Onderwijs. Debat over hervorming s.o., onderwijskansen ⦠in stroomversnelling
Onderwijsdebat in stroomversnelling
Onderwijskrant verheugt zich over het feit dat het onderwijsdebat over de hervorming van het s.o., onderwijskansen e.d. de voorbije weken in een stroomversnelling geraakte. Zo verscheen gisteren het boek: Visies op onderwijs (Pelckmans) en binnenkort de tegenpool: 'Het Onderwijsdebat' (Epo) van Nicaise en co. Ook de Nederlandse socioloog Jaap Dronkers mengde zi...ch onlangs in het debat en ondersteunde de kritiek van Onderwijskrant e.a. op de egalitaire ideologie en dubieuze SES-analyses van Nicaise, Jacobs, Van Houtte en co. (zie vorige bijdrage in dit facebook).
Vandaag verscheen in De Standaard een korte bijdrage over de voorstelling gisteren van het o.i. interessante boek 'Visies in het onderwijs' - Boudewijn Bouckaert red; Uitg. Pelckmans, 264 blz. We citeren de belangrijkste passages en voegen er wat commentaar aan toe.
Vlaams onderwijs toch geen ongelijkheidsmachine? De Standaard, 26 maart
Vlaanderen heeft het hoogste aantal jongeren met een zogenaamd lage sociale afkomst die bij de besten scoren voor wiskunde. (OKr: Vl: 10,3%; Finland & Canada: 8%; gemiddelde 6%, enz.)
Dat stelt Wim Van den Broeck, onderwijskundige van de VUB, vast in het boek Visies op onderwijs dat Boudewijn Bouckaert, (afscheidnemend) LDD-parlementslid en voorzitter van de commissie Onderwijs in het Vlaams Parlement, gisteren voorstelde.
Het cijfer komt uit het jongste Pisa-onderzoek over de kwaliteit van het middelbaar onderwijs in de Oeso-landen. Het past niet in de lopende schemas en werd daarom weggemoffeld, zegt Wim Van den Broeck. (OKr: Van den Broeck vermeldt nog heel wat andere vaststellingen die er op wijzen dat het Vlaams onderwijs volgens de gegevens van PISA-2012 zowel de zwakkere als de sterkere leerlingen meer onderwijskansen biedt dan in andere en in comprehensieve landen: hoogste Europese score: 531 punten, het meeste toppers: 25%.)
... Heel wat auteurs zetten zich af tegen de 'sociologen' die te lang het onderwijsbeleid hebben bepaald. Ook psycholoog Wouter Duyck (UGent) doet dat. Hij benadrukt dat het onderwijs moet zorgen voor de cognitieve ontwikkeling. Hij meldt onder meer dat een Brits onderzoek beweert dat er een sterk verband bestaat tussen de cognitieve ontwikkeling op 7 jaar en het salaris op 42 jaar.
Het boek 'Visies op onderwijs' bevat nog meer controversiële visies, onder meer van Peter de Roover, die geen graten ziet in het watervalsysteem in het middelbaar onderwijs en meent dat jongeren alleen maar beter moeten kiezen.(OKr: De Roover vindt waterval een verkeerde term. Het gaat erom dat onze differentiatie in de eerste graad - onze opties- een soepele en tijdige (her-)oriëntering mogelijk maakt en dat dit in een gemeenschappelijke eerste graad niet meer mogelijk is. Dat zou tot meer schoolmoeheid en schooluitval leiden.)
P.S. Een van deze dagen verschijnt dus bij EPO het boek 'Het onderwijsdebat' waarin de onderwijssociologen Nicaise, Van Houtte en co nog eens hun pleidooien voor comprehensief onderwijs en hun egalitaire onderwijsideologie en dubieuze SES-interpretaties bundelen. In de recente studies van Wim Van den Broeck en Wouter Duyck en in het boek 'Visies op onderwijs' worden een groot deel van deze standpunten weerlegd en aangetoond dat Vlaanderen niet minder, maar meer onderwijskansen biedt aan zowel de zwakkere als de betere leerlingen.
Onderwijskrant weerlegde die stellingen al in de voorgaande jaargangen en in het recente nummer 168 van februari 2014 (zie www.onderwijskrant.be). In mei a.s. publiceert Onderwijskrant een themanummer als antwoord op het boek 'Het Onderwijsdebat'. Nummer 169 verschijnt onder de titel: 'Het onderwijsdebat: Wahrheit und Dichtung'. We publiceerden al enkele (voorlopige) bijdragen op dit facebook en op blog 'Onderwijskrant Vlaanderen'. Onderwijskrant zet zich al vanaf 1977 in voor het stimuleren en stofferen van het onderwijsdebat.
Onderwijs. Prof. Dronkers bevestigt kritiek op egalitaire ideologie en dubieuze SES- interpretaties
Prof.Dronkers bevestigt kritiek op egalitaire ideologie
en dubieuze SES- interpretaties onderwijssociologen &
beleidsverantwoordelijken
1Debat over sociale discriminatie,
GOK-aanpak e.d.
