Kritische analyse OBPWO-rapport & lichtzinnige uitspraken over
zittenblijven
Woord vooraf
Onlangs publiceerde prof. Wim Van den Broeck een kritische analyse van het
OBPWO-rapport over zittenblijven. In Onderwijskrant wezen we al even op
bepaalde methodologische fouten in de studie van prof. Bieke De Fraine en co,
op hun minachting voor de ervaringskennis en praktijk van de praktijkmensen, op
hun onrealistische voorstellen om het zittenblijven uit te bannen, op hun onterecht gedweep
met Zweden als het land waar leervertraging niet zou voorkomen ... Volgens Eurostat
(cijfers 2010) is het percentage 20-24-jarige Zweden dat nog geen diploma van
het hoger secundair onderwijs bezit 14,1% en in Vlaanderen slechts 8,7%. De
lage PISA-score van Zweden is overigens mede een gevolg van het feit dat er
meer 15-jarigen leerachterstand opgelopen hebben. De voorbije jaren wordt In Zweden zelf het (comprehensief) onderwijssysteem steeds meer en radicaal in vraag gesteld. We beloofden een diepgaande
analyse van deze thematiek. We presenteren de lezers alvast de recente
kritische analyse van prof. Van den Broeck.
Zittenblijven in vraag gesteld: een
genuanceerde en kritische analyse
Prof. Dr. Wim Van den Broeck
1
Inleiding
Naar aanleiding van het OBPWO-rapport Zittenblijven in vraag gesteld. Een
verkennende studie naar nieuwe praktijken voor Vlaanderen vanuit internationaal
perspectief (Juchtmans, Goos, Vandenbroucke & De Fraine, 2012)
presenteren we in dit verslag een kritische en genuanceerde analyse van de
bevindingen en aanbevelingen van het OBPWO-rapport. We maken daarbij gebruik
van de internationale wetenschappelijke literatuur en ook van de
standpuntbepaling en ervaringen van enkele belangrijke groepen in het
buitenland (o.m. de National Association of School Psychologists uit de VS).
We zullen in dit verslag laten zien dat
het rapport onevenwichtig is in kwaliteit en samenstelling. Het rapport wisselt
objectieve, beschrijvende informatie af (bijv. over hoe leerkrachten en
directies denken over zittenblijven) met zwaar ideologisch gekleurde passages
die o.m. bedoeld zijn om de achterliggende opvattingen van leerkrachten te
onthullen, maar die in feite veel meer zeggen over de opvattingen van de
opstellers van het rapport en hun onvrede over het bestaande onderwijssysteem
in Vlaanderen. Vanzelfsprekend hebben de auteurs het volle recht om hun
opvattingen kenbaar te maken en een radicale hervorming van ons onderwijssysteem
voor te stellen, maar het geeft geen pas het zo te doen voorkomen dat de
aanbevelingen zouden voortvloeien uit wetenschappelijke gegevens. Op dit ogenblik wordt her en der in Vlaanderen
promotie gemaakt in de scholen voor de visie en aanbevelingen uit het rapport
(bijv. in het project Samen tot aan de meet). We mogen hopen dat dit verslag
ertoe kan bijdragen alle betrokkenen uit het onderwijs een vollediger en meer
genuanceerd beeld te geven van de problematiek van zittenblijven.
In dit verslag geven we eerst een
overzicht van wat er wetenschappelijk kan gezegd worden over de effecten van
zittenblijven. Vervolgens geven we kort de discussie weer zoals die in de VS
gevoerd is, omdat daar heel wat ervaringen zijn opgedaan met de praktijk van
zittenblijven alsook met de praktijk van sociale promotie (het laten overgaan
naar het volgende schooljaar). Ten slotte gaan we uitvoeriger in op de
argumenten en aanbevelingen van het rapport.
2
Wetenschappelijke studies
Het probleem van de selectie-bias
Volgens de auteurs van het rapport heeft
wetenschappelijk onderzoek aangetoond dat zittenblijven in hoofdzaak negatieve
effecten heeft op de schoolprestaties, op het psychosociaal functioneren, en op
de verdere schoolloopbaan van de zittenblijvers. Deze bevindingen zijn het
resultaat van studies waarin zittenblijvers vergeleken worden met
leeftijdsgenoten die wel overgingen (leeftijdsvergelijking), alsook met
klasgenoten die niet bleven zitten en dus jonger zijn (leerjaarvergelijking).
Cruciaal voor dergelijke vergelijkingen
is dat de effecten tussen groepen niet kunnen worden toegeschreven aan vooraf
bestaande verschillen die de schoolprestaties of psychosociale ontwikkeling
kunnen beïnvloeden (Willson & Hughes, 2006). Omdat onderzoekers, omwille
van evident ethische redenen, kinderen niet at random kunnen toewijzen aan de
één of andere groep, proberen ze via bijkomende metingen groepen zodanig te
kiezen dat deze zo gelijkwaardig mogelijk zijn op relevante controlevariabelen.
Indien een dergelijke matching onvoldoende slaagt, kunnen de geconstateerde
verschillen echter niet eenduidig toegeschreven worden aan het zittenblijven op
zich. Het vormen van mooi vergelijkbare groepen is een hachelijke kwestie
precies omdat de factoren waarop een onderzoeker de beide groepen probeert
gelijk te stellen dezelfde zijn die door leerkrachten en directies gehanteerd
worden om te beslissen welk kind in aanmerking komt voor zittenblijven. Vanwege
deze moeilijk volledig te vermijden selectie-bias is het erg waarschijnlijk dat
de groep zittenblijvers en de vergelijkingsgroep (ook na controle voor
relevante variabelen) al verschillend zijn, nog voor het evt. zittenblijven, op
een aantal belangrijke variabelen, anders zouden de zittenblijvers wel zijn
overgegaan naar het volgende leerjaar (Allen, Chen, Willson, & Hughes,
2009).
