Reformpedagogiek 10: Kritiek op ontscholing, ontsystematisering en infantilisering
Reformpedagogiek
:deel 10: Kritiek op ontscholing, ontsystematisering en infantilisering: deel 1
Raf Feys
1. Kritiek op ontscholing van het onderwijs
1.1 Entschulung,
Entsystematisierung und Entsymbolisierung
De O-ZON-campagne-2007 van Onderwijskranttegen de ontscholing van het onderwijs en de
niveaudaing 2007 massaal onderschreven door
leerkrachten, docenten en professoren (zie Onderwijskrant nr. 140 en 142).
Wemerkenechter dat de 7 recente rapporten over de
hervorming van het Vlaams onderwijs en over de nieuwe eindtermen enkel
pleidooieninhouden voor verdere
ontscholing van het Vlaams onderwijs. Ook de lopende ZILL-leerplanoperatie van
de katholieke onderwijskoepel zal tot verdere ontscholing en niveaudaling
leiden.In Engelandschreef minister Nick GIBB de voorbije jaren
en maanden verscheidene bijdragen over de nefaste gevolgen vanontscholing van het Engels onderwijs
gedurende de voorbije decennia.Zijn
hervormingen zijn gericht op her-scholing en ophet verhogen enbewaken van de
leerresultaten.
Nietenkel veel
leerkrachten, maar ookveel
onderwijsdeskundigen, beleidsverantwoordelijken, publicistenuit
diverse landen pleitten de voorbije 20 jaar nochtans voor her-scholing i.p.v.
ont-scholing van de school, reconstruire & réscolariser l'école i.p.v.
détruire l'école,Typisierung i.p.v. Enttypisierung,eine Pädagogik vom Lehrer ausi.p.v. Pädagogik vom Kinde aus, prestatieschool
i.p.v. knuffelschool, Rückkehr der Leistungsschule, école i.p.v. 'lieu de vie'
of studiehuis, leerling i.p.v. lerende, kind of klant, leerkracht i.p.v.
begeleider Het waren/zijn alle
pleidooien om ons in de toekomst meer te concentreren op de leertaak van de
school, voor de reductie van het curriculum én de terugkeer naar de specifieke
leeropdracht, ...Er werden/worden in de
meeste landen ook tal van acties ondernomen om de anti-intellectuele trend en
ontsystematiseringte keren, om de
fundamentele kenmerken van de school, haar ijzeren grammatica, in ere te
herstellen, om de missie van de school specifieker en bescheidener te
omschrijven.
In praktisch alle Westerse landen werden de voorbije jaren
actiegroepen opgericht die ijveren voor herscholing en tegen ontscholende
hervormingen: Beter Onderwijs Nederland, Reconstruire lécole, SOS Education,
Sauver Les Lettres, Groupe de Réflexion Interdiciplinaire sur les Programmes
(GRIP ) & SLECC (Savoir lire écrire compter calculer) in Frankrijk,
O-ZON-campagne van Onderwijskrant in Vlaanderen (2007), ... GRIP & SLECC
proberen oerdegelijke aanpakken voor rekenen, lezen, spelling, ... te
herwaarderen & te optimaliseren; ze werken hierbij met
experimenteerklassen. Ook in onze vakdidactische publicaties besteedden we hier
in het verleden veel aandacht aan.
In deze bijdrage
beschrijven we visies van een aantal onderwijsexperts die de voorbije
jareneen opgemerkt standpunt innamen
omtrent ontscholing en herscholing.Prof. Franz Weinert (Max PlanckInstitut) omschrijft de gevolgen van de
radicale hervormingsprojectenuit de
voorbije decennia met de termen Entschulung, Entsystematisierung,
Entsymbolisierung und Infantilisierungdes unterrichtlichen Lernens. De emancipatorische pedagoog Hermann
Giesecke sprak over een anti-intellektuellen, antikognitiven und insofern auch
gegenaufklärischen effect. De Duitse ex-president Herzog waarschuwde voor de
knuffelpedagogiek. Het valt op dat de voorbije 15 jaarin Engeland, Frankrijk, Duitsland,
Zwitserland, Oostenrijk, Québec, VS de
talrijke ontscholingsprojecten van de voorbije decennia door veel onderwijsexperts als nefast
beoordeeld werden. Het gaat dan vooral om kritiek op de neo-reformpedagogiek die grotendeels als een
voortzetting van de reformpedagogiek wordt gezien enom een kritiek op de nivellerende
middenschool, collège unique, Gesamtschule.Ontschoolde scholen leiden tot ontschoolde leerlingen.
Veel auteurs wijzen
ook op het paradoxaal samengaan vantwee
verschillende ideologieën die het onderwijs bestoken: de koude rationaliteit
van economisch rechts en de Europese Uniedie de school utilitair benaderten de warmeideologie van
romantisch links die de ware opdracht van de schoolen het prestatieprincipe ondergraaft. Jean
Romain bestempelt die alliantie als "un grand danger d'appauvissement de
l'expérience humaine" (Lettre ouverte à ceux qui croient encore en
l'école, L'Age d'Homme, 2001). Romain e.a. verwetenlinkse romantici dat ook hun ideeën
uiteindelijkeen deshumaniserend effect
hebben en tegelijk heel nefast zijn voor sociaal benadeelde kinderen.
Bijde tegenstanders
van ontscholing treft men volgens prof. Gieseckeveel vernieuwers in continuiteit aan die het
onderwijs proberen te optimaliseren zonder te raken aan de fundamentele pijlers
van de school en met respect voor hetgeen in het verleden werd opgebouwd. Deze
vernieuwers hebben gedurende de voorbije decenniaéén en ander bereikt, maar ze werden hierbij
afgeremddoorde radicale hervormers die het
prestatiebeginsel sterk in vraag stelden envoor de benadeelde kinderen -in
tegenstelling met hun mooiebeloftes
-niets hebben gerealiseerd. In het
verleden ging de steun van de overheid ook praktisch uitsluitend naar
ontscholende nieuwlichters - ook in Vlaanderen.
Opvallend veel
herscholers zijn sterk begaan met het bieden van optimale onderwijskansen.
Gemeenschappelijk in de meeste pleidooien is de stelling dat de sociaal en/of
cultureelbenadeelde leerlingen nu
minder onderwijskansen krijgen omdat de slinger te sterk is doorgeslagen in de
richting van ontscholing en ontsystematisering. De Engelse kennissocioloog
Michael Young stelt dat het nieuwe leren leerlingen de verkeerde boodschap
geeft dat ze niet veel moeten werken om iets waardevols te bereiken in het
leven. Ditontscholingsconceptlegt volgens Young ook de basis voor een
ongelijke maatschappij. Leerlingen die kennis het meest nodig hebben, omdat hun
weinig van huis uit wordt aangereikt, steken zo op school al te weinig op. Ook
de keuze van Pierre Bourdieu en co om arbeiderskinderen eerder te confronteren
met de eigen arbeiderscultuur of culture populaire(i.p.v. de culture bourgeoise) duwt deze
kinderen terug in hun eigen sociale klasse. Dit is ook de basisidee in het boek
'Education and justice'(Sage, London,
1997) van de Engelse prof. Denis Lawton.
In deze bijdrage geven we het woord aan een aantal
prominente herscholers uit Duitsland en Frankrijk. In de volgende bijdrage komt
de visie van één van de belangrijkste Engelse herscholers de socioloog Frank
Furedi uitvoerig aan bod. In andere bijdragen beluisteren we praktijkgetuigenissen
uit Nederland en Vlaanderen.
2 Mythen und
Errungenshaften
2.1Giesecke: anti-intellektuellen und
gegenaufklärischen
ontscholingseffect
Een boek waarin de
ontscholingsgedachte sterk bestreden wordt isNeue Mythen in der Pädogik. Warum eine gute Schule nicht nur Spass
machen kann(Donauwörth, Auer, 1999).
Een algemene idee in verschillende bijdragen in Neue Mythenis precies dat het vermeende humane leren
zijn beloftes niet houdt en dat het neue Benachteiligungen schafft en dus heel
nadelig is voor sociaal en/of cognitief benadeelde kinderen en voor de
zorgverbreding.Net als vele
anderenstelt ook prof. H. Giesecke in
'Neue Mythen" dat veel moderne pedagogische theorieën een
anti-intellektuellen, anti-kognitiven und insofern auch gegenaufklärischen
effect producerenen het onderwijs al te
sterk emotionaliseren en therapeutiseren (p. 86). In het
onderwijspedagogische en onderwijspolitieke discours werden de kernopgaven van
het onderwijs vaak gedemonteerd. De leerlingen moeten dan eerder zelf uitvinden
en zelf bepalen wat, hoe en in welk tempo ze willen leren.
"Leerkrachtgeleid onderwijs wordt als ouderwets en politiek reactionair
gezien. De leerkrachten zijngeen
lesgevers meer maar opvoeders en moderators van leerprocessen. De nieuwe
Leitmotive van ons schoolsysteem heten 'Selbsttätigkeit', 'Leren' (nicht
Lehren), 'Erziehung','Integration. Ze zijn in de plaats gekomen van het
klassieke vormingsbegrip".
Het basisbeginsel van
degelijk onderwijs berust volgens Giesecke op het feit dat er leraars zijn die
één en ander weten of kunnen en dit wensen door te geven op een didactisch
verantwoorde manier aan leerlingen die dat nog niet weten of kunnen (p. 90).
Onderricht mag men niet bekijken als 'eine feind-liche Besatzungsmacht in das Leben
Unschuldiger ein, wie manche Schultheoretiker zu glauben scheinen. Pas via
bemiddeling doorde leerkracht kunnen
complexe zaken en handelingengeleerd worden.
Onderwijs vereist ook de passende distantie ten aanzien van het dagelijks
leven. Onderwijs is een culturele uitvinding omdat het mogelijk maakt de
onmiddellijkheid van ons bestaan te overschrijden en een voorraad (vooraf) aan
kennis op te doenin functie van
toekomstige handelingen. De basispolariteit van onderwijs en leven mag niet
weggewerkt worden, zoals steeds opnieuw geëist wordtmet parolen en slogansals 'lebensnahen Schule, Schülerorientierung,
Erfahrungsorientierung, Lebensweltorientierung, Handlungsorientierung '
Giesecke: De totale maatschappij heeft er belang bij dat de
nieuwe generaties het aanwezige potentieel aan kennis en vaardigheden overnemen
en kunnen aanvullen. De leerplannen moeten een minimaalgemeenschappelijk bestandvan kennis en vaardigheden vastleggen. Vanuit
zichzelf is het kind niet onmiddellijk geïnteresseerd omveel vakkennis en culturele kennis op te
doen; de interesse van het kind reikt niet verder dan zijn onmiddellijke
levenshorizon. Vooral ook de sociaal benadeelde kinderen hebben met het oog op
hun emancipatie uit hun benadeelde situatie nood aan directe, gerichte, maar
tegelijk geduldige en aanmoedigende instructie. De radicale
hervormingsbewegingheeft in
tegenstelling met haar beloftes voor deze kinderen niets gerealiseerd.
Integendeel."
Giesecke
betreurtook de steeds verder toenemendemaatschappelijke en pedagogische opdrachten
die aan de school toegewezen worden. De school moest volgens de
ontscholerseen allesomvattende
levensschool(total institution) worden,
waarin de leerkrachten zo polyvalent zijn dat ze alle mogelijke problemen van
de leerlingen en van de maatschappij kunnen oplossen. Door de te sterke
beklemtoning van de zgn. 'Sozialpädagogisierung'komt de kernopdracht van de school in het
gedrang.Door het feit dat de kerntaken
van het onderwijs ondergesneeuwd geraakten,is ook het beroepsbeeld van de leerkracht heel diffuus en minder
aantrekkelijk geworden nog het meest voor de jongens. De ontscholingis volgens Gieseckeéén van de belangrijksteoorzaken vande crisis van het leraarsberoep (Radiouitzending NDR 4 op 11.07.01:
Woran erkennt man gute und schlechte Lehrer?, Internet). De kernopdracht voor
de leraar moet opnieuw worden dat hij onderricht en hierop moet zijn zelfbeeld
gebaseerd zijn. Er moetdus aandacht zijn
voor de begrenzing van zijn opdracht: "Een goede leraar moet in elk geval
zo goed mogelijk willen onderwijzen. Als de leerkracht hier goed scoort, dan
mag men er meestal ook van uitgaan dat hij ook geslaagd is voor zijn
pedagogische en motiverende opdachten en dat hij een leervriendelijk klimaat
geschapen heeft.
Giesecke heeft deze
ideeën meer uitvoerig uitgewerkt in driepublicaties: Pädagogische Illusionen. Lehren aus 30 Jahren
Bildungspolitiek, Stuttgart 1998 en Wozu ist der Schule da?, Stuttgart 1996 en
Pädagogik: quo vadis?, Juventa-Verlag 2009. Op het Internet treft men ook tal
van interviews met hem aan.
2.2Max-Planck-Institut: leraargeleidonderwijs is effectiever
In de recente
PISA-2015-studie luidt een van de belangrijkste conclusies dat scholen die meer
belang hechten aan directe en systematische instructie ook de beste
leerresultaten behalen.
In 1996 onderzocht ook het Duitse Max-Planck-Institut für
Bildungsforschung het effect van directe instructie in vergelijking met de veel
gepropageerde vormen vanzgn. 'open
onderwijs' en deschooling (Bildungsverläufe und psychosoziale Entwicklungen im
Jugendalter). Ook hier kwamen de onderzoekerstot de vaststelling dat de resultaten van leerlingen die 'open
onderwijs' genoten beduidend lager waren dan deze die 'lehrerzentrierten
Unterricht' kregen. Een andere conclusie luidt: "Doorgedreven
individualiseringschaadt de
effectiviteit en is heel nadelig voor benadeelde kinderen".
In het
onderzoeksverslag concludeert de voorzitter, prof. Fr. Weinert: "Tot
verbazing van veel reformpedagogen blijkt uit de meeste grondige onderzoeken
dat 'directe instructie' veruit het meest effectief is. Directe instructie
verbetert niet enkelde prestaties van
bijna alle leerlingen, maar verhoogt ook het zelfvertrouwen in het eigen kunnen
en reduceert de faalangst".
2.3 Leraar-publicist
Michael Felten
Leraar Michael Felten is ook één van de bekendste
herscholers in Duitsland. We denken vooral aan 3 publicaties: Neue Mythen in
der Pädagogik, Auer, 1998, 'Kinder wollen etwas leisten' (Kösel-Verlag, 2000)
en Auf die Lehrer kommt es an! Für eine Rückkehr der Pädagogik in die Schule
(Gütersloher Verlagshaus 2010). Felten bekritiseertin dit laatste boek de reformpedagogische
tijdsgeest die gebaseerd is op een gelijkheidsfictietussen leerkrachten en leerlingen, op een
zelfstandigheidsillusie m.b.t. de zelfstandige capaciteiten van het kind en op
een conflictschuw strengheidstaboein de
relatie leerkracht-leerling. Dit alles mondt uit in schoolse verwenning omdat
de leerlingen behoed moeten worden voor grote verwachtingen en beschermd tegen
slechte cijferbeoordelingen; de leerkrachtmoet dus vooral speelse werkvormentoepassen. Felten omschrijft de methodische overdrijvingen in termen van
*triomf van de leeftijdsgenoten het sociale leren van elkaar; het zoveel
mogelijk leren op eigen verantwoordelijkheid of triomf van het ego; triomf van
de open werkvormen en het open onderwijs; triomf van het leuk zijn en het
welbevinden...
2.4 Duitse hoogleraar
Thomas Ziehe
Een andere bekende Duitse her-scholer is de
onderwijspedagoog Thomas Ziehe. Ziehe stelt in tal van publicaties dat
leerkrachten moeten accepteren dat het op school vooral gaat om culturele
kennis die ver af staat van de leefwereld van de leerlingen en die dus door hen
op een eerste gezicht als vreemd ervaren wordt. Voor het vreemde karakter
moeten leraren zich niet excuseren en omgekeerd moeten leerlingen niet de
schuldkrijgen van hun self
world-gerichtheid. Leraren moeten leerlingen helpen hun motivatiehorizon te
verbreden. Leerlingen mogen niet gefixeerd blijven op hun innerlijke zelf
vanwege de ambivalenties die dat oproept. Leraren vervullen dus een brugfunctie
tussen de self worlds van hun leerlingen en die andere werelden. Leraren kunnen
en moeten ook meer gebruik maken van het verborgen verlangen van leerlingen
naar het trots zijn op wat je bereikt/ geleerd hebt. Ze moeten zelf uitstralen
dat je verdiepen ineen vaktot verrukking kan leiden. De leerlingenmoeten leren dat op de lange termijn aan iets
werken uiteindelijk een groter gevoel van bevrediging en arbeidsvreugde
oplevert dan het momentaan welbevinden.
Scholen moeten verder
meer i.p.v.minder gestructureerde situaties bieden om de diffuusheid voor
leerlingen niet nog groter te maken.Er moet een setting zijn van regels en
routines die je vasthouden. De leraar is verantwoordelijk voor structuur én
voor een responsief klimaat. Volgens Ziehe hebben leerlingen in de huidige
periode van individualisering juist behoefteaan meeri.p.v. minder
structuur.De profeten van het Nieuwe
Leren en open onderwijs hebben ongelijk, want kinderen geraken alleen maar in
de war door al die vrijheid en openheid.