1.1Debat in stroomversnelling
Onderwijskrant gaat al een aantal
jaren in discussie met Vlaamse onderwijssociologen en beleidsverantwoordelijken
over het bieden van faire (gelijke?) onderwijskansen, sociale (on)gelijkheid, over
al dan niet comprehensief onderwijs e.d. Jammer genoeg verkozen onze
tegenstanders er vaak voor om onze kritiek dood te zwijgen en kregen we lange
tijd te weinig steun vanuit universitaire hoek. De voorbije maanden kwam er
meer debat op gang naar aanleiding van de recente kritiek van prof. Wim Van den Broeck, prof. Wouter Duyck
en Onderwijskrant op de egalitaire ideologie en dubieuze SES-interpretaties
van onze sociologen en beleidsverantwoordelijken. Ook de Nederlandse sociologen
Jaap Dronkers en Herman Van de Werfhorst mengden zich in de maand maart in het Vlaams debat. Waar Van de Werfhorstin zijn blog bijdrage aan de Vlaamse discussie nog probeerde af te dingen op de
conclusies uit het onderzoek van prof. Van den Broeck, maakte Dronkers duidelijk dat onze volgehouden kritiek op de egalitaire ideologie
van de (Vlaamse) onderwijssociologen e.d. toch wel terecht was.
In de vorige Onderwijskrant nr. 168 (februari 2014) besteedden we eens te meer
aandacht aan het weerleggen van de egalitaire ideologie en dubieuze
SES-interpretaties over sociale (on)gelijkheid en discriminatie in het
onderwijs vanwege onderwijssociologen en beleidsverantwoordelijken. De
Nederlandse prof. Jaap Dronkers
publiceerde op 8 maart j.l. een opiniestuk als bijdrage in het debat. Dronkers
opiniebijdrage Intelligentie en
schoolprestaties: primaire en secundaire effecten van ouderlijk milieu
verscheen op de blog stukroodvlees
(zie Internet voor de volledige bijdrage en voor de verwijzingen en tabellen).
Dronkers verduidelijkt dat de sociologen zelf aanleiding gaven tot de kritiek
dat ze ervan uitgaan dat ouderlijk milieu en intelligentie niet samenhangen en
al te vlug stellige uitspraken doen over SES-correlaties, sociale discriminatie
en onderwijsstelsels b.v. omtrent de vele zegeningen van een
gemeenschappelijke lagere cyclus s.o. en van het werken met heterogene klassen.
1.2Belangrijke steun van socioloog Dronkers
e.a.
In zijn recente opinieblog onderschrijft
Dronkers onze belangrijkste kritieken zoals we ze formuleerden in de vorige
Onderwijskrant. In onze kritiek op de defaitistische reproductie-theorie van de
Franse socioloog Pierre Bourdieu en op de Vlaamse (onderwijs)sociologen Jacobs,
Nicaise ... hebben we in het verleden ook al een beroep kunnen doen op Nederlandse sociologen als Wout Ultee en Jaap Donkers en op de Franse sociologen als Raymond Boudon, Nathalie Bulle, Georges
Snyders. In de vorige Onderwijskrant (nr. 168) schreven we
b.v.: Nederlandse sociologen als Wout
Ultee, Jaap Dronkers en Anton Wesseling namen allang afstand van het verkrampt
gelijkheidsdenken en de kloof-mythe een paar van hun jongere collegas wat minder. Jaap Dronkers b.v. bekritiseerde de egalitaire ideologie als volgt: Vanaf de jaren zestig bestaat er al een taboe op verschillen in
intelligentie en intellectuele aanleg. Er zijn ook nog steeds mensen die niet
aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore van autochtone
leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in
hogere klassen. Het onderwijsbeleid en de GOK-ideologie gaan ook nog altijd uit
van dat vele ontginbare talent uit de lagere klassen.
In Onderwijskrant nummer 4 van 1978 formuleerden
we al een analoge basiskritiek. In de vorige Onderwijskrant toonden we
aan dat sociologen als Jacobs & Nicaise, beleidsmakers, de directeurs van
het ex-Steunpunt GOK... bleven/blijven verkondigen dat de intellectuele
aanleg gelijk verdeeld is over alle bevolkingslagen. We voegden er geregeld
nog aan toe dat precies als gevolg van de democratisering van het onderwijs
(sociale mobiliteit) de beroepspositie van de ouders vandaag in sterkere mate
verdeeld is volgens intelligentie dan vroeger het geval was en dat daardoor ook
de (hand)arbeidersklasse intellectueel werd afgeroomd. Als de relatie tussen de
intellectuele aanleg van de leerlingen en het scholingsniveau & de beroepspositie
van de ouders vrij groot is, dan kan men de correlatie tussen de
schoolprestaties en het ouderlijk milieu niet zomaar toeschrijven aan het feit
dat leerlingen uit lagere milieus minder onderwijskansen krijgen. We citeren straks de belangrijke passages uit
Dronkers opiniebijdrage en confronteren die met onze visie.
2 Milieu-determinisme én negatie nature-invloed
In het belangrijkste deel van zijn analyse
vraagt Dronkers zichaf waar de terechte
kritiek op de sociologen vandaan komt. Dronkers belangrijkste kritiek luidt: Het modieuze radicalisme van de tweede
helft van de 20ste eeuw zag de structuur of de maatschappij als dé oorzaak
van bijna alle individuele verschillen tussen individuen. Binnen de sociologie
en aanpalende disciplines werd het als politiek incorrect gezien om die
individuele verschillen (b.v. leerprestaties, crimineel gedrag...) los hiervan
te analyseren. VolgensDronkers
bleek het afwijzen van de invloed van de erfelijke aanleg en intelligentie bijvoorbeeld uit het tumult rondom het boek
The Bell Curve: Intelligence and Class Structure in American Life van
Herrnstein en Murray, uit de grofheid van de aanvallen van sociologen op deze
personen. (Dit boek wees o.a. op de grote invloed van de erfelijke aanleg
op het IQ.) Dit tumult maakte
onderwijssociologen terughoudend om met hun analyses naar de relaties tussen
ouderlijk milieu en intelligentie naar buiten te komen. Mijn heranalyse van het
boek The Bell Curve met superieure Nederlandse data werd gepubliceerd in het
psychologen-tijdschrift Psychologie en Maatschappij (87:152-165), buiten het
zicht van medesociologen en buitenstaanders. Zelfs toen ik in 2001 dezelfde
data gebruikte in mijn afscheidscollege bij de Universiteit van Amsterdam
(Bestaat er een samenhang tussen echtscheiding en intelligentie?) was dat not
done, zoals blijkt uit de daarop volgende discussie in Mens & Maatschappij,
jaargangen 77 & 78.
