een drempel om vreemde talen te leren. Zo tilt hij ook zwaar aan
formuleringen in eindtermen en leerplannen als "de leerkrachten moeten ernaar
streven dat de leerlingen 'het gepaste' taalregister gebruiken. Taeldeman
betreurt dat de modieuze taalbeschouwing over taalregisters, taalvarianten e.d.
in de plaats gekomen is van de klassieke grammatica.
Marc Wustenberg, docent Nederlands aan de Khlim in
Diepenbeek, ergert zich eveneens aan het taalrelativisme van de eindtermen en
leerplannen en schreef: Waar het in het talenonderwijs vooral om gaat, is
inzicht in structuren. Maar dat mag (officieel) niet meer onderwezen worden.
Nederlands krijgen de leerlingen tegenwoordig zonder d- en t-regels. Duits
zonder voldoende kennis van de naamvallen
Een harde schijf met veel data
zonder software. De terminale eindterm (Klasse 181, januari 2008).
Een taalleerkracht reageerde op de formulering van de vage
en holle eindtermen als volgt: In mijn vak hoef ik volgens de officiële
taalvisie echt geen basiskennis te geven, als de leerlingen maar een briefje,
een formulier, of een verslagje kunnen schrijven. Ze moeten 'alleen maar' een
instructie goed kunnen lezen of de garantievoorwaarden kunnen interpreteren.
Daarnaast moeten ze alleen maar begrijpelijk kunnen spreken en luisteren.
Doorsneeleerkrachten gaan er echter vooreerst vanuit dat de klassieke
doelstellingen voor lezen en schrijven veel verder reiken dan een instructie
kunnen lezen of een simpel verslagje kunnen schrijven, dan wat
normaalfunctioneel is. Daarnaast menen we dat een leerling de gevraagde
taalcompetenties ook niet kan bereiken als hij: - niet weet aan welke eisen een
fatsoenlijke zin moet voldoen - de basisregels van de spelling en grammatica
niet kent - veel te weinig woordenschat en algemene ontwikkeling heeft - in
zijn hele leven nog geen één boek uit heeft gelezen geen oefening kreeg in
het onderscheiden van hoofd- en bijzaken - geen ervaring heeft in het logisch
formuleren, argumentatie - zelden in een 'beschaafd' milieu verkeert, zodat
helemaal niet duidelijk wordt wat sociaal acceptabel is. Begrijpend lezen,
schrijven, spreken, luisteren in een toepassingscontext kun je pas als je de
basiskennis én de basisvaardigheden in de vingers hebt. En aangezien we
verondersteld worden te werken met geïntegreerde doe-taken krijgen we ook nog
kritiek als we woordenschat, zinsontleding, spelling
systematisch aanbieden.
Momenteel zijn de meeste leerkrachten zich bewust van de
schade die de relativistische en uithollende eindtermenfilosofie heeft
aangericht. Het Vlaams Expertisecentrum voor Handicap en Hoger Onderwijs
(Vehho) schreef in 2007 dat de relativistische leerplannen en eindtermen vooral
ook zwakke leerlingen en de dyslectici benadelen. In het lager en het secundair
onderwijs is er volgens Vehho bijvoorbeeld al te weinig aandacht voor
woordenschat, woordsoorten en zinsdelen ... en in technische richtingen is er
nog nauwelijks aandacht voor de geschreven taal. Deze evoluties spelen ook in
het nadeel van studenten met dyslexie (Steeds meer studenten hebben dyslexie,
Klasse, juni 2007).
3 Invloed DVO-directeur op uitholling
taalonderwijs
De DVO (= Dienst Voor Onderwijsontwikkeling) is verantwoordelijk
voor de opstelling van de eindtermen en propageerde hierbij openlijk de
ontscholing en de constructivistische en competentiegerichte aanpak (zie
Uitgangspunten bij de eindtermen). De invloed van DVO-directeur Roger Standaert
was hierbij vrij groot. Standaert ontpopte zich in de jaren zeventig als
VSO-coördinator al als iemand die heel sterk het belang van de klassieke
vakinhouden en instructie in vraag stelde. De relativistische en ontscholende
opstelling ten aanzien van kennis en de klassieke vakinhouden kwam ook tot
uiting in de didactische vademecums van de VSO-coördinatoren. Dit beïnvloedde
ook al de leerplannen Nederlands uit die tijd. Leraar Peter Meukens getuigde
hierover: Al sinds het VSO stelt men in het (taal)onderwijs kennis en vaardigheden
ten onrechte als twee vijandige polen tegenover elkaar. Zo heeft men het kind
met het badwater weggegooid. Twintig jaar geleden (1989) kreeg ik als jonge
leraar na een lesbezoek van de inspecteur de verwijtende vraag: kennis, waartoe
leidt dat? Het antwoord is duidelijk. Zonder taalkennis kom je niet tot
taalvaardigheid.... Vandaag plukken we de vruchten van dit beleid. De
taalonzekerheid van onze jongeren is sterk toegenomen (Website DS van
21.10.09). Het gaat volgens de leerkrachten bij de meeste taalkennis ook geenszins
om kennis die vlug veroudert, maar om breed-toepasselijke kennis met
eeuwigheidswaarde.
Het VSO werd opgedoekt, maar Standaert was inmiddels
DVO-directeur geworden en wou nu vanaf 1992 via de eindtermenoperatie het
onderwijs revolutionair omturnen in de richting van de ontscholing. Bij de
samenstelling van de commissie voor de de eindtermen Nederlands kozen Standaert
en de DVO voor commissieleden waarvan de taalrelativistische standpunten
voldoende bekend waren. In tegenstelling met de wiskunde-commissie
(basisonderwijs) waren er in de taalcommissie geen dwarsliggers die de
relativistische en constructivistische taal-filosofie afwezen. De dominerende
commissieleden waren academische stuurlui aan wal (Daems, Jaspaert, De Corte
...); dit bleek ook uit het gehanteerde vakjargon.
We vermelden even enkele van Standaerts uithollende
uitspraken over het taalonderwijs in zijn verdediging van de eindtermen. Op het
colloquium van de Stichting Lodewijk-de-Raet (1993) wimpelde Standaert alle
kritiek op de eindtermen Nederlands af. Zo had wetenschappelijk onderzoek
volgens hem uitgewezen dat grammatica veel te moeilijk was voor de leerlingen.
Ook in Standaerts recente reactie op onze kritiek op de uitholling van het
taalonderwijs, kwam zijn relativistische taalvisie overduidelijk tot uiting
(Vaardig omgaan met kennis, themanummer Nova et Vetera, sept. 2007).
Standaert schreef: Ik vind dat taal hoofdzakelijk communicatief moet zijn.
Hij stelde dat velen blijkbaar de parlure bourgeoise (standaardtaal) ten
onrechte belangrijker vonden dan de parlure vulgaire: Waarom wordt de
culture & parlure bourgeoise hoger aangeslagen dan culture & parlure
vulgaire? ... Waarom wordt de verbale cultuur ook torenhoog hoger geacht dan
de technische cultuur. Het foutloos beheersen van de regels van de uitgangen d
en dt, wordt waardevoller aangezien dan de kennis van de automotor. Waarom is
het ook geen schande als je een technische analfabeet bent, maar dat het wel
als je je nogal direct uitdrukt in een gesprek: la parlure vulgaire, contre
la parlure bourgeoise van de Franse sociologen.
Om het nogal cru te stellen,
de dominante geldige kennis wordt voornamelijk vastgesteld en verspreid door
mensen, die het verbaal goed kunnen zeggen en schrijven. De geselecteerde
kennis is vaak die kennis die prestigieus is en die gedragen wordt door een
dominante elite. Zinsontleding is volgens Standaert niet enkel te moeilijk,
maar wordt enkel gewaardeerd omwille van de binding met klassieke talen. Inzake
spelling schrijft hij simplistisch: Je kan toch moeilijk het volledige groene
boekje uit je hoofd leren. Dus kies ik maar voor inzichtelijke kennis: ik zoek
gewoon op hoe ik gedownloaded (sic!) moet spellen. .
Vanuit de relativistische,
constructivistische en competentiegerichte visie van de DVO-directeur is het
niet verwonderlijk dat de eindtermencommissie in 1992 en ook recentelijk bijna
volledig bemand werd door taal(onderwijs)relativisten. Toch beweerde beweerde
Standaert onlangs nog dat niet hij en de commissieleden, maar de politici de
eindtermen bepale: Als de volksvertegenwoordigers meer grammatica wensen, dan
zal er ook meer grammatica steken in de nieuwe eindtermen, aldus Standaert
(Vaardig omgaan met kennis, o.c.). Een mooi staaltje van volksmisleiding
vanwege het simplistisch DVO-verbond. Op dat moment had Standaert al opnieuw
prof. Daems en andere taalrelativisten aangesproken voor het opstellen van de
nieuwe eindtermen.
4 Relativisme
in leerplannen
In het rapport Onderwijs Nederlands tussen gisteren en
morgen (Nederlandse Taalunie 2006) wordt gesteld dat er al 30 jaar een brede
consensus bestaat over nieuw en emancipatorisch taalonderwijs en dat die visie
ook deze is van de eindtermen, de leerplannen en de dominante vakdidactiek. We
gaan hier even op in. Niet enkel in de eindtermen van 1995, maar ook in de
leerplannen, in de dominante taaldidactiek, in de nieuwe eindtermen
taalbeschouwing (2010) ... merk je de sterke invloed van de pleitbezorgers van
een relativistische en utopische vakdidactiek die komaf wilden maken met de
aanpakken uit het verleden.
In het leerplan Nederlands VVKBaO van Callebaut en co (1998)
lezen we uitspraken als: Spellingafspraken raken de essentie van een taal
niet. Een slechte spelling maakt een taal niet slechter, en een goede spelling
maakt een taal niet beter. Het leerplan van het Gemeenschapsonderwijs schrijft
dat de leerkrachten nog steeds geneigd zijn "te veel aandacht aan het
spellingonderwijs te schenken." In het VVSKO-leerplan Nederlands 1ste
graad s.o. (1997) lezen we dat het klassieke woordenschatonderwijs en de
taalzuivering totaal voorbijgestreefd zijn, maar weinig opleverden. Je moet
immers rekening houden met het bestaan van taalvariatie: iedereen, ook een
leerling van twaalf of dertien, is ertoe genoopt om zijn taal aan te passen aan
de communicatiesituatie waarin hij verkeert.
In de meeste leerplannen treffen we ook de stelling aan dat
systematisch onderwijs in woordenschat (in brede zin), grammatica en spelling uit den boze is. Men
mag over deze zaken slechts (geïntegreerd) spreken wanneer zich daar toevallig
een aanleiding voor biedt bij een taaltaak. Voorbeeldzinnetjes en regels zijn
ook niet langer wenselijk. We voerden de voorbije jaren campagne om
woordenschat, spelling en grammatica weer systematisch en voldoende apart aan
te pakken. Het leidde ertoe dat de meeste uitgeverijen voor het basisonderwijs
weer aparte spellingpakketten samenstelden en dit tot grote voldoening van de
leerkrachten.
We stippen nog aan dat de leerplannen stellen dat Nederlands
vooral vaardigheidsonderwijs moet bieden i.p.v. taalkennis, maar tegelijk niet
expliciet aandacht besteden aan de typische methodiek voor het aanleren van
vaardigheden: stapsgewijze opbouw, veel inoefenen en herhalen, automatiseren en
memoriseren. De achteruitgang van de taalvaardigheid is een gevolg van de
ontbrekende kennisbasis én van de verwaarlozing van de typische
vaardigheidsmethodiek. De optie voor communicatief taalonderwijs had ook als
gevolg dat de leerplannen nu veel meer aandacht vragen voor alles wat te maken
heeft met spreken, luisteren en discussiëren. In de vroegere leerplannen ging
men ervan uit dat orale communicatie ook voortdurend binnen de andere vakken en
buiten de school geleerd werden en dat er tijdens de taallessen vooral veel
aandacht aan de geschreven taal besteed moest worden. Veel leerkrachten krijgen
bij doorlichting steevast de kritiek dat er te weinig lessen besteed worden aan
spreken en luisteren. De evaluatie van de eindtermen luisteren in het
basisonderwijs wees nochtans uit dat leerlingen die meer luisterlessen kregen,
eerder zwakker scoorden.
Leerkracht K.D. formuleerde volgende kritiek op de
leerplannen: "Ons taalonderwijs boert snel achteruit, vooral door de
leerprogramma's en eindtermen in het basisonderwijs. Daar leert men de basis
niet meer, maar vergaloppeert men zich in een ongekende veelheid. Door jaar na jaar
véél dingen oppervlakkig te leren, missen de kinderen uiteindelijk de attitude
om iets af te werken, iets correct en grondig te kennen/ kunnen. Wij zijn in
ons taalgebruik de laatste 10 jaar erg vervlakt: alles kan, als je het maar
verstaat! Juist voor de taalzwakkeren is structuur en taalinzicht precies zo
belangrijk, een referentiekader."
(Brandpunt april 2006). P. B., leerkracht Nederlands (eerste
graad s.o.) getuigde onlangs: Volgens mijn leerplan moet ik op examens volgend
gewicht toekennen aan de verschillende vaardigheden: mondelinge
taalvaardigheid: 20 punten, luistervaardigheid: 20 punten, spelling: 10 punten,
schrijfvaardigheid: 10 punten, literaire vaardigheden: 20 punten, en
taalbeschouwing: 20 punten. ... Dictees zijn uit het nieuwe leerplan geschrapt.
Een dictee is geen 'levensechte' oefenvorm. Spelling moet geoefend en
aangebracht worden in een 'zinvolle' context, bijvoorbeeld tijdens het
schrijven van een e-mail, een brief, het verslag van een proef, ...
Vaardigheden zijn zogezegd belangrijk geworden: je mag een klassiek dictee
geven, maar dan moeten leerlingen het absolute recht hebben om hun spelling te
checken via woordenboek, spellinggids, enzovoort. Leerlingen moeten niet zozeer
de spelling kennen, ze moeten bronnen kunnen gebruiken. Zinsontleding is al helemaal taboe.
Pedagogisch adviseurs vinden zinsontleding saai en niet zinvol, dus schrappen
maar. Het moet vooral leuk en creatief zijn. Uiteraard zijn vaardigheden
belangrijk, maar een minimum aan driloefeningen hierbij is toch onvermijdelijk.
Mijn collega's die Frans en Latijn geven, hebben de begrippen 'lv' en 'mv' snel
nodig, maar op hun collega's van het vak Nederlands kunnen of mogen ze niet
meer rekenen. ... (Mededelingenblad van de Leuvense Germanisten, Jaargang 22
-2009- nr. 2).
Leerkracht Arnix Heyndrickx schreef dat de nieuwe handboeken
Nederlands s.o. te chaotisch en te oppervlakkig zijn en dat de klemtoon te
eenzijdig ligt op de vier communicatieve vaardigheden. Ook leraar Jan Duchateau
(hogere cyclus s.o.) betreurde in Taalschrift (17.11.06) de uitholling van het
leerplan en vak Nederlands. Hij schreef onder meer: Is het vak Nederlands niet
te bang geworden de leerlingen echt iets te leren over woorden en zinnen? Zijn
leerkrachten nog bereid met hun leerlingen aan en in de slag te gaan om het
niveau van het algemene gebabbel te overstijgen? Horen en lezen de leerlingen
bij het vak Nederlands nog echt taal van een hoger niveau dan elders, bij
andere vakken, in de krant, op tv? Worden zij er nog toe aangezet aan hun
taaluitingen te slijpen tot ze glimmen? Geldt bij ons nog: alleen het beste
woord is goed genoeg? Ja, ik drijf het op de spits. Maar ik geef het vak al
jaren zelf in de hogere cyclus en ik moet mijn vragen helaas allemaal met 'nee'
beantwoorden. We doen van alles nuttigs, maar met taal heeft het veelal weinig
te maken. De teksten die wij aanbieden zijn van taal veelal behoorlijk maar
zelden echt goed. Bij het corrigeren van wat de leerlingen schrijven signaleren
we wel de echte taal- en spelfouten, maar werken aan stijl zien we als een
ontoelaatbare ingreep in de hoogstpersoonlijke uitdrukkingswijze van de leerling.
Zo vullen de lessen zich met gemiddeld gebabbel zonder al te veel fouten. Kraak
noch smaak heeft het. Het is correct en best wel duidelijk, meestal, maar je
hebt er de les en de leraar Nederlands helemaal niet voor nodig.
5 Callebaut & Masquillier:
relativisme = visie leerplan
Ook uit recente bijdragen van leerplanverantwoordelijken
blijkt dat het relativisme al sterk
doorgedrongen is in de leerplannen. Ex-leerplanvoorzitter Callebaut
relativeerde en banaliseerde meer dan ooit alles wat met het leren van de
standaardtaal te maken heeft en dit in het verlengde van het betoog van Van
der Horst over het einde van de standaardtaal. Hij deed dit in een aantal
gespierde uitspraken op de website van De Standaard van november j.l. en in
een lijvige bijdrage in School en Klaspraktijk nr. 199 (2009). De titel alleen al spreekt voor zich: Wat
doen we met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is?
Callebaut beaamt dat het Algemeen Nederlands zijn status
en belang al een tijdje verloren heeft. Dit betekent volgens Callebaut, Van der
Horst ... ook het einde van het klassieke taalonderwijs en het begin van een
poststandaardtaaltijdperk dat al decennia geleden een aanvang nam. Net als Van
der Horst vindt Callebaut dat we ons helemaal geen zorgen hoeven te maken over
de achteruitgang van AN, taalzuiverheid,
spelling, grammatica ... De evolutie van de taal kan je toch niet tegenhouden.
Er zijn immers verschillende soorten Nederlandsen en die zijn alle bijna even
belangrijk. Callebaut verwijst hierbij ook instemmend naar Blommaert en Van
Avermaet die beweren dat de taalvisies die ons onderwijs domineren volkomen en
onherroepelijk versleten zijn. Callebauts alternatieve aanpak klinkt al even
utopisch als vaag: Taalleraren zullen niet meer alleen onderwijs in taal
geven, maar lessen in het begrijpen en het aanpakken van de wereld. Toch veel
boeiender dan wat ze nu doen, niet?
Met deze bijdrage wou Callebaut blijkbaar vooral zijn eigen
visie en de gecontesteerde eindtermen en leerplannen legitimeren. Hij gaat
hiermee lijnrecht in tegen de taalalarmsignalen en de taaloproepen waarin
precies meer aandacht voor het leren van de standaardtaal centraal staat.
Leerkrachten en opstellers van taalmethodes wordt verweten dat ze de
progressieve visie van de linguïstische spraakmakers/relativisten niet willen
volgen. Callebauts recente stellingname illustreert duidelijker dan ooit de
identiteitscrisis van het vak Nederlands als gevolg van het
taal(onderwijs)relativisme en -utopisme dat al sterk aanwezig was binnen de
eindtermen en leerplannen.
Aangezien Callebaut ex-leerplanvoorzitter en -begeleider
Nederlands (katholieke koepel) is, beschouwen we zijn uitspraken als een
belangrijke getuigenis van een insider en mede-verantwoordelijke voor de
evolutie binnen ons taalonderwijs. In de paragraaf De leerplanmakers hebben
ons eigenlijk al de weg getoond stelt Callebaut dat zijn visie en deze van Van
der Horst eigenlijk al grotendeels in de eindtermen en leerplannen aanwezig
zijn. Zo stelt Callebaut dat de gesproken taal niet langer secundair is ten
opzichte van geschreven taal, maar zelfs belangrijker en dat daarom ook de
aandacht in de eindtermen en leerplannen verlegd werd van de geschreven naar de
gesproken taal. Ook Bart Masquillier, de opvolger van Callebaut schrijft: De
krachtlijnen van onze leerplannen komen in het boek van Van der Horst duidelijk
tot uiting. ... Maar dan zal het onderwijs zich ook aan de nieuwe situaties en
nieuwe taal moeten aanpassen (Boekbespreking in School+visie, december 2009).
(School+visie, december 2009).
Tegelijk geven Callebaut en Masquillier toe dat de
leerkrachten niet zomaar hun eindtermen en leerplannen volgen. Callebaut schrijft: Als het aan de
leerplanmakers en de taaldidactici ligt, zijn we dus nu al goed op weg. En er
zijn zeker ook leerkrachten die al hun best doen om hun leerlingen op het echte
leven voor te bereiden. Maar dat geldt zeker nog niet voor het gehele
taalonderwijs en voor minister Vandenbroucke die zich op de VLOR-startdag van
28 september 2006 aansloot bij de mening van veel onderwijsmensen die
bijvoorbeeld vinden dat leerkrachten meer grammatica zouden moeten geven.
Zowel Callebaut als Masquillier betreuren blijkbaar dat de
leerkrachten zich na 15 jaar nog niet voldoende hebben aangepast aan de nieuwe
eindtermen en aan hun nieuwe taaldidactiek. Uit een bijdrage in hetzelfde
nummer van school+visie blijkt verder dat Masquillier heel tevreden is dat de
nieuwe eindtermen voor grammatica beperkt blijven tot onderwerp en persoonsvorm
(zinsontleding lager onderwijs) en dat er ook minder grammaticale begrippen
voorkomen in zijn nieuw leerplan (2010). Voor zinsontleding zijn dit vanaf 1
september enkel nog onderwerp en persoonsvorm. Opvallend is ook dat de
verantwoordelijken en taalbegeleiders binnen de koepel van Mieke Van Hecke niet
reageerden op haar taalalarm van eind augustus ook al gewaagde ze van een
taaltijdbom. Ook de taalbegeleiders Ides Callebaut en Bart Masquillier lieten
die noodoproep links liggen, en pleitten de voorbije maanden voor een taalvisie
die regelrecht ingaat tegen het streven om de standaardtaal, echt toegankelijk
te maken voor alle kinderen. De oproep van Van Hecke past blijkbaar niet in
hun modieuze taalvisie; haar taalalarm houdt ook impliciet een kritiek in op de
verantwoordelijken voor de taalleerplannen.
6 Jan Saveyn verdoezelt uitholling
in eigen leerplan
Jan Saveyn, pedagogisch coördinator VVKBaO, besefte in 2007
dat veel praktijkmensen met vragen zaten omtrent het vak Nederlands en de kloof
tussen de officiële visie en deze van de praktijkmensen en de vele critici.
In de bijdrage Kennis en vaardigheden stelde hij als reactie op de
O-ZON-campagne dat de verwarring bij de leerkrachten en de polemiek enkel het
gevolg waren van de invloed van de eenzijdige taalvisie van het Steunpunt
NT2-Leuven (Basis, 07.04.07). Hij schetste het verhaal over NT2-Leuven en
besloot: Dit verhaal verklaart de polemische sfeer waarin sommige themas over
het vak Nederlands al eens terechtkomen. Veel praktijkmensen en ook leerplanmakers
namen aanstoot aan de exclusieve keuze van NT2 Leuven voor inhouden vanuit een
louter functioneel oogpunt, evenals aan de stelling dat men
onderwijsleerprocessen altijd aan realistische, authentieke contexten moet zien
te koppelen, aan het ontbreken van banden met de traditie van het systematisch
moedertaalonderwijs, aan het geen aandacht schenken aan de verwachtingen van
het secundair onderwijs ten aanzien van de basisschool.
We vinden dat Saveyn als pedagogisch coördinator VVKBaO
behoorlijk laat kwam met zijn kritiek op de visie van het Steunpunt NT2. Het is
ook al te gemakkelijk het Steunpunt aan te wijzen als de enige schuldige voor
de verwarring bij de leerkrachten. We vermoeden dat Saveyn vooral de eigen
leerplannen Nederlands en eigen begeleiders wou vrijpleiten en tegelijk de
leerkrachten wou gerust stellen. Als verantwoordelijke voor de leerplannen ging
Saveyn onlangs ook akkoord met nog minder begrippen en termen i.v.m.
zinsontleding in het nieuwe leerplan (Forum, maart 2010). En waarom rept hij
met geen woord over het taalalarm van zijn chef Mieke Van Hecke en neemt hij
geen afstand van de propaganda voor het einde van de standaardtaal van zijn
leerplanvoorzitters?
P.S. Voor verdere taalbijdragen verwijzen we naar onze website: www.onderwijskrant.be
|