Ook al besteden de auteurs van het
OBPWO-rapport voldoende aandacht aan deze essentiële methodologische kwestie,
echter door te stellen dat ze zich uitsluitend gebaseerd hebben op
kwaliteitsvolle studies, gaan ze volkomen voorbij aan het gegeven dat ook de
betere studies grote problemen hebben om een adequate match tot stand te
brengen en er dus de grootste voorzichtigheid geboden is bij het trekken van
conclusies. Ook de auteurs van het rapport manen aan tot voorzichtigheid in het
formuleren van conclusies (pag. 97) vanwege het nog fragmentarische karakter
van het onderzoek. Van een dergelijke voorzichtigheid is in de aanbevelingen
(o.m. radicaal afschaffen van het zittenblijven) en in de communicatie naar
scholen helaas niets meer te merken.
Resultaten van meta-analyses
In het licht van de problematiek van de
potentiële selectie-bias is het dan ook van buitengewoon belang dat in enkele
toonaangevende studies gebleken is dat de grootte en richting van de
geconstateerde effecten van zittenblijven in belangrijke mate een functie zijn
van de kwaliteit van de studie, i.h.b. de mate waarin selectie-bias vermeden
wordt. In een meta-analyse constateerde Lorence (2006) dat slechts vier van de
18 studies uit de klassieke meta-analyse van Jimerson (2001) voldeden aan
adequate statistische controles voor vooraf bestaande verschillen. Bovendien
stelde Lorence vast dat de weinige studies die een positief effect lieten zien
van zittenblijven op de schoolprestaties behoorden tot de groep van
methodologisch betere studies en hij argumenteerde dan ook dat onderzoekers te
snel tot de conclusie gekomen waren dat zittenblijven negatieve effecten heeft.
Ook in de meest recente meta-analyse (Allen et al., 2009)
luidt de conclusie: Results challenge the widely held view that retention
has a negative impact on achievement (p. 480). Dus, de belangrijkste conclusie uit het recente onderzoek
blijft eenvoudigweg onvermeld in het OBPWO-rapport. Meer specifiek rapporteren
Allen en medewerkers dat de studies met een lage kwaliteit een negatieve
effectgrootte lieten zien van -.30 en de studies met een gemiddelde tot hoge
methodologische kwaliteit een positieve effectgrootte van .04. De kwaliteit van
de studies alleen zorgt dus voor een fors verschil van 0.34 effectgrootte in de
positieve richting.
Ook al is het positieve effect van
zittenblijven op de schoolprestaties niet significant verschillend van nul, dit
resultaat wettigt de conclusie uit het OBPWO-rapport niet dat zittenblijven een
negatief effect zou hebben. De misschien voor de hand liggende conclusie dat
een nul-effect dan toch minstens aantoont dat zittenblijven geen zin heeft, is
om twee redenen ook te kort door de bocht. Ten eerste impliceert een nul-effect
dat er ongeveer evenveel kinderen kunnen zijn die een positief effect
ondervinden van zittenblijven als dat er kinderen zijn op wie zittenblijven een
negatief effect heeft. De conclusie voor onderzoekers moet dan eerder zijn dat
toekomstig onderzoek moet uitzoeken onder welke voorwaarden zittenblijven
voordelig is voor leerlingen en wanneer doorstromen leerlingen in staat stelt
om de kloof met hun leeftijdsgenoten te dichten (zie ook Allen et al., 2009).
Ten tweede mag men niet uit het oog verliezen dat dit nul-effect in de betere
studies geconstateerd wordt in een onderwijssysteem waarin zittenblijven tot de
mogelijkheden behoort. Met andere woorden, het is goed mogelijk en zelfs
waarschijnlijk (zier verder) dat in een systeem waarbij men zittenblijven
afschaft, zoals aanbevolen door het rapport, het effect van doorstromen niet
langer nul is, maar negatief.
Studies die uitgevoerd zijn nadat de
meta-analyse van Allen et al. (2009) verscheen, lijken deze meer genuanceerde
conclusies te bevestigen. Zo bleek uit twee methodologisch hoogstaande studies
(Hong & Yu, 2008; Wu, West & Hughes, 2010) dat het effect van zittenblijven
op schoolprestaties afhangt van een vergelijking met klasgenoten of met
leeftijdsgenoten. Op basis van leeftijdsvergelijkingen vertoonden
zittenblijvers een langzamere toename in zowel reken- als leesprestaties op de
korte termijn, maar een snellere toename in leesprestaties op de langere
termijn in vergelijking met doorstromers met vergelijkbaar risico op
zittenblijven. Gebruik makend van vergelijkingen met klasgenoten, vertoonden
zittenblijvers een snellere toename op de korte termijn, maar een snellere
afname op de langere termijn voor zowel rekenen als lezen in vergelijking met
doorstromers. In een andere studie vonden Hughes, Chen, Thoemmes, & Kwok
(2010) dat leerlingen die het eerste leerjaar overdeden, meer kans hadden om in
het derde leerjaar te voldoen aan de vereiste criteria op vlak van rekenen en
wiskunde dan doorstromers met vergelijkbaar risico. Uit de twee eerst genoemde
studies bleek ook dat zittenblijven in de eerste jaren van het basisonderwijs
positieve effecten had op het psychosociaal functioneren: de doorstromers
hadden in vergelijking met zittenblijvers een minder gunstig schools
zelfconcept, ze vertoonden meer internaliserend probleemgedrag en meer
hyperactief gedrag, ze vertoonden minder engagement en waren ook minder sociaal
geaccepteerd. Hier tegenover staat een recente Vlaamse studie (Goos, Van Damme,
Onghena, Petry, & de Bilde, 2013a) waarin negatieve effecten gerapporteerd worden van
zittenblijven in het eerste leerjaar, zowel op het schoolse presteren, het
psychosociale functioneren, en op hun verdere schoolloopbaan. Wat betreft de
verdere schoolloopbaan blijkt uit een studie van Moser, West en Hughes (2012)
dat zittenblijvers een lagere kans hebben om nog eens te blijven zitten in
vergelijking met de doorstromers, en een gelijke kans om in het buitengewoon
onderwijs terecht te komen. De studies zijn dus verre van eenduidig maar ze
zijn beduidend positiever voor zittenblijven dan oorspronkelijk beweerd werd.