De
nasleep van het modieuze radicalisme in de sociologie duurde lang en is nog
steeds niet geheel verdwenen. Zo wordt intelligentie in de belangrijkste
Nederlandse datasets die sociologen gebruiken niet gemeten, in tegenstelling
tot het behaald opleidingsniveau. Het is dus niet vreemd dat buitenstaanders
denken dat onderwijssociologen intelligentieverschillen onbelangrijk vinden.
Elders betreurt Dronkers ook - net als wij - dater ook nog steeds veel mensen en sociologen zijn die niet
aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore van autochtone
leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in
hogere klassen. Zelf
voegden we er geregeld nog aan toe dat precies als gevolg van de democratisering
van het onderwijs (sociale mobiliteit) de beroepspositie van de ouders in
sterkere mate verdeeld is volgens intelligentie dan vroeger (b.v. in de jaren
vijftig en zestig) het geval was en dat als gevolg van de democratisering de
(hand)arbeidersklasse intellectueel ook werd afgeroomd. De Engelse socioloog
Michael Young (senior) voorspelde dat al in een boek van 1956 (Education &
meritocracy).
Commentaar.Ook één van basiskritieken luidt dat het
PISA-hoofdkwartier van Schleicher, sociologen als Nicaise, Jacobs, Elchardus ...
en veel beleidsmakers geen rekening houden met intelligentieverschillen en met
het feit dat die voor een aanzienlijk deel (40%) erfelijk zijn. Prof.Robert Plomin en zijn team
hebben dit in een recente studie nog eens overtuigend aangetoond. Zo stelde hij
vast dat 56 % van de variatie in de nationale wiskundetest bij Engelse
16-jarigen te wijten was aan erfelijke verschillen. Ook zon cijfers zijn
uiteraard relatief, maar de meeste wetenschappers nemen aan dat de invloed van
de erfelijkheid aanzienlijk is. En naarmate kinderen met een hogere aanleg ook
meer kans hebben in een meer stimulerend milieu op te groeien, zal de invloed
van die aanleg in de loop van de schoolloopbaan nog toenemen.
Schleicher, Nicaise en co schrijven de verschillen
in leerprestaties, studiekeuze ... enkel toe aan omgevingsfactoren als sociale en economische aspecten van de familiale
achtergrond, onderwijsstructuur,
vooroordelen van leerkrachten... Ides
Nicaise en Nico Hirtt poneerden in 2007 in navolging van Bourdieu: De verouderde
theorie over aanleg leidt een hardnekkig bestaan. IQ meet geen aangeboren
capaciteit, maar enkel aanpassing aan de IQ-test'. Het is de bedoeling van
egalitair onderwijs dat elke bevolkingsgroep evenredig participeert aan alle onderwijsniveaus
(De School van de Ongelijkheid, EPO,
2007 p. 88 e.v.). Dirk Jacobs schreef
in een KBS-studie van 2009: Het is
onverantwoord teveronderstellen
datkinderen van laaggeschoolde ouders
gemiddeld minder intellectuele aanleg hebben. Wie het niet eens was, werd
beschuldigd van sociaal racisme of darwinisme. Prof. Mark Elchardus poneerde op 28.06.12 in De Morgen: Een storend
element dat opduikt in het hervormingsdebat s.o. betreft de erfelijkheid van
cognitieve vaardigheden. Dat cognitieve vaardigheid sterk genetisch bepaald is,
is louter een veronderstelling. Desociologen
die wel de grote invloed van intelligentie en erfelijke aanleg expliciet
erkennen - zoals Dronkers en Ultee kregen veel kritiek vanwege hun
vakcollegas. Dit lot was ook Onderwijskrant toebedeeld.
Als reactie op de
sociologische SES-correlatie-analyses poneren we in Onderwijskrant al vele
jaren dat getalenteerde ouders niet enkel betere jobs bekleden en meer boeken
hebben thuis, maar dat ze (gemiddeld) ook meer getalenteerde kinderen ter
wereld brengen. Een behoorlijk deel van de variatie in leerresultaten, van de
SES-correlatie ... is dus genetisch bepaald. De term sociale & economische statusverdoezeld de nature-invloed. Naarmate de toegang tot het onderwijs gedemocratiseerd werd en steeds meer
de intellectuele aanleg tot betere leerresultaten en abstractere
onderwijsvormen leidde, spelen binnen de SES-correlatie economische factoren
als welvaart een mindere rol, en de aanlegfactor een grotere rol.