2.5Josef Kraus,voorzitter lerarenvakbond
Ook Josef Kraus, de bekende voorzitter van de Deutsches
Lehrerverbandes, pleitte de voorbije 18 jaar herhaaldelijk voor her-scholing:
eine Schule des Wissens, eindeutig, strukturierten Ergebnisorientierten
Unterricht, Schule des lebendigenWissens statt der sterilen technisch gespeicherten Daten, keine Überfrachtung
von Schule durch sozialpädagogischeAufgaben,meßbare Wissensleistung & Qualitätskontrolle, eine Schule
der Kulturund keine Schule des flachen
Ökonomismus. Kraus spreekt zich kritisch uit over tal van pedagogische mythen:
Selbstbestimmung,Selbstentfaltung,Selbsterfharung Selbsterziehung, Selbstkonzept
Hijbetreurt dat de nieuwlichters
minder aandacht besteden aan Selbstbeherrschung, Selbstdiziplin ... Uit het
louter bezig zijn met het zelf resulteert vaak:
Selbstgefälligkeit,Selbstsucht,Selbstüberschätzung,Selbsttäuschung
We citeren nog even
uit een aantal stellingen die Josef Kraus in maart 2011 verspreidde in Zwanzig
Wahrheiten über Schule in Deutschland (Internet). Kraus: Die um sich
greifende Erleichterungs- und Wohlfühlpädagogik bringt nichts. Schule ohne
Leistung und Anstrengung geht nicht. Die Notengebung wurde immer und immer
wieder liberalisiert oder gar abgeschafft, schwere Schulfächer konnten durch
leichte ersetzt werden, und überhaupt wurde eine Pädagogik gepredigt,
derzufolge Schule Spaß und Unterhaltung garantieren soll. *Die Debatte um
Bildungsgerechtigkeit ist nichts anderes als der sozialromantisch kaschierte
Versuch, über die Schule Gleichmacherei zu betreiben. Wir brauchen schulische
Vielfalt statt integrierte Einfalt. Die Gesamtschule in Deutschland ist
gescheitert. ... Außerdem erzielt eine von Gleichmacherei geprägte Schulpolitik
vermeintliche Gleichheit allenfalls durch Absenkung des Anspruchsniveaus.
*Wir verzichten immer mehr darauf, von unseren Schülern
konkretes Wissen einzufordern. Stattdessen schwafeln wir von Methoden-, Basis-,
Horizontal-, Sozial- und Handlungskompetenzen. Wir brauchen wieder einen Primat
der Inhalte vor den Methoden. Es ist eine Renaissance des konkreten Wissens
angesagt. ... *Wir lassen unsere Muttersprache bereits in der Schule verkommen.
Das Beherrschen der Mutter- und Landessprache ist das A und O jeder Bildung.
Tatsache ist aber: Schule in Deutschland schafft es nicht, den Nachwuchs solide
in der Mutter- und Landessprache zu schulen. (F. betreurt de uitholling van het
moedertaalonderwijs.)
*Falsch ist die Behauptung, es komme nicht auf
Schulstrukturen, sondern ausschließlich auf die Art des Unterrichts an
nämlich auf einen projektorientierten, lehrermoderierten und
schülerzentrierten. Unsere Schüler brauchen einen strukturierten und
ergebnisorientierten (nicht nur erlebnisorientierten) Unterricht. Übrigens:
Gerade leistungsschwächere und jüngere Kinder profitieren von einem klar
strukturiertem Unterricht.Die internationalen
Abitur-Vergleiche sind falsch. Dort wo man in Europa die niedrigsten
Abiturienten-Quoten hat, hat man zugleich die besten Wirtschaftsdaten: nämlich
in Österreich, in der Schweiz sowie in Bayern.
3 Reconstruire
l'école: réscolariser
3.1 Herscholing in
Frankrijk
In Frankrijk leidde
de thematiek van de ontscholing de voorbije 18 jaar tot een nieuwe
schoolstrijd.Er verschenenveel boeken, artikels e.d. met scherpe
kritiek op de ontscholingsprojecten van de voorbije decennia. De herscholers
spreken er over 'reconstruire l'école' en formuleren ook veel kritiek aan het
adres van het nivellerende collège unique.
We denken in dit
verband aan de vele boeken die alle de ontscholing bekritiseren. We vermelden
er enkele:La destruction de
l'enseignement élémentaire et ses penseurs (L. Lurçat), Vers une école
totalitaire (L. Lurcat), L'école desoeuvrée, la nouvelle querelle scolaire (C.
Thélot en Ph. Joutard), L'enseignement de l'ignorance (J.C. Michéa), La
barbarie douce (J.P. Le Goff), Oser enseigner (G. Molina), Lettre ouverte à ceux
qui croient encore en l'école (J. Romain) over de 'délimitation' de l'école,
L'ensignement mis à mort (Adrien Barrot) Que vive l'école république,1999 en
'L'école de la philosophie, Pleins feux, 2000 (Charles Coutel); La Pédagogie du
vide (Hervé Boil-lot en Michel Le Du) P.U.F, 1993: kritische analyse van de
visie van Ph. Meirieu; L'enseignement mis à mort (Alain Barrot, Librio 2000;
L'imposture pédagogiquevan Isabelle
Stal (2008) met vooral een kritiek op de (universitaire) lerarenopleidingen.
Een fundamentele analyse treffen we ook aan in een oproep (28 paginas) van een
aantal professoren wiskunde en wetenschappen: Les savoirs fondamentaux au
service de l'avenir scientifique et technique. Comment les réenseigner, Laurent
Lafforgue e.a, 2004, Internet.
Het gaat hier telkens
om vrij bekende auteurs. Ook in depublicaties en TV-uitzendingen van Alain Finkielkraut treffen we
regelmatig een hoofdstuk aan over de ontscholing in Frankrijk. We denken verder
aan de publicaties van Jean-Paul Brighelli (La fabrique du crétin: La mort
programmée de l'école, ...) en aan deze van Marc Le Bris over de ontscholing in
het lager onderwijs: Bonheur d'école : Peut-on encore sauver l'école
française?;Vos enfants ne sauront pas
lire... ni compter !
3.2Reconstruire l'école
Vooral ookdescherpe kritiekenop de hervormingen van het secundaironderwijswijzen op een bitsigeschoolstrijd. Het verzet tegen het voorbije beleid wordtdeels gecoördineerd door de vereniging
"Reconstruire l'école" waarvan prof. Denis Kambouchner de voorzitter
is. Hij publiceerde zelf eenboek
hierover:Une école contre l'autre. Hijverwijt de beleidsadviseurs
Meirieu &Bourdieu van de hervorming
van 1989 dat ze net als de reformpedagogen destijds de fundamentele pijlers van
elk degelijk onderwijssysteem totaal in vraag stelden en dat hun alternatieve
(romantische) onderwijsvisie te ver afstaat van de praktijk.Met een zinspeling op het beleidsprincipe enseigner
moins pour enseigner mieux, repliceerde Kambouchner dat hij eerder opteerde
voor enseigner mieux en enseignant plus(plus betekent hier meer aandacht voor basiskennis en
basisvaardigheden).
Zelf lazen we ook met veel interesse L'école desoeuvrée, la
nouvelle querelle scolaire(Ed.
Flammarion, 1999) van C. Thélot en Ph. Joutard. Op de achterflap wordt de
basisgedachte als volgt samengevat: "Sinds de jaren zeventig geeftde onderwijspolitiek voorrang aan de visie
van pedagogen zoals Meirieu en co. Men verwaarloost elementaire kennis, men
minacht het lesgeven en de leerkrachten, men wil per se van het onderwijs een
'lieu de vie' maken.De school gaat
voorbij aan haar ware roeping: transmettre les savoirs et les oeuvres. In
plaats van het aanmoedigen van de vlucht vooruit van vele nieuwlichters zou een
verantwoorde onderwijspolitiekeerder
moeten proberen om de fundamentele evenwichten te vinden die een school nodig
heeft."
Volgens de Franse
onderwijssociologe Judith Lazar hebben ontscholers als Ivan Illich, Paulo
Freire, Michel Foucault, Pierre Bourdieu, Louis Althusser, A.S. Neil, Françoise
Dolto de basisgrammatica van het onderwijs en het gezag van de school en van
de leerkrachten sterk ondermijnd. Ze beïnvloedden sterk de publieke opinie en
de 'Education nationale', de onderwijshervormingen van de voorbije 30 jaar (J.
Lazar, Pour quoi faire?, Flammarion 2004).
We vermelden nog een
aantal werken die de analyse hiervoor ondersteunen. Jean Romain: Lettre ouverte
à ceux qui croient encore en l'école, L'Age d'Homme, 2001. Zijn belangrijkste
boodschap luidt: "On est en train de casser un vieux métier humaniste qui
consiste à enseigner quelque chose à quelqu'un. Il faut recommencer à
enseigner, reprendre le risque de l'autoritéet réapprendre à lire, réapprendre à écrire, réapprendre à calculer.
Remettons la matière au centre, parce que c'est la matière enseignée qui va
faire grandir, qui va élever - c'est l'étymologie du mot èléve". Jean-Piere
Le Goff: La Barbarie douce: la modernisation aveugle des entreprises del'école, 1999. In dit boek behandelt Goff
veschillende thema's waaronder de vernieuwingsdwang,de managementmode, de
reductie van de primaire opdracht van het onderwijs: "L'école perd sa mission
première qui est de transmettre les connaissances dans une relation par essence
inégalitaire entre le professeur qui a étudié pour acquérir un savoir et
l'éléve qui va progressivement apprendre. L'établissement scolaire devient un
'lieu de vie', sorte de garderie sociale; le professeur n'a plus l'autorité
reconnue, il est censé être à l'écoute de l'apprenant qui n'est plus celui
qu'on 'élève', mais celui au niveau duquel on s'abaisse, toujours au détriment
des plus faibles". We vermelden verder ook de tekst Limposture
pédagogique van prof. Bernard Berthelot (2001, de tekst staat op het Internet).
3.3Prof. Nathalie Bulle
De bekende Franse onderwijssociologe Nathalie Bulle
publiceerde in 2009 het boek Lécole et son double over wat er al 40 jaar
misloopt met de hervormingen van het secundair onderwijs, met de ontscholing en
comprehensivering. Het ontplooiingsmodel vanaf de basisschool samen met de
invoering van het collège unique ontwrichtten volgens Bulle het destijds
behoorlijk functionerende onderwijs. De vele nieuwlichters kozen voor een
didactische ommekeer: voor het ontplooiingsmodel - gebaseeerd op een
biologische visie à la Rousseau en Piaget. Ze stelden ten onrechte het belang
van de culturele vakdisciplines en van cultuuroverdrachtà la Vygotsky in vraag.Prof Bulle schrijft in deze context: Lécole
en France est en réalité aujourdhui dominée par des représentations de lhomme
et de son développement fondées sur des bases fausses. Les conceptions aussi
bien en psychologie, en épistémologie quen sociologie, qui ont partie liée et
qui ont guidé ses transformations pédagogiques, sont à la source dune profonde
dégradation de son enseignement.Bulleplaatst o.a en terecht de
biologische visie van Piaget en co tegenover de culturele visie van Vygotsky
waarin de kennisoverdracht centraal staat. Heel wat constructivisten beroepen
zich ten onrechte op Vygotsky.
De nieuwlichters
kozen volgens Bulle ook voor het nivellerende collège unique.Volgens haar was de invoering van
comprehensief onderwijs zoals het collège unique vooral bedoeld voor de 15
procent leerlingen die zich op het einde van de lagere school in een situatie
van bijna definitieve mislukking bevonden. Alle leerlingen werden de dupe van
het collège unique en van de ontscholing;nog het meest de sociaal benadeelde leerlingen. Bulle wijst ook op de
nefaste invloed van het onderwijssociologisch gedachtegoed van Pierre Bourdieu
en zijn vele volgelingen.
3.4Kritiek op ontscholing in basisonderwijs
Voor hetbasisonderwijs lijken ons de publicaties van prof. Liliane Lurçat,
destijds 'directeur de recherche au CNRS (psychologie de l'enfant) heel
revelerend. Lurçat schreef ook verschillende werken over de vakdidactiek voor
schrijven, lezen en rekenen voorjonge
kinderen. Een bijdrage op het Internet draagt de titel 'L'école élémentaire
détruite'.
Lurçat betreurt o.a.
datdoor de hervormingen van devoorbije decennia geraakt werd aan de
fundamentele pijlers van het basisonderwijs waardoor ook het aantal
mislukkingen en het aantal kinderen met leerproblemen sterk is toegenomen. Er
wordt te weinig aandacht besteed aan het onderwijzen van de
basisvaardigheden;er werd afbreuk
gedaan aan de oerdegelijke methodiek van het basisonderwijs, gebaseerd op de
systematische en progressieve overdracht vankennis en vaardigheden. Door de onduidelijkheid over de juiste
aanpaken het tekort aan systematiek
heerst er nu verwarring en onbegrip.De
basisvaardigheden worden niet meer bereikt door veel leerlingen die geen beroep
kunnen doen op steun thuis; maar ook bij veel gewonekinderen merkt men tal van lacunes. De
toegenomen ongeletterdheid op het einde van het basisonderwijs is een product
van de aantasting van de beproefde methodes. De (universitaire)
lerarenopleidingen lieten de beproefde vakdidactische methodesvallen in naam van ideologische en
pedagogische argumenten (pédagogismeet
constructivisme à la Ph.Meirieu,
Freinet ...).We vermelden ten slotte
nog een interessant boek onder redactie van de professoren Liliane Lurçat en
Laurent Lafforgue La débâcle de lécole/Une tragédie incomprise, Xavier de
Guibert, 2007.
4 Besluit
In deze bijdrage werd duidelijk dat er in tal van landen een
geanimeerd debat wordt gevoerd over de ontscholing. In de hierop volgende
bijdragen wordt dit alles verder geconcretiseerd. In de laatste bijdrage komt
de visie van de Britse socioloog Frank Furedi en prof. Wim Van den Broeck uitvoerig aan bod.
Reformpedagogiek 11: Frank Furedi en Wim Van den Broeck over ont- en her-scholing
Reformpedagogiek deel
11: Frank Furedi en Wim Van den Broeck over ont- en her-scholing
Woord vooraf
De Brusselse prof.
Wim Van den Broeck gaf op 20 oktober 2010 een opgemerkte lezing in de KaHO
Sint-Lieven. Deze bijdrage bevat de tekst van die lezing. Van den Broeck sloot
zich in sterke mate aan bij de inspirerende visie van de Engelse socioloog
Frank Furedi in zijn recent werkWasted. Why education isnt educating?Het boek kreeg in het Nederlands de titel: De terugkeer van het gezag.
Waarom kinderen niets meer leren (Meulenhoff, 2009).
Van den Broeck en
Furedi beschrijven tal van vormen van ontscholing - met als centraal thema de
aantasting van het gezag en het prestige van de leerkracht en van de
leerinhoud. De maatschappij en de school hebben het belang van
cultuuroverdracht als een intrinsiek waardevolle activiteit uit het oog
verloren. Daarmee verspillen ze een groot deel van de middelen en energie die
in het instituut onderwijs gestopt worden. Furedi merkte in zijn lezing in
Antwerpen wel op dat de ontscholing en de aantasting van het gezag en het
curriculum in Vlaanderen wel iets minder doorgedrongen zijn dan in landen als
Engeland, Nederland, de Verenigde Staten ... Wellicht heeft ook Onderwijskrant
hier toe bijgedragen.
Van den Broeck maakte
voor zijn lezing ook gebruik van een boek van Hirsch- The schools we need and why we dont have
them, en van een lezing van de Leuvense prof. Jan Masschelein op de
Onderwijsresearchdagen 2009 onder de titel: Onderwijs een publieke kwestie?
Emancipatie en gelijkheid als essentie van de school.
Hij behandelde themas die de voorbije decennia centraal
stonden binnen Onderwijskrant en in onsO-ZON-manifest van januari 2007 (zie pag. 3). Omdat we die onderwerpen
zo belangrijk vinden, nemen we de tekst van de lezing bijna integraal op. We
brachten hier en daar wat tussentitels aan.