In een recente publicatie in
Pedagogische Studiën over zittenblijven presenteren Goos, Belfi, De Fraine, van
Damme, Onghena, & Petry (2013b) een literatuurstudie die in grote mate overeenstemt met
die uit het OBPWO-rapport. Voor elke onderzoeksvraag, m.n. betreffende het
effect van zittenblijven in basisonderwijs of secundair onderwijs op schoolse
prestaties, op het psychosociaal functioneren, op de verdere schoolloopbaan en
de arbeidsmarktpositie, komen de auteurs tot de conclusie dat de
onderzoeksresultaten niet gelijkluidend zijn. Toch concluderen ze dat de
effecten van zittenblijven minder gunstig zijn dan Vlaamse en Nederlandse
leerkrachten en directies doorgaans denken. De vraag is dan uiteraard wat
die denken en wat hun motieven zijn om zittenblijven te adviseren. We komen
daar zo op terug. Opvallend is dat de auteurs heel wat studies aanhalen van
niet in wetenschappelijke tijdschriften gepubliceerde onderzoeken (bijv. op
grond van congrespresentaties die achteraf ook niet gepubliceerd werden). Mede
daardoor gaan ze o.i. opnieuw voorbij aan de belangrijkste conclusie uit de
meest recente meta-analyse van Allen et al. (2009), m.n. dat er een sterk
verband bestaat tussen de kwaliteit van de studies en de richting en 4 grootte
van de geconstateerde effecten. Impliciet gaan ze ervan uit dat alle
geselecteerde studies van goede kwaliteit onproblematisch zijn wat betreft de
aanwezigheid van selectie-bias en dat de kwaliteit-effect relatie van de
studies dan geen rol meer speelt. Het is precies dit verband, zoals door
verscheidene vooraanstaande auteurs onder de aandacht gebracht, dat o.i. tot
grote voorzichtigheid in het trekken van besluiten zou moeten leiden. Niettemin
kunnen we het volmondig eens zijn met de auteurs als ze stellen dat zomaar
laten overgaan naar het volgende leerjaar ook niet de oplossing is, wat in
schril contrast staat met de aanbevelingen uit het OBPWO-rapport.
De studie van Goos et al. (2013a)
Begrijpelijkerwijs hechten de auteurs
veel belang aan hun eigen studie. Zonder overdreven kritisch te zijn over hun
studie - de studie is zonder enige twijfel statistisch één van de beste -
bekijken we de gehanteerde methode toch wat nader om te laten zien dat zelfs de
betere studies tot nu toe niet in staat zijn geweest groepen adequaat te
matchen. Om te controleren voor mogelijke selectie-bias wordt in deze studie
gewerkt met de methode van propensity score matching of stratificatie. Een
propensity score geeft de voorwaardelijke kans weer dat een subject zou behoren
tot de groep zittenblijvers. Daartoe wordt een hele reeks variabelen opgenomen
(in deze studie meer dan 50!) die verband houden met de kans op zittenblijven
(bijv. schoolprestaties, psychosociaal functioneren, etc.). Dit heeft tot doel
twee groepen te creëren die zo gelijk mogelijk zijn in hun kans om te blijven
zitten (de ene groep bestaande uit echte zittenblijvers en de andere uit
doorstromers). Waarom dit geen sinecure is hebben we al toegelicht. Als we nu
naar de reeks variabelen kijken dan valt ons op dat intelligentie, ongetwijfeld
één van de belangrijkste matching variabelen, uitsluitend gemeten is met de
Standard Progressive Matrices van Raven, en dit dan nog na de interventie.
Hoewel ook vaardigheid in taal en wiskunde zijn gemeten, lijken de
intellectuele capaciteiten van de kinderen daarmee toch niet voldoende in kaart
gebracht. Toegegeven, het is voor een criticaster makkelijk om te wijzen op de
één of andere niet opgenomen variabele die toch een belangrijke rol kan
gespeeld hebben in de kans op zittenblijven. Maar dat is dan ook de zwakte van
dergelijke designs, al lijken we voorlopig niet beter te kunnen. De kans op een
negatieve bias is daardoor ook in deze designs niet denkbeeldig.
Een ander probleem, ook onderkend door
de onderzoekers, is dat bij het formeren van de groep doorstromers alle
kinderen die niet in het eerste leerjaar bleven zitten, maar wel in een ander
leerjaar, uit de vergelijkingsgroep verwijderd werden. De auteurs geven zelf
aan dat deze niet geselecteerde kinderen zwakker scoorden op schoolse
prestaties en SES en dat ze daardoor de negatieve effecten van zittenblijven
overschat kunnen hebben (Goos et al., 2013a, p. 344). De groep
doorstromers is daardoor niet meer representatief voor kinderen die overgaan
van het eerste naar het tweede leerjaar en vormen een positieve selectie (ook
al hebben ze vergelijkbare propensity scores als de geselecteerde
zittenblijvers). Hoewel de onderzoekers hun conclusies veel voorzichtiger
formuleren dan in het rapport, geloven ze wel dat deze onvolkomenheden niet van
dien aard zijn dat ze hun conclusies zouden hypothekeren.