In zijn recente Socioblog van 4 maart j.l.
geeft de Nederlandse socioloog Van de
Werfhorst wel aarzelend toe dat we bij de studie van sociale (on)gelijkheid
en bij de beleidsdiscussie idealiter zouden moeten rekening houden met de
verschillen inzake intelligentie. Van de Werfhorst blaast eigenlijk warm en
koud tegelijk. Enerzijds doet hij zijn
uiterste best om de invloed van de erfelijke aanleg te minimaliseren en de psychologische
kennis hieromtrent in twijfel te trekken. Dt staat haaks opstellingen omtrent de relatief grote invloed
van de erfelijke aanleg in de wetenschappelijke literatuur en op de standpunten
van de psychologen Duyck en Van den
Broeck. De socioloog beweert zelfs: dat
de verklaringkracht van de erfelijke intelligentie-aanleg beperkt is tot 2% van
de variantie in het bereikt onderwijsniveau. Dat is totaal in strijd
methet wetenschappelijk
intelligentie-onderzoek. Van de Werfhorst
voegt er merkwaardig genoeg aan toe: Dit
gezegd zijnde, hoeven we niet uit te sluiten dat SES en intelligentie
samenhangen, niet alleen omdat SES van invloed is op het intelligentieniveau
maar ook omdat, als gevolg van de meritocratiseringstendens in veel westerse
landen, de beroepspositie van de ouders in toenemende mate verdeeld is op basis
van hun intelligentie. Als een deel van de intelligentie erfelijk is, kan dat
leiden tot een toenemende overdracht van ongelijkheid. Hiermee neemt Van
de Werft afstand van de stelling dat er
gemiddelde evenveel intellectuele aanleg is bij kinderen van laaggeschoolde
ouders en onderschrijft hij zelfs de intellectuele afroming van de
(hand)arbeidersklasse. Maar waarom bestempelt hij tegelijk de invloed van natureals minimaal en ook misleidend als overdracht van ongelijkheid: toch geen
overdracht door het onderwijs, een uiting van sociale discriminatie? Is het
onderwijs verantwoordelijk voor de invloed van de verschillen in aanleg?
Als de relatie van de intellectuele aanleg van
de kinderen met het scholingsniveau, de beroepspositie van de ouders ...vrij groot is, dan kan men de correlatie
tussen de schoolprestaties van de leerlingen en het scholingsniveau en beroep
van de ouders niet zomaar toeschrijven aan het feit dat leerlingen uit lagere
milieus minder onderwijskansen krijgen. In de officiële PISA-studies en in de publicaties
van sociologen als Jacobs, Nicaise, en
van de Waalse fysicaleraar Nico Hirtt worden verschillen in leerprestaties, studiekeuze
... steeds integraal op naam geschreven van sociale factoren, van
discriminatie vanwege de maatschappij en de school, van sociale discriminatie
van leerlingen uit lagere milieus. Men verdoezelt in het bijzonder de grote invloed
van de intelligentie en aanleg en de invloed van het thuisfront op de verdere
ontwikkeling van de intelligentie en op de schoolresultaten.
Sociologen misbruiken
de al te brede koepelterm SES (sociaal-economische status); die benaming wekt de indruk dat het enkel gaat
om louter sociale en economische factoren die de leereffecten e.d.beïnvloeden. De SES-factor scholingsniveau
van de ouders correleert echter in sterke mate met de intellectuele aanleg. Een
andere component van de SES-berekening is het aantal boeken thuis; leerlingen
met meer boeken thuis presteren beter. Maar dat er boeken in huis zijn is
vooral het gevolg van het feit dat de ouders slimmer zijn en zelf graag boeken
lezen. Naast de nature-factor, bevordert
ook de stimulering vanuit de thuisomgeving (praten met kinderen, boeken
voorlezen, stimuleren om te lezen, uitleg geven bij huiswerk, grotere ambitie
...) de schoolresultaten. De familiale
achtergrond heeft dus een aanzienlijke invloed via nature (erfelijke factoren)
maar tegelijk via intellectuele ondersteuning. Beide leiden tot verschillen of
ongelijkheid inzake leerresultaten, maar ze situeren zich buiten de invloed en
verantwoordelijkheid van de school. Men mag de verschillen qua famililale
achtergrond niet zomaar als discriminatie door de school interpreteren, maar
dat gebeurt voortdurend. Veel
sociologen en andere taalachterstandsnegationisten beweren zelfs dat de taal-
en leerproblemen van veel allochtone leerlingen in de eerste plaats een gevolg
zijn van sociale discriminatie en/of dat de taalproblemen gewoon zijn
aangepraat (zie bijdrage over NT2 e.d.in dit nummer).
Men gaat er hierbij ook ten onrechte van uit
dat de school almachtig is, in staat is/moet zijn om zowel de familiale nature
als sociale invloeden op de ontwikkeling van de leerlingen weg te werken:de erfelijke aanleg, de voorschoolse invloed
op de (taal)ontwikkeling, de invloed van de ambitie van de ouders op de
studiekeuze, de steun en stimulering tijdens de schoolloopbaan vanuit het
thuisfront ... De school zou in staat
moeten zijn om via positieve discriminatie tekorten in de familiale
achtergrond( in de brede zin van het woord) te
compenseren. De GOK-ideologen gaan er ook vanuit dat de verschillen in aanleg
en andere invloeden van de familiale achtergrond kunnen uitgevlakt worden door
het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs. Maar het is precies door het
verhogen van die kwaliteit dat de verschillen groter worden.