1.1 Intellectueel erfgoed en
cultuuroverdrachtversus zelfgestuurd
& individueel leerproces
Meer en meer wordt onderwijs
beschouwd als een individueel en zelfgestuurd leerproces en wordt de
cultuuroverdracht en de autoriteit van de volwassenen en leerkrachten in vraag
gesteld. Dit staat haaks op de essentie van het onderwijs. In het onderwijs
gaat om het proces waarbij de ene generatie de andere inwijdt in hoe de wereld
eruit ziet. De filosofe Hannah Arendt drukte het destijds zo uit:Educatie is het moment waarop we beslissen
of we de wereld in voldoende mate liefhebben om de verantwoordelijkheid ervoor
op te nemen. ... Het is precies door educatie/onderwijs dat volwassenen ervoor
zorgen dat de jongere generatie cultureel, moreel en intellectueel voorbereid
wordt om onze gemeenschappelijke wereld te vernieuwen. Het gaat bij educatie
en onderwijs dus zowel om verantwoordelijkheid opnemen voor de jongeren als
voor de wereld en de toekomst.Zowel
bekendelinkse als rechtse denkers
zagen onderwijs als de intergenerationele overdracht van het intellectueel en
cultureel erfgoed.Antonio Gramsci, een
Italiaanse marxistische denker, stelde dat elke generatie de nieuwe generatie
moet opvoeden, en hij beklemtoonde heel sterk de rol van onderwijs voor de
zwakkeren in de samenleving. De conservatieve Engelse filosoof, Michael
Oakeshott, kwam tot dezelfde conclusie. En de liberaal politiek filosofe Hannah
Arendt beschouwt de intergenerationele overdracht als een belangrijke zaak -
die niet kon overgelaten worden aan beroepspedagogen.Arendt stelde dan ook dat educatie altijd
het verleden moet conserveren, de kennis van het verleden absoluut nodig is om
de toekomst te kunnen hernieuwen. Een pleidooi voor conserveren heeft niets
te maken met één of andere reactionaire politieke agenda of met sociaal
conservatisme,maar wel met het
zelfbewust opnemen van onze verantwoordelijkheid. Dit is echte progressiviteit:
het inzicht dat we maar vooruitgang kunnen boeken indien we recht doen aan de
verworvenheden van het verleden. Diegenen die in de illusie leven dat hun
postmoderne en flinterdunne hervormingsideeen progressief zouden zijn, noem ik
regressieven: ze gooien de verworvenheden van het verleden en van de liberale
democratie zo maar te grabbel.
1.2Verschil
tussen onderwijzen enleren
De voorbije decennia werd voortdurend geponeerd dat we
moeten evolueren van onderwijzen naar leren, van een système
denseignement naar een système dapprentissage. Onderwijs heeft echter te
maken met een doelbewuste initiatie door volwassenen, dat is het verschil met
leren in de brede zin van het woord. Onderwijs is dus niet zomaar een variant
van leren, zoals de voorstanders van het levenslange leren en van het informele
en dagelijkse leren vooropstellen. Het verschil tussen onderwijzen en leren is
dat onderwijzen gaat over dingen die niet direct tot de leefwereld van het kind
behoren. Wat een leraar een kind bijbrengt is gebaseerd op het intellectuele
erfgoed van de mensheid als geheel en sluit meestal niet zomaar aan bij de
spontane interesses of vragen van een kind. Dat is dus iets anders dan de
inzichten die een kind oppikt door de interacties met vrienden, familie en
eigen ervaringen. Onderwijs draagt kennis en inzichten over die het resultaat
zijn van de ervaringen van anderen in plaatsen ver weg van hier en in
verschillende historische contexten. Deze kennis is in grote mate
contextonafhankelijk en stelt jonge mensen net in staat om deze kennis te generaliseren
en eventueel toe te passen in nieuwe contexten. Vanuit het perspectief van
onderwijs als intergenerationele overdracht is onderwijs een afzonderlijke fase
in het leven van jonge mensen, met een duidelijk begin en een eindpunt.
Verderop in deze bijdrage wordt de aantasting van het klassieke onderwijsmodel
uitvoerig geconcretiseerd, vooral ook in punt 6.
Precies omdat onderwijs een unieke rol speelt in de
kennismaking van kinderen met het erfgoed uit het verleden, werkt het instituut
onderwijs ook het beste los van al te veel externe druk. De politieke en
sociale agendas die voortdurend het onderwijs binnendringen, hebben veelal een
negatieve invloed op het onderwijs. (In punt 9 wordt deze thematiek verder
uitgediept.) Het verwezenlijken van politieke doeleinden is overigens ook
moeilijk omdat dit een symmetrische relatie van gelijkheid tussen de
verschillende deelnemers veronderstelt. Onderwijsimpliceertechtereenasymmetrischerelatie tussen de volwassene en het kind, tussen de leraar en de
leerling, tussen het oude en het nieuwe.Men probeert die asymmetrische relatie tegelijk op te heffen - en dit
zolang het onderwijs duurt. Zolang de educatie van kinderen niet voltooid is,
kan er geen (politieke) dialoog zijn tussen gelijken; als men hier wel naar
streeft, kan er alleen maar sprake zijn van indoctrinatie.
1.3 Volksverheffing
en emancipatiei.p.v. onderdrukking
Cultuuroverdracht en schoolse/academische kennis worden door
nieuwlichters vaak voorgesteld als elitair en vooral unfair ten aanzien van
kansarme kinderen of kinderen wier interesse elders ligt. (NvdR: cf. visie van
de Franse socioloog Pierre Bourdieu en veel Vlaamse GOK-ideologen.) Veel
opvoedingstheorieën verwarren al te vaak de rol van de politiek met die van het
onderwijs. Ze stellen dan de school voor als dé plaats waar sociale
ongelijkheden en allerhande andere onbillijkheden aangepakt en weggewerkt
kunnen worden. Ze concluderen dan veelal dat de school hierin niet slaagt en
dat ze dus de leerlingen sociaal discrimineert en de ongelijkheid
reproduceert.
Het onderwijsmodel dat we in deze bijdrage bepleiten,
heeftin het verleden wel degelijk
emancipatorisch gewerkt: het heeft er in de 20ste eeuw o.a. voor gezorgd dat
arbeiderskinderen degelijk onderwijs kregen en dat sociale mobiliteit voor
velen een realiteit werd. Paradoxaal genoeg kunnen sociale ongelijkheden nog
het beste gereduceerd worden door dit niet als eenexpliciet en primoridiaal onderwijsdoel te
beschouwen, maar wel door er vanuit te gaan dat quasi alle kinderen in staat
zijn kennis te nemen van ons intellectueel en cultureel erfgoed. De algemene
kwaliteit van het onderwijs is het belangrijkste. Deze onderwijsopvatting delen
we met Gramsci, Arendt en veel andere denkers.
We merken dat ook
mensen die achterdochtig staan t.o.v. detechnocratische manipulatie van het curriculum, tegelijk dat curriculum
aantasten door de schoolse kennis als elitair en voorbijgestreefd te
bestempelen. Zon anti-elitairebekommernis en kritiek op het klassieke onderwijs spelen dus in de kaart
van de instrumentele en competitieveeconomische agenda die eveneens aanstuurt op flexibele kennis en
vaardigheden. We krijgen dus een merkwaardig verbond, een gemeenschappelijke
aanval op het schoolse, inhoudsgebaseerde onderwijs.
De klassieke onderwijsopvatting staat ook haaks op de
opvattingen van de radicale bevrijdingspedagoog Paulo Freire. Volgens Paulo
Freire en co werkt het(klassieke)
onderwijs onderdrukkend door het opleggen van de normen en waarden van de
burgerlijke klasse aan hen die niet tot die klasse behoren. Er bestaat volgens
hem niet zoiets als een neutraal onderwijs omdat alle onderwijs politieke en
ideologische keuzes maakt. Men herkent hier de subjectivistische inslag en de
ontkenning van de mogelijkheid van de mens om de rede te laten zegevieren.
Freire heeft zijn eigen ideeën in de praktijk kunnen brengen toen hij door de
Braziliaanse militairen gevraagd werd minister van onderwijs te worden van Sao
Paulo; maarde ongelijkheden zijn daar
duidelijk niet weggewerkt.
2 Gezags- en
verantwoordelijkheidscrisis
Momenteel zijn de
volwassenen nogal vervreemd geraakt van hun taak om verantwoordelijkheid op te
nemen voor de wereld en voor de jongere generaties. Het lijkt erop alsof
volwassenen tegen kinderen zeggen: wij weten het ook niet meer, zoek het zelf
maar uit. De meesten hebben ook weinig contacten met jongeren (buiten hun eigen
kinderen).De hedendaagse maatschappij
maakt het de volwassenen en de leerkrachten daarbij niet gemakkelijk. Het gezag
van ouders en leerkrachten werd de voorbije decennia vaak in vraag gesteld. We
krijgen voortdurend de boodschap om ons niet al te veel te bemoeien met de
jongeren; de kinderen van andere mensen zijn je zaken niet, zegt men dan
bijvoorbeeld. De taakkinderen en
jongeren te onderwijzen wordt verder ook steeds meer uitbesteed en toevertrouwd
aan curriculumexperten en peda- gogen van alle slag; onderwijs wordt vaak
voorgesteld als een aparte en gespecialiseerde activiteit die van hun expertise
afhankelijk is. Onderwijs is echter veel meer dan een activiteit die
overgelaten kan worden aan een kleine groep van professionele experts. Dit
alles heeft verreikende gevolgen: een conversatie tussen de generaties is een
essentiële component van educatie. Het begrip volwassenheid heeft maar
betekenis door de relatie die volwassenen onderhouden met de niet- (of nog
niet) volwassenen. Bij educatie/onderwijs gaat het om diverse zaken, maar in
eerste instantie om het opnemen vanverantwoordelijkheid voor de wereld én voor de jongeren.
Op het eerste gezicht lijken alleen de ouders en de
leerkrachten verantwoordelijk te zijn voor de opvoeding van de kinderen. Maar
volwassenen zijn niet alleen individuen, ze zijn ook leden van een
gemeenschappelijke volwassenenwereld en vertegenwoordigen voor de jongere
generatie de volwassenheid; via hun gedrag drukken volwassenen uit wat ze van
kinderen verwachten. Overigens blijfthet gedrag van volwassenen voor de kinderenniet onopgemerkt. Als ouders gezag afdwingen
in de thuissituatie en in situaties daarbuiten, dan zullen leerkrachten
wellicht weinig moeite hebben om gezag uit te oefenen in het klaslokaal. Als
volwassenen in het algemeen weigerachtig staan of twijfelend om leiding te
geven aan de jongere generatie, dan dreigt het afdwingen van gezag in klas ook
heel moeilijk te worden.
Het probleem van de
intergenerationele relaties en van de verantwoordelijkheid van de volwassenen
wordt te zelden gezien als een probleem dat op zich én gezamenlijk aangepakt
moet worden. Het wordt dan veelal gezien als een probleem van de leerkrachten,
ofvan de ouders, of van de politici.
Daardoor wordt er niets opgelost. Het gaat nochtans om een zaak dieelk aspect van het onderwijs beïnvloedt.
De
verantwoordelijkheid van volwassenen wordt ook al te vaak op een eenzijdige en
negatieve manier uitgedrukt. Ouders worden dan bekritiseerd omdat ze zelf het
slechte voorbeeld geven aan hun kinderen die als gevolg daarvan storend gedrag
vertonen in klas, en ze worden gesommeerd om hun verantwoordelijkheid op te
nemen. Voor sommige leerkrachten zijn de ouderszelfs de vijand, vooral als het gewelddadige gedrag van kinderen gezien
wordt als een nabootsing van het gedrag van de ouders. Maar het kan ook
omgekeerd. Sommigen zien ouders net als de redders van het onderwijs. Volgens
de Engelse onderwijsminister dwingen wakkere ouders zwakke staatsscholen om
beter te presteren. Vorig jaar kondigde de Britse regering een systeem aan
waarbij ouders en leerlingen tevredenheidsratings over hun school kunnen
invullen. Iedereen weet ook dat ouders meer en meer optreden alsadvocaat van hun kind en ze beschouwen de
kritiek die een leerkracht heeft op een kind als een kritiek op henzelf. In
plaats van de autoriteit van de leerkracht te ondersteunen en te versterken
(zoals dat vroeger veel meer het geval was), wordt hun autoriteit gewild of
ongewild ondermijnd. Dit naar elkaar toespelen van de zwarte piet, toont aan
dat volwassenen niet voldoende bereid zijn om samen te werken en hun
gemeenschappelijke verantwoordelijkheid op te nemen voor de jongere
generatie.
De crisis van de autoriteit van de volwassenen heeft zelfs
geleid tot een soort omkering van de autoriteit. Meer en meer worden
volwassenen aan de kinderen voorgesteld als de verantwoordelijken en schuldigen
voor allerlei kwalen van onze samenleving, bijv. voor de opwarming van de
aarde, voor de armoede, oorlog etc. Kinderen daarentegen worden geromantiseerd
en opgehemeld door hun waarden voor te stellen als puur en onbedorven (cf.
Rousseau). Er gaan nu ook al expliciet stemmen op om kinderen te gebruiken in de socialisering
van hun ouders, bijv. om hun milieuverantwoordelijkheid bij te brengen, gezonde
levensgewoonten, etc. Een omkering dus van alle waarden, een aantasting zonder
voorgaande van de ouderlijke autoriteit.
3 Aantasting van
gezagenbelang van schoolse vorming
Door het gezag van de leerkrachten niet duidelijk te
waarderen en te bevestigen, ondermijnen we de ontwikkeling van het potentieel
van jonge mensen. Het werk van leerkrachten kan pas gedijen als hun autoriteit
gewaardeerd wordt. De dubbelzinnigheid en onzekerheid die daarover momenteel
heerst, levert enkele nefaste effecten op. Het gezag van leerkrachten om
vakinhoudelijke kennis over te dragen wordt meer en meer in vraag gesteld -
vooral ook door allerlei experten. Het leren uit eigen ervaringen zou meer
waarde hebben. Vakinhoudelijke kennis wordt vaak voorgesteld als eng en
droog;ervaringskennis zou veel breder
en rijker zijn. Door voortdurend te
spreken over de kennismaatschappij en over het vluchtig en relatief karakter
van de schoolse kennis, wordt het gezag en hetbelang van de formele scholing ondermijnd. Informele vormen van leren
zouden superieur zijn gedurende het levenslang leren, de 'lifelong learning'.Door onderwijs voor te stellen als een
levenslang project, vermindert automatisch het gewicht van de formele scholing
in het onderwijs. De erosie van het gezag heeft ook een direct effect op de
status van de leraar. Terwijl de term 'leraar'de betekenis in zich draagt van gezag (iets te zeggen hebben), bestaat
er nu een tendens om zowel leerlingen als leerkrachten 'Ierenden' te noemen. De
leraar mag geen gezagsfiguur meer zijn, maar moet een soort coach zijn, een
facilitator.
De verwarring over gezag zorgde voor een verminderd vertrouwen
in het vermogen van de samenleving om jongeren te socialiseren. Scholen worden
daardoor meer en meer belast met de taak om jongeren te socialiseren en
oplossingen te vinden voor problemen die de samenleving niet opgelost krijgt.
Het lijkt er zelfs op dat naarmate de volwassen autoriteit afneemt, de
(maatschappelijke) rol van de school toeneemt (zie verder punt 6 en 9). Het verlies van autoriteit leidde ook tot
disciplineproblemen. Leerkrachten worden in toenemende mate blootgesteld aan
allerlei vormen van agressie. Er ontstaat bij sommige leerkrachten zelfs
'efebifobie' (angst voor jongeren). Pesten, spijbelen en storend of agressief
gedrag, daar kun je natuurlijk niet naast kijken. Bij het bevorderen van
discipline gaat het echter niet alleen over het beheersen van storend gedrag.
Discipline heeft ook een creatieve dimensie. Het zich eigenmaken van
discipline, geeft de jongere een gevoel van onafhankelijkheid en
zelfbeheersing; het leidt tot het cultiveren en disciplineren van hun smaak en
gevoeligheden.
Van de vijf genoemde
effecten staan disciplineproblemen wel het meest in de kijker. De problematiek
van het aangetast gezag is echter veel ruimer. Tal van onderwijsproblemen zijn
een gevolg van de aantasting van het gezag van de leerkracht. Vaak wordt
bijvoorbeeld gediscussieerd over de vraag of er sprake is van een algemene
niveaudadaling van het onderwijs. Of men vraagt zich af of ons onderwijssysteem
wel voldoende voorbereidt op de arbeidsmarkt, of waarden en normen nog wel aan
bod mogen (of moeten) komen. Ook de problemen inzake disciplinering komen
ruimschoots aan bod. Dergelijke discussies brengen op zich weinig
verduidelijking, omdat ze eerder symptomen zijn en niet de echte oorzaak: het
probleem van de aangetaste autoriteit. Niveaudaling bijvoorbeeld en afname van
het gezag van de leerkracht en van de leerinhoud en vakdisciplines ... zijn met
elkaar verbonden. Veel leerkrachten schijnen nu ook te denken dat ze niet goed
genoeg opgeleid zijn om het hoofd te bieden aan storend gedrag in de klas.
Fundamenteel weerspiegelt dit echter een crisis van het gezag. Dat lost men
niet op door het toepassen van gedrags- en motivatietechnieken, integendeel ze
maken het in feite vaak erger.
4.Verslaafd aan
verandering = afbraak vaste waarden
De belangrijkste rechtvaardiging voor de kritiek op
onderwijs als cultuuroverdracht en voor de constante stroom
onderwijshervormingen is de stelling dat scholen irrelevant dreigen te worden
indien ze zich niet aanpassen aan een snel veranderende wereld. Bijna elk nieuw
initiatief wordt voorafgegaan door de bedenking dat we in een snel veranderende
wereld leven. Constante verandering wordt niet alleen gezien als een feit, maar
ook als de belangrijkste positieve of drijvende kracht in het onderwijs. Zo
hecht men veel belang aan levenslang, zelfgestuurd en individueel leren. In het
wereldbeeld van het onderwijskundige establishment is verandering een bijna
heilig begrip dat bepaalt wat er geleerd moet worden.