We denken echter dat er gegronde redenen
zijn daar wat minder optimistisch over te denken. Ten eerste zijn er in de
studie zelf sterke aanwijzingen te vinden voor een selectie-bias. Dat een
selectie-bias meer is dan een theoretische mogelijkheid blijkt uit twee
observaties. Ten eerste blijkt uit de resultaten dat zittenblijvers bij het
begin van het bisjaar, dus na het eerste leerjaar volledig doorlopen te hebben,
nauwelijks beter scoren op rekenvaardigheden dan hun vroegere klasgenoten uit
de controlegroep toen zij begonnen aan het eerste leerjaar. Maar vooral de
observatie dat zittenblijvers bij het begin van het bisjaar beduidend zwakker
scoren op zowel rekenen als lezen in vergelijking met hun doorstromende
leeftijdsgenoten uit de controlegroep (dus met zgn. gelijk risico) bij het
begin van het tweede leerjaar, kan moeilijk anders geïnterpreteerd worden dan dat
de groepen van meet af aan al ongelijk waren, tenminste indien er geen
wonderbaarlijke dingen tijdens de vakantie gebeurd waren. De zin in het artikel
op pag. 338:
first-grade retainees would have performed better in math,
and reading fluency,
if they had been promoted to second grade instead of
been held back, weerspiegelt dan ook een blind geloof in het statistisch
model waardoor de aandacht voor de aannemelijkheid van de assumpties van dat
model kennelijk verdween. Ook op het vlak van verstoorde relaties met
leeftijdsgenoten scoren zittenblijvers bij het begin van het eerste leerjaar al
meer problematisch dan de controlegroepen. Kortom, nog voor zittenblijven een
reëel effect kon hebben, waren er al significante verschillen tussen de groepen
in het nadeel van de zittenblijvers. De geobserveerde negatieve effecten, zoals
gerapporteerd in dit onderzoek, zijn dan ook waarschijnlijk het gevolg van
dergelijke vooraf bestaande verschillen in plaats van dat ze zouden te wijten
zijn aan het zittenblijven zelf. Bovendien leert het onderzoek in andere
domeinen van de gedragswetenschappen dat zelfs kleine initiële verschillen
tussen groepen via allerlei complexe interacties snel kunnen uitgroeien tot
forse verschillen (voor het belang van adequate matching zie ook Van den Broeck
& Geudens, 2012). Zelf zien we wel een manier om in onderzoek naar de
effecten van zittenblijven het matchen van de groepen zonder selectie-bias te
realiseren. In plaats van propensity-scores te schatten op grond van allerlei covariaten,
zou men meer direct de kans op zittenblijven per kind kunnen laten scoren door
het schoolteam zelf, waardoor vanzelf alle relevante variabelen die een
schoolteam in werkelijkheid ook hanteert, opgenomen worden in de matching
variabele. Op deze wijze kan de invloed van de overwegingen die een school
hanteert gescheiden worden van de invloed van andere achtergrondvariabelen. We
hebben al contact opgenomen met de promotor van het OBPWO-rapport om te
bekijken of we samen in de toekomst een dergelijk verbeterd onderzoek zouden
kunnen opzetten.
Als besluit van dit deel over het
wetenschappelijke onderzoek betreffende zittenblijven, kunnen we concluderen
dat een voorlopige voorzichtige conclusie luidt dat zittenblijven globaal
gezien geen negatieve effecten heeft omdat de betere studies door de band geen
negatieve effecten laten zien, en vooral ook omdat er goede gronden zijn om aan
te nemen dat zelfs in deze betere studies er nog altijd sprake is van
selectie-bias die in het nadeel werkt van de groep zittenblijvers. De
stelligheid waarmee men in het rapport keer op keer de tegen-feitelijke
(counterfactual) uitspraak doet dat zittenblijvers even goed of zelfs beter
zouden gepresteerd hebben in X, Y of Z, als ze zouden overgegaan zijn naar het
volgende leerjaar, waarbij men kritiekloos uitgaat van een onproblematisch
onderzoeksdesign, is dan ook moeilijk te verdedigen.
3
Ervaringen met zittenblijven en sociale promotie in de VS
Landen kunnen erg verschillen in de
wijze waarop men in het onderwijssysteem omgaat met verschillen tussen
leerlingen, in het bijzonder welke maatregelen men treft indien leerlingen niet
voldoen aan vooraf bepaalde prestatienormen. Vanzelfsprekend kan het leerrijk
zijn om praktijken en ervaringen in andere landen te bestuderen. In
onderwijsdebatten verwijst men soms ook graag naar andere landen die dan als
een soort gidsland moeten dienen om de een of andere favoriete
onderwijspraktijk te promoten. Vaak houdt men bij dergelijke vergelijkingen
onvoldoende rekening 6 met de maatschappelijke en culturele context die soms
erg verschillend kan zijn van die van ons. Dit impliceert dat maatregelen of
praktijken die in andere landen redelijk goed werken, niet noodzakelijk zo maar
overdraagbaar zijn naar onze context. Bijvoorbeeld, Japan en Korea zijn twee
landen waar zittenblijven niet of nauwelijks voorkomt. Beide landen kennen
echter een uitgesproken collectieve prestatiecultuur waardoor de druk op
presteren zodanig groot is dat zittenblijven er kennelijk niet aan de orde is.
Toch kunnen beide landen nauwelijks als een voorbeeld genomen worden omdat de
maatschappelijk-culturele context te verschillend is. Pleitbezorgers voor het
afschaffen van zittenblijven verwijzen dan bij voorkeur ook niet naar deze
landen omdat ze beseffen dat de prestatiegerichte cultuur minder goed past bij
hun idealen van onderwijs. Maar ook binnen Europa zijn er belangrijke
verschillen in onderwijscultuur en maatschappelijke context waar men minder
alert voor is. In het OBPWO-rapport geldt Zweden als een soort van gidsland.
Bij de bespreking van het rapport in het volgende deel gaan we daar wat dieper
op in.
We verwijzen hier naar de problematiek
van zittenblijven in de VS, zeker niet omdat we de VS beschouwen als een
gidsland (de worsteling met het reduceren van sociale ongelijkheid is er nog
steeds een belangrijk punt), maar wel omdat in geen enkel ander land de
discussie zo uitvoerig gevoerd is, en ook omdat er heel wat ervaring opgedaan is
met de praktijken van zittenblijven vs. sociale promotie. In de jaren zestig
klonk in de VS de bekommernis steeds luider dat zittenblijven belemmerend zou
kunnen werken voor de cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling van
kinderen en jongeren met een verhoogd risico op leerachterstand. Dit leidde tot
een toename van de praktijk om kinderen te laten overgaan ongeacht hun schoolse
prestaties waardoor het aantal zittenblijvers daalde (hoewel systematische
gegevens schaars zijn). In de tachtiger jaren keerde het tij omdat men meer de
nadruk begon te leggen op het belang van een goede basiskennis en
basisvaardigheden, teneinde de maatschappelijke kansen van achterstandskinderen
te waarborgen. In 1998 en 1999 proclameerde de toenmalige president Bill Clinton
in zijn state of the union dat een einde moest gemaakt worden aan de praktijk
van sociale promotie (doorstromen) en dat gebruik moest worden gemaakt van
gestandaardiseerde tests om na te gaan of kinderen de nodige basis verworven
hebben. In lijn hiermee werd in 2002 onder het bewind van G.W. Bush de No
Child Left Behind Act ingeschreven in de wet, waarin opgenomen is dat elk
leerjaar bij het beoordelen of een kind voldoet aan minimale standaarden,
gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tests die landelijk (per staat)
genormeerd zijn. Deze nadruk op het tijdig verwerven van de nodige basiskennis
werd nog kracht bijgezet door een recente studie waaruit bleek dat indien
kinderen in het derde leerjaar onvoldoende leesvaardig zijn, ze vier keer zoveel
kans hebben op vroegtijdig schoolverlaten (Hernandez, 2011).
Op grond van de negatieve ervaringen met
de praktijk van sociale promotie, maar ook bekend met de studies die twijfel
deden groeien over de effecten van zittenblijven, stelde de National Association
of School Psychologists (NASP), ongetwijfeld de grootste vereniging van
schoolpsychologen ter wereld, dat both retention and social promotion are
failed practices (Picklo & Christenson, 2005, p. 260). Noch
zittenblijven, noch laten overgaan biedt volgens de NASP aan kinderen met
onvoldoende vorderingen de nodige instructie om de achterstand in te halen
(National Association of School Psychologists, 1998, 2011). Als geen van beide
praktijken werken volgens de NASP, wat moet er dan wel gebeuren? In overeenstemming
met de uitvoerige literatuur over Response to Instruction modellen (RTI)
pleit NASP voor het inzetten op vroege interventie en follow-up strategieën.
Dergelijke RTI-modellen gaan uit van sterke klassikale instructiemomenten. Alle
kinderen worden nauwgezet opgevolgd in hun schoolse vaardigheden en er wordt
voorzien in verlengde instructie voor kinderen die moeilijkheden ondervinden.
Indien na dergelijke interventie de vorderingen nog onvoldoende zijn, wordt
evt. individuele hulp geboden in de school. Deze evidence-based aanpak kennen
we in Vlaanderen vooralsnog niet; in RTI volgt men kinderen veel systematischer
op dan in onze leerlingvolgsystemen. We hebben in het verleden al ettelijke
keren gepleit voor het toepassen van dergelijke modellen in het Vlaamse
onderwijs omdat ze o.i. meteen een adequaat antwoord zouden kunnen bieden op de
problematiek van over-diagnosticeren en sticordi-maatregelen. Het gevoelig
uitbreiden van de leertijd kan volgens de NASP zowel binnenschools als
buitenschools gebeuren, bijv. door voorschoolse programmas gericht op
taalverwerving. President Obama pleitte recent nog voor het verplicht maken van
kleuteronderwijs vanaf vier jaar voor kinderen uit lage en midden inkomens
gezinnen. Sommigen pleiten voor nog vroegere interventies omdat uit onderzoek
gebleken is dat zelfs babys van negen maanden oud uit achterstandsgezinnen al
een cognitieve kloof laten zien in vergelijking met babys uit meer welgestelde
gezinnen, een kloof die nog drie keer zo groot wordt als ze drie jaar oud zijn.
Ook al zet men sterk in op preventie
door de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, in om het even welk systeem
zullen er kinderen zijn die toch nog niet voldoen aan de vooropgestelde
onderwijsdoelen. In dat geval moet volgens de NASP het kind het jaar overdoen,
maar dan mits een geïndividualiseerd interventieplan en frequente opvolging met
het doel de leerdoelen vooralsnog te bereiken (dit is niet hetzelfde als een
geïndividualiseerd leertraject waarbij men de doelen aanpast). In Florida wordt
sedert 2003 in een aantal scholen op deze manier gewerkt vanaf het derde
leerjaar. Volgens verscheidene studies doen kinderen die bleven zitten en extra
ondersteuning kregen het beduidend beter op vlak van lezen en rekenen dan
kinderen die wel doorstroomden: ze verworven een lichte voorsprong tijdens het
eerste jaar en een forse voorsprong van 0.4 standaard deviaties na twee jaren
ten opzichte van de doorstromers (Greene & Winters, 2007). Opmerkelijk is
ook dat sindsdien het percentage zittenblijvers in Florida meer dan halveerde
(van 13,5% naar 5,6%).
4 Argumentatie
en aanbevelingen van het OBPWO-rapport
Praktijk van zittenblijven in Vlaanderen
In dit deel gaan we wat dieper in op een aantal
argumenten en ook op de aanbevelingen uit het OBPWO-rapport, voor zover deze in
het voorgaande nog niet aan bod kwamen. Het rapport begint met het geven van
cijfers over zittenblijven in Vlaanderen in vergelijking met andere landen.
Daaruit blijkt dat de cijfers inderdaad redelijk hoog zijn, hoewel het
onderscheid tussen Vlaanderen en België in dit verband relevant is, wat in het
rapport wat ondergeschoven blijft. In tegenstelling tot wat het rapport
beweert, behoort Vlaanderen niet tot de top van het aantal zittenblijvers (25%
t/m 2de graad secundair onderwijs). De toplanden, Frankrijk,
Luxemburg, Spanje en vooral Wallonië, scoren ruim boven de 30%. Vlaanderen
voert samen met Nederland de subtop aan waartoe ook Duitsland en Zwitserland
behoren. Reden genoeg alleszins om na te gaan hoe we aan dit cijfer komen en
welke onderwijspraktijken en opvattingen daaraan ten grondslag liggen.
Uit een enquête bij leerkrachten en
directies blijkt dat de overgrote meerderheid zittenblijven een zinvolle
maatregel vindt. Het rapport geeft een goed en objectief overzicht van de
motieven die leerkrachten hanteren om zittenblijven te adviseren. Typisch is
dat zittenblijven geadviseerd wordt voor leerlingen die nog niet klaar zijn,
ofwel door gebrek aan schoolrijpheid (bijv. werkhouding, concentratievermogen,
zin om te leren), ofwel door gebrek aan voldoende basiskennis (bijv.
taalachterstand). Men beschouwt het probleem van het kind als tijdelijk van
aard. Dit impliceert de positieve verwachting dat mits een extra jaar
instructie alles nog goed kan komen. Bij kinderen met een meer structureel
probleem, zoals lage intelligentie of ernstige leer- of gedragsproblemen, is
die verwachting er niet of veel minder.
Leidt zittenblijven tot sociale
ongelijkheid en uitsluiting?
Het rapport slaat een heel andere toon
aan wanneer het de motieven voor zittenblijven probeert te duiden. Op grond van
het feit dat niet enkel lage scores op toetsen, maar ook bepaalde
achtergrondkenmerken van leerlingen de kans op zittenblijven verhogen, wordt
zonder enige argumentatie beweerd dat de overtuiging van leerkrachten pro
zittenblijven en het hoge aantal zittenblijvers in Vlaanderen niet los mag
gezien worden van de vaststelling dat het Vlaamse onderwijs de
initiële sociale ongelijkheid tussen de leerlingen eerder reproduceert dan
verkleint (pag. 22). De vanzelfsprekende praktijk van zittenblijven speelt dan
volgens de auteurs een versterkende rol in de reproductie of het versterken van
sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs. Zittenblijven verminderen zou
volgens hen dan een belangrijke hefboom kunnen zijn om die reproductie en
versterking van sociale ongelijkheid tegen te gaan. De hier gehanteerde
voorwaardelijke wijs valt in de beleidssamenvatting gewoon weg, waar het heet
dat zittenblijven het resultaat is van een opvatting pro zittenblijven en
controle van de scholen over het beslissingsproces! We gunnen de auteurs (of
wellicht beter de schrijver van dit soort passages) hun ideologische
opvattingen over onderwijs, maar enige objectiviteit wordt hier zelfs niet meer
nagestreefd. Het komt bij de auteurs kennelijk niet eens op dat leerkrachten
alle moeite van de wereld doen om aan de hand van allerlei maatregelen, waarvan
zittenblijven er één is, kinderen die achterblijven zo goed mogelijk weer op de
sporen te krijgen, precies om eventuele sociale ongelijkheid zo goed als
mogelijk weg te werken. We stuiten hier uiteraard op een klassieke discussie
over de rol van onderwijs als hefboom ter voorkoming van sociale uitsluiting
vs. onderwijs als onderdrukker en instandhouder van de maatschappelijke
hiërarchie (à la Paulo Freire).
De eenzijdige ideologische insteek van
de auteurs wordt heel opvallend wanneer ze in een volgens hen diepgaande
analyse de achterliggende opvattingen (ze maken een onderscheid tussen
expliciete, manifeste en onderliggende overtuigingen) van leerkrachten over
zittenblijven denken te ontmaskeren. Schoolprestaties van mogelijke
zittenblijvers, zeggen ze, worden door leerkrachten geïnterpreteerd als
ondermaats in verhouding tot een vooropgestelde meetlat of standaard (pag. 31).
Dat is inderdaad wat elk evaluatiesysteem in het onderwijs doet, dus tot hier
zijn we mee. Maar het vergelijken van prestaties met vooraf bepaalde
standaarden is niet neutraal, weten de auteurs. Ze verzekeren ons dat aan deze praktijk
(nochtans universeel gangbaar) de overtuiging ten grondslag ligt dat het de
taak is van leerkrachten of een school om leerlingen onderling te
onderscheiden, labelen en selecteren naargelang hun verhouding tot deze
standaard. Indien u als leerkracht dacht dat u kinderen een tweede kans gaf,
dan wrijven de auteurs u het volgende onder de neus: zwak presterende
leerlingen worden door u afgeschreven (p. xii en p. 39) en weggesorteerd
(p. 149). Maar de auteurs zijn mild, u doet dat uit onzekerheid in het omgaan
met heterogeniteit en u grijpt naar zittenblijven gewoon om uw professioneel
comfort en gevoel van doelmatigheid te herwinnen. Dat omgaan met verschillen
in het onderwijs niet eenvoudig is, staat vast, maar leerkrachten en hun
directies worden hier weggezet als kneusjes die niet weten wat ze aanrichten
aan sociale ongelijkheid. Men kan het zoals al aangegeven ook anders zien, en
de meeste onderwijsmensen zien het ook anders.
Zittenblijven als gevolg van een
deficit benadering en lineair ontwikkelingsmodel?
Volgens de auteurs hanteren leerkrachten
een deficitbenadering wanneer ze de prestaties van leerlingen beoordelen aan
de hand van criteriumtoetsen of andere normen (p. 32-33). Alleen een
individueel-gerichte beoordelingsvisie kan op hun goedkeuring rekenen. Daarbij
worden leerprestaties geïnterpreteerd in termen van leerwinst en leeruitdagingen
of leerdoelstellingen (nu dus wel positieve termen). Als
leerkrachten echter een standaard buiten het individu als criterium of norm
nemen, dan interpreteren ze zwakkere prestaties automatisch als leerachterstand
of leerdeficit, wat dan vervolgens geremedieerd moet worden.
Overtuigingen pro zittenblijven zouden dan ook rechtstreeks voortvloeien uit
deze deficitbenadering. Leuk idee, remediëren is niet meer nodig, want elk kind
maakt leerwinst. Ware het niet dat deze gedachte verre van nieuw is en al lang
ontzenuwd is als zijnde inconsistent. Want als we alleen het individu tot norm
verheffen, waarom zouden we ons dan nog zorgen maken om iemand die achter
blijft. We zien het de auteurs al gaan vertellen aan de ouders van een kind dat
in het tweede leerjaar ernstige achterstand heeft opgelopen zowel voor rekenen
als lezen. Maakt u zich toch geen zorgen mevrouw, uw kind is wel vooruitgegaan
tegenover vorig jaar. Of gaat u dat eens uitleggen aan de ouders van een kind
met een mentale handicap. Zo diep was de analyse van de auteurs kennelijk niet
gevorderd. En waar komen dan die individuele normen vandaan en waarom zouden we
die dan niet in vraag stellen? Alle ironie terzijde, met het verwerpen van
standaarden buiten het individu geven de auteurs duidelijk te kennen dat ze
niets op hebben met het breed gedragen idee van onderwijs als
cultuuroverdracht. Vandaar dat ze niet alleen zittenblijven radicaal afwijzen
als middel om een leerling terug aansluiting te doen vinden, maar dat ze bijna
alles wat onderwijs tot onderwijs maakt ook verwerpen.
Als voorbeeld daarvan wordt ook
onomwonden gepleit voor het afschaffen van jaarlijkse evaluaties of examens, want
dat zou gepaard gaan met een overtuiging pro zittenblijven. Volgens de auteurs
ligt aan de praktijk van examens de opvatting ten grondslag dat kennis kan
worden opgebroken in kleine stukjes die dan op een specifieke leeftijd moeten
toegediend worden aan kinderen. Dit noemen de auteurs een simpele lineaire
opvatting over de ontwikkeling van het kind, die haar wortels vindt in het
nativistisch ontwikkelingsperspectief van Piaget. Waar zit hier het simplisme?
We denken dat een lineair concept van ontwikkeling helemaal niet aan de basis
ligt van deze praktijk. Met de natuurlijke ontwikkeling heeft dat maar weinig
te maken. Het is wel een gevolg van de correcte cognitief psychologische
opvatting dat kennis in een bepaald gebied eerder cumulatief is, dat wil zeggen,
dat deze via verschillende stappen moet worden opgebouwd, zoals elke goede
didacticus weet. We zouden zo nog een tijdje kunnen doorgaan met het bespreken
van dergelijke passages, maar inmiddels hopen we duidelijk gemaakt te hebben
dat deze veel meer zeggen over de ideologische onderwijsopvattingen van de
auteurs dan over de achterliggende opvattingen van leerkrachten en directies.
Zweden als gidsland?
Alvorens in te gaan op de
beleidsaanbevelingen van het rapport, staan we kort nog even stil bij de
vergelijking die gemaakt wordt met gidsland Zweden. Het is duidelijk dat de
auteurs erg oplopen met het Zweedse onderwijssysteem, maar tevens wordt er in
het rapport heel wat objectieve informatie verschaft die vanzelf leidt tot een
wat meer kritische blik. De auteurs geven zelf aan dat het niet makkelijk was
een land te vinden dat enerzijds een gevoelig lager percentage zittenblijvers
kent, maar anderzijds qua maatschappelijk-culturele context toch in voldoende
mate vergelijkbaar is met Vlaanderen. Zweden heeft aan het eind van het
leerplichtonderwijs slechts 6,4% leerlingen met schoolse vertraging. Zweden
doet het echter gevoelig minder goed dan Vlaanderen op de PISA-scores voor
lezen, wiskunde en wetenschap, ondanks een lagere migratiegraad, en vooral een
totaal andere samenstelling van migratie (veel minder migratie uit Arabische
landen, wat onvermeld blijft in het rapport). De prestaties van Zweedse
leerlingen gaan er zelfs op achteruit (PISA, TIMSS, PIRLS). In Zweden worden
geen schoolexamens georganiseerd op het einde van ieder jaar en werkt men met
een ontwikkelingsplan voor elke leerling. Leerkrachten geven zelf aan dat dit
een huzarenstuk is en de werkbelasting sterk verhoogt. Zweden kent een meer
comprehensief onderwijssysteem en voert waarden als gemeenschap en solidariteit
hoog in het vaandel, waardoor zittenblijven gepercipieerd wordt als een vorm
van sociale uitsluiting. Men huldigt er ook een meer holistische visie op
leren, waarbij het sociaal-emotionele en het welbevinden, naast het cognitieve,
veel aandacht krijgen. Het niet slagen van een leerling wordt er eerder gezien
als een falen van de school dan van de leerling. Leerkrachten gaan er volgens
het rapport van uit dat schoolonrijpheid met de tijd automatisch verdwijnt en
dus zittenblijven niet nodig is. Daarmee hangen ze duidelijk een meer
nativistische opvatting aan dan hun Vlaamse collegas. Sterk individualistische
opvattingen over leren gaan inderdaad meestal gepaard met het idee dat alles
uit het kind moet komen.
Het relatief lage percentage
zittenblijvers in Zweden komt echter in een heel ander daglicht te staan indien
we de volgende cijfers onder ogen krijgen. Op het einde van het schooljaar
kreeg 11,2% van de Zweedse leerlingen in jaar negen geen diploma van het
leerplichtonderwijs (cijfers voor 2008-2009). Daarmee wordt het leertraject
voor deze leerlingen sowieso verlengd met één jaar. Het rapport vermeldt dat
volgens Eurostat (cijfers 2010) het percentage 20-24-jarige Zweden dat nog geen
diploma van het hoger secundair onderwijs heeft 14,1% is, in België is dat
17,5% (cijfers voor Vlaanderen vs. Wallonië worden niet gegeven). (Noot van Raf Feys: het Eurostat-cijfer voor
Vlaanderen is 8,7%, bijna de helft van Zweden.)De leerproblemen van leerlingen
worden dus voor zich uitgeschoven, waarna de ontnuchtering volgt wanneer de
leerling geen diploma krijgt. Het aantal leerlingen dat op één of meerdere
vakken niet geslaagd is, bedraagt 23,4%. Leerlingen met een buitenlandse
herkomst zijn in deze statistieken oververtegenwoordigd. Kennelijk slaagt een
land dat expliciet inzet op sociale gelijkheid en nochtans een veel minder
zware migratieproblematiek kent dan Vlaanderen, er ook niet in sociale
ongelijkheid weg te werken. Ook Zweden reproduceert dus sociale ongelijkheid.
De auteurs van het rapport wijzen er o.i. terecht op dat de populaire keuze
voor zelfstandig werk het risico op ongekwalificeerde uitstroom voor
maatschappelijk kwetsbare groepen eerder vergroot dan verkleint (p. 139).
Samengevat, de vergelijking met Zweden is erg interessant, maar veel redenen om
razend enthousiast te zijn over hun onderwijssysteem zijn er niet, vooral omdat
de lagere cijfers van zittenblijven gemaskeerd worden door de praktijk van het
doorschuiven van het probleem naar het einde van het gezamenlijk negenjarig
leertraject.
Aanbevelingen van het OBPWO-rapport
Als eerste aanbeveling wordt het
problematiseren van zittenblijven genoemd. Deze aanbeveling is deels ingegeven
door de kijk van de auteurs op de resultaten van het wetenschappelijke
onderzoek. Daarnaast is doorheen het hele rapport echter duidelijk dat ook
ideologische opvattingen over onderwijs een sterke rol speelden. Dat blijkt
o.m. uit het feit dat ze enerzijds bij het onderzoek zelf aangeven dat de
wetenschappelijke studies nog fragmentarisch zijn en niet altijd eensluidend en
dat er dus voorzichtigheid geboden is, maar anderzijds niet terugdeinzen voor
het formuleren van radicale aanbevelingen, zoals het regelrecht afschaffen van
zittenblijven. We kunnen hier niet anders dan de hoop uitspreken dat het
onderzoek dat de auteurs zelf hebben uitgevoerd niet al te sterk beïnvloed werd
door hun uitgesproken opvattingen. Het is duidelijk dat met problematiseren
van zittenblijven bedoeld wordt, het in vraag stellen van de praktijk van
zittenblijven zelf. Heel anders zou het klinken mocht de aanbeveling luiden:
nadenken over de motieven om in een individueel geval zittenblijven te
overwegen, of nagaan hoe zittenblijven nog beter kan worden voorkomen, of
verder onderzoeken in welke gevallen zittenblijven meer aangewezen is en welke
gevallen minder, etc. Dergelijke aanbevelingen zouden we van harte
onderschrijven omdat ze onze onderwijspraktijk alleen maar ten goede kunnen
komen. Kennelijk zijn enkele auteurs van het rapport zelf een beetje geschrokken
van de felheid van hun aanbevelingen en stellen nu dat zittenblijven niet
volledig afgeschaft hoeft te worden en voor sommige kinderen wel de beste optie
is (zie Goos et al., 2003
|