Onderwijs. Bedenkingen bij uitspraken van ex-rector Oosterlinck over het laag niveau van de 'gemiddelde' leraar
1 Ongenuanceerde en vrijblijvende uitspraak
Ex-rector André Oosterlinck deed in de krant De Tijd en in De Ochtend
uitspraken over hette laag intellectueel
niveau van de 'gemiddelde' leraar en ook over het tekort aan leraren. Op het eerste
gezicht is dit een moedige uitspraak.Zelf vinden we het een eerder ongenunanceerde en ongelukkige uitspraak. We
vinden de uitspraak ook te vrijblijvend, omdat uitgerekend Oosterlinck meegewerkt heeft aan grootschalige
en bureaucratische hervormingen van het universitair en hoger onderwijs die het
beroep van docent/professor veel minder aantrekkelijk hebben gemaakt.Oosterlinck zei tussendoor dat men de leraars
weer meer professionele autonomie moet toekennen. Terecht! Maar die klachtis ook een klacht van zijn eigen werknemers, de docenten/professoren
van zijn Leuvense Associatie. Als oud-docent lerarenopleiding vraag ik me af of
ik er zelf nog opnieuw aan zou beginnen. Als Oosterlinck professionele
autonomieen arbeidsvreugde belangrijk
vindt, dan moet hij ook hervormingen waaraan hij meewerkte ter discussie durven
stellen. Het probleem van de demotivatie en misnoegdheid stelt zich ook bij de
leraars hoger en universitair onderwijs.
We vrezen dat Oosterlincks uitspraak over het laag intellectueel niveau van
de leraars omgekeerde effecten zal opleveren dan deze die Oosterlinck beoogt. Zelf menen we dat we vandaagin een demotiverend klimaat van ontluistering
vooreerst moeten beklemtonen dat het
Vlaams onderwijs nog steeds Europese topscores behaalt (zie punt 2). We moeten vooral de voortdurende en
demotiverende stemmingmakerij tegen het onderwijs en de leraars bestrijden.
Door de ontluistering en uitholling van het beroep haken veel bekwame jongeren
af en verlaten veel jonge leerkrachten al na enkele jaren het onderwijs. Als
uit een recente enquête van De Standaard
blijkt dat slechts 40% van de leraars jongeren zou stimuleren om voor leraar te
studeren, dan wijst dat er op dat het beroep steeds minder aantrekkelijk is
geworden. De op stapel staande hervormingen van het s.o., het M-decreet
(=LAT-inclusie), de grootschalige scholengroepen, de nieuwe planlast (als
gevolg van M-decreet, juridisering van
deliberatieprocedures en attesten...) zullen het beroep nog minder
aantrekkelijk en uitvoerbaar maken. De voorbije jaren maken we een voortdurende
stemmingmakerij tegen het onderwijs mee; ook het overheidstijdschrift Klasse
doet maandelijks zijn uiterste best om de leraars te bashen.
En gelukkig zijn
er in Vlaanderen nog voldoende conservatieve leraarsdie de sterke kanten van het Vlaams onderwijs
willen conserveren en lippendienst bewijzen aan de velenieuwlichterij.Enkel op die wijze kon Vlaanderen de nefaste
gevolgen van de ontscholende hervormingen beperken.
We slagen er minder in dan vroeger in om getalenteerde jongeren warm te
maken voor het leraarsberoep, maar dat betekent nog niet dat men zomaar de
indruk mag wekken dat onze Vlaamse leraars zwak presteren (zie volgens punt) en
dattso-leerlingen geen goede en breed
getalenteerde leerkrachten kunnen worden. Hoe komt het dat zelfs de universitaire
lerarenopleidingen er niet in slagen meer en betere studenten aan te trekken en
steeds minder kandidaten rekruteren. Het
vinden van een leraar-licentiaat wiskunde, fysica, scheikunde ... is uiterst
moeilijk geworden. Zolang er leraars
tekort zijn en de beleidsmakers het beroep steeds minder aantrekkelijk en
uitvoerbaar maken, kunnen we ons geen experimenten permitterenen moeten we oppasssen met krasse en
ongenuanceerde uitspraken die het beroep nog verder degraderen.We moeten uiteraard proberen om in alle
lerarenopleidingen- ook de
universitaire - zoveel mogelijk breed
getalenteerde studenten aan te trekken, maar dit is niet eenvoudig. Bij
invoering van selectie bij de start van de (universitaire)lerarenopleiding zouden er nog minder
kandidaten opdagen. Bijselectie alleen
al voor de gesproken en geschreven taal die voor een leraar wenselijk is,zouden er ook al een aantal sneuvelen.Voldoende intellectvoor het leraarsberoep is belangrijk, maar is
tegelijk onvoldoende. Oosterlinck is zeker intellectueel voldoende begaafd,
maar dat betekent nog niet dat hij voldoende breed getalenteerd zou zijn om les te geven aan 7 à
15-jarigen.
2. The proof of quality of the Flemish teachers in the success of
the Flemish pupils
De voorbije jaren ergerden we ons aan te lichtzinnig uitspraken over de
kwaliteit van ons onderwijs, van onze leraars en van hun opleiding. Men stelt - en grotendeels terecht dat de kwaliteit van het onderwijs staat of
valt met de kwaliteit van de leraars en van hun opleiding. Wie A zegt, moet
echter ook B-zeggen: als de kwaliteit van het onderwijs (relatief gezien)
hoog is, als Vlaanderen b.v. op PISA-2012-wiskunde op alle vlakken de Europese
topscore behaalt, dan is dit toch ook te danken aan de kwaliteit van de
onderwijzers en regenten en van hun opleiding. We moeten in de eerste
plaats kijken naar de kwaliteit van het effectief optreden van de leerkrachten
in relatie tot de leerresultaten en de tevredenheid van leerlingen en ouders. De
tervredenheid van de ouders en leerlingen is nog heel hoog. En dan luidt de
conclusie: The proof of the teacher-quality is in the success of the Flemish
pupils .
In landen die voor PISA-2012 een hoge score behalen worden de leraars geprezen door de
beleidsverantwoordelijken en de onderwijskoepels. Dit was de voorbije dagen opnieuw het geval
naar aanleiding van de PISA-test probleemoplossend vermogen. In Vlaanderen is
dit nooit het geval, en vinden veel beleidsmakers en onderwijskoepels het zelfs
spijtig dat de 15-jarigen de Europese topscore behalen, omdat daaruit blijkt
dat onze lagere cyclus s.o. nog steeds een succescylus is die beter
functioneert dan de gemeenschappelijke lagere cyclus in comprehensieve landen.
3. Geen simpele en noodlottige remedies
Velen staren zich ook blindop het academisch opleidingsniveau
en op de opleidingsduur en daaraan gerelateerd het verondersteldekennisniveau van leraren. Ze houden geen
rekening met de resultaten die de leerkrachten bij de leerlingen bereiken.Het Vlaams onderwijs kent al een eeuw lang
een ijzersterke traditie. Ook uit landenvergelijkend onderzoek blijkt sinds 1995
(TIMSS,PISA, IALS) dat Vlaanderen een
Europese topscore behaalt. Maar dit wordt merkwaardig genoeg niet in verband gebracht met
de kwaliteit van de leerkrachten en van hun opleiding.