3 Cultureel kapitaal van Bourdieu als
panacee
Egalitaire ideologen pakken ook al te graag
uit met het symbolisch geweld dat zou uitgaan van het burgelijk curriculum (à
la Bourdieu).Net
als wij betreurt ook Dronkers dat veel sociologen zich aansloten/aansluiten bij
de dubieuze visie/interpretatie van de bekende Franse socioloog Pierre
Bourdieu. Dronkers: De Franse socioloog
Pierre Bourdieu introduceerde het al dan niet bezitten van het juiste culturele
kapitaal als een belangrijke verklaring van de relatie tussen ouderlijk milieu
en onderwijsprestaties, naast financieel en sociaal kapitaal. Dit begrip werd
al snel een panacee voor veel sociologen om alle onderwijsongelijkheid mee te
verklaren. Daarmee verdwenen andere verklaringen, zoals de relatie tussen
ouderlijk milieu en intelligentie, uit het zicht.
Commentaar - In Onderwijskrant
en elders formuleren we al meer dan 30 jaar een analoge kritiek op Bourdieus
theorie van het cultureel kapitaal & het ermee verbonden symbolisch geweld
en op de dubieuze conclusies die
sociologen en anderen hieruit trokken. Via het opleggen van de hoge cultuur
(abstracte leerstof, standaardtaal ...) zou de dominante klasse haar greep op
het onderwijs uitoefenen en de leerlingen uit lagere milieus discrimineren
omdat deze niet van huis uit over die hoge cultuur en cultureel kapitaal
beschikken. Het burgerlijk curriculum
zou sociaal geweld op de leerlingen uit lagere klassen uitoefenen. We kennen
geen enkele Vlaamse socioloog die tot nog toe de cultureel kapitaal- en
reproductie-theorie van Bourdieu bekritiseerde. Ze beroepen er zich heel vaak
op. Ook de Vlaamse onderwijskundige Roger Standaert, destijds DVO-directeur,
verbond de meest absurde en ontscholende conclusies aan Bourdieus theorie over
cultureel kapitaal en symbolisch geweld.Standaert schreef b.v.: Kennis die bij een bepaald gevormde elite
hoort, wordt jammer genoeg hoger aangeslagen dan de kennis die circuleert in
het volkshuis. Weten wie Rubens was, wordt hoger aangeslagen dan weten wie
David Beckham is. De kritische socioloogBourdieu heeft boeken volgeschreven over la distance inégale à la
culture van een grote meerderheid van kinderen op school. Vaak is die
dominantie ook te vinden in de verbale sector. De verbale cultuur wordt
torenhoog hoger geacht dan de technische cultuur. Het foutloos beheersen van de
regels van de uitgangen d en dt, wordt waardevoller aangezien dan de kennis van
de automotor (Nova et Vetera,
september 2007). In het kader van de opstelling van de eindtermen stuurde
Standaert dan ook aan op een sterke afslanking (nivellering) van de
leerinhouden.
Dronkers wijst er vervolgens op dat op basis
van de PISA-data vaak dubieuze vergelijkingen tussen landen worden gemaakt. Hij
stelt o.a. : Sinds 2000 zijn
cross-nationale data beschikbaar gekomen, die meer bruikbaar zijn om effecten
van onderwijsstelsels te meten dan nationale longitudinale datasets. De
bekendste zijn de PISA-data. Het grote bezwaar van deze cross-nationale data is
echter dat ze een momentopname vormen en dat een aantal politiek gevoelige
kenmerken, waaronder (invloed van ) intelligentie en religie, niet worden
gemeten. Daardoor verdwijnt in de analyses het onderscheid tussen het primaire,
secundaire en tertiaire effect van ouderlijk milieu en lijken alle
onderwijsverschillen verklaard te worden door ouderlijk milieu en
onderwijsstelsels....De politieke
afhankelijkheid bij cross-nationale data leidt ook tot foute schattingen van de
relaties tussen ouderlijk milieu en taal- en rekenvaardigheden in OESO-landen.
Men houdt veelal geen rekening met de grote verschillen in
achtergrondskenmerken van de leerlingen, in de samenstelling van de
leerlingenpopulatie. Zo telt Finland b.v. veel minder leerlingen met een lage
SES en/of leerlingen die in armoede leven en allochtone leerlingen dan de VS en
dan Vlaanderen. In een paar Amerikaanse staten met een hogere SES behalen de
leerlingen zelfs hogere resultaten dan in Finland. In Vlaamse regios met een
even hoge SES als in Finland presteren Vlaamse leerlingen duidelijk beter dan
in Finland.
Commentaar. Vanaf PISA-2000
hebben we gesteld dat de PISA-kopstukken, onze beleidsverantwoordelijken en
onderwijssociologen bij de PISA-interpretatie geen rekening hielden met de
grote verschillen in de leerlingenpopulatie en in de populatie allochtone
leerlingen.Studies zoals deze van
Hofman e.a. waarin men abstractie
maakte van de allochtone leerlingen wezen b.v. uit dat Vlaanderen ook een
topscore behaalde inzake sociale gelijkheid. Een analoge studie van Jaap Dronkers op basis van PISA-2009
stelde vast dat de sociale gelijkheid in Vlaanderen en Nederland minstens even
hoog is als in Finland. Vlaamse onderwijssociologen, veelbeleidsmakers en zelfsonderwijskoepels stelden/stellen steeds ten
onrechte dat Vlaanderen kampioen sociale ongelijkheid was. Dit vermeende
knelpunt werd dan gebruikt als legitimatie voor drastische
structuurhervormingen in het s.o.
5 Heterogeniteit migrantenpopulaties
niet erkend
Dronkers wijst er vervolgens nog op dat in de
PISA-vergelijkingen van de leerprestaties van allochtone leerlingen er ook geen
rekening gehouden wordt met de enorme verschillen tussen de groepen allochtone
leerlingen. Dronkers: De officiële
PISA-publicaties behandelen alle migranten als een homogene groep. Er wordt
geen rekening gehouden met de herkomstlanden van migrantenleerlingen en van hun
ouders. Minder politiek correct onderzoek met deze PISA data laat zien dat
verschillen in herkomstlanden belangrijker zijn voor de verklaring van
onderwijsprestaties van migrantenleerlingen dan verschillen in
bestemmingslanden. (Dronkers verwijst naar eigen onderzoek.) Ook blijken onderwijsstelsels voor
migrantenleerlingen andere gevolgen te hebben dan voor autochtone leerlingen.
Hierdoor
verschillen de relaties tussen ouderlijk milieu en taalvaardigheid van
15-jarige leerlingen nogal tussen autochtone en allochtone leerlingen in de
verschillende OESO- landen. In sommige landen is die relatie voor autochtone
leerlingen zwakker dan voor allochtone leerlingen (Zweden, Noorwegen, Finland,
Italië, Catalonië), terwijl het in andere landen (Wallonië, Frankrijk, Israel,
Engeland, Duitsland, Verenigde Staten, Nederland) precies andersom is: daar is
de relatie tussen ouderlijk milieu en taalvaardigheid voor autochtone leerlingen
juist sterker dan voor allochtone leerlingen. (NvdR: ook in Vlaanderen is dat het
geval.)
Dronkers: Dit verschil kan komen omdat in het eerste geval de migranten in dat
land erg heterogeen zijn in sociaal-economisch opzicht en/of hun land van
herkomst, terwijl in het tweede geval de migranten juist meer homogeen zijn.
Ook komt het voor dat de relatie tussen ouderlijk milieu en taalvaardigheid
voor alle leerlingen hoger is dan de afzonderlijke relaties voor de autochtone
en allochtone leerlingen (Oostenrijk, Luxemburg, Vlaanderen). Dat laatste kan
komen doordat allochtone leerlingen in dat land een erg laag ouderlijk milieu
hebben of veel afkomstig zijn uit herkomstlanden met lage onderwijsprestaties.
In Onderwijskrant nummer 143 (november
2007) verwezen we al naar prof. Dronkers, naar aanleiding van de kritiek van
minister Frank Vandenbroucke en een
aantal sociologen dat de discriminatie
van de allochtone leerlingen volgens PISA-2006 nergens groter was dan in
Vlaanderen. We bekritiseerden ook een KBS-rapport van 2007 waarin gewezen werd
op die zogezegde discriminatie en waarin de socioloog Dirk Jacobs e.a.stelden dat we zeker niet mochten
veronderstellen dat er een verschil in aanleg kan zijn tussen autochtone en
allochtone leerlingen: Jacobs: Intelligentie
komt immers in alle lagen van de samenleving op een vergelijkbare wijze voor
arme kinderen zijn niet minder intelligent dan rijke kinderen (Prestaties van de leerlingen van
buitenlandse herkomst in België, p 38). De belangrijkste conclusie van
Jacobs en co luidde: Zoals al
decennialang blijkt, blijft de school de maatschappelijke ongelijkheid omzetten
in onderwijsongelijkheid, nu ook voor de migrantenleerlingen (p. 47).
In onze kritiek op
deze conclusies verwezen we naar studies van prof. Dronkers uit 2005 en 2006.
Eén van de conclusies van Dronkers op basis van de PISA-studieluidde dat
Vlaanderen een van de weinige landen is waarin er na gelijkstelling van de achtergrondskenmerken
vooral SES-status geen betekenisvol verschil is tussen autochtone leerlingen
en migranten die voldoende de landstaal kennen. In Frankrijk, Zweden, Denemarken,
Engeland ... blijven de scores van die groep allochtonen minstens 20 punten
achter (Dronkers Jaap, Verschillen
in wiskundekennis in hoog ontwikkelde landen van Europa &, Australië en
Nieuw Zeeland, 2005). Dronkers beklemtoonde tevens dat de grootte van de
achterstand van migrantenleerlingen sterk samenhing met de regio waaruit zij of
hun ouders afkomstig waren en met de ermee samenhangende achtergrondskenmerken
op intellectueel, sociaal, cultureel en talig vlak. In Canada, een land met een
selctief en actief immigratiebeleid, scoren de vele Aziatische
migrantenleerlingen zelfs veelal hoger dan de autochtone leerlingen. Vlaanderen
telt b.v. veel Marokkaanse en Turkse migrantenleerlingen en die scoren overal
zwak.
Op de Brusselse persconferentie
van 15 mei 2006 proclameerde PISA-kopman Andreas
Schleicher dat in Vlaanderen de prestaties van de allochtone leerlingen zwakker
waren dan in andere landen. Minister Vandenbroucke sloot zich al te graag aan
bij de conclusie van Schleicher en concludeerde: Nergens is de prestatiekloof tussen de leerlingen uit allochtone en
autochtone gezinnen voor wiskunde zo groot als in Vlaanderen. Dat is moreel
onaanvaardbaar. We vermoeden dat deze conclusie destijds ook de instemming
genoot van de toenmalige kabinetschef Dirk Van Damme momenteel OESO-expert. We
schreven dat Schliecher en Vandenbroucke geen rekening hielden met het verschil
in achtergrondskenmerken van de allochtone leerlingen.