Verandering wordt
gepresenteerd op een dramatische en haast mechanische manier; de nieuwheid van
het huidige moment wordt fel overdreven. Beleidsmakers en hervormers hanteren
vaak een retoriek waarbij niets is wat het vroeger was (een breuk met het
verleden, cultuuromslag);ze zien het
heden als losgekoppeld van het verleden. Dit geloof in een fundamentele breuk
tussen het oude en het nieuwe maakt hen blind voor allerlei belangrijke
historische ervaringen die doorwerken in het heden.De discussie over het belang van verandering
voor het onderwijs wordt vaak overschaduwd door de waan van de dag, of de gril
van het moment, met zijn typische oppervlakkigheden, eigen aan nieuwlichterij.
Men vergeet daarbij dat de fundamentele onderwijsbehoeften van leerlingen
bijvoorbeeld ook niet veranderen telkens een nieuwe technologie onze
samenleving beïnvloedt. De vragen opgeworpen door de Griekse denkers, door de
dichters uit de Renaissance, door de wetenschappers uit de Verlichting, of door
de romans van Shakespeare, Cervantes, van het Reve en Elsschot zijn nogsteeds relevant voor leerlingen en studenten
van vandaag, en niet alleen voor de periode die het digitale tijdperk
voorafging.
Verandering en
transformatie worden veelal voorgesteld als een uniek kenmerk van onze tijd,
een fenomeen dat zich niet eerder op deze wijze heeft voorgedaan. Een citaat
van een veranderingsgoeroe: We weten misschien niet precies welke vorm de
toekomst zal aannemen, maar we weten zeker dat de toekomst van de huidige
studenten niet veel zal gelijken op het verleden. Maar wanneer hebben we voor
de laatste keer gedacht dat de toekomst van onze kinderen er hetzelfde zou
uitzien als deze van ons? Zeker niet in 1968, ook niet in 1938, en evenmin in
1908. Allerlei beleidsdocumenten herhalen steeds dit zelfde refreintje: We
leven in een tijdperk waarin het tempo van verandering hoger is dan in om het
even welke historische periode. Deze retoriek van nooit geziene verandering is
niet meer dan retoriek. Ze is niet gebaseerd op een zorgvuldige evaluatie van
de manier waarop samenlevingen in het verleden veranderden.
Die zienswijze
verdeelt de wereld op een mechanische manier in twee periodes: het verleden
waarin weinig of niets veranderde, en het heden waarin verandering
onophoudelijk plaats heeft. Het oordeel over dehuidige problemen wordt aangetast door historische amnesie. De stellige
bewering dat de huidige globale veranderingen zonder voorgaande zijn, is immers
een steeds weerkerende stelling in pedagogische discussies van de voorbije
eeuw. Bij het begin van de twintigste eeuw gebruikte John Dewey, een bekend
Amerikaanse filosoof en pedagoog, precies hetzelfde argument. Zijn
reformpedagogiek is overigens in essentie nog altijd dezelfde als deze van de
huidige hervormers diedenken dat hun
visie zo nieuw en vooruitstrevend is. Sinds de jaren 80 en nog meer de jaren
90 heeft de fetisj van verandering de vorm aangenomen van een onaanvechtbaar
dogma. Veel beleidsmakers en pedagogen stellen dan ook de toekomst voor als
onvoorspelbaar en chaotisch. We moeten dus de leerlingen vooral flexibel maken
en de oude pedagogische recepten vaarwel zeggen. De vraag is uiteraard of we de
leerlingen op die manier echt flexibel maken en of ze wel goed voorbereid zijn
op de toekomst. Wat een dergelijke boodschap van voortdurende verandering
sociaal-emotioneel doet met onze kinderen is nog een andere vraag.
Deze dramatisering
van verandering maakt het verleden volkomen irrelevant. Het onophoudelijke
herhalen van deze stelling heeft blijkbaar als doel mensen ongevoelig te maken
voor het besef dat alle verworvenheden (en beperkingen) van onze huidige
samenleving het gevolg zijn van ons gemeenschappelijk erfgoed. Een kritische
geest stelt zich hierbij de vraag hoe nieuw de laatste versie van de new age
nu eigenlijk wel is. Het idee van onophoudelijke verandering krijgt het
karakter van een soort van natuurkracht of natuurwet waaraan mensen zich alleen
maar kunnen onderwerpen. Mensen maken dan geen geschiedenis meer, maar passen
zich aan, aan deze natuurkrachten die buiten hun controle liggen. Waar mensen
vroeger bij confrontatie met drastische veranderingen, zich terugplooiden in de
zekerheden van het verleden - een natuurlijke conservatieve neiging, lijkt het
nu de dominante tendens te zijn om te vluchten van het verleden. Dat zien we
ook terug in de huidige pedagogiek die voortdurend flirt met allerlei
nieuwigheidjes.
De idee van voortdurende en onvoorspelbare verandering is
allesbehalve nieuw. In 1897 schreef Dewey al: Met de komst van de democratie
en de moderne industrialisering is het onmogelijk om te voorspellen welke
beschaving we binnen 20 jaar zullen hebben. Het is dus ook onmogelijk om het
kind voor te bereiden op deze condities. Het als vanzelfsprekend beschouwen
van de onvoorspelbare verandering, plaatst het buiten elke vorm van debat.
Verandering kan dan alleen maar gezien worden als een feit waaraan men zich
moet aanpassen. De ironie is dat verandering en onzekerheid voorgesteld worden
als absoluut zeker: in deze wereld van onzekerheid is één ding zeker, de
onvermijdelijkheid van nog meer verandering. De mens wordt hierin een passieve rol gedwongen: verandering is
een machtige kracht die onophoudelijk aan het werk is en waarop de mens geen
controle heeft. Het enige wat je dan kan doen is volgen. We worden dus tot
volgzaamheid aangemaand. Deze retoriek van verandering ontkoppelt ons niet
alleen van het verleden, het maakt de toekomst tevens tot een vreemd en
onvoorspelbaar terrein. De rol die onderwijs dan nog kan spelen is niet langer
om mensen te helpen hun eigen beslissingen te nemen, maar om jongeren te leren
hoe ze zich aan deze natuurwet kunnen aanpassen.
Het verlangen om zich
af te scheiden van het verleden wordt ook weerspiegeld in de post-industriële
en post-moderne terminologie. Men definieert zich dan niet in positieve zin:
men zegt vooral wat men niet is. Hannah Arendt noemde dit alles de pathos van
het nieuwe. Hervormingspleidooien zijn ook vaak geformuleerd in een dramatische
taal die verwijst naar de sfeer van economische survival. Het zich kunnen
aanpassen aan een steeds veranderende omgeving wordt dan gezien als
noodzakelijk voor de economische competitiviteit.
Vanuit het perspectief van de flexibele aanpassing worden
gedragsmodificatietechnieken heel belangrijk. Leerlingen moeten niet zozeer
kennis opdoen, maar hun gedrag moet worden beïnvloed. Langetermijnkennis wordt
dan overbodig en het frontaal of klassikaal lesgeven wordt als voorbijgestreefd
beschouwd. Leren gebeurt nu toch levenslang, en dus speelt de schoolse vorming
nauwelijks nog een rol. Leren, niet onderwijzen is het motto; en een didactiek
waarbij er zekere antwoorden bestaan wordt verworpen. In een wereld waarin geen
zekerheden meer bestaan is de klassieke rol van de leerkracht in feite
uitgespeeld. Coach mag hij of zij nog spelen.
Volgens de hervormers leven we nu in de eeuw van het leren,
of in een kennismaatschappij of kenniseconomie waarin de economische
competitiviteit centraal staat. Termen als levenslang leren, leren i.p.v.
onderwijzen, leren leren ... verwijzen naar die competitiviteit, maar ze worden
ook gebruikt om de waarde van kennisoverdracht in het onderwijs onderuit te
halen. De leerenthousiasten reflecteren ook zelden over wat ze verstaan onder
inhoudelijke kennis. Hun stilzwijgen over de inhoud hoeft niet te verwonderen
omdat ze uitsluitend geïnteresseerd zijn in het gebruik van kennis. In het
onderwijs hoort men voortdurend de klacht dat de ene hervorming nog niet is
doorgevoerd als de volgende er al staat aan te komen. Dit is ook een gevolg van
het feitdat er een uitgebreid
vernieuwingsestablishment bestaat dat veel mensen werk verschaft, niet door
voor de klas te staan, maar door allerlei vernieuwingen en hervormingen voor te
stellen. Die beleidsmakers en het hele onderwijsestablishment zijn veelal
verslaafd aan verandering.
5. Als gezag van leerinhoud
en leerkracht is aangetast, brengen motivatietechnieken geen soelaas
Termen als 'Ieren
leren', 'reflectief leren', 'levenslang leren', 'e-Iearning','ervaringsleren'... drukkenalle een verschuiving uit van onderwijzen naar leren, en een gezagsverschuiving
van leraar naar leerling. Het zijn vormen van leren die niet afhangen van de
gezagsvolle leiding van een leraar. Dit wordt vaak ook voorgesteld als een meer
democratische manier van lesgeven. Kinderen en jongeren moeten hun stem kunnen
laten horen. Tot het modieuze pedagogische vocabularium behoren dus allerlei
begrippen die uitdrukken dat men zich neerlegt bij de teloorgang van het gezag
van de leerkracht en van de klassieke leerinhouden. Beleidsmakers en pedagogen
stellen ook al te vlug dat veel jongeren onvoldoende gemotiveerd zijn om te
leren en dat dus het motiveren van de leerlingen en het verleuken centraal
moeten staan. Zo wordt momenteel de nadruk gelegd op het toepassen van allerlei
motivatiebevorderende technieken. Dergelijke pedagogische praktijken en
beleidsadviezen zijn een poging om de gezagsproblemen te compenseren of te
omzeilen. Als het gezag van de leerkracht en van de leerinhouden wordt
aangetast, dan brengen motivatietechnieken geen echte oplossing.
Het motiveren van
leerlingen is altijd al een uitdaging geweest. Hoe deden we dat in het
verleden, vóór de komst van de vermelde technieken? Verschillende factoren
speelden daarbij een rol. Levenservaringen en het verlangen om de kansen in het
leven te verbeteren motiveerden kinderen om hun scholing ernstig te nemen.
Binnen de school was er de motiverende autoriteit van de leraar, die leiding en
inspiratie gaf aan zijn leerlingen en hoge eisen stelde. Ook hoge verwachtingen
van ouders, familie en gemeenschap speelden een belangrijke rol.
Motivatietechnieken kunnen en mogen wel een rol spelen om leerlingen aan te
moedigen, maar op zich zijn ze zelden in staat een effectieve leeromgeving te
scheppen. De huidige tendens om motivatie te zien als een probleem op zich,
iets waaraan apart gewerkt moet worden, leidt tot een eenzijdig steunen op deze
technieken en trucjes, die kinderen juist afleiden van het zich inzetten voor
een uitdagend curriculum. Zo heeft men ook te veel verwacht van
ICT-toepassingen om kinderen te motiveren.
De huidige motiveerpedagogie(k) draagt precies bij tot het
verzwakken van het academische (prestatie-) ethos van een school, van het
stellen van eisen en van de bijhorende discipline. Die pedagogie(k) moedigt een
cultuur aan waarin de vraag hoe je kinderen geïnteresseerd houdt, domineert op
de vraag wat we kinderen willen en moeten bijbrengen (de inhoud van het
onderwijs). Wat te denken van de volgende stelling: omdat het moeilijk is om
sommige kinderen te motiveren tot het lezen van een boek, kun je maar beter een
DVD tonen of eenvoudige werkblaadjes laten maken. Met zon opstelling is het
niet verwonderlijk dat er kinderen zijn die gedurende hun hele schoolloopbaan
nooit één boek helemaal uitgelezen hebben. Dat soort ideeën vervreemdt kinderen
van de wereld van de boeken.
De verplichting om
kinderen te motiveren en het onderwijs vooral leuk te maken en te
infantiliseren, heeft ook een negatieve invloed op de leraar-leerling relatie.
Leraren die saai lesgeven, worden al te vlug verantwoordelijk gesteld voor het
ongepaste gedrag van leerlingen, vanuit de veronderstelling dat er een relatie
bestaat tussen de saaiheid van de lessen en de prestaties van leerlingen.
Iedereen heeft wel eens een saaie leraar gehad, maar de overgrote meerderheid
van leerkrachten doet zijn uiterste best. Het belangrijkste criterium is dat
een leraar zijn vak met liefde geeft en dan speelt het niet zo'n rol of zij of
hij al dan niet een geboren lesgever is. In dezelfde lijn situeert zich de
tendens dat leerlingen en studenten hun leraren en docenten mogen evalueren.
Dat beoordelen werkt gezagsondermijnend. We geven leerlingen daarmee immers de
boodschap dat zij in staat zouden zijn om uit te maken wat goed onderwijs is.
Uiteindelijk hebben leerlingen het toch niet voor het zeggen, ook niet in de
lespraktijk van de (post) moderne (progressieve) pedagogen. Een goede leraar
heeft dat soort evaluatie ook niet nodig. Die heeft allang door hoe de stof
geland is bij de leerlingen.
Het is ook onmogelijk
om alle kinderen op alle momenten te boeien. Episodes van saaiheid zijn eigen
aan onderwijs; in het leven is het overigens ook zo.Als verantwoordelijke volwassenen een kind
horen zeggen Ik verveel me, dan veranderen ze hun gedrag toch ook niet in dat
van een clown. Dat is ook zo in het onderwijs. De eenzijdige obsessie met
motivatie gaat verder ook voorbij aan het feit dat kinderen en jongeren ook
zelf een verantwoordelijkheid hebben voor hun eigen scholing. Niet elke les
moet volgestouwd zijn met opwindende elementen. Onderwijs is geen entertainment.
Pedagogiek moet altijd zoeken naar praktijken die het enthousiasme van
leerlingen bevorderen,maar het slagen
hangt vooral van de autoriteit van leerkrachten en van de leerinhoud af.(Noot: de hierbij aansluitende thematiek van
de infantilisering, therapeutisering en personalisering van het onderwijs
behandelen we verderop in de punten 8 & 10. Daar wordt duidelijk dat van de
leerkrachten wordt verwacht dat ze de leerlingenmoeten motiveren via het infantiliseren en
verleuken van de leerinhoud, hetbevorderen van het eigenwaardegevoel en momentaan welbevinden, het
vermijden van stress, het afstemmen op de persoonlijke leerstijl of soort
intelligentie,...).
6.Overtrokken maatschappelijke verwachtingen;
te lage prestatieverwachtingen
6.1Geen instituut om maatschappelijkeproblemen op te lossen
Het verval van het gezag van volwassenen leidde ook tot een
enorme expansie aan taken die het onderwijs worden opgelegd. Omdat de
samenleving niet langer in staat is om een alsmaar groeiende lijst van sociale
problemen zelf op te lossen, moeten scholen daar blijkbaar een oplossing voor
bieden. Zo wordt de oproep om op school de hele persoonlijkheidsontwikkeling
van kinderen ter harte te nemen, verantwoord op grond van de vaststelling dat de
maatschappij niet langer in staat is om het goede voorbeeld te geven aan
kinderen. Scholen kunnen echter slechts een beperkte rol spelen in het oplossen
van al die maatschappelijke problemen. In plaats van die problemen
maatschappelijk aan te pakken, probeert men ze te omzeilen door op school
motivatietechnieken en pedagogische expertise in te zetten. Sommige trucjes om
kinderen te motiveren verraden een stuk wanhoop. Sommige scholen belonen
kinderen die beloven zich te zullen gedragen. Wellicht gebeurt dat
uitzonderlijk, maar als omkopen niet lukt, dan staan gedragspsychologen klaar
met een heel arsenaal aan gedragstechnieken om de orde op school te
bewaren.
Het onderwijs is de
vergaarbak geworden van alle problemen van de volwassenenwereld. De constante
zoektocht naar substituten voor de autoriteit van volwassenen is een van de
belangrijkste drijfveren voor de expansie van de onderwijsdoelstellingen.Scholen bezitten echter geen magische
krachten om die problemen even op te lossen. Motivatietechnieken en
pedagogische expertise zijn geen compensatie voor de ambigue wijze waarop
volwassenen omgaan met hun autoriteit. Door alle problemen naar het onderwijs
door te schuiven, wordt het leraarsberoep hopeloos gecompliceerd. Als onderwijs
alles wordt, dan houdt het op onderwijs te zijn. Het onderwijs moet dan ook
gered worden van diegenen die er een instituut willen van maken dat alle
problemen kan oplossen.
6.2 Maatschappelijke
dienstmaagd,geen doel op zich?
We worden geconfronteerd met een op het eerste gezicht
tegengestelde tendens: hoe meer de maatschappij verwacht van het onderwijs, hoe
minder we verwachten van de kinderen. Hoe meer verwachtingen de maatschappij
koestert t.a.v. het onderwijs, hoe minder we het onderwijs waarderen als iets
dat belangrijk is op zich en hoe meer onverschilligheid ook omtrent het
curriculum. Furedi neemt het in zijn boek vooral op tegen de lage verwachtingen
in het onderwijs, een ingesteldheid die een groot deel van het huidige
pedagogische denken beïnvloedt en de onderwijscultuur een beperkt en
anti-intellectueel karakter verleent.
Het instituut
onderwijs wordt enerzijds ernstiger genomen dan ooit tevoren; het wordt gezien
als een instrument voor maatschappelijke mobiliteit, maatschappelijke
gelijkheid, burgerzin, milieubewustzijn ... enz. De grootste hap in het budget
van de Vlaamse regering gaat naar onderwijs en de overheid doet steeds meer een
beroep op het onderwijs om allerlei positieve effecten te verkrijgen. In heel
de westerse wereld valt het op dat onderwijs een primordiale rol speelt in het
politieke beleid. Hoe meer er echter politiek te doen is over onderwijs, hoe
minder onderwijs beschouwd wordt als een waarde op zich. Onderwijs wordt dan
vaak gezien als een belangrijk middel voor de economische ontwikkeling, of als
een instrument voor het aanmoedigen van sociale inclusie en sociale mobiliteit.
Momenteel doet het ook dienst als promotor van waarden als multiculturalisme en
milieubewustzijn. Dit alles heeft weinig of niets te maken met de intrinsieke kwaliteit
van het onderwijs.
Onderwijs wordt dus
steeds meer gezien als een middel om een doel te bereiken dat buiten het
onderwijs zelf gelegen is. Tal van commentatoren bekritiseerden al het idee van
de school als een voor alle doelen inzetbaar politiek instrument om allerlei
maatschappelijke problemen op te lossen. Ook al kan het onderwijs ongetwijfeld
een gunstige rol spelen in bijvoorbeeld het bevorderen van sociale mobiliteit
(gelijke kansen zeggen we nu), toch blijkt uit sociologisch onderzoek dat die
effecten verre van eenduidig zijn. Betere onderwijskansen geven aan meer mensen
is een lovenswaardig doel op zich, maar het onderwijs alleen is niet in staat
sociale ongelijkheden op te heffen. Hetzelfde geldt voor de vermeende gunstige
effecten op de economie.
6.3 Onverschilligheid
voor leerinhouden te lage
prestatie-eisen
Het probleem is vooral dat deze instrumentele visie
samengaat met een onverschilligheid over de inhoud van het onderwijs.
Pragmatische belangen ondermijnen in feite de integriteit van de vakinhouden.
Al te vaak worden deze vakinhouden ook onderhandelbare materie. De nagestreefde
politieke doeleinden overschaduwen de schoolse vorming. Het schoolcurriculum
wordt daarmee gedegradeerd tot het strijdveld van allerlei belangengroepen.
Deze verwarring tussen de problemen van de samenleving en de essentie van
onderwijs creëert het risico dat scholen afgeleid worden van hun taak, het
cultiveren van deintellectuele en
morele ontwikkeling van de hun toevertrouwde kinderen. Als onderwijs een
antwoord moet bieden op alle problemen, dan lost het geen enkel probleem echt
op en wordt de rol ervan hoogst onduidelijk.Onderwijs kan maar goed functioneren als het een waarde op zich kan zijn
en als kinderen onderwezen wordt dat leren iets is dat belangrijk is op zich.
Het gaat hier om de klassieke of liberale-humanistische interpretatie van
onderwijs, een visie ookdie gedragen
zou kunnen worden door mensen van alle politieke strekkingen. Dit heeft dus
weinig te maken met politiek links of rechts. De humanistische interpretatie
van de school weet de culturele verworvenheden te waarderen waardoor een
samenleving zichzelf kan vernieuwen, en is ook in staat de intellectuele en
morele bronnen te verwerven die nodig zijn om zichzelf te begrijpen en de toekomst
tegemoet te zien. Door sommigen wordt dit afgedaan als een elitaire gedachte
die hopeloos voorbijgestreefd is. Zelfs op universiteiten wordt soms zo
gedacht. Men wil liever allerlei dringende praktische problemen oplossen via
het onderwijs; zononderwijs heeft een
voorkeur voor activiteiten die onderwijskundig zijn qua vorm maar niet qua
inhoud. De verwachte effecten zijn vaak meer denkbeeldig dan reëel. Het
belangrijkste doel van educatie is een goed gevormd (opgevoed) volk en
maatschappij. Alle energie die men in het onderwijs stopt om doelen buiten het
onderwijs te verwezenlijken, is in feite veelal verloren moeite: verloren
kansen, verloren potentieel, en een verloren generatie, dat zijn de symptomen
van het onvermogen van de volwassen wereld om betekenis te geven aan zijn
autoriteit en zijn onderwijs.
7.1 Klassiek onderwijsmodel& belang van schoolse kennis
Formeel (klassiek) onderwijs heeft altijd te maken gehad met
het overdragen van kennis die niet toegankelijk is via directe ervaringen in
het dagelijks leven. De waarde van deze kennis ligt precies in het feit dat het
jongeren in staat stelt verder te komen dan hun eigen ervaringen en begrip te
verwerven over de natuurlijke en sociale wereld waarin ze leven. Het is precies
de ervaringswereld van kinderen die te beperkt is en die moet worden uitgebreid
door schoolse kennis.
Als de hervormers het
dan al over kennis hebben, dan hebben ze het bijvoorbeeld eerder over kennis
over wat te zeggen, kennis over hoe het te zeggen, kennis van zichzelf, en
vooral over het vermogen om iets te doen of kennis toe te passen in nieuwe
situaties. Volgens dit kennismodel houdt kennis op een betekenis op zich te
hebben en wordt kennis simplistisch getransformeerd in een vaardigheid (skill)
om iets te doen; een soort vaardigheidsonderwijs dus.Men slaat hier gemakshalve een
belangrijke vraag over. Wie beweert dat leerlingen moeten
leren hoe kennis toe te passen in nieuwe situaties, zou zich ook moeten
afvragen: welke kennis men hier denkt toe te passen? Dit soort
(vaardigheids)pedagogiek is dus in feite leeg;men weigert de vraag te beantwoorden welke kennisinhouden belangrijk
zijn. De enige kennis die men de moeite waard vindt is die kennis die relevant
is in functie van een of ander doel. Wat relevant is, wordt al vlug als
achterhaald beschouwd en de oude kennis moet plaats ruimen voor de nieuwste
gril. Niet toevallig haalt het onderwijsestablishment zijn mosterd in de
bedrijfswereld en vooral in het managementjargon.
Van het model van
kennisoverdracht wordt meestal een karikatuur gemaakt door te stellen dat wat
vandaag voor ware kennis wordt aangenomen, morgen in onze snel veranderende
informatiewereld al voorbijgestreefd kan zijn. Kennisverwerving wordt
voorgesteldals het van buiten leren van
stupide feiten; transfereerbare vaardigheden zouden veel beter zijn (de zgn.
competenties). Men ziet hier het fundamentele verschil tussen kennis en
informatie over het hoofd. Het is in feite omgekeerd: informatie is van
voorbijgaande aard, kennis groeit en is altijd mede gebaseerd op de al
aanwezige kennis. Nieuwe informatie kan maar begrepen worden indien ze kan
geplaatst worden tegen de achtergrond van kennis. Vandaar dat leren leren niet
werkt indien het losgekoppeld wordt van een leerinhoud - zoals meestal
gepromoot wordt. Kennis is cumulatief en is de enige valide basis voor
transfer.Vaak wordt ook beweerd dat
jongeren beter in staat zijn om te leren via het internet. Maar om goed en
efficiënt te kunnen zoeken via internet heb je weer heel wat kennis nodig. Men
stelt het ook voor alsof kennisoverdracht de creativiteit zou doden. Het is
opnieuw omgekeerd: om creatief te kunnen zijn heb je heel wat kennis nodig.
Inhoud en proces zijn onscheidbaar in het leerproces.
In deze context situeert zich ook het (sociaal)
constructivisme als nieuwe heilsleer. In de psychologie zijn er ongetwijfeld
constructivistische elementen aanwezig, maar de radicale constructivistische
opvattingen die meestal gepropageerd worden, staan ver af van de
wetenschappelijke psychologie. Wat wordt er zoal beweerd in dit constructivisme?
In zijn meest radicale vorm (en dat is helaas een populaire) wordt de stelling
verdedigd dat de werkelijkheid niet bestaat en dat ieder persoon ( en iedere
leerling) zijn eigen werkelijkheid construeert. Ieder heeft dan zijn eigen
waarheden en zijn eigen waarden. Dat leidt tot een erg subjectivistische en
individualistische invalshoek. Men denkt dat alles uit het kind zelf moet
komen, dat het kind zelf zijn kennis moet construeren en dat sturing door de
volwassene of leerkracht zelfs fout is. De huidige ervaringsgerichte stroming
in het onderwijs sluit hier bij aan al valt ze er niet mee samen.
In tegenstelling met het (sociaal)constructivisme gaan wij
ervan uit dat de lessen die de mensheid doorheen de geschiedenis geleerd heeft,
opgeslagen zijn in de kennis die we beschikbaar willen stellen aan onze
jongeren. De waarheden die de mensheid in het verleden ontdekt heeft door een
antwoord te zoeken op de meest diepe en eeuwige vragen, hebben we ook nodig om
veranderingen in de wereld te kunnen plaatsen, begrijpen en er oplossingen voor
te vinden. Uiteraard moeten kennis en onderwijs voortdurend vernieuwd worden,
maar altijd via het verder ontwikkelen van ons intellectueel erfgoed.
De huidige klemtoon
op het zelf construeren van zijn kennis en op het leren uit ervaringen die
direct relevant zijn voor de jongeren, het ervaringsgerichte leren dus, onterft
onze jongeren van hun rechtmatig intellectueel erfgoed. Scholen moeten het
verleden ook bewaren omwille van het nieuwe. Indien ze dit niet doen, onthouden
ze jonge mensen de grondslagen die ze nodig hebben om hun eigen weg in de
wereld te vinden. Vertrouwdheid met de wereld zoals hij is, geeft jongeren de
existentiële zekerheid die ze nodig hebben om er iets nieuws en beters van te
maken. Het voortdurende gepruts aan curricula geeft jongeren dan ook een
verkeerd signaal.
Deze weggooi -
pedagogiek heeft nog de meest schadelijke gevolgen voor diegenen die uit
economische of culturele achterstandsgroepen afkomstig zijn. Meer dan om het
even welke andere maatschappelijke groep hebben deze jongeren er nood aan
vertrouwd te geraken met het culturele en intellectuele erfgoed van het
verleden, zo dat ze maximaal profijt kunnen halen uit het geboden onderwijs.
Eén van de belangrijkste voorspellers van onderpresteren op school is de
relatieve ontoegankelijkheid tot het culturele en intellectuele kapitaal.
De
constructivistische denkbeelden ondervonden jammer genoeg te weinig
tegenkanting. Het zijn nochtans claims met verreikende gevolgen. Een
consequentie van radicaal constructivisme is zelfs dat de hele grondslag van
onze westerse beschaving verworpen wordt. De mogelijkheid rationeel te denken
en het idee dat er een werkelijkheid bestaat die we kunnen leren kennen (zij
het vaak met veel moeite), vormt immers de grondslag van de wetenschap en heeft
geleid tot het succes van de industriële en technologische ontwikkeling. Maar
ook het ontstaan van een democratische samenlevingsvorm dankt hieraan zijn
bestaan. Deze is maar mogelijk indien mensen in staat zijn met elkaar op een
redelijke manier van gedachten te wisselen en indien opvatting en persoon van
elkaar gescheiden worden. Als alles subjectief is, is er geen redelijke
communicatie meer mogelijk.
Het spreekt ook voor
zich dat de wetenschappelijke psychologie nooit kan ingeroepen worden als basis
voor deze radicale constructivistische ideeën. Vooraanstaande psychologen (bv.
Simon & Andersen) hebben er zich ook tegen gekant. (NvdR: In Onderwijskrant
nummer 113 september 2000 hebben we een themanummer aan het constructivisme
besteed; zie www.onderwijskrant. be). 25-02-2017 om 15:43
geschreven door Raf Feys
Vlaanderen heeft
een sterke traditie inzake onderwijs & een koppositie in Europa.
Het beleid en het
vernieuwingsestablishment tonen er al te weinig waardering voor. Ze ondergraven
zelfs de fundamenten en bevorderen zo de ontscholing.
O-ZON is een afkorting voor onderwijs zonder ontscholing. We
komen op voor herscholing en voor vernieuwing in continuïteit. O-ZON werkt
samen met het tijdschrift Onderwijskrant dat nu 30 jaar bestaat. In
Onderwijskrant hebben we ons steeds verzet tegen de vele onheilsprofeten die
al lang verkondigen dat ons onderwijs slechts van matige kwaliteit is in
vergelijking met andere landen en dat we nog lesgeven zoals in de 19de eeuw.
Vanuit die stemmingmakerij pleitten deze mensen voor de verlossing uit de
ellende, voor cultuuromslagen allerhande. Onze Vlaamse leerlingen presteren nog
steeds beter ook de zwakkere, en nergens zitten zoveel 15-jarigen op
leeftijd. De stelling dat wewereldkampioen zittenblijven en sociale discriminatie zijn behoort tot
de wereld van de kwakkels. Precies omdat we onze koppositie willen behouden,
verzetten we ons tegen de onderwaardering en afbouw van de traditionele pijlers
& GOK-hefbomen, de daling van het niveau, de ontscholingsdruk, de modes en
rages. Onderwijskrant heeft zich bijvoorbeeld van meet af aan verzet tegen de
rage van de moderne wiskunde. We ijverden gedurende 25 jaar voor de
herwaardering van onze sterke wiskundetraditie en voor vernieuwing in
continuïteit: een succesvolle investering.
O-ZON stuurt aan op
een breed, open en sereen debat en wil aldus ook een schooloorlog voorkomen. Met
onze websites www.onderwijskrant.be,
blog Onderwijskrant Vlaanderen, facebook Onderwijskrant Actiegroep), ons
witboek, onze dossiers, onze petities, ons symposium op 5 mei in deBlandijnberg, het tijdschrift
Onderwijskrant, onze vakdidactische publicaties willen we hiertoe bijdragen.
Ontscholing en
herscholing in Vlaanderen en elders: O-ZON is Europese beweging
Het ongenoegen over
de ontscholing in het onderwijs is bijzonder groot, zowel in Vlaanderen als in
het buitenland. We lazen de voorbije maanden in de pers dat er veel onrust is
in het Vlaams onderwijs. Docenten, leerkrachten, ouders, leerlingen,
verantwoordelijken voor het schriftelijk examen voor politieman betreuren de
daling van hetniveau. In een enquête
een paar jaar geledenstelde De
Standaard vast dat 90% van de leerkrachten helemaal niet tevreden was over
hetonderwijsbeleid. In een
universitair onderzoek bleek dat de docenten hoger onderwijs niet tespreken waren over de hervormingen in het
HOBU, de bureaucratisering e.d. Prof. Torfs schreef over de arme leerkracht die
overal aan de zijlijn staat. Prof. Taeldeman stelde een paar jaar geleden dat
de eindtermen Nederlands misdadig waren. Dat is ook de reden waarom
Onderwijskrant de voorbije jaren zes dossiers over Nederlands en vreemde talen
publiceerde. Het grote ongenoegen verklaart waarom MarcHullebus zoveel respons op zijn oproep
kreeg.
In het buitenland
was/is er nog meer verzet tegen de ontscholing. Dit leidde tot
herscholingsinitiatieven vanwege de overheid. Rond 1997 kwam er een radicale
ommekeer in het Engels beleid: return to whole-class-teaching, meer en meer
gestructureerd lesgeven. Ook in Frankrijk maken we de voorbije 7 jaar een
return en een herscholingsoffensief mee: de ministers herwaarderen de klassieke
cultuuroverdracht; het leren lezen, de spelling en grammatica, het rekenen en
de zaakvakken worden bijgestuurd. In Nederland trokken de Onderwijsraad en het
Planbureau in december aan de alarmbel. Het niveau is er aanzienlijk gedaald,
leerlingen in secundair en hoger onderwijs staken om meer les te krijgen. Men
pleit er voor meer gewoon onderwijs en tegen het nieuwe leren. Politici
willen een onderzoek over wat er allemaal fout gelopen is de voorbije decennia.
De PVDA heeft haar egalitaire en nivellerende mythes vaarwel gezegd. De
O-ZONbeweging is ook een Europees fenomeen.
O-ZON-manifest: 10 actiepunten voor herscholing van het onderwijs,herwaardering van Vlaamse traditie en
vernieuwing in continuïteit
Tien O-ZON-actiepunten voor herscholing van het onderwijs,
voor herwaardering van Vlaamse traditie en vernieuwing in continuïteit
Respect voor en vertrouwen in de professionaliteit en
ervaringswijsheid van leerkrachten
Herwaardering van basiskennis en basisvaardigheden, van de
vakdisciplines en van het belang van abstrahering en symbolisering
Herwaardering van de instructie, lesgeven en contacturen,
prestatiegerichtheid, orde en discipline
Herwaardering van het jaarklassensysteem,klassikale aanpak en samen optrekkenGeen doorgedreven individualisatie, geen
LATonderwijs: learning apart together
Verhoging van het niveau van het onderwijs en van de
lerarenopleidingen
Meer niveaubewaking en naleving inspectiedecreet
Beter benutten van talenten van alle soorten leerlingen.
Effectief achterstandbeleid enachterstandsdidactiek. Geen nivellering en GOK-kloof-mythe.
Vernieuwing in continuïteit i.p.v. doorhollings- en
omwentelingsbeleid; respect voor oude waarden en verleden i.p.v. afbraak van
sterke kanten
Verminderen van de druk en invloed van
vernieuwingsestablishment, van de vele vrijgestelden voor de permanente
revolutie van hetonderwijs
Afremmen en afbouwen van bureaucratisering en
grootschaligheid, reductie van planlast,bureaucratische schil rond onderwijs en overhead in hoger onderwijs
Punt 1: respect voor
en vertrouwen in de professionaliteit en ervaringswijsheid van leerkrachten
Het motto van O-ZON
luidt: Meester, het mag weer. Meester, je mag weer echt lesgeven zonder
voortdurend gedirigeerd te worden door het vernieuwingsestablishment, door het
grote aantal vrijgestelden die niet in de praktijk staan, maar het voor het
zeggen hebben. We willen dat de leerkrachten weer met plezier en voldoening
kunnen klashouden. Er is momenteel te weinig vertrouwen in hun
ervaringswijsheid. Leerkrachten moeten weer als echte professionals behandeld
worden. Ook accreditatievoorzitter Karl Dittrich betreurt dat de docenten
steeds minder de kans krijgen om hun vakkennis en enthousiasme te etaleren.
Hij vreest dat de docenten ondergeschikt gemaakt worden aan onderwijsvernieuwers
die paradigmas bedenken en opleggen.
Punt 2: herwaardering
basiskennis en basisvaardigheden
Uit de recente reacties op dit O-ZON-actiepunt blijkt hoe
sterk het ontscholingsdiscours al is doorgedrongen. Enkele inspecteurs, politici
en professoren reageerden met de kassa berekent de prijs in de Delhaize, de
kennis van gisteren is morgen al verouderd, wat we vroeger op school leerden is
grotendeels verdampt, grammatica is overbodig, een slechte spelling maakt een
taal niet slechter, je moet de leerlingen het woord ventiel niet aanleren,
want bij de fietsenmaker zullen ze toch soupape gebruiken, dat is niet
normaal functioneel
Leren lezen, rekenen
en schrijven, de wet van Newton e.d., dat is allemaal kennis die niet veroudert.
Hoofdrekenen is ook binnen onze kennismaatschappij nog heel belangrijk. En dat
alles verdampt ook niet zomaar. Onderwijskrant formuleerde al in 1993 veel
kritiek op de eindtermen voorNederlands en vreemde talen. Pas nu begint de overheid te beseffen hoe
laat het is.
We pleiten ook voor
een herwaardering van leerinhouden die abstractie en symbolisering vereisen en
van leerinhouden die niet onmiddellijk functioneel zijn zoals literatuur
e.d.
Punt 3: herwaardering
van instructie en cultuuroverdracht, interactie met leerlingen in contacturen,
prestatiegerichtheid, discipline en ordeOp het laatste leerpsychologisch AERA-congres werd nog eens
wetenschappelijk aangetoond dat de leerlingen vooral leren van sterk geleide
leerprocessen ook in het hoger onderwijs. Leerlingen leren al te weinig als
ze zelf alles moeten uitzoeken. De koppositie van het Vlaams onderwijs heeft
alles te maken met het feit dat er hier nog meer lesgegeven wordt. In alle landen
die hoog scoren op PISA en TIMSS Finland, Japan b.v. is er veel aandacht
voor directe instructie. Prof. Bieke De Fraine stelt terecht dat het klimaat in
Vlaanderen eerder prestatievijandig is. In haar onderzoek stelde ze vast dat
leerlingen in prestatiegerichte scholen niet enkel beter presteren, maar zich
ook beter voelen.
Volgens de inspecteurs,
prof. Laevers en veel beleidsadviseurs wordt er echter veel te veel les gegeven
en is ons onderwijs veel te prestatiegericht. De ontscholers pleiten voor het
leren opzoeken, de knuffelpedagogiek, het onmiddellijk welbevinden, het
verleuken van het onderwijs. O-ZON bestrijdt de dictatuur van het welbevinden
(prof. Hans Van Crombrugge). Ook bedrijfsleider André Leysen wees op het prestatievijandig
klimaat dat ook het doorzettingsvermogen, de ondernemingszin en de
arbeidsvreugde aantast.
Punt 4: herwaardering van jaarklassensysteem, klassikale aanpak en
samen leren geen doorgedreven individualisatie, geen learning apart together
De belangrijkste hervorming ooit was de
invoering van het jaarklassensysteem, pas rond 1850 in het volksonderwijs na
veel strijd gerealiseerd. Jaarklassensysteem betekent: indeling van leerinhoud
per klas of graad die klassikale instructie, samen leren en oefenen mogelijk
maakt. Leerplannen en leerboeken zijn hierbij ook heel belangrijk. Dit is het
eeuwenoude, het meest economische en effectieve systeem vooral ook voor de zwakkere
leerlingen.
De ontscholers
pleiten al 100 jaar voor het doorbreken van het jaarklassensysteem, voor
radicale individualisatie. Zij opteren voor onderwijs op maat van elk kind,
voor het beeld van de leerling als een soort zelfstandige ondernemer die a.h.w.
zijn eigen leerplan kan opstellen en volgen. We betreuren in dit verband het
opdoeken van het jaarklassenprincipe in het decreet basisonderwijs van 1997, de
kritiek op de klassikale instructie en op het werken met leerplannen binnen het
eindtermendebat, de radicale inclusie die straks wellicht wordt ingevoerd
In het leerzorgplan
pleit minister Vandenbroucke voor LAT-onderwijs: learning apart together, voor
apartheid binnen de klas. Leerlingen van leerzorgniveau III met 2 tot 5 jaar
achterstand horen volgens Vandenbroucke ook thuis in de gewone klas. De
leerkracht moet voor deze kinderen maar een apart programma samenstellen. Zon
inclusie ontwricht het leren in groep en installeert een systeem van apartheid
binnen de klas voor de inclusieleerlingen. Radicale inclusie is bijzonder
nefast voor de zwakkere leerlingen in het basisonderwijs, voor de
b.o.-leerlingen en voor het bso. O.m. via onze O-ZON-petitie stelden we vast
dat er geen draagvlak is voor zon inclusiebeleid, dat meer dan 90% van de
leerkrachten tegen radicale inclusie is. Toch houdt zelfs de VLOR daar al te
weinig rekening mee.
Punt 5 : verhoging
van het niveau van het onderwijs &
de lerarenopleidingen
Bijna dagelijks lezen we in kranten getuigenissen van mensen
die hun beklag doen over de daling van het niveau van leerkrachten en
docenten, maar ook van mensen verantwoordelijk voor het examen voor politieman,
voor gemeentebediende Zo zijn er ook opvallend veel klachten over hetniveau van de taalkennis en van de
taalvaardigheid. Dat is het gevolg van het feit dat een aantal klassieke
aanpakken bekritiseerd werden en dat een eenzijdige communicatieve aanpak werd
gepropageerd. Leerkrachten nemen het niet dat ze voortdurend onder druk worden
gezet om hetniveau te laten zakken.
Ook het niveau van de
lerarenopleidingen moet omhoog. De regentenopleiding is heel belangrijk geweest
voor het Vlaams onderwijs en voor dedemocratisering. De regenten hebben ervoorgezorgd dat de lagere cyclus s.o. van een
uitzonderlijk hoog niveau was/is. De vele ondoordachte hervormingen van de
voorbije 15 jaar hebben echter tot een sterke daling van het niveau geleid. De
hervorming die in september wordt ingevoerd zaloverigens het regentaat totaal ontwrichten;
het maakt ook de kleinere vakken en het diploma minder aantrekkelijk.Minister Vandenbroucke bestempelt de kritiek
op de niveaudaling als een hype. Toen we hem een jaar geleden wezen op de ernst
van de situatie in Brussel, merkte hij op dat het onderwijs in Brussel al veel
verbeterd was, maar onlangs pleitte hij voor een noodplan.
Ook directies en
leraars moeten er op toezien dat er geen nepdiplomas worden uitgereikt. Bij
parallelle (open) leercircuits is dit gevaar vrij groot. Wemenen ook dat het niveau van het
universitaironderwijs en van het aso
is gedaald en dat ditnefaste gevolgen
heeft voor het niveau van het HOBU, resp. het tso en bso.
Punt 6: meer niveaubewaking vanwege overheid,
inspectie, directies en leerkrachten
Als het niveau daalt, dan komt dit ook omdat het niveau van
het onderwijs minder bewaakt wordt dan vroeger het geval was. In de
lerarenopleiding hebben we vastgesteld hoe de voorbije 15 jaar alle mechanismen
voor de niveaubewaking stelselmatig werden afgeschaft, het recente
flexibiliseringsdecreet maakte het nog een stuk moeilijker. Bij de visitatie in
het hoger onderwijs wordt niet gekeken naar het niveau van de studenten en van
de opleiding, maar wel of men er de modieuze opvattingen over competentieleren
en IKZ propageert. Het is best mogelijk dat de lerarenopleiding met hetlaagste niveau de beste accreditatie-score
zalbehalen. En dan is men verwonderd
dat het niveau van de lerarenopleiding aan het dalen is.
Minister
Vandenbroucke gaf onlangs zelf toe dat ook zijn inspecteurs weinig begaan zijn
met deniveaubewaking, de controle van
de leerresultaten in het lager en secundair onderwijs. Als het schoolbestuur na
een doorlichting vraagt: hoe zit het met de core business van een bepaalde
school?,antwoorden de inspecteurs
dat ze daar geen uitspraken kunnen over doen. Ze doen wel uitspraken over het
feit dat er te weinig hoekenwerk is in de hogere klassen van het lager
onderwijs, of over het feit dat de leerlingen s.o. klagen over het vele werk.
De vraag of de leerling voldoende leert, of de school voldoende toegevoegde
waarde oplevert, moet de norm zijn en niet de vraag of bepaalde werkvormen
worden gehanteerd. Het huidigefunctioneren van de inspectie is overigens in strijd met het decreet van
1991. De minister beloofde daar iets aan te doen.
Punt 7: beter
benutten van talenten van alle soorten leerlingen. Effectief achterstandsbeleid
en achterstandsdidactiek, geen nivellering
Ontscholing en
niveaudaling leiden tot een onderbenutting van talenten. Niveaudaling is
nadelig voor de sterkere leerlingen, en rampzalig voor de zwakste en de sociaal
benadeelde leerlingen.
Niveaudaling staat haaks op volksverheffing, emancipatie en
democratisering die zo centraal stonden in het onderwijs van de jaren vijftig
enzestig. Veel handarbeiderskinderen
stroomden door naar het aso en naar de universiteit, anderen genoten tso van
een hoog niveau. Ze hadden geen extra zorgverbreding nodig, enkel degelijk
onderwijs en een studiebeurs. Degelijk onderwijs was/is dé belangrijkste
hefboom van de democratisering.
Ons achterstandbeleid
rendeert al te weinig. We zijn nu al 17 jaar bezig met zorgverbreding,
onderwijsvoorrangs- en gelijkekansen-beleid, maar met al te weinig succes. De
zwakkere leerlingen krijgen het steeds moeilijker omdat het niveau van degewone lessen aan het dalen is. Als we het
niveau van de gewone lessen laten zakken, dan heeftextra zorgverbreding achteraf weinig effect.
Dit is dweilen met de kraan open. Ook een nieuwe financiering straks met meer
centen voor benadeelde leerlingen zal op zich al te weinig effect opleveren.
Als de positieve discriminatiecenten te hoogworden, dan kan dit ook de talentontplooiing van de modale en de
sterkste leerlingen afremmen.
Onderwijskrant heeft vanaf 1990 actie gevoerd voor een
zorgverbredingsbeleid, met als prioriteit het verhogen van het niveau van de
gewone lessen preventieve zorgverbreding. De ondersteuning van de zorgverbreding
werd jammer genoeg uitbesteed aan de verkeerde mensen, aan GOKsteunpunten die
een visie propageren die haaks staat op een effectieve aanpak. De Steunpunten
pleiten voor ontscholing, voor een zelfontdekkende aanpak; de specialisten
inzake achterstandsdidactiek stellen alle dat zwakkere leerlingen en migranten
precies meer instructie en begeleiding nodig hebben, meer structuur.
Een voorbeeld uit het
kleuteronderwijs. Iedereen weet dat het vrij spel in het kleuteronderwijs niet
bijdraagt tot het echt stimuleren van de taalontwikkeling van de
NT2-leerlingen, die spreken hun eigen taal en leren er Nederlands. Toch
propageert het Steunpunt CEGO 62 à 72 % vrij initiatief. NT2Leuven stelt dat de
taalaanpak voor NT2-leerlingen net dezelfde is als voor NT1-leerlingen en in
een recent handboek over taalonderwijs schrijven ze niets over de NT2-aanpak.
Het is niet verwonderlijk dat de NT2-leerlingen zo weinig vooruitgangboeken, dat er voor Brussel een noodplan
nodig is. In het kleuteronderwijs moet er vooral gerichte taalstimulering zijn,
bijna van s morgens tot s avonds dat is nog iets anders dan een taalbad. Wehebben
de indruk dat we minister Vandenbroucke al hebben kunnen overtuigen van de nood
aan een meer gestructureerde aanpak. Hij zal nu na 16 jaar voorrangsbeleid in
Brussel ook wel beseffen dat de aanpak niet deugde.
Inzake gelijke kansen
worden we ook voortdurend geconfronteerd met voorstellen van de Steunpunten,
van het HIVA en van beleidsadviseurs die de situatie nog kunnen verergeren en
die tot een nivellering van het onderwijs leiden. Twee voorbeelden.
De GOK-steunpunten,
prof. Nicaise en veelbeleidsadviseurs
pleiten voor een middenschool tot 14 of 16 jaar met totaal heterogene klassen.
Niets is nefaster voor de ontwikkeling van de verschillende talenten van de
leerlingen. Het heeft geen zin dat we 12-jarigen met weinig aso-talenten per se
nog enkele jaren aso-onderwijs laten volgen. Er zijn weinig landen waar de
leerlingen zoals bij ons tot 12 jaar gezamenlijk onderwijs volgen. Al bij al
heeft dit meer voordelen dan nadelen. Maar tegelijk stellen we dat de talenten
van 12-jarigen te sterk verschillen om ze nog jaren samen te houden. We moeten
eerder de specifieke tso- en bso-talenten sterker waarderen. In Nederland,
Frankrijk wordt het aantal uren gemeenschappelijke vorming in de eerste graad
s.o. weer verminderd, enkel Wallonië wil dit aantal uren doen toenemen.
Wallonië zal nog verder afglijden. Een gemeenschappelijke eerste graad of
lagere cyclus kan enkel tot niveaudaling en nivellering leiden.
Minister
Vandenbroucke en onze GOK-ideologen willen de prestatiekloof tussen de zwakste
en de sterkste leerlingen zo klein mogelijk maken. Dit kan enkel via
nivellering. Degelijk onderwijs leidt ertoe dat de zwakste leerlingen beter
presteren, maar tegelijk zullen de betere leerlingen hieruit nog het meest
profijt halen en zal de kloof nog groter worden. Het is overigens zo dat onze
zwakkere leerlingen nog steeds beter presteren dan deze in anderelanden. We moeten er voor zorgen dat onze
zwakke leerlingen nog beter presteren.
Punt 8: vernieuwing
in continuïteit i.p.v. doorhollings- en omwentelingsbeleid; respect voor oude
waarden en verleden i.p.v. afbraak van sterke kanten
Onderwijs moet
voortdurend geoptimaliseerd worden, maar
vernieuwing mag geen vernieling betekenen. We pleiten voor vernieuwing in
continuïteit, geen voortdurende cultuuromslagen en keerpunten, maar Aufhebung
zoals de filosoof Hegel dat zo mooi uitdrukt. Het bestaande omhoog tillen via
het verder bouwen op verleden en heden met veel respect voor de oude
waarden.
Vlaanderen presteert
nog steeds beter omdat onze leerkrachten meer respect tonen voor oude eneffectieve aanpakken. De meeste
beleidsadviseurs pakken uit met modieuze vernieuwingen die hun deugdelijkheid
nog niet bewezen hebben en die in de plaats zouden moeten komen van de
klassieke aanpak, het nieuwe leren ter vervanging van het oude leren. De plotse
introductie van de moderne wiskunde en het weer afvoeren ervan na 25 jaar,
bewijst dat zon vernieuwingen niet deugen.
Vlaanderen is Nederland niet, maar sinds 1989 hebben we
inzake beleid in sterke mate Nederland geïmiteerd. We geloofden niet in
onszelf, maar imiteerden het doorhollingsbeleid van Nederland. We kregen na 89
onmiddellijk een groot aantal ambtenaren die vrijgesteld werden voor de
permanente revolutie van ons onderwijs en die het beleid naar zich toetrokken.
In 1992 hoorden we Monard en de topambtenaren op een studiedag in Nieuwpoort
verkondigen dat er niets deugde aan ons onderwijs. Het moest allemaal radicaal
anders en de ambtenaren moesten de advisering naar zich toetrekken. Sindsdien
zijn vele topambtenaren vrijgesteld voor de permanente revolutie van ons
onderwijs. We hebben in Nieuwpoort onze vrees voor die revolutionaire
bevlogenheid uitgedrukt. De beleidsadvisering werd meer en meer het monopolie
van Brusselse cenakels; zo vervreemdde het beleid van de onderwijspraktijk.
Het is geen toeval
dat er sindsdien geen open debat meer is en geen grote colloquia over
controversiële onderwerpen. Ook het overheidstijdschrift KLASSE bevordert de
monopolisering van de beleidsadvisering en het ontscholingsdiscours. In januari
2000 schreef KLASSE nog dat we in Vlaanderen lesgaven zoals in de 19de eeuw,
zelfs dat Ambiorix nog voor de klas stond. KLASSE remt het debat ten zeerste
af. Het is verder geen toeval dat KLASSE de O-ZON-standpunten negeert.
Punt 9: verminderen
van invloed van vernieuwingsestablishment & experts
Ook in de wereld van de experts, de ondersteuningssector,
de verschillende pedagogische centrakwamen er honderden vrijgestelden bij. Deze experts zoeken werk voor
de eigen vernieuwingswinkel en oefenen zo een vernieuwingsdruk uit. De macht
van die zgn. experts is veel te groot geworden. Drie voorbeelden.Vanaf
de start van het debat over de eindtermen in 1993 heeft de DVO duidelijk
gemaakt dat ze de eindtermen wou aangrijpen (misbruiken?) om een revolutie op
gang te brengen. In de toelichting bij de eindtermen wordt die revolutie nog
eens duidelijk omschreven, voortaan moesten de leerlingen zelf hun kennis
construeren, basiskennis en vakdisciplines waren niet zo belangrijk meer, enz.
Ook de inspectie nam die refreintjes over.
Het Centrum voor
ErvaringsGericht Onderwijs (CEGO) beweert al vanaf 1976 dat heel ons onderwijs
de helling op moet; leerkrachten leerden enkel trucjes aan en de arme kindjeswerden onder de knoet gehouden. Dit centrum
krijgt jaarlijks 25 miljoen Fr. In april stelde Laevers dat ons secundair onderwijs voor de
bijl moest, het moest volledig ontschoold worden.
We betreuren verder
dat in veel beleidsondersteunend onderzoek de experts de subsidiërende overheid
naar de mond praten.
Punt 10: afbouwen van
bureaucratisering en grootschaligheid
Onze beleidsmensen sturen aan op verdere schaalvergroting
& bureaucratisering. O-ZON pleit voor het afbouwen van de evolutie van de
school in de richting van een groot en bureaucratisch bedrijf. We pleiten voor
reductie van de steeds groterefusies en
scholengemeenschappen, van de bureaucratische schil rond het onderwijs, van de
overhead (vooral in hoger onderwijs), van de planlast voor de leerkrachten Het
management moet in dienst staan van het leerproces. Het afbouwen vanbureaucratisering en grootschaligheid zal ook
een belangrijk punt worden in het onderwijsbeleid van de nieuwe Nederlandse
regering..
De schaalvergroting
leidt tot het ontstaan van grote regionale koepels en tot het steeds verder
toenemen van de bestuurslagen en van het aantal managers, van de staffuncties
en centrale diensten. Scholen dreigen zo enorme bureaucratische instellingen te
worden, log en overgeorganiseerd. Niets mag meer informeel worden afgehandeld,
voor alles zijn er commissies en bijzondere coördinatoren, over alles moet
eindeloos onderhandeld en vergaderd worden. De grote en bedrijvige
scholengroepen willen ook alles stroomlijnen en reglementeren en dit ten koste
van de professionele autonomie van de leerkrachten. Leraren moeten al te veel
tijd stoppen in plannen (planlast) en overleggen en dit ten koste van het
lesgeven. In het hoger onderwijs is de bureaucratisering al heel sterk
doorgedrongen, maar ook elders is ze in optocht.
Anti-pedagogiek van J. Rancière & sympathie van Biesta & Masschelein
Reformpedagogiek deel
9 : Anti-pedagogische visie van Jacques Rancière
Raf Feys
1.1Inleiding & aanleiding
We lazen in Brandpunt dat de Leuvensepedagoge Goele Cornelissen sinds 1 september
2016 het nieuwe diensthoofd werd van de studiedienst van de COC-lerarenvakbond,
een belangrijke functie. De naam Goele Cornelissen deed een belletje rinkelen.
Zij schreef de bijdrage gelijkheid in De lichtheid van het opvoeden van de
Leuvense pedagoog Jan Masschelein e.a.Hierinsloot zij zich zomaar
aansloot bij de anti-pedagogische visie van Jacques Rancière die aanstuurt op
een toale ontscholing van het onderwijs. De Leuvense pedagogen Jan Masschelein,
Maarten Simons, Goele Cornelissen ... sympathiseren de voorbije 10 jaarin sterke mate met de anti-pedagogische
ontscholingsvisie van Rancière - in zijn boek De onwetende schoolmeester
(vertaling door Masschelein, Acco, 2007)
Ik zou het betreuren indien Rancières visie in de
COC-standpunten en in de Brandpunt-bijdragen zou doordringen. Indien
Cornelissen het onderwijs en de onderwijsstructuur in het s.o. vanuit zon
anti-pedagogische visie zou bekijken, dan zou dit botsen met de visie van de
meeste leraren en COC-leden. Rancières ontscholende visiestaat namelijk haaks op de onderwijspraktijk
van de meeste leraren en van de erbij horende visie op de typische
doelstellingen van het onderwijs.
In zeven recente
officiëlepublicaties over de toekomst
van ons onderwijs en van de eindtermen wordt in sterke mate aangedrongen op
ontscholing van ons onderwijs. In dit nummer besteden weer een paar bijdragen aan.We verwachten hier ook wat weerwerk vanwege
de COC-studiedienst en zouden het betreuren indien deze de ontscholende
Rancière-visie zou propageren en de propaganda voor verdere ontscholing van het
onderwijs zou steunen.Zo storenwe ons in het septembernummer van Brandpunt
aan bijdragen waarin gesympathiseerd wordt met de prestatie-vijandige en
simplistische visie van ontscholer Roger Standaert in zijn boek De becijferde
school. Dit alles stimuleerde me tot deze kritische bijdrage over de visie van
Rancière en van de ermee sympathiserende Cornelissen en Co.
2Anti-pedagogische visie Rancière
Rancière propageert
een pedagogische theorie over hoe ook in het onderwijs het hiërarchische
element, de rol van de schoolmeester en alles wat te maken heeft met
cultuuroverdracht ten zeerste kan worden geminimaliseerd. Het instituut school
krijgt eenbijkomstige rol. Niet alleen
studenten, maar ook jonge leerlingen moeten leren lezen, rekenen op eigen
kracht.
De theorie van
Rancière vertrekt van de basisstelling: alle intelligenties zijn gelijk en alle
mensen moeten als gelijken aangezien worden. De leerling is dus van meet af aan
(vanaf de geboorte) de gelijke van de meester. Gelijkheid en emancipatie is
niet enkel het streefdoel van het onderwijs, het is ook het startpunt!
Emancipatie en zelfstandigheid van de leerling dus van bij de geboorte. De
vrijheid en autonomie liggen bij wijze van spreken al in de wieg en moeten niet
van buitenaf als opvoedingsdoelen geponeerd worden. Rancière beroept zich
hierbij op de visie en geschriften van Jacotot.
Rancière minimaliseert
de ongelijkheid en asymmetrische relatie tussen meester en leerling - en de
ongelijkheid inzake kennis en vaardigheden in het bijzonder. Hij gaat ervan uit
dat een leerling telkens zelf een methode/aanpak/berekeningswijze moet
ontwikkelen zonder dat de leermeesters en de school hem iets opleggen. Volgens
Rancière is er geen nood aan echte meesters en cultuuroverdracht. Voor hem zijn
ook alle mensen immers in principe intellectueel gelijk. Leerkrachten in de
klassieke betekenis zijn waardeloos en onderdrukken de leerlingen. Ook Ivan
Illich poneerde in Deschooling Society (1970) datde schooleen instrument is dat de onderdrukkingbevestigde.
Rancière baseert zijn
stellige uitspraken op een fabuleus verhaal van de Franse en uitsluitend Franstalige
docent Jacotot die in 1818 les moest geven aan studenten van de
(Rijks)universiteit Leuven. Volgens Jacotot en Rancière waren dit studenten die
zelf geen woord Frans kenden en dus nog het ABC van het Frans moesten leren. De
luie docent Jacotot gaf geen les en kende zelf ook geen Nederlands. De
studenten kregenenkel het Franstalige
boek Télémaque en een Nederlandse vertaling ervan. Het was volgens Jacototaan de student zelf om een eigen methode uit
te zoeken om Frans te leren. Het resultaat was zogezegd verbluffend, de
studenten leerden goed tot uitstekend Frans lezen en schrijven in korte
tijd.
Het gaat hier
duidelijk om een fabuleus verhaal over Jacotot in Leuven. In die tijd (1818)
kenden de Vlaamse 20-jarige studenten wel al vrij goed Frans. Ze hadden al
Franse les gevolgd vanaf de lagere school en de meesten kregen zelfs nog lessen
en vakken in het Frans in de colleges. Jacotot moest die studenten dus niet het
ABC van het Frans leren, maar wel kennis laten maken met de Franstalige literatuur!
De stelling dat ze nog het ABC van het Frans moesten leren, berust op een
misleidende fabel. Joseph Jacotot was volgens Eugeen Wolters eerder the
laziest teacher ever.
De methode die
Jacotot en in navolging ook Rancière propageren, komt erop neer dat leerlingen
geen uitleg van hun leerkracht moeten krijgen: een leerkracht dieinstructiegeeft, schakelt de intelligentie en zelfontwikkeling van de leerlingen
uit.De intelligentie waarmee de
studenten op eigen kracht Frans hadden geleerd via de Télémaque was volgens R.
dezelfde intelligentie waarmee heel jonge kinderen hun moedertaal leerden: door
te observeren en te onthouden, door te herhalen en te verifiëren, door te
verbinden wat ze nog niet kenden met wat ze al wel kenden, door na te denken
over wat ze gedaan hadden, door te doen, al radend. Hiermee wil Rancière
aantonen dat de aanpak van Jacotot ook perfect toegepast kan worden bij
leerlingen uit het lager en secundair onderwijs.
De redenering luidde
als volgt. Aangezien jonge kinderen volgens R. op eigen kracht hun moedertaal
leren spreken, moeten we ook de leerlingen later op eigen kracht laten leren
lezen, rekenen... Zo moeten de leerlingen in het eerste leerjaar volgens
Jacotot en R. zelfstandig leren lezen - via raden en een globale en
zelfontdekkende methodiek. Ook de Belgische dokter Ovide Decroly beriep zich in
zijn pleidooi voor zijn globale leesmethodiek op het verhaaltje van Jacotot.
Onze Directe Systeemmethodiek (DSM) staat haaks op deze van Decroly en wordt in
de meeste leesmethodes in Vlaanderen en Nederland toegepast. (Op de
Decroly-school in Ukkelhebben de
leerlingen in de eerste graad naar verluidt een grote achterstand inzake
lezen.)
In Who is Jacques
Rancière? (March 28, 2013 -zie Internet) maaktEugene Wolters duidelijk waarom hij het absoluut niet eens is met de
anti-pedagogische visie van Rancière en zijn sympathisanten.
Wolters stelt o.a.:Rancière beweert dat de klassieke leerkracht/leerling-relatie enkel als
doelstelling heeftde sociale
ongelijkheid in stand te houden. Het gangbare onderwijs houdt de leerlingen in
een toestand van idiotie. De implicaties van Rancières filosofie zijn: (1) je
hebt ook geen leraar nodig als Rancière om leerkrachten iets te leren omtrent
onderwijs; (2) een ongeletterde ouder kan haar kinderen leren lezen door ze een
boek in de hand te stoppen en te stellen zoek het maar zelf uit.
Een leraar hoeft dus
ook niet over meerkennis te beschikken
als zijn leerlingen. Hij heeft wat hij onderwijst niet eens zelf te
kennen/kunnen en hij hoeft niet bij voorbaat te weten wat het resultaat van
zijn onderwijs zou kunnen zijn. Wat hij moet overdragen aan de leerlingen is
het besef en het vertrouwen dat zij zelf op eigen kracht en in interactie met
de dingen die ze zich eigen willen maken- kunnen leren wat ze willen.
We begrijpen niet dat
Masschelein en Co de laatste jaren zo sterk sympathiseren met de visie van
Rancière en in andere publicaties tegelijk met de onderwijsvisie van Hannah
Arendt, een visie die haaks staat op die van Rancière. In de visie van Hannah
Arendt staan de cultuuroverdracht en de belangrijke rol van de leerkracht
hierbij, centraal. Masschelein en co nemen in bepaalde publicaties terecht ook
afstand van het zgn. constructivisme, maar uitgerekend Rancière propageert een
extreme vorm van constructivisme.
Masschelein en co
schreven geregeld behartenswaardige zaken over opvoeding en onderwijs. We
verwezen er ook af en toe naar. We begrijpen niet waarom ze de voorbije 10 jaar
plots Rancière omarmden - en dus ook tegelijk in sterke mate afstand nemen van
de klassieke praktijk en van het gangbare onderwijs.
3 Sympathie van Goele
Cornelissen voor anti-pedagogische visie van Rancière
Goele Cornelissen schreef in de publicatie De lichtheid van
het opvoeden van Masschelein e.a. de bijdrage gelijkheid, waarbij ze zich
volledig aansluit bij de visie van Rancière. We schenken speciaal aandacht aan
haar bijdrage omdat Cornelissen zoals al gezegd sinds 1 september 2016
diensthoofd werd van de COC-studiedienst.
Cornelissen schrijft: De plotse ingeving van Jacotot over
opvoeding en onderwijs is een gevolg van
het lezen van de publicatie van Jacotot over zijn leraarschap in Leuven. Die
omwenteling in zijndenken heeft alles
te maken met het feit dat hij vaststelt dat de aan zichzelf overgelaten
studenten zichzelf geleerd hebben om Frans te spreken en te schrijven zonder
hulp van zijn uitleg. Deze ervaring heeft Jacotot wakker geschud....
Een tweede feit dat
J. vastgesteld heeft is dat ook kleine kinderen de taal verwerven zonder de
meester die hen de taal uitlegt. En tot slot is er het feit dat datzelfde kind,
dat met zoveelaandacht al zijn zinnen
zette op het leren kennen van de dingen, plotseling wanneer het naar school
gaat rustig wordt en de ogen wijd open spert alsof het aan de meester zegt
dat het niet meer volgen kan, alsof het vraagt om weer op weg gezet te worden
door het nog eens opnieuw uit te leggen. Dit is het moment waarop het kind,
dat vanuit het eigen intellect en met de hulp van meesters die de taal niet
uitlegden geleerd heeft om te spreken, aan zijn eigenlijke onderwijs begint.
Het is nu alsof hij niet meer in staat is te leren met behulp van hetzelfde
intellect dat hij tot dan benutte.
De feiten die J.
waarneemt doen hem vermoeden dat iedereen een gelijke intelligentie heeft, of
anders uitgedrukt, dat alle intelligenties van dezelfde aard zijn, die van
kinderen, redenaars, de man van het volk, de studenten van Jacotot, en Jacotot
zelf. Volgens J. is hetde uitleg van de
meester diede wil doet rusten en
bijgevolg de intelligentie afstompt. Of anders, de uitleg onderwerpt de
intelligentie van de leerlingen aan de intelligentie van de meester.
Dit is een van de
bijdragen in het boek De lichtheid van het opvoeden.Deze bijdrage en de sympathie voor de visie
van Rancièrezou ik bestempelen als de
ondraaglijke lichtheid van de visie op opvoeding en onderwijs van
Rancière,en van de Leuvense pedagogen
JanMasschelein,Maarten Simons, Goele Cornelissen ...
4Kritiek van prof. Ph. Meirieu op natuurlijkeopvoeding&Rancière-visie
De recente kritiek
van prof Philippe Meirieu opde
natuurlijke opvoeding van de Nieuwe Schoolbeweging e.d.is ook - en nog meer - van toepassing op de
radicale visievan Rancière, Cornelissen
...
De gelouterde en
bekeerde Meirieu schreef vorig jaar in Séduction et impasses du naturalisme
éducatif: Pas déducation, en effet, sans que ladulte présente le monde à
lenfant et lui donne le goût et les moyens de le découvrir et de se lapproprier
intellectuellement. Pas déducation sans contraintes fécondes qui permettent
à chacune et à chacun de sexhausser au-dessus de lui-même. Pas déducation
sans la passion de transmettre, de transmettre sans dresser, mais de
transmettre néanmoins, ce qui nous a fait être et peut permettre à lhumanité
de se prolonger au-delà de nous
Refuser dassumer
cela, de le formaliser un tant soit peu, de chercher les moyens de létendre
sans, pour autant, le normaliser dans des standards stériles, cest se
contenter de laisser quelques personnalités charismatiques faire profiter
quelques privilégiés des belles trouvailles dont elles ont eu lintuition.Et cest là que le bât blesse gravement:
lÉcole, la vraie, celle qui associe transmission et émancipation, réalisation
de soi et inscription dans un collectif, nest pas simplement un lieu où lon
apprend ; elle nest pas simplement, non plus, un lieu où lon articule
leffort et le plaisir pour se dépasser soi-même. Elle est aussi un lieu où lon
apprend ensemble et sans sêtre choisis, où lon apprend des savoirs communs
que lon sapproprie, chacun, de manière spécifique. (Séduction et impasses du
naturalisme éducatif in: Le Café Pédagogique, 11 december 2015).
5Ook Gert Biesta in de ban van Rancière
Ook de Nederlandse
pedagoog Gert Biesta, wijdde samen met Charles Bingham een sympathiserend boek
van 176 paginas aan de visie van Rancière: Jacques Rancière: Education,
Truth, Emancipation New York: Continuum, 2010, 176 pages. En ook in zijn
recente artikels en boeken sympathiseert hij met hem.
Biesta en Bingham
tonen aan hoe Rancière afrekent met de gevarieerde vormen van macht en
oppressie op school in de naam van opvoeding.Zij stellen dat Rancières visie op emancipatie ons in staat stelt om
afstand te nemen van de klassieke emancipatie-notie die stelt dat de leerling
(opvoedeling) zich moet bevrijden van onderdrukking en vrijheid moet
verwervenals gevolg van een
pedagogische enemancipatorische
interventie en actie van de opvoeders en leerkrachten. Zowel de antiautoritaire
visies als de klassieke onderwijsvisies focussen volgens R en Biesta op
bevrijding van de leerling die onderdrukt wordt.
Volgens Biesta
presenteert Rancière een totaal andere kijk op emancipatie: For him, emancipation
is the opposite of stultification, which happens whenever one intelligence is
subordinated to another This notion of emancipation unearths a fundamental
contradiction in the contemporary approaches to anti-oppressive education that
install dependency, inequality, distrust, and suspicion in the processes of
emancipation. These processes keep those to be emancipated dependent upon the
intervention of the emancipator, an intervention based upon a knowledge that is
fundamentally inaccessible to the one to be emancipated (Bingham & Biesta,
2010, p. 31).
Biesta schrijft dat
R. afstand neemt van de klassieke kijk op de emancipatorische functie van het
onderwijs,omdat de leerlingen die
geëmancipeerd moeten worden afhankelijk zijn van de waarheid of kennis die hen
meegedeeld wordt door de leraaremancipator. Dit creëert volgens R. en Biesta
een fundamentele afhankelijkheid, een ongelijkheid tussen degenen die
geëmancipeerd moeten worden en de emancipatoren (leraars e.d.). Biesta schrijft
verder: the most important quality of a schoolmaster is the virtue of
ignorance.Rancière describes a teacher,
Joseph Jacotot, who demonstrated that uneducated people could learn on their
own, without a teacher explaining things to them, and that teachers, for their
part, could teach what they themselves were ignorant of. Het is dus niet
belangrijk dat een leraar over voldoende vakkennis beschikt en soms zelfs
nadelig. In het vermelde boek treft men geen kritische analyse van Rancières
visie aan, maar een sympathiserende.
6Sympathie van Masschelein & Co voor
visie Rancière & tegelijk voor tegenstrijdige visievanHannah Arendte.d.
De Leuvense pedagoog
Jan Masschelein vond in de jaren tachtig de in punt 1.2 beschreven klassieke
onderwijsvisie van Mollenhauer en van de meeste praktijkmensen teleerkrachtgestuurd (cf. o.a. bijdrage van
Masschelein in LAPP).Masschelein
verkoos een niet-directieve benadering waarbij hij zich beriep op de
machtsvrije dialoog van Jürgen Habermas. In de machtsvrije dialoog wordt de
leidende functie van de leerkracht sterk gereduceerd.
Dit is nog veel meer
het geval in de visie van Rancière. We betreuren dat Masschelein, Simons,
Cornelissen, Biesta ... sympathiseren met de lichtzinnige, anti-pedagogische en
ontscholende visie van Rancière in zijn boek De onwetende schoolmeester en
met de fabeltjes van Jacotot.
De Leuvenaars &
ook Biesta stellen al te graag voor voor als een eigenzinnige derde weg die
zowel afstand neemt van de klassieke onderwijsvisie als van het
alternatiefvan de Nieuwe Schoolbeweging
en de anti-autoritaire pedagogiek. Ze pleiten dan voor een andere alternatieve
visie een anti-pedagogische, die
aansluit bij deze van Rancière.Ik
betreur ook dat studenten pedagogiek de visie van Rancière kritiekloos
voorgeschoteld krijgen.
In hun uitspraken
over het (utopisch) onderwijs dat ze zogezegd voor ogen hebben, tonen ze dan
ook al te weinig waardering voor het onderwijs uit verleden en heden. Die
profiliserings- en isoleringsdrang bemoeilijkt het gesprek en de invloed naar
buiten toe. De Leuvense pedagogen krijgen dan ook al decennia de kritiek dat ze
zich zelden mengen in het debat over concrete onderwijshervormingen.
6Verwantschap met anti-pedagogiek van Alice Miller,
Ekkehard von Braunmuhl(1975-1985)
De visie van Rancière vertoont ook gelijkenissen met deze
van de zgn. anti-pedagogiek van Miller en Co die vonden dat de anti-autoritaire
pedagogiek van de jaren 1970 niet radicaal genoeg was. Antipedagoge Alice
Miller bijvoorbeeld dacht in haar boeken In den beginnen was er opvoeding en
Gij zult niet merken uitgesproken anti-pedagogisch. Opvoeding is niet nodig,
stelde Miller, en is eerder een behoefte van de opvoeders dan van de
kinderen.
Zelfs de
anti-autoritaire opvoeding moest het ontgelden. Als alternatief voor de klassieke
opvoeding houdt de anti-autoritaire opvoeding toch vast aan opvoeding en
scholing. Ook in de anti-autoritaire opvoeding en het anti-autoritaire
onderwijs worden de kinderen gedrild in een bepaald gedrag waarnaar hun ouders
vroeger verlangd hebben en dat zij daarom als algemeen wenselijk beschouwen. De
eigen behoeften van het kind aan autonomie en zelfbepaling worden daarbij volledig
over het hoofd gezien.
De pedagoog Ekkehard von Braunmuhl stelde: De
anti-pedagogische vrijheidsstrijd is de enige zinvolle vrijheidsstrijd van deze
tijd. In 1975 schockeerde hij de opvoederswereld in zijn boek Antipädagogik.
Studien zur Abschaffung der Erziehung en de daarin ontwikkelde these dat elke
opvoeding en vorm van kindermishandeling was. Hij had het o.a. over de
aanspraak en het recht van het kind vanaf de geboorte om eigen heer en meester
te zijn van de eigen ontwikkeling. Bij opvoeding en onderwijs gaat het volgens
hem om een ontmoeting tussen gelijkwaardige subjecten. En verder: De vrijheid
en autonomie liggen bij wijze van spreken al in de wieg en moeten niet van
buitenaf als opvoedingsdoelen geponeerd worden.
Bijlage:Rancière toegepast in Sugata Mitras self-organized learning in
ontwikkelingslanden
In de bijdrage Who
is Jacques Rancière?,March 28, 2013
(zie Internet) staat Eugene Wolters ook stil bij de modieuze aanpak van Mitra
dieaansluit bij de anti-pedagogische
visie van Ranciére. Hij verbaast er zich over dat die visie toegepast wordt in
de self-organized learning experimenten van Sugata Mitra in Ethiopië, India
...Met groot succes, althans volgens
Mitra maar niet volgens de vele critici van zijn experimenten.
Mitra laat zich
steeds euforisch uit over zijn aanpak: Kids in Ethiopa who dont even know what
a tablet is can not only fix your settings but remove any pesky security
measures while theyre at it. The children did not speak English, which was the
language loaded on the tablet, and they had never seen a computer before.
Within weeks these kids were fucking wizards with the things so much so that
they actually figured out how to jailbreak them. Theres more. These other
researchers decided to give this whole universal education thing a shot and
gave molecular biology textbooks to a bunch of Tamil-speaking kids in South
India. The text books were in English. Left on their own for two months,
without external help or instruction, the researchers felt that surely this
task would demonstrate that yes, we need teachers for certain things (Mitra
2010).
Wolters: Indeed,
after two months, when Mitra asked them what they understood of molecular
biology, the children confirmed that they understood nothing.What gets the biggest laugh at Mitras
numerous talks, however, is the response of one girl from the group, who
explained: Apart from the fact that improper replication of the DNA molecule
causes genetic disease, we under-stood nothing else.
Reformpedagogiek deel 8: Â Ervaringsgericht (kleuter)onderwijs van Ferre Laevers en CEGO
Reformpedagogiek deel
8: Ervaringsgericht (kleuter)onderwijs
van Ferre Laevers en CEGO (sinds 1976)
Raf Feys
Inleiding:
TIMSS-2015: Vlaamse kleuters minder voorbereid op eerste leerjaar, als gevolg
van ervaringsgericht kleuteronderwijs (EGKO) van Ferre Laevers
In het Leuvens TIMSS-2015-rapport lezen we dat het Vlaamse
kleuteronderwijs de kinderen minder voorbereid op het eerste leerjaar: Vlaanderen bengelt bijna helemaal onderaan
de rangordening wat de voorbereiding van haar leerlingen op het eerste leerjaar,
op voorschoolse geletterdheid en gecijferdheid In
ons kleuteronderwijs is er minder aandacht voor cijfers en letters dan in
andere landen, zegt onderzoekster Margo Vandenbroeck (KU Leuven), die
meewerkte aan de Vlaamse analyse van TIMSS. Leren lezen en schrijven behoort
bij ons veel strikter tot het lager onderwijs (De Standaard, 30
november).Ook de taalontwikkeling wordt
minder systematisch gestimuleerd dan in andere landen. Zo is er in Vlaanderen
ook nog steeds geen intensief NT2-taalonderwijs voor alle anderstalige kleuters
vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. In Nederlanden in de andere buurlanden, in Schotland zijn er meer aanbodgerichte aanpakken in het
kleuteronderwijs en meer schoolrijpgerichte activiteiten.
Prof. Wim Van den Broeck twitterde instemmend: "Volgens TIMSS doet Vlaanderen het slecht qua voorbereiding op lagere school. Dit
is eenerfenis van de ervaringsgerichte
aanpak (CEGO-Leuven & Ferre Laevers). Zon aanpak creëertvooral ook sociale ongelijkheid."Het is inderdaad het kleuteronderwijs dat
uiterst belangrijk is voor de onderwijskansen en vooral voor deze van
kansarme kinderen die thuis minder gestimuleerd worden inzake woordenschatontwikkeling,
leren tellen e.d. "
Dat Vlaamse leerlingen minder voorbereid zijn op het lager
onderwijs dan in Nederland, Frankrijk, Engeland, Noord-Ierland, Oost-Aziatische
landen is inderdaad vooral een gevolg van de nefaste invloed sinds 1976 van
prof. Ferre Laevens en zijn ervaringsgericht kleuteronderwijs. Een
basisstelling van Laevers luidde immers: Een
kleuter kan evengoed schoolrijp, leesrijp en rekenrijp worden door het spelen
met poppen dan door gerichte activiteiten met letters, cijfers ... Er was
geen nood aan aanbodgerichte en juf-gestuurde activiteiten voor
woordenschatontwikkeling, voorbereidend
lezen, rekenen In 1993 - in de context van de opstelling van de
ontwikkelingsdoelen - poneerde Laevers na 17 jaar EGKO: "Het EGKO heeft
aangetoond dat in een kleuterklas van 25 en meer kinderen het praktisch
haalbaar is de individuele kleuter grotendeels zelfstandig te laten beslissen
over de aard, de duur en de frequentie van zijn leeractiviteiten (Pedagogische
Periodiek, oktober 1993). Laevers en CEGO verwachttenal te veel heil van vrij spel en vrij
initiatief van de kleuters. Voorheen besteedden de kleuterleidsters meer
aandacht aan voorbereiding op het eerste leerjaar, aan kennisverrijking en
aanbodgerichte activiteiten. Gelukkig besteedden kleuterleidsters ook steeds
meer lippendienst aan de EGO-filosofie van Laevers en van het
ontwikkelingsplan.
Zelf opteerden we-net als prof. Robert Slavin en vele anderen - voor een gebalanceerde aanpak: Balanced programs are intended to use the
best aspects of both developmental-constructivist and skills-focused
approaches. Ook in een EURYDICEstudie van 2009 wordt gewezen op de
eenzijdigheid van het child-development-model van Laevers en Co. Het rapport
pleit voor een gebalanceerde aanpak met een dosis aanbodgerichte programmas
(directed curriculum voor woordenschatontwikkeling, voorbereidend rekenenen lezen, ...), die toeneemt naarmate de
kleuters ouder worden (Early Childhood Education and Care in Europe: Tackling
Social and Cultural Inequalities, 2009 ). Er wordt ook verwezen naar onderzoek
van Spiked e.a. (1998): There is no
reason on why an orientation on emerging school skills using authentic
activities in which teachers participate, cannot go together with a positive
socio-emotional climate.
Verantwoordelijken van onderwijskoepels, veel Vlaamse
inspecteurs, een aantal beleidsmakers
propageerden de voorbije decennia in sterke mate de kindvolgende, zelfsturende,
ervaringsgerichte en ontwikkelingsgerichte aanpak van Laevers met de klemtoon
op de vrije omgang van de kleuter met materialen in allerhande speelhoeken.
Laevers extremevisie werd in het
kleuteronderwijs niet zomaar toegepast en naarmate de tijd vorderde ook in
steeds minder mate, maar ze beïnvloedde toch de evolutie van ons
kleuteronderwijs en het ontwikkelingsplan van 1998.
De ontwikkelingsdoelen voor het kleuteronderwijs en het zgn.
ontwikkelingsplan van 1998 zijn ook duidelijk opgesteld vanuit een kindvolgend
ontwikkelingsmodel, child-development- of developmental-constructivist
approach. Hierbij is de invloed van het ervaringsgericht kleuteronderwijs van
Ferre Laevers en het CEGO duidelijk merkbaar. Volgens de ontwikkelingsdoelen
moet een kind op het eind van de kleuterschool b.v. slechts tot vijf kunnen
tellen. De ontwikkelingsdoelen en de vigerende ontwikkelingsplannen bevatten
ook geen concrete doelen en leerlijnen i.v.m. taal-en woordenschatonderwijs,
voorbereidend lezen en rekenen ... Ze sturen ook niet aan op een meer gericht
aanbod. Het ontwikkelingsplan van het katholiek onderwijs stelt b.v. expliciet dat kinderen tot 7 jaar zich eerder
op een incidentele en speelse, minder gerichte wijze ontwikkelen en dat men
moet inspelen op de individuele noden en rijpheid van elk kind.. Zo nam een
inspecteur een van onze kleuterleidsters
kwalijk dat ze de kleuters klassikaal een les leren tellen gaf- en dit met een verwijzing naar het ontwikkelingsplan.Waar ik b.v. zelf in het leerplan wiskunde
voor het lager (katholiek) onderwijs van 1998 in het hoofdstuk over het
kleuteronderwijs aandrong op meer gerichte telactiviteiten e.d., werd dit in
het ontwikkelingsplan voor het kleuteronderwijs weer tegengesproken.
Vanaf ongeveer 1990 trokken Laevers en het CEGO het
ervaringsgericht onderwijs ook door naar het lager onderwijs. De invloed was
daar relatief beperkt.Het feit dat
Laevers en zijn CEGO vanaf 1992 de aanpak van de inspectie-nieuwe-stijl mocht
uittekenen, het feit dat CEGOvanaf1994 tot 2010jaarlijks een 20 miljoen BFr overheidssubsidie ontving als 1 van de 3
Steunpunten GOK-en zorgverbreding, werkten de beïnvloeding wel in de hand. Zo
werden ook de leerkrachten lager onderwijs destijds onder druk gezet om te
werken met het uitgebreide CEGO-kindvolgsysteem- met een vijfpuntenschaal
omtrent betrokkenheid en welbevinden van de leerlingen. En ook vanuit de
inspectie en begeleiding werden de leerkrachten aangespoord en bijna verplicht
om te werken met contract- en hoekenwerk
In het TIMSS-rapport wordtuitdrukkelijk gesteld dat precies door die ontwikkelingsgerichte aanpak
ons kleuteronderwijs minder goed presteert op het vlak van de voorbereiding op
het lager onderwijs. Prof. