Zittenblijven in vraag gesteld: een genuanceerde en
kritische analyse: deel 2
Prof. Dr. Wim Van den Broeck
Aanbevelingen van het OBPWO-rapport
Als eerste aanbeveling wordt het
problematiseren van zittenblijven genoemd. Deze aanbeveling is deels ingegeven
door de kijk van de auteurs op de resultaten van het wetenschappelijke
onderzoek. Daarnaast is doorheen het hele rapport echter duidelijk dat ook
ideologische opvattingen over onderwijs een sterke rol speelden. Dat blijkt
o.m. uit het feit dat ze enerzijds bij het onderzoek zelf aangeven dat de
wetenschappelijke studies nog fragmentarisch zijn en niet altijd eensluidend en
dat er dus voorzichtigheid geboden is, maar anderzijds niet terugdeinzen voor
het formuleren van radicale aanbevelingen, zoals het regelrecht afschaffen van
zittenblijven. We kunnen hier niet anders dan de hoop uitspreken dat het
onderzoek dat de auteurs zelf hebben uitgevoerd niet al te sterk beïnvloed werd
door hun uitgesproken opvattingen. Het is duidelijk dat met problematiseren
van zittenblijven bedoeld wordt, het in vraag stellen van de praktijk van
zittenblijven zelf. Heel anders zou het klinken mocht de aanbeveling luiden:
nadenken over de motieven om in een individueel geval zittenblijven te
overwegen, of nagaan hoe zittenblijven nog beter kan worden voorkomen, of
verder onderzoeken in welke gevallen zittenblijven meer aangewezen is en welke
gevallen minder, etc. Dergelijke aanbevelingen zouden we van harte
onderschrijven omdat ze onze onderwijspraktijk alleen maar ten goede kunnen
komen. Kennelijk zijn enkele auteurs van het rapport zelf een beetje geschrokken
van de felheid van hun aanbevelingen en stellen nu dat zittenblijven niet
volledig afgeschaft hoeft te worden en voor sommige kinderen wel de beste optie
is (zie Goos et al., 2003b, de website www.ikhebeenvraag.be, en persoonlijke
communicatie met één van de auteurs). Zelf denken we bijv. dat zittenblijven in
de derde kleuterklas te vaak geadviseerd wordt en ook minder efficiënt is omdat
bij het dubbelen van de derde kleuterklas nog weinig schoolse kennis aan bod
komt.
De aanbeveling om sterker te investeren
in de begeleiding van zwakke leerlingen willen we graag ondersteunen. Alleen is
de vraag hoe dat best kan gebeuren. Daartoe doet het rapport een aantal
voorstellen die o.i. weinig zoden aan de dijk zullen zetten, of zelfs een
averechts effect kunnen hebben. Het organiseren van summer schools voor
zwakkere leerlingen is op zich zinvol, maar zal organisatorisch niet eenvoudig
zijn. Van expertise-uitwisseling tussen het gewoon en buitengewoon onderwijs,
een ander voorstel uit het rapport, valt o.i. weinig heil te verwachten. Het
buitengewoon onderwijs heeft terecht zijn eigen werkwijzen, het gewoon
onderwijs heeft eerder behoefte aan het versterken van goed onderwijs aan alle
kinderen waardoor zittenblijven wel degelijk meer kan worden voorkomen dan nu het
geval is (dit is evidence based, zie verder).
De onderwijsopvattingen van de auteurs
van het rapport komen het sterkst naar voren in hun aanbeveling om sterk in te
zetten op geïndividualiseerde leertrajecten en het gebruik maken van
individuele ontwikkelingsplannen. Het werken met homogene klassen is hen een
doorn in het oog. Ze motiveren deze aanbeveling door te verwijzen naar
onderzoek (weliswaar zonder enige referentie) dat zou aangetoond hebben dat
maximale leervorderingen pas worden bereikt als elke leerling uitgedaagd wordt
op zijn of haar niveau. Klassikaal onderwijs zou te mijden zijn. Hier varen de
auteurs blijkbaar uitsluitend nog op het kompas van hun subjectieve voorkeuren,
want reeds lang is in verscheidene meta-analyses empirisch bewezen dat juist
klassikale instructie één van de meest effectieve onderwijsmethoden is (bijv.
Hattie, 2009). Directe klassikale instructie levert steevast één van de
sterkste effecten op (.59 in het overzicht van Hattie), terwijl
geïndividualiseerde instructie slechts een effectgrootte van .20 laat zien.
Belangrijker dan deze laatste effectgrootte is echter het onderscheid tussen
verschillende vormen van geïndividualiseerde instructie of differentiëren.
Indien achterblijvende kinderen na kwaliteitsvolle klassikale instructie meer
individuele aandacht krijgen om de gemeenschappelijke leerdoelen te bereiken,
zoals dit het geval is in de al besproken RTI-modellen, dan werkt dat
uitstekend (Burns, Appleton, & Stehouwer, 2005).
Er moet echter een essentieel onderscheid
gemaakt worden met zgn. divergente differentiatie waarbij de leerdoelen
aangepast worden aan het individu en dat is waar het rapport in feite voor
pleit. Een dergelijke vorm van differentiatie bereikt wat het letterlijk ook
beoogt: differentiëren, dus verschil maken tussen kinderen, dat is ongelijkheid
bevorderen. De pleitbezorgers van individuele leertrajecten gaan o.i. volkomen
voorbij aan het sociale en gemeenschapsvormende karakter van onderwijs.
Kinderen leren niet omdat ze een specifieke leerbehoefte zouden hebben (in de
zin van behoefte hebben om te leren lezen, of te leren rekenen), maar omdat hun
sociale omgeving dat belangrijk vindt, gaan ze dat zelf ook belangrijk vinden.
En een belangrijk deel van hun sociale omgeving zijn de andere kinderen. Kinderen
trekken zich dus in sterke mate op aan elkaar. Vandaar dat het werken met
relatief homogene klassen altijd zo goed gewerkt heeft. Die homogeniteit heeft,
zeker in het basisonderwijs, niet veel te maken met wegsorteren en
afschrijven, maar alles met het meest centrale uitgangspunt van onderwijs,
nl. dat in principe alle kinderen in staat geacht worden om te leren omdat ze
beschikken over een verstand, welke ook hun afkomst of achtergrond is. Indien
enkele kinderen dan toch moeilijk blijken mee te kunnen, dan is een maatregel
als zittenblijven (na eerdere pogingen tot remediëren) niet gericht op het
comfort van de leerkracht, maar precies om opnieuw dit bij uitstek
democratische principe van onderwijs proberen te realiseren: iedereen
meetrekken in het verhaal.
Individuele leertrajecten hebben het
nadeel, zeker in een systeem waarbij er minder leerkrachten zijn dan kinderen,
dat er teveel aangesloten wordt bij het beginniveau van het kind (vooral bij
zwakke leerlingen), waardoor ze te weinig uitgedaagd worden om te leren. Naast
de evident praktische onmogelijkheid om elk kind individueel te begeleiden in
zijn leertraject, is er ook nog het funeste effect op het welbevinden.
Ervaringen met individuele leertrajecten in de context van het bestaande
onderwijs wijzen uit dat kinderen het doorgaans helemaal niet leuk vinden om
een uitzondering te zijn. Het is dan ook niet overdreven om te stellen dat
differentiëren om te differentiëren letterlijk ons onderwijs kapot
differentieert. Vandaar ook de terechte zorg van leerkrachten in basis- en
secundair onderwijs hoe ze dat in hemelsnaam moeten doen. Komt individualiseren
uiteindelijk niet neer op sorteren in extreme mate? Het is een feit dat de
instroom, zelfs in een eerste leerjaar, meer heterogeen is dan weleer en het onderwijs
op de proef stelt. We zien de oplossing echter niet in een vlucht vooruit
door te gaan individualiseren, maar wel in het op een verstandige manier
aanpassen van ons oerdegelijk onderwijssysteem, mede gebaseerd op
wetenschappelijke kennis, bijvoorbeeld door in het basisonderwijs te gaan
werken met goed uitgebouwde RTI-modellen, en met andere onderwijsvormen waarvan
de effectiviteit gebleken is (bijv. coöperatief leren, tutorleren).
Ten slotte, de aanbeveling om scholen
meer verantwoordelijk te maken voor de loopbaan van leerlingen vinden we deels
terecht. Scholen moeten zich inderdaad verantwoordelijk voelen voor wat het
onderwijs met kinderen doet. We delen de bezorgdheid dat scholen soms te
gemakkelijk de problemen toeschrijven aan bijv. stoornissen in het kind. Deze
tendens is o.i. eerder een gevolg van het in het rapport gepropageerde
individualisme. Anderzijds moet men oppassen om niet alle verantwoordelijkheid
op de scholen te schuiven. Ook het kind, de jongere, en hun ouders hebben een
verantwoordelijkheid. Indien men zittenblijven zou afschaffen, dan valt een
belangrijke prikkel weg om zich in te spannen voor leren. Waarom zou een
leerling veel moeite doen om te leren indien zij/hij toch zomaar naar het
volgende leerjaar kan overgaan? Uitsluitend mikken op de intrinsieke motivatie
van leerlingen lijkt ons wel erg naïef. De auteurs houden helemaal geen
rekening met dit cruciale argument (zie ook de negatieve ervaringen in de VS).
5
Conclusies
Op grond van de hier besproken
argumenten besluiten we dat uit het wetenschappelijk onderzoek niet kan worden
geconcludeerd dat zittenblijven in hoofdzaak negatieve effecten zou hebben op
de schoolprestaties en op het psychosociaal functioneren van leerlingen, wat
nochtans in het OBPWO-rapport beweerd wordt. Zolang de methodologische
problemen, m.n. de selectie-bias, niet beter onder controle zijn, ook in de
statistisch meer geavanceerde studies, is er onvoldoende grond om
onderzoeksgegevens met potentiële bias zwaarder te laten doorwegen in adviezen
naar de onderwijspraktijk dan de ervaring van leerkrachten en directies dat de
maatregel zittenblijven vaak positieve effecten heeft op de schoolprestaties en
het welbevinden van leerlingen. Dit laat onverlet dat het wel raadzaam is om
samen met leerkrachten en directies op zoek te gaan naar preventieve
maatregelen, naar factoren die bepalen wanneer zittenblijven zinvol kan zijn en
wanneer niet, en naar maatregelen die het zittenblijven aanvullen en daardoor
effectiever maken. De meeste adviezen voorgesteld in het OBPWO-rapport zullen
o.i. echter niet bijdragen aan het wegwerken van leerachterstanden, of zelfs
averechtse effecten hebben. Vooral het radicaal afschaffen van het
zittenblijven, maar ook het inzetten op individuele leertrajecten voor elke
leerling zijn maatregelen waarvan met rede verwacht kan worden dat ze sterk
negatieve effecten zullen hebben op het presteren van alle leerlingen. Alle
wetenschappelijke studies in acht genomen is met de huidige stand van zaken de
correcte conclusie dat zittenblijven voor sommige leerlingen de beste oplossing
is.
Prof. Dr. Wim Van den Broeck
Vakgroep Klinische en
Levenslooppsychologie
Vrije Universiteit Brussel 14
|