6 Voorbarige conclusies omtrent comprehensief
onderwijs, tracking e.d.
In het verlengde van de stelling dat
sociologen e.a. al te vlug conclusies trekken uit de correlatie tussen
onderwijsprestaties en sociale afkomst/SES hekelt Dronkersook het al te vlug trekken van conclusies nopens de superioriteit
van bepaalde onderwijsstelsels als comprehensieve middenschool en werken met
heterogene klassen.
Dronkers
stelt vooreerst: Al deze verschillen in de relatie tussen ouderlijk milieu en
onderwijsprestaties hoeven dus niet samen te hangen met een bepaald
onderwijsstelsel (b.v.
al dan niet comprehensief onderwijs). Ze kunnen bijvoorbeeld het gevolg zijn van de
verschillen in heterogeniteit van migranten tussen landen. Als er dus
onvoldoende met b.v. die heterogeniteit van migranten rekening wordt gehouden,
leidt dat tot foutieve schattingen van de relaties tussen onderwijsstelsels en
ongelijke onderwijskansen. Ook daardoor kan de indruk ontstaan dat sociologen alleen oog
hebben voor het effect van ouderlijk milieu op onderwijsprestaties, en dus
andere aspecten (intelligentie, herkomstland) verwaarlozen.
Dronkers vervolgt en
veralgemeent in deze context: Socioloog Van
de Werfhorst merkt aan het eind van zijn blog van maart j.l. terecht op dat het
onderzoek naar de relatie tussen onderwijsstelsels en het secundaire en
tertiaire milieueffect nog niet uitontwikkeld is. Dronkers legt vervolgens
uit hoe men in de toekomst tot meer valabele conclusies omtrent de relatie met
onderwijsstelsels zou kunnen komen. Maar op dit vlak staan we o.i. nog niet
ver. De Vlaamse onderwijssociologen, Nico Hirtt, de beleidsmakers en voorstanders
van de structuurhervorming in het s.o. beweren dat zij met grote
wetenschappelijke stelligheid kunnen aantonen dat b.v. de differentiatie en opties
in onze eerste graad tot minder kansen
voor kansarme leerlingen leiden en dat heterogene klassen beter zijn dan minder
heterogene. Prof. Wim Van den Broeckkwam
in zijn studie tot de conclusiedat
de differentiatie in de eerste graad tot meer onderwijskansen leidt.In hetrecente EPO- boek Het onderwijsdebat vanNicaise en co lezen we dat opnieuw, maar in De staat van Vlaanderen -2013 schrijven Jan Van Damme, Bieke De
Fraine, Ides Nicaise ... dat precies de differentiatie in de eerste graad en
het vroegtijdig aanbieden van technische opties tot minder schooluitval en
leerlingen zonder einddiploma leidt (zie bijdrage over schooluitval).
7 Verdoezeling verschil primaire &
secundaire effecten én nature-invloed
In de inleiding van zijn recente blogbijdrage
sluit Dronkers zich aan bij het
belangrijk onderscheid dat Raymond Boudon
destijds maakte tussen primaire en secundaire effecten van ouderlijk milieu en
hij betreurt dat tal van sociologen dat niet doen. Dronkers: Het primair effect van ouderlijk milieu is
de samenhang tussen jeugdige intelligentie (of schoolgeschiktheid) en ouderlijk
milieu (opleiding, beroep, inkomen). Het secundair effect is de samenhang
tussen de keuze voor een hoge stroom binnen het onderwijs en ouderlijk milieu, bij
gelijke intelligentie. In gestratificeerde onderwijsstelsels zoals het
Nederlandse is deze hoge stroom het VWO (= ons ASO); in middenschoolstelsels
zoals het Zweedse is dit de academische klas of differentiatie. (NvdR:Zweden kent in de gemeenschappelijke lagere
cyclus geen gedifferentieerde opties, maar werkt wel met niveaugroepen en
niveauklassen.)
Commentaar
Dronkers en Boudon stellen
dat een aantal sociologen b.v. geen rekening houden met de samenhang tussen
intelligentie (of schoolgeschiktheid) en b.v. opleidingsniveauvan de ouders, met primaire
effecten/oorzaken die niets te maken hebben met het schoolsysteem. De
correlatie met de SES van de leerlingen wordt vaak zomaar geïnterpreteerd als
een vorm van sociale discriminatie. En dat b.v. meer leerlingen van hoger
geschoolde/getalenteerde ouders op 12 jaar meer kiezen voor de opties Latijn of
Moderne Wetenschappen schrijftft men veel te vlug op naam van ongelijkheid of
sociale discriminatie, niettegenstaande ditgrotendeels een gevolg van hogere intelligentie/schoolgeschiktheid.
Boudon nam ook al eind de
jaren zestig afstand van Bourdieus simplistische verklaring van de zgn.
sociale ongelijkheid in het onderwijs in zijn reproductie-theorie. Toen en ook
nu nog was de visie van Bourdieu heel
dominant binnen de Vlaamse sociologie. Onderwijskrant is één van de weinigen
die al 35 jaar scherpe kritiek op Bourdieu publiceerde.
Die primaire effecten - invloed van aanleg en
van ouderlijk milieu op de cognitieve ontwikkeling en leerprestaties - betekent
ook geenszins dat de school verantwoordelijk is voor die primaire effecten. Dat
mede door de invloed van het onderwijs de intelligentie-verschillen in de loop
van de schoolloopbaan kunnen toenemen, kan men ook niet op naam schrijven van
negatieve discriminatie door de leerkrachten. Zelfs met doorgedreven positieve
discriminatie kan men dat niet voorkomen.
Herman
van de Werfhorst
schrijft in zijn al vermelde Socioblog van maart j.l. dat zelfs indien de SES
niet lager een effect zou hebben op de leerprestaties, dan nog secundaire
effecten als de invloed van de verschillende ambitieniveaus van de ouders
blijven bestaan en de keuze voor een onderwijsrichting in het s.o. kunnen
beïnvloeden. Hij - en ook de Vlaamse onderwijssociologen trekken hier uit dande conclusie dat dat het gaat om sociale
ongelijkheid/discriminatie. Volgens ons is de school niet in staat om de meeste
secundaire effecten te voorkomen:b.v.
het effect van het verschil in ambitieniveau bij de keuze van een onderwijsvorm
s.o. of de invloed van de stimulering thuis op de schoolprestaties. Jacobs en
co en de beleidsverantwoordelijken wekken de indruk dat het onderwijs almachtig
is, in staat is zomaar het grote verschil inzake milieu-invloeden uit te
vlakken. Ouders uit hogere of meer geschoolde milieus zullen b.v. omwille van
de hogere ambitie voor hun twijfel-12- of 14-jarigen toch nog vlugger een
aso-optie kiezen dan ouders uit lagere milieus. Dat betekent niet dat de
school/de leerkrachten leerlingen uit hogere milieus meer kansen wil bieden. In
tegendeel: veelal wordt dit door de school afgeraden. Ook vandaag nog
bestempelen Mieke Van Houtte, Ides Nicaise, Dirk Jacobs ... het iets minder
kiezen van een aso-optie in de eerste graad door arbeiderskinderen nog steeds
als een vorm van sociale discriminatie. Ze opteren dan ook voor een verlengd
lager onderwijs het liefst nog tot 16 jaar.
Noot: we merken dat de sociologen Boudon/Dronkers
zowel de primaire als de secundaire effecten als milieu-effecten benoemen.
Zelf vinden we het wat misleidend om b.v. de samenhang tussen intelligentie en
ouderlijk milieu (b.v. scholingsniveau van de ouders) zomaar als een milieu-effect te omschrijven. Het gaat
hier in de eerste plaats om een nature-invloed en pas secundair om de invloed
van het milieu op de ontwikkeling van de intellectuele aanleg. Psychologen en pedagogen
maken meer een onderscheid tussen nurture- en nature-effecten.
8 Causaliteit
uit correlaties persen
Dronkers zegt in zijn bijdrage wel niets over
het feit dat veel onderzoekers al te vlug correlaties als oorzakelijke
verbanden voorstellen wellicht omdat hij zelf zich daar ook wel eens aan
bezondigt. Wij betreuren de constante verwarring tussen statistische correlaties
en oorzakelijke verbanden; niet bewezen verbanden worden vaak als oorzakelijk
beschouwd. Op 4 maart 2013 schreef de Nederlandse psycholoog Paul Kirschner hier nog een blog over: Knollen voor citroenen verkopen oftewel
causaliteit uit correlaties persen. Hij hekelt de nieuwerwetse hang
naar(sociologisch) onderzoek waarbij
(zonder controlegroepen) statistische technieken gebruikt worden als een soort
vervanging van een goed experimenteel design met controlegroepen. In een
bijdrage van 2011 hekelden de Nederlandse sociologen Peter Achterberg en Dick
Houtman eveneens het Lekker
rotzooien met relaties tussen variabelen bij het onderzoeken van het effect
van variabelen op anderen variabelen. Zo schrijven ze: Effecten van variabelen op andere variabelen zijn in de praktijk
meestal helemaal geen causale effecten maar simpelweg relaties tussen
variabelen niet niets, maar wel minder dan men vaak pretendeert. Een
sociologie die zich slechts druk maakt over de effecten van variabelen op
andere variabelen is intellectueel gezien sowieso geen knip van de schaar
waard.
Een voorbeeld. Het is niet omdat in Zweden,
Noorwegen ... de PISA- prestatieverschillen tussen de leerlingen uit de hogere
en lagere sociale klassen kleiner zijn, dat de leerlingen uit lagere milieus in
Vlaanderen minder leerkansen krijgen en dat dit ook nog eens een gevolg zou
zijn van onze gedifferentieerde eerste graad. Toch wordt dit door de Vlaame
sociologen en Van de Werfhorst zo
geïnterpreteerd. Aangezien de leerlingen uit de hoogste, de laagste en de middelste
sociale klassen veel beter presteren in Vlaanderen en we gemiddeld een veel
hogere score behalen (Zweden amper 478 punten en Vlaanderen 531), hebben we
veel meer recht om te stellen dat het Vlaams onderwijs aan iedereen meer
leerkansen biedt. Dit laatste betekent nog niet dat dit per se of enkel een
gevolg is van onze gedifferentieerde eerste graad. Er spelen veel factoren
tegelijk mee. Het is wel zo dat de drie Europese landen die vroeg
differentiëren in het s.o. - Vlaanderen, Zwitserland en Nederland - de hoogste
PISA-scores voor wiskunde behaalden. De typisch comprehensieve landen scoren
heel wat lager.