Oosterlick verwees terloops naar de universitaire lerarenopleiding in
Finland die garant zou staan voor onderwijskwaliteit. Hier valt o.i. een en
ander op af te dingen. Finland - een
land met weinig kansarme en allochtone leerlingen behaalde voor de 10-jarigen
(TIMSS 2011) en voor de 15-jarigen (PISA-2012) telkens een lagere score voor
wiskunde. Voor PISA-2012 telde Vlaanderen 25% toppers en Finland slechts 14%. In
Vlaanderen behalen meer kansarme leerlingen een topscore (10,3% en 7.5% in Finland).En
toch wordt Finland als het onderwijsparadijs voorgesteld en wordt hun
PISA-score rechtstreeks op naam geschreven van de hoge kwaliteit van de
universitair opgeleide leerkrachten. Er zijn overigens allang veel klachten
over het te lage niveau van de Finse 18-jarigen bij de docenten en professoren
hoger onderwijs. In de lagere cyclus s.o. vindt men in Finland te weinigleraars (masters) voor vakken als wiskunde, fysica ... Zelfs daar
worstelt men met tekorten.
Dat onze 10-jarigen, onze 14-jarigen, onze 15-jarigen voor TIMSS, PISA
& PIRLS een hogere score behalen dan in de vele landen waarin de leraren een universitaire
opleiding genoten hebben, wordt uiteraard ook verzwegen.Universitar opgeleide leraars, betekent nog niet dat de kwaliteit van het
basisonderwijs en van de lagere cyclus s.o. hoger is.Het aantrekken van breed getalenteerde
leerkrachten is in de meeste landen een groot probleem. Simplistische ingrepen
zullen geen soelaas brengen. Verlenging van de opleiding of een verplicht
masterdiploma zou b.v. tot een enorme daling van het aantal kandidatenvoor het basisonderwijs en voor de lagere
cyclus s.o. leiden.
Onderwijs Studie prof. Wim van den Broeck: Masterplan gebaseerd op kwakkels
Studie prof. Wim van den Broeck: Masterplan gebaseerd op
kwakkels:sterke kanten lagere cyclus s.o.
als knelpunten bestempeld
Uit 2012 blijkt opnieuw dat Vlaanderen meer onderwijskansen biedt en
dat onze gedifferentieerde eerste graad goed functioneert
1Studie Van den Broeck bevestigt
Masterplan-kwakkels
In vorige
Onderwijskranten toonden we aan dat het Masterplan eens te meer de sterke
kanten van ons s.o. als knelpunten voorstelde en dat de hervormers PISA-2012
ten onrechte voor hun hervormingskar spanden.In een nieuwe wetenschappelijke studie stelde professor-psycholoog Wim Van den Broeck vast dat Vlaamse zwakke enkansarme leerlingen ook
volgens PISA-2012 meer onderwijskansen krijgen dan in andere landen (VUB, februari) De Brusselse onderzoeker toont ook aan dat er een hoog verband bestaat tussen de
gemiddelde prestatie van een land en de prestaties van de zwakke leerlingen. Onze
Europese topscore voor PISA-wiskunde gaat samen met het bieden van meer
onderwijskansen aan de zwakke en kansarme leerlingen.
Van den Broeckweerlegtde vele kwakkels waarop het Master-hervormingsplan gebaseerd is: kampioen
sociale discriminatie en ongelijke onderwijskansen; sterk voor de sterke
leerlingen, maar zwak voor de zwakkere; ... Hij
doorprikt de prestatiekloofmythe en de dwaze slogan de kloof dempen. De
studie van Van den Broeck bevat een aantal
nieuwe statistische berekeningswijzen die deugdelijker zijn dan de kloof- en
SES-correlatieberekeningen waarmee Nicaise, Jacobs,... uitpakken. Hijreikt ook nieuwe denkpistes en berekeningswijzen aan die veel
relevanter zijn dan de klassieke berekeningswijzen van de PISA-kopstukken die
zich voor hun uitspraken over (on)gelijkheid ten onrechte blind staren op het prestatieverschil tussen sterke en
zwakke leerlingen, tussen kansrijke en kansarme leerlingen, enz.
We merken dat de
conclusies van prof. Van den Broeck
overeenstemmen met deze die we zelf in Onderwijskrant sinds PISA-2000 en als
reactie op de hervormingsplannen formuleerden. In deze bijdrage stellen we de
nieuwe studie voor. In onze commentaar laten we wel een aantal vrij technische
kanten van de statistische berekeningswijzen en bewijsvoering buiten
beschouwing De studie zelf staat
integraal te lezen op de universitaire website Van den Broeck.
2Meer onderwijskansen voor alle
leerlingen en resilience-topscore
2.1Ook leerlingen
die zwak zijn en/of kansarm presteren beter!
Voor PISA-2012-wiskunde behaalde Vlaanderen de
Europese topscore: 531 punten, Finland 519, comprehensief Zweden: amper 478. De
leerlingen uit lagere milieus (488 punten) als uit hogere milieus beter presteren
dan in anderen landen. Binnen Europa behaalt Vlaanderen ook het hoogste aantal
toppers 25,6%; Finland 14% &
OESO-gemiddelde:12,6%. Het
welbevinden van de 15-jarigen is ook ook
een flink stuk hoger dan van de Finse. Ook voor de aparte PISA-test probleemoplossend vermogen behaalde
Vlaanderen de Europese topscore: 525 punten. In Finland zijn ze heel weinig
allochtone en kansarme leerlingen. Na correctie voor de factor
sociaal-economische status wordt de voorspong van Vlaanderen op
(onderwijsparadijs) Finland nog een stuk groter. De landen met een
gemeenschappelijke lagere cyclus presteren alle een stuk minder dan Vlaanderen.
Vlaanderen, Zwitserland en Nederland, drie landen zonder gemeenschappelijke
eerste graad, behalen de hoogste PISA-score. Toch vinden onze beleidsmakers,
onderwijskoepels, ... dat PISA-2012 bevestigt dat de invoering van een
gemeenschappelijke eerste graad hoogdringend. Raar maar waar.
Volgens ons en volgens Van den Broeck wijzen die PISA-scores uit dat ons Vlaams onderwijs
niet minder, maar meer onderwijskansen biedt. Van den Broeck toont in zijn studie ook aan dat
er een hoog verband bestaat tussen de gemiddelde prestatie van een land en de
prestaties van de zwakke leerlingen.Onderwijs
met een hoog gemiddelde score - zoals Vlaanderen - trekt alle leerlingen mee. Aan
deze wetmatigheid wordt geen aandacht besteed. Je kan moeilijk een hoog gemiddelde behalen
als je zwakke leerlingen zwak scoren en als je weinig toppers kent. Dit betekent ook dat de prestaties van alle
kinderen, zowel die van de zwakste als van de knapste leerlingen, zeer sterk
afhangen van het algemene niveau van een land. Zwakke leerlingen scoren dus
niet laag en blijven ook niet ter plaatse trappelen als het algemeen niveau
hoog stijgt. Zo is het lot van de sterkste en van de zwakste leerlingen (van
alle leerlingen ) heel sterk met elkaar verbonden. De beleidsslogan ons onderwijs is enkel sterk voor de sterke
leerlingen, maar zwak voor de zwakke leerlingen gaat dus geenszins op.
Dat landen met een
onderwijssysteem waar de prestatieverschillen kleiner zijn - b.v. Zweden,
tegelijk een hoog (hoger) algemeen niveau behalen, berust op een kwakkel. De
Vlaamse leerlingen behalen gemiddeld een veel hogere score dan de Zweedse (531
punten versus 478), de leerlingen uit de hoogste, de laagste en de middelste
sociale klassenpresteren beter dan de
Zweedse, Vlaanderen telt een veel groter aantal toppers (25,6%), ook voor de
test probleemoplossend vermogen scoort Vlaanderen stukken beter... We kunnen stellen dat het Vlaams onderwijs
duidelijk meer leerkansen biedt dan comprehensief Zweden. En hetzelfde geldt
voor praktisch alle comprehensieve landen. Zweden werd vorig jaar door het HIVA
en Bieke De Fraine nog opgehemeld als
het land waar het opdoeken van het zittenblijven heel succesvol gebleken was.
Dit was ook een argument om in het Masterplan het overzitten na het eerste jaar
s.o. te verbieden en in de hogere jaren moeilijker te maken. Veel meer 15-jarigen
die op leeftijd zitten zou logisch gezien moeten leiden tot een hogere
PISA-score, maar niets is minder waar. Van
den Broeck steldehieromtrent
overigens vast: In de OESO-landen is er
geen significant verband tussen het percentage zittenblijvers en de gemiddelde
wiskunde-score. In Zweden en andere comprehensieve landen worden de lage
scores steeds meer toegeschreven aan de gemeenschappelijke lagere cyclus. Ook
het in sterke mate verminderen van de prestatiedruk bij leerlingen en
leerkrachten door het officieel afschaffen van het zittenblijven, zal wel mede
de zwakke score beïnvloed hebben.
Van den Broeck
concludeert in zijn opiniebijdrage in De Morgen (28 februari): Vanuit een sociale bezorgdheid zou men
precies mogen verwachten dat men vooral begaan is met de reële kansen van
jongeren die toch vooral voortvloeien uit hun reële kennis en vaardigheden. Kleine
verschillen in prestaties tussen de zwakste en de sterkste leerlingen of tussen
sociale klassen, maar telkens op een laag niveau, zijn veel minder goed nieuws
voor kansarme leerlingen dan indien die verschillen wat groter zouden zijn maar
de prestaties op een hoger niveau liggen.Een kleine kloof tussen de zwakste en sterkste leerlingen, maar met een
laag gemiddelde is slechter nieuws voor de kansarme leerlingen dan grotere
verschillen met hogere gemiddelde prestaties. Opvallend is b.v. ook dat onze
migrantenscholieren bijna even sterk presteren op de wiskundetest als de
gemiddelde Zweed (= 478 punten).
Ook de Gentse
professor-psycholoog Wouter Duyck wees er op dat Vlaanderen in PISA-2012 de
Europese topscore behaalde en de leerlingen meer onderwijskansen biedt: Voor PISA-2012 scoorde Vlaanderen opnieuw
zeer goed. Wat wiskunde betreft, scoort geen enkel Europees land zelfs beter. Enkel
Aziatische landen doen beter.Wie
PISA 2012 aanhaalt als motivatie voor de onderwijshervorming moet zich dan ook
onmiddellijk de vraag stellen: welke onderwijshervorming? (Huiswerk voor volgende minister van
Onderwijs, Doorbraak december). Sinds PISA-2000 schrijven we al dat de
voorstanders van comprehensief onderwijs PISA totaal ten onrechte voor hun
hervormingskar spanden.
Van den Broeck stelt verder vast
dat in het meest recente PISA-2012-rapport voor het eerst een nieuwe en
interessantere maat voor PISA-wiskunde
toegevoegd is, de 'resilience' (veerkracht). Dat is het percentage jongeren uit de laagste sociale klasse (percentiel
25) van een land dat toch hoog scoort op de prestatiemaat - over alle landen
heen. Dit criterium is uiteraard tevens een aanduiding van de sociale
doorstroming; maar in de officiële voorstellingen van PISA-2012 werd het
weggemoffeld.
Van den Broeck: Ook nu nog heeft Vlaanderen het hoogste
percentage veerkrachtige leerlingen van heel Europa. Hiermee doen we het
aanzienlijk beter dan alle comprehensieve Europese landen (met late
studiekeuze). ...10,3 % van de 25% leerlingen uit het laagste SES-kwartiel
behaalt een hoge score.En slechts
3,6 procent van hen noteert de laagste score. De hoge resilience-score
draagt er toe bij dat Vlaanderen binnen Europa ook het hoogste aantal toppers
kent. De gemiddelde PISA-score voor resilience is 6%. Finland, een land met
weinig anderstalige en arme leerlingen, scoort7,5%. Ook Canada waar minister Smet zich de laatste tijd zo graag op
beriep, behaalt 8%.
3Kritiek
op klassieke PISA-(on)gelijkheidsmaten
De reële kennis en
vaardigheden, de absolute maten van de prestaties van de (kansarme)
leerlingen,zijn de belangrijkste maten.
Van den Broeck toont in zijn studie
ook statistisch aan dat de klassieke
maten van ongelijkheid, de prestatiekloof en de samenhang van de SES met
prestatieverschillen, al te sterk onderhevig zijn aan schaaleffecten. Een
illustratie van dit laatste punt. Als men de prestaties van de Vlaamse en Zweedse leerlingen grafisch
voorstelt met op de y-as de scores en op de x-as de SES, dan merkt men dat de
hellingsgraad van de curve voor de Vlaamse leerlingen steiler is dan deze voor
Zweedse, en dan trekken de PISA-kopstukken, onze sociologen ... hierde conclusie uit dat Vlaanderen dus meer de
kansarme leerlingen discrimineert. PISA-kopstukken, onderwijssociologen ...
werken met gebrekkige maten en misleidende grafische voorstellingen.
Van den Broeck stelt in
dit verband: Het probleem is dat men
zich in de meeste studies bijna uitsluitend baseerde op deze
ongelijkheidsmaten, die slechts een heel beperkte waarde hebben. Men hield er b.v.
nooit rekening mee dat ze in sterke mate afhankelijk zijn van de sociale
diversiteit van een land en ook van de moeilijkheidsgraad van de toets die
ervoor kan zorgen dat een hoog gemiddelde van een land vanzelf samengaat met
grotere verschillen.Een voorbeeld. Als voor PISA-2012-wiskunde een grotere spreiding in een land samengaat
met een hoger gemiddelde van dat land (b.v. Vlaanderen) is het logisch dat
naarmate de spreiding groter is, er ook meer leerlingen zijn die resilient
zijn en de gemiddelde score van de zwakste leerlingen van dat land ook hoger
ligt....Bovendien
heeft men in de bestaande analyses nooit rekening gehouden met het feit dat de
verschillen in SES van de leerlingen in sommige maatschappelijk homogene landen
(b.v. Finland) b.v. heel klein zijn, en in maatschappelijk heterogene landen
(b.v. Vlaanderen) groot zijn. Zo leiden grotere maatschappelijke verschillen
o.a. tot een sterker verband tussen SES en de prestaties.... Daar men niet
controleert voor deze maatschappelijke diversiteit, komt men al gauw tot
verkeerde conclusies inzake sociale ongelijkheid. We voegen er nog aan
toe: als nivellerend onderwijs leidt tot het onderpresteren van de betere
leerlingen, dan zijn er uiteraard ook minder prestatieverschillen. Zo stelt men
vast dat de prestatieverschillen in de Finse hogere cyclus s.o. veel groter zijn
dan in de lagere cyclus en even hoog als in andere landen. Voor verdere uitleg
bij andere kritieken op de klassieke maten en voorstellingswijzen, verwijzen we
naar het onderzoeksrapport zelf.
Als de OESO- en PISA-kopstukken terecht de
nieuwe resilience-berekening invoeren en ze belangrijk vinden, dan zouden ze
tegelijk vraagtekens moeten plaatsen bij hun klassieke berekeningswijzen - b.v.
de prestatiekloof-scores die tot tegengestelde conclusies leiden, maar ze doen
dat niet. James Thompson betreurt op zijn
blog Rather than rethinking their
theory, they keep the theory but argue that some people are exceptions because
of some mystical resilience. (Sociological Comments - Is PISA arguing equitably 11 december).
Merkwaardig hierbij is ook dat Dirk Van Damme,
OESO-topman onderwijs, op 1 maart twitterde: Rapport van Wim Van den Broeck is een interessant rapport dat aansluit
bij mijn eerder genuanceerde analyse van de sociale ongelijkheid volgens de
PISA-resultaten. Als
Van Damme de conclusies van Van den
Broeck onderschrijft, dan moet hij ook afstand nemen van de dubieuze
PISA-berekenings- en voorstellingswijzen, maar dat doet hij geenszins. Volgens
de officiële PISA-voorstelling scoort Vlaanderen zwak voor sociale gelijkheid
en Van Damme steunt ook als OESO-topman de manke PISA-berekeningswijzen. Als
kabinetschef van minister Vandenbroucke lamenteerde hij destijds (2004-2006)
overigens zelf over de sociale discriminatie en dit met een verwijzing naar
PISA.Het duo Vandenbroucke-Van Damme
lanceerde ook de dwaze slogan de kloof
dempen.
4Verwaarlozing
cognitieve verschillen/aanleg
Van den
Broeck
besteedt ook aandacht aan een andere foutieve aanname bij de uitspraken over
sociale discriminatie op basis van SES-correlaties. De variabele
(sociaal-economische status SES) werd/wordt door de PISA-kopstukken, onze
beleidsverantwoordelijken en sociologen ... ten onrechte beschouwd als een
zuivere omgevingsvariabele. Het verband
tussen SES en intelligentie is echter aanzienlijk. Men ging er bij de
SES-berekeningen en - interpretaties ook ten
onrechte van uit dat de intelligentie/intellectuele aanleg perfect gelijk
verdeeld is over de sociale klassen. Vanaf Onderwijskrant nr. 4 van 1978 -
al 36 jaar - bestrijden we die foute veronderstelling waarvan de meeste
sociologische GOK-studies al sinds de jaren zestig en ook nog vandaag
vertrekken. De misleidende term sociaal-economische status drukt uit dat het
enkel zou gaan om sociale & economische invloeden en negeert de sterke
relatie tussen leerresultaten en intelligentie/intellectuele aanleg. Het
opleidingsniveau van de ouders is niet een louter sociale factor, maar
correleert in aanzienlijke mate met de intellectuele aanleg van de kinderen.
Prof.
Wouter Duyck
schreef onlangs nog: G.Shakeshaft e.a.
publiceerden in 2013 een longitudinale studie met 11.117 tweelingen, die
aantoont dat de variantie in schoolresultaten voor 58 procent door cognitieve
aanleg bepaald wordt: Strong Genetic
Influence on a UK Nationwide Test of Educational Achievement at the End of
Compulsory Education at Age 16 (W. Duyck: Ideologie mag onderwijsdebat niet
kapen.De Tijd, 19 jan. 2014). Als
in deze studie geconcludeerd wordt dat 30% van de variantie in schoolresultaten
bij 16-jarigen beïnvloed is door de omgeving, dan slaat die 30% niet enkel op
de invloed van de school, maar ook op de invloed van de familie, de omgeving en
de cultuur. Ook bij een ideaal onderwijsvoorrangsbeleid zal de school heel wat sociale
invloeden niet kunnen uitvlakken en dan mag men dit dan ook niet op naam
schrijven van sociale discriminatie (ongelijkheid) die veroorzaakt is door het
onderwijs.
In de context van het recente Vlaamse
GOK-debat betreurde ook de Nederlandse socioloog Jaap Dronkers begin maart dat in
de belangrijkste datasets die sociologen gebruiken de (invloed van de) intelligentie
(cognitieve verschillen) nog steeds niet gemeten wordt, in tegenstelling tot
het behaald opleidingsniveau. Het is dus niet vreemd dat buitenstaanders denken
dat onderwijssociologen intelligentieverschillen onbelangrijk vinden (zie
aparte bijdrage over opiniebijdrage van Dronkers). Sociologen als Nicaise en
Jacobs bestempelden zelf het erkennen van de verschillen in intellectuele
aanleg als een vorm van sociaal racisme. Egalitaire GOK-ideologen streven
naar eigen zeggen klasseloze
participatie aan aso en universiteit na. Zo wordt ook de invloed van de
cognitieve verschillen bij de keuze van een onderwijsvorm meestal niet
verrekend.
Van den
Broeck
besluit: Wie de invloed van de sociale
klasse wil nagaan op testprestaties, moet controleren voor de intelligentieverschillen.
Dit gebeurt echter zelden of nooit. Een tweede belangrijke implicatie is dat
het bestaan van prestatieverschillen tussen sociale klassen niet zomaar op
conto geschreven kan worden van het onderwijssysteem waarin deze verschillen
voorkomen. Het gegeven dat SES-verschillen deels te wijten zijn aan in grote
mate erfelijk bepaalde intelligentieverschillen verklaart waarom er nergens in
de wereld een onderwijssysteem bestaat dat geen sociale ongelijkheid (NvdR:
significante SES-correlatie) vertoont. Prof. Jan
Van Damme hield destijds in zijn longitudinaal loso-onderzoekwel rekening met de cognitiever verschillen
bij de start van het s.o. Hij kwam tot de conclusie Als we rekening houden met de kenmerken van de leerlingen bij de start
van het secundair onderwijs, dan brengen leerlingen met een hogere en lagere
sociaal-economische status het ongeveer even ver in het secundair onderwijs. In
Nederland kwamen tal van onderzoekers de voorbije decennia tot een analoge
vaststelling omtrent het grotendeels meritocratisch/democratisch karakter van
het voortgezet onderwijs. In 1969-1970 stelden we in het Leuvens
CSPO-doorstromingsonderzoek zelf al vast dat ook arbeiderskinderen met een
behoorlijke uitslag vlot doorstroomden naar het aso. Met dit soort studies
hielden/ de beleidsmakers, sociologen ... geen rekening. In Nederland deed men
dat wel. Precies op basis van dat soort vaststellingen, pleitten we vanaf 1971
voor het voorrang verlenen aan achterstandsbestrijding in het kleuter en lager
onderwijs in plaats van de massale en vruchteloze GOK-investering in de
comprehensieve hervorming van het s.o.
5 Meer -
i.p.v. minder - kansen voor kansarme leerlingen
PISA-2012 en de studie van prof. Van den
Broeck wijzen dus eens te meer uitdat Vlaanderen
niet minder, meer onderwijs- en doorstromingskansen
biedt aan kansarme leerlingen enook
meer toppers kent. Van den Broeck concludeert:
De gemiddelde score voor jongeren met
een lage SES bedraagt in Vlaanderen voor wiskunde 488 punten. Vlaanderen scoort
daarmee het tweede hoogste in Europa (na Estland).Vlaanderen heeft zelfs het hoogste percentage
(10,3%) resiliente jongeren van heel Europa (= leerlingen uit laagste
SES-klasse die in hoogste kwart scoren). Als we bovendien rekening houden met
de maatschappelijke diversiteit, dan prijkt Vlaanderen ook geheel bovenaan het
Europese peloton.Prof. Wouter Ducyk
formuleert een analoge conclusie: We
stelden in onze paper dat leerprestaties in het Vlaamse onderwijs (met de
vroege studiekeuze) niet sterk door sociale afkomst bepaald worden. Dat werd
ook aangetoond door Woessmann met data uit 15 verschillende landen, met telkens
3.579 à 11.722 leerlingen. Woessmann concludeert dat van alle landen
sociale achtergrond in Vlaanderen het minst bepalend is voor de leerresultaten
(De Tijd,o.c.).
In het opiniestuk Zonder hervorming van het onderwijs komt het niet goed met Vlaanderen
van Mark Elchardus en Bram Spruyt lazen we echter in De Morgen (28 juni 2013): De
onderwijsongelijkheid neemt in Vlaanderen angstaanjagende proporties aan. De
ongelijkheid in het onderwijs zal onvermijdelijk leiden naar conflicten en
dreigt onze economische slagkracht te ondergraven. Op die foute aanname is
ook het Masterplan gebaseerd. Het is ook geen toeval dat onze beleidsverantwoordelijken
en sociologen bij de voorstelling en
bespreking van PISA-2012 steeds en met opzet de resilience-score van de
kansarme leerlingen verzwegen. Dit is ook het geval in een recente bijdrage van
de Brusselse onderwijskundige Katrien
Struyvenwaarin ze klakkeloos de
kwakkels over het functioneren van ons s.o. onderschrijft (Klaar voor de hervorming van het secundair onderwijs?, Impuls, maart 2014, p. 144).
7Prestatiekloof-mythe
doorprikt
De conclusies van Van den Broeck bevestigen
dat het prestatiekloof-criterium een heel dubieus criterium is en dat ten
onrechte gestipuleerd werd dat een kleine prestatiekloof wees op meer
ontwikkelingskansen. Het is b.v. niet omdat in comprehensief Zweden de PISA-
prestatieverschillen kleiner zijn, dat de Vlaamse kansarme leerlingen minder
leerkansen krijgen - en dat dit ook nog eens een gevolg zou zijn van onze
gedifferentieerde eerste graad. Toch wordt dit door de Vlaamse beleidsmakers en
sociologen zo geïnterpreteerd. Het is ook zo dat de drie Europese landen die
vroeg differentiëren in het s.o. - Vlaanderen, Zwitserland en Nederland - de
hoogste PISA-scores voor wiskunde behaalden. De typisch comprehensieve landen
scoren heel wat lager.
De Vlaamse sociologen
en onze beleidsverantwoordelijken klampen zich sinds PISA-2000 angstvallig vast
aan het zgn. prestatiekloof-criterium,
aan het willen egaliseren van de verschillen tussen de sterke/ kansrijke en de
zwakke/kansarme leerlingen. In een reactie op Van den Broecks vaststelling dat
een hoog gemiddelde samengaat met een hogere score voor zwakkere/kansarmere
leerlingen, beweerde socioloog Mark
Elchardus dat die vaststelling niet eens belangrijk is; en hij pakte opnieuw uit met de dubieuze
prestatiekloof. Elchardus:Als de Vlaamse topleerlingen beter
presteren dan is het toch ook maar logisch dat ook de zwakkere leerlingen
gemiddeld beter presteren dan in andere landen. Maar de ongelijkheid (kloof)
blijft bestaan. Dat moet je niet wegrelativeren. (Knack, 11.03 p. 16). Het
is volgens Elchardus en co blijkbaar niet belangrijk dat de zwakke leerlingen
(relatief gezien) goed scoren, maar enkel dat de prestatiekloof met de sterkere
zo laag mogelijk is. Ook Nico Hirtt
stelde in zijn PISA-2012-publicatie dat niet het niveau van de zwakkere en
kansarmere leerlingen belangrijk is, maar enkel de prestatiekloof. Zijn
fantasierijk argument luidt dat afgestudeerde jongeren niet met elkaar kunnen
concurreren op de arbeidsmarkt als hun schoolresultaten te sterk verschillen.
Dat meer zwakkere/kansarmere
leerlingen in Vlaanderen een betere score behalen, is blijkbaar niet relevant.
De maatschappij heeft er o.i. ook geen belang bij dat de ontwikkeling van meer
intelligente leerlingen afgeremd wordt via een nivellerende eerste graad. In Onderwijskrant contesteren we al vanaf
PISA-2000 de prestatiekloofmythe en
de ermee verbonden slogan de kloof
dempen. Die slogan werd met veel bravoure en met een TV-spotje gelanceerd
door Frank Vandenbroucke en zijn medewerkers. We stelden steeds dat degelijk
onderwijs niet enkel leidde tot een goede score voor de zwakkere leerlingen,
maar ook tot topscores;en dat de kloof
het best niet al te klein, maar eerder wat groter was. We betreurden dat in
PISA-2009 de kloof iets kleiner werd omdat het aantal toppers daalde. In punt 2
zagen we dat een hoger gemiddelde samenhangt met een hogere score voor de
zwakkere/kansarmere leerlingen. Dit blijkt ook uit onze hoge resilience-score. Om een topscore te
bereiken heb je tevens meer toppers nodig. Daar we meer toppers tellen en daar
betere leerlingen nog iets meer profijt halen uit degelijk onderwijs is de
prestatiekloof uiteraard niet kleiner, maar (gelukkig) wat groter.
7Leerlingen
baat bij (vroeg)tijdige keuze& minder
schooluitval
Een andere belangrijke conclusie uit Van den
Broecks onderzoek slaat op de vraag of vroege tracking, het aanbieden van
differentiatie in de eerste graad via opties, verantwoord is. De Brusselse
onderzoeker poneert: Verder blijkt (uit
PISA-2012) dat landen met een grote maatschappelijke diversiteit, zoals
Vlaanderen, het meeste baat hebben bij een vroege studiekeuze, zowel voor het
algemene niveau als voor het bieden van kansen aan de sociaal zwakkeren. Voor
landen met een geringe maatschappelijke diversiteit, zoals sommige oosterse en
Scandinavische landen, maakt vroege of late studiekeuze weinig verschil uit."Van den Broeck schrijft verder: Late tracking leidt dus niet tot betere
algemene resultaten. Dit laatste zou nochtans verwacht mogen worden daar men
inzet op een bredere algemene vorming. Niettegenstaande ons tso minder
algemene vorming krijgt, scoorde ons tso voor PISA-2003 wiskunde 531 punten,
meer dan het gemiddelde in praktisch alle comprehensieve landen. Onze
tso-leerlingen verwervenveel meer technische kennis en vaardigheden dan in
comprehensieve landen, maar enkel dit wordt niet gemeten/gewaardeerd door PISA.
In Onderwijskrant nr. 151 en 152 beschreven
we studies waaruit eveneens bleek dat vroege tracking(b.v. opties) in het s.o. meer voordelen dan
nadelen opleverde. Dat is overigens ook de mening van de Gentse psychologen
Duyck en Anseel in hun Itinera-rapport van vorig jaar. Prof. Duyck: We stelden in het Itinera-rapport dat leren
beter gaat als je leerlingen differentieert naargelang de cognitieve
vaardigheden. Dat weet elke leraar die sterk verschillende kinderen in de klas
heeft en toch één wiskundeles moet geven. De geringe appetijt van de leraren
voor de onderwijshervorming hoeft dan ook niet te verwonderen. Het buikgevoel
wordt bevestigd door onderzoek in het vakblad Psychological Science, met data
uit 78 landen en honderdduizenden leerlingen. Oppervlakkig? Hetzelfde resultaat
blijkt ook uit een meta-analyse waarin 76 wetenschappelijke publicaties over
verschillende vormen van cognitieve differentiatie samengevat worden.
Eenzijdig? Nicaise aanvaardt die bevindingen, gepubliceerd in wetenschappelijke
toptijdschriften, niet en prefereert een ideologisch discours voor het
onderwijsdebat (De Tijd,
18.01.14).
Het overheidsrapport De
sociale staat van Vlaanderen-2013- een overheidspublicatie van eind
december - bevestigt dat de schooluitval in Vlaanderen relatief beperkt is.
Volgens de Leuvense auteurs- Jan Van Damme,
Ides Nicaise, Bieke De Fraine ... is dit mede te danken aan early tracking (differentiatie vanaf 12 jaar) en aan het
vroegtijdig aanbieden van technisch georiënteerde richtingen.In Onderwijskrant
stellen we al vele jaren dat een gemeenschappelijke eerste (en theoretische) graad
tot meer demotivatie en afhaken bij zwakkere leerlingen zou/zal leiden, en dat
is ook de mening van veruit de meeste praktijkmensen. Studies over het Franse
collège unique stelden hetzelfde fenomeen vast. In een land als Finland met
een kleine bevolkingsdichtheid en leerjaren lagere cyclus met amper 40 à 45
leerlingen zijn tracking en vroege technische opties niet mogelijk; in
Vlaanderen is dit wel haalbaar en een belangrijke troef.
In de
publicatie Het Onderwijsdebat -
EPO, maart j.l. - beweren Nicaise en co echter eens te meer dat Vlaanderen
kampioen sociale discriminatie en schooluitval is,en dat dit een gevolg is van onze
optie-differentiatie in de eerste graad. Het samen
optrekken binnen de
lagere cyclus in comprehensieve landen moet overigens sterk gerelativeerd
worden. Er zijn landen die de leerlingen minder opties aanbieden in de lagere
cyclus dan Vlaanderen, maar die de leerlingen wel vaak indelen in niveaus,
volgens capaciteit: volgens PISA-2012 is dit zo in Zuid-Korea voor 90%,
Engeland 99%, Zweden 74%, Finland 58%. In die landen krijg je dan feitelijk een
differentiatie op basis van intellectuele capaciteiten via niveaugroepen,
niveauklassen e.d. Uit PISA-2012 blijkt
dat landen die later tracken/opsplitsen dan Vlaanderen, meer werken met ability
grouping (PISA, deel IV, pag. 84). Vlaanderen houdt overigens de
leerlingen in vergelijking met veel andere landen wel langer volledig samen -
tot 12 jaar. Dat biedt vermoedelijk iets meer voordelen dan nadelen. Ook de leerkrachten
lager onderwijs beseffen evenwel dat dit na de derde graad niet meer wenselijk
is.
8Migrantenleerlingen presteren beter
dan in Finland
Niettegenstaande België veel meer
migrantenleerlingen telt dan Finland en veel meer ongeschoolde migranten
aantrekt, blijkt volgens Van den Broecke uit PISA-21012 dat België het beter doet dan Finland; zowel
voor de eerste generatie migrantenleerlingen (448 versus 427), als voor de
tweede generatie migrantenleerlingen (461 versus 454). De voorzichtige
conclusie luidt dat België het zeker niet slechter doet dan Finland. Als
we rekening houden met de ( betere) achtergrondskenmerken van de Finse
migrantenleerlingen en de landen van herkomst (veel uit Rusland, Zweden,
Letland ... en weinig of geen uit Turkije en Marokko...) dan kunnen we zelfs
stellen dat in Vlaanderen ook de migrantenleerlingen meer kansen krijgen.
Uit PISA-2012 blijkt opnieuw dat de
anderstaligheid veel problemen schept. Prof.
Wouter Duyck schrijft in de al vermelde Doorbraak-bijdrage: Binnen de groep van allochtonen wordt de
kloof ten opzichte van leerlingen zonder migratieachtergrond de helft (45 PISA
punten) kleiner als thuis Nederlands gesproken wordt. Ter vergelijking: het
allochtone niveau met thuistaal Nederlands komt overeen met het gemiddelde
nationale niveau van Zweden of Hongarije. Zonder thuistaal Nederlands wordt het
PISA-gemiddelde dat van Kazachstan of de Verenigde Arabische Emiraten (en ja,
dan gaat het over wiskundescores). Enkele GOK-ideologen van het boek Het
onderwijsdebat (Epo) hebben steeds het belang van de aanpak van de
taalproblemen ontkend. Al meer dan 40 jaar stellen we verkeerde
GOK-prioriteiten. Daarom pakt Onderwijskrant eens te meer uit met een campagne
voor intensief NT2- en achterstandsonderwijs (zie elders in dit nummer).
9Niveaudaling: PISA-resultaten lager
dan in 2000/2003
De opstellers van het
Masterplan en de voorstanders van een gemeenschappelijke eerste graadhaalden in juli 2013 plots ook de
achteruitgang in PISA-2009 in vergelijking met PISA-2000 aan om een drastische
hervorming te bepleiten Ze wekten ten onrechte de indruk dat de achteruitgang
veel te maken heeft met de structuur van ons secundair onderwijs. Met dezelfde
structuur behaalden we in 2000 echter nog hogere resultaten. Met de nog meer
categoriale structuur van de jaren zestig behaalden we vermoedelijk nog betere
resultaten en meer sociale doorstroming.
Ook Van den Broeck betreurt in zijn studie de
achteruitgang van de Vlaamse (top)scores de voorbije 10 jaar (van 561 punten naar
531, van 35% toppers naar 25,6%). Ook de lagere scores gingen er
wat op achteruit. Die niveaudaling is in de meeste Europese landen nog iets
groter en is o.i. deels te wijten aan de toename van het aantal anderstalige
leerlingen. Van den Broeck stelt wel terecht dat er ook sprake is van een
niveaudaling.
Vlaanderen behaalde de hoogste scores voor
TIMSS-1999-2003 en voor PISA-2000. Maar noch in 1995, noch in 2000 werd dit
officieel erkend en werden de sterke kanten van ons onderwijs niet opgelijst en
gevrijwaard. Voor PISA-2003-wiskunde behaalden we een hogere gemiddelde en meer
toppers. De resilience- ofsociale
doorstromingscore werd dan nog niet berekend, maar lag ongetwijfeld ook een
stuk hoger aangezien de gemiddelde score voor de tso-leerlingen nog 531
punten bedroeg en we meer toppers telden. De niveaudaling als gevolg van de
nivellerende eindtermen e.d. remden o.i. niet enkel het gemiddelde, maar ook de
sociale doorstroming af. Toen de democratisering in de jaren vijftig en zestig
in een stroomversnelling geraakte, was de resilience
en sociale doorstroming naar alle waarschijnlijkheid een flink stuk hoger dan
vandaag. Ons oordeel over de niveaudaling baseren we niet enkel op PISA, maar
nog meer op het algemeen oordeel van de Vlaamse leraars, docenten en
professoren.
De achteruitgang van
het onderwijsniveau is o.i. niet enkel te wijten aan de toename van het aantal
(anderstalige) migrantenleerlingen, maar ook in een aanzienlijke mate aan de
ontscholingstendensen van de voorbije decennia en aan de invoering van
nivellerende eindtermen en leerplannen aan het eind van de jaren negentig in
het bijzonder. In ons themanummer over de eindtermen van september 1993 hebben
we hiervoor gewaarschuwd; met onze O-ZON-campagne van 2007 trokken we aan de
alarmbel. Volgens veruit de meeste leraars is dit ons grootste knelpunt. Ze
vrezen tegelijk en terecht dat de Masterplanhervorming tot verdere niveaudaling
zal leiden. Van den Broeck wijt de
niveaudaling mede aan het feit dat er in Vlaanderen niet langer meer een
gemeenschappelijke visie bestaat over degelijk onderwijs. In andere publicaties
en in zijn bijdrage in het boek Visie(s) op onderwijs (Pelckmans, maart 2013)
werkt hij zijn standpunt over de niveaudaling en de miskenning van de essentie
van degelijk onderwijs verder uit.
Het Vlaams onderwijs
kent een heel sterke traditie, maar jammer genoeg werd dit nooit officieel
erkend. Al bij de invoering van het VSOwerd onze succesvolle lagere cyclus als dé probleemsector bestempeld. Sinds
Vlaanderen in 1989 autonoom werd, lamenteerden ook Georges Monard en andere
beleidsmakers, Guy Tegenbos in De Standaard, sociologen, pedagoochelaars als
Ferre Laevers ... onophoudelijk over de lamentabele toestand van het Vlaams
onderwijs. Ze waren blind voor de sterke kanten van het onderwijs in die
tijdzoals de inhoudelijke kwaliteit, de
sterke lagere cyclus s.o., de regentaatsopleiding ... Ze bestempelden de sterke
punten zelfs als knelpunten: b.v. de succesvolle lagere cyclus een
exportproduct als dé probleemcyclus, de sterk presterende leraars-regenten
als slecht-functionerend ... Alles moest dringend en holder de bolder hervormd
worden. Met alle nefaste gevolgen.
10Besluiten
PISA-2012 wees eens te meer uit dat ook onze
zwakke/kansarme relatief gezien meer onderwijskansen krijgen en dat Vlaanderen
ook opvallend meer toppers kent dan landen met comprehensief onderwijs. Ook
voor resilience en de ermee verbonden sociale doorstroming behaalt Vlaanderen een topscore. In zijn
opiniebijdrage in De Morgen
concludeert Van den Broeck: Uit de
analyse blijkt dus dat er vanaf het ogenblik dat er in de media (vanaf PISA-2000)
zwaar uitgehaald werd naar het Vlaamse onderwijs omdat het sociale ongelijkheid
zou bestendigen, we in werkelijkheid behoorden tot de absolute wereldtop, niet
alleen op het vlak van het algemene niveau, maar ook wat betreft de kansen die
we gaven aan de zwakkere of kansarme leerlingen.
Sinds PISA-2000 toont Onderwijskrant al aan dat onze beleidsverantwoordelijken,
onderwijssociologen, hervormers s.o. ... PISA verkeerd voorstellen en
misbruiken ter legitimatie van hun hervormingsplannen. De studie van Van den Broeck wijst eens te meer uit
dat onze eerste graad s.o. nog steeds een exportproduct is en betere resultaten
oplevert dan de comprehensieve middenscholen in Engeland, Zweden, Noorwegen,
Frankrijk, VS, Spanje, Italië, Finland...Onze succesvolle eerste
graad, een exportproduct, werd/wordt vanaf het rapport Het educatief bestel in België van Georges Monard e.a (1991) en in
de PISA-voorstellingen sinds 2000 ten onrechte als dé probleemgraad bestempeld.
Nu blijkt dat de hervormingsplannen op grote
kwakkels gebaseerd zijn en dat onze goede score en beperktere schooluitval mede
te wijten zijn aan de differentiatie en soepele (her)orïëntatie in onze eerste
graad, moeten o.i. de hervormingsplannen opnieuw bekeken worden. De hervorming
zal precies de sterke kanten van ons secundair onderwijs afbreken. Tegelijk
zijn de hervormers blind voor de nefaste gevolgen van een aantal ontscholende
hervormingen uit het verleden: zoals de invoering van nivellerende eindtermen,
de uitholling van de taalvakken, het uitblijven van intensief NT2 ... Het is
precies ook door die nivellering dat onze toppers momenteel onderpresteren.
Prof. Nathalie Bulle: ((directrice de recherche au CNRS): cultuuroverdrachtsmodel van Vygotsky versus zelfontplooiingsmodel van Piaget
Série L. Vygotski - 2 - De Piaget à Vygotski m 06/10/2009 Schole Prof. Bulle maakt duidelijk dat veel pedagogen/psychologen ten onrechte Vygotsky voorstellen als een voorstander van de constructivistische leertheorie. Vygotsky was een duidelijke tegenstander v...an het zelfontplooiingsmodel van Piaget en van het constructivisme dat stelt dat de leerling zelf zoveel mogelijk zijn kennis moet construeren.
La psychologie de Vygotski sappuie sur lidée que les facultés rationnelles dépendent du contrôle et de la régulation des processus cognitifs au niveau conscient, grâce à lutilisation d« outils » cognitifs médiateurs de la pensée. Cest pourquoi elle subordonne le développement cognitif de lenfant à son appropriation progressive de construits culturels, et notamment de construits organisés tels que le langage et les systèmes conceptuels. Lidée suivant laquelle lapprentissage interagit avec le développement confère un rôle clé à léducation formelle et, à cet égard, à lasymétrie de la relation adulte-enfant dans le processus dapprentissage.
La notion de zone proximale de développement, qui renvoie le potentiel dapprentissage dun individu non à ce quil est capable de réaliser seul, mais en collaboration avec un adulte ou un individu plus expérimenté, représente une synthèse conceptuelle de lapport des conceptions vygotskiennes à la connaissance de la dynamique du développement intellectuel. Dans cette perspective, le psychologue tend à montrer quil y a un processus dapprentissage scolaire, un effet développemental associé à la transmission des savoirs: « Chaque discipline entretient une relation propre avec le développement de lenfant, une relation variable dun stade à lautre du développement. Cela nous conduit à un réexamen du problème de la discipline formelle, cest-à-dire de la signification de chaque discipline particulière du point de vue du développement global. »[1]
Cette dynamique du développement intellectuel soppose à la dynamique piagétienne pour laquelle le moteur du développement est un processus dauto-équilibration dorigine interne. Piaget centre son modèle de développement des facultés cognitives sur lidée dinteraction entre lindividu et son environnement. Ce développement sopère par le jeu de transformations autorégulées des structures mentales. Le modèle du développement intellectuel qui sous-tend larmature théorique des travaux piagétiens inscrit la genèse de lintelligence dans la continuité formelle du développement des processus élémentaires dadaptation biologique. Piaget opère ainsi une extrapolation des phénomènes dadaptation et déquilibration biologique aux lois de la raison. Cette extrapolation est réalisée à partir de lutilisation dune notion abstraite denvironnement qui englobe environnement physique et environnement social et humain. Lobjet, notion centrale de la théorie piagétienne, représente aussi bien des choses, des personnes, que des objets de pensée abstraits. Il sous-tend la généralisation des rapports de lindividu avec un monde extérieur. Par ailleurs, le concept de shème fait pendant au concept de structure en biologie : « le schème dune action est par définition lensemble structuré des caractères généralisables de cette action, cest-à-dire ceux qui permettent de répéter la même action ou de lappliquer à de nouveaux contenus ». Le schème peut être simple ou unitaire comme sont les schèmes daction qui sous-tendent des comportements prévisibles tels que les réflexes. Il peut correspondre aussi à un système dans son ensemble impliquant un ensemble de processus coordonnés et interdépendants, tels ceux qui sous-tendent la compréhension par lindividu du système numérique. Cette perspective unitaire du développement intellectuel inscrit la formation des schèmes cognitifs à différents niveaux et celle des schèmes sensorimoteurs dans la même dynamique qui procède par paliers successifs de structuration-équilibration, les « formes » des processus en jeu à un stade donné devenant « contenus » à un stade ultérieur. Quand les schèmes daction sont intégrés en un système logique cohérent, ils rendent possible la conduite dopérations logiques telles que des additions, des inférences, etc.
Dès lors on entrevoit le point dachoppement des théories de Vygotski et de Piaget. Chez Piaget les outils de pensée, qui jouent le rôle médiateur analysé par Vygotski, reposent sur une construction en grande part autonome, et fonctionnellement quasi endogène, des structures cognitives individuelles. La construction de ces structures repose bien sur les rapports de lindividu avec lextérieur : les interactions avec son environnement physique et social. Mais elle est conditionnée par les structures de niveau inférieur.
Or, chez Vygotski, le développement cognitif proprement humain est tiré par lextérieur. Les fonctions de niveau supérieur sont construites à partir de lutilisation de signes et dinstruments de pensée transmis. Il y a ainsi rupture entre le développement des fonctions mentales élémentaires et le développement des fonctions mentales supérieures. Cette rupture procède dun rapport dialectique entre les développements respectifs des processus cognitifs de niveau inférieur et des processus de niveaux supérieur. Une des raisons de lopposition de la théorie de Vygotski à celle de Piaget renvoie à une séparation conçue comme artificielle par Vygotski entre formes, ou structures, et contenus de la pensée (luvre de Piaget étant lexpression extrême de lintérêt porté à la structure de la pensée elle-même.) [2] : « Lévolution du contenu de la pensée est toujours considéré comme un processus de développement culturel qui, tout dabord, est conditionné par des facteurs historiques et sociaux, alors que le développement de la forme est normalement considéré comme un processus biologique conditionné par le niveau de maturation organique de lenfant et parallèlement à laccroissement du poids du cerveau. Quant on parle du contenu du processus de pensée et des changements quil subit, on a à lesprit une quantité conditionnée socialement, variable historiquement, qui repose sur le processus de développement culturel ; mais quand on discute des formes de pensée et de leur dynamique, en raison de malentendus venant de la psychologie traditionnelle, on pense dhabitude soit à des fonctions psychiques métaphysiquement inertes, soit à des formes dactivité engendrées organiquement, conditionnées biologiquement »[3]
Si des « structures cognitives » générales ou des « opérations cognitives » sont acquises spontanément par maturation et seulement influencées de manière générale par lexpérience, on devrait observer des modèles définis daptitudes cognitives, des premières années de lenfance jusqu'à lâge adulte. Si, dun autre coté, les opérations cognitives en question dépendent, comme certains psychologues le défendent, de la formation de structures organisées de concepts spécifiques, on peut sattendre à observer une grande variabilité des performances individuelles, aussi bien entre individus dun même âge que pour un même individu entre différents sujets. Or un enfant de six ou huit ans peut faire preuve de pensée abstraite pourvu quil ait acquis de manière adéquate les concepts « secondaires » dont il a besoin. Comme tout apprentissage dépend dans une certaine mesure du temps, la plupart des enfants ne peuvent pas sengager dans des raisonnements abstraits généraux avant lâge de onze ou douze ans et, de même, les adultes ne peuvent pas développer de raisonnements abstraits dans les sujets où ils manquent des concepts secondaires adéquats[4].
Daprès Vygotski, le mouvement de formation des concepts chez lenfant et chez ladolescent ne suit pas un processus de croissance des formes les moins élaborées de la pensée à ses formes supérieures, mais il suit un processus où différents niveaux interagissent. Lenfant apprend le mot « fleur » avant dapprendre les noms des fleurs particulières. Cependant lenfant, tout en utilisant les mots du langage adulte, affecte à ces mots des contenus fonctionnellement différents. Tout en utilisant des mots abstraits lenfant pense aux idées et objets que ces mots dénotent de manière concrète. Les concepts renvoient tout dabord chez lui à des images syncrétiques et à des associations. Les concepts se développent ensuite, chez lenfant dâge encore préscolaire, sous la forme de « complexes » qui regroupent, à limage des noms de famille, des objets conservant leur caractère individuel. En effet, les objets regroupés par complexes ne présentent pas un trait commun spécifique comme cest le cas des concepts à proprement parler, mais renvoient à différents types de liens (associations didée, liens fonctionnels etc.) Les complexes sont caractérisés par le fait quil ny a aucune connexion hiérarchique et aucune relation hiérarchique entre leurs éléments et leurs attributs respectifs. Les complexes donnent le jour à des pseudo-concepts. Ces derniers reposent sur une réelle généralisation, cest-à-dire sur des regroupements dobjets sur la base dun trait commun. Leur nature est néanmoins plus proche des complexes que des concepts. Tout en pouvant renvoyer aux mêmes contenus concrets, et en pouvant jouer, en apparence du moins, le même rôle fonctionnel que les concepts, ils nont pas leur systématicité. Les pseudo-concepts, qui renvoient à la forme de pensée la plus générale de la pensée enfantine se transforment en concepts chez ladolescent parce que les processus du type résolution de problèmes qui animent lactivité intellectuelle de ce dernier sollicitent cette transformation.
Au cours du développement il y a par ailleurs, selon Vygotski, organisation rétroactive des concepts spontanés à partir du processus de structuration des concepts scientifiques[5] qui repose sur léducation formelle. Dune part lacquisition et le développement des concepts scientifiques reposent sur les concepts quotidiens, et, dautre part, la maîtrise des concepts scientifiques « entraîne une élévation du niveau des concepts quotidiens et une réorganisation de ceux-ci sous son influence ».
Précisons que le concept scientifique est, par nature, toujours médiatisé par dautres concepts. Il est partie intégrante dun système de concepts. Il est défini à la fois par rapport à ses relations à la réalité, et par rapport à ses relations à dautres concepts. Les « concepts » proprement dits sont détachés des objets (cest-à-dire conçus pour eux-mêmes) et identifient lobjet au niveau scientifique. En fonction des types dobjets quils manipulent, les raisonnements peuvent être situés sur un continuum allant du raisonnement naturel au raisonnement formel. Plus une théorie est « naïve », plus spécifiques sont les objets sur lesquels elle porte, nimporte quel objet ne se laissant pas « mettre en classe » [6]. Le fait central qui détermine la différence de nature entre concepts quotidiens et concepts scientifiques est labsence ou lexistence dun système. Avec le système deviennent possibles les rapports de concepts à concepts, les rapports des concepts aux objets médiatisés par leurs rapports avec les autres concepts, et de manière générale les autres rapports des concepts aux objets : des liaisons supra-empiriques deviennent possibles dans les concepts.
Lenfant a du mal à prendre conscience de ses concepts spontanés, à leur donner une définition verbale, à les employer volontairement dans des rapports logiques complexes. Il formule mieux ce quest la loi dArchimède quil ne définit ce quest un frère. Il sait ce quest un frère, mais le développement du concept na pas eu pour point de départ une explication du maître ni une formulation scientifique, alors même que le concept de frère est « saturé de la riche expérience de lenfant ». « La force des concepts scientifiques se manifeste dans la sphère qui est entièrement définie par les propriétés supérieures des concepts- le caractère conscient et le caractère volontaire ; cest justement là que les concepts quotidiens révèlent leur faiblesse, tandis quils sont forts dans la sphère de lapplication concrète, spontanée, dont le sens est déterminé par la situation, dans la sphère de lexpérience et de lempirisme. » Cest lorsquil est intégré dans un système que le concept peut devenir conscient et volontaire, parce que la prise de conscience suppose la formation dun concept supérieur incluant le concept donné comme cas particulier. Elle suppose donc lexistence dune série de concepts subordonnés etc. Le besoin déviter les contradictions suppose en particulier une organisation hiérarchique des concepts de telle sorte que deux jugements se contredisant lun lautre puissent être considérés comme des cas particuliers dun concept général unique, comme si lon avait porté sur la même chose deux jugements opposés. Linfluence générale, dans la théorie de Vygotski, des systèmes de concepts « non spontanés », transmis par lenseignement, sur le développement cognitif de lenfant, jouerait en premier lieu sur le plan de la réorganisation générale de ses concepts spontanés. Or limportance de cette réorganisation est cruciale pour la prise de conscience et la conduite des raisonnements. Ce développement des outils intellectuels produit les effets que lon peut rapprocher de ceux décrits chez Piaget par les notions de « décentration » ou d« abstraction réfléchissante ». Aussi les analyses de Piaget, comparativement à celles de Vygotski, pourraient avoir une portée descriptive, tandis que celles du psychologue russe marqueraient une avancée dans lexplication de la dynamique du développement intellectuel.
[1] L.S.Vygotsky (1930-33), Mind in Society. The Development of Higher Psychological Processes, Cambridge, Harvard University Press, 1978, p.91. [2] L.Vygotsky (1934), Pensée et langage, p.406. [3] L.Vygotski in R.Veer, J.Valsiner, The Vygotski Reader, Oxford, Blackwell, 1994, chap.9 : « Thinking and concept formation in adolescence », p.197. [4] Cf. J.D.Novak, A Theory of Education, Ithaca and London, Cornell University Press, 1977, p.122. [5] Sur les concepts scientifique cf. L.V. Cf. L.Vygotski (1934), Pensée et langage, Paris, VAAP, 1997, chap.6 « Etude du développement des concepts scientifiques pendant lenfance ». [6] Cf.J.B.Grize, « Remarques sur les limitations des formalismes », in J.B.Grize, De la logique à largumentation, Genève, Droz, 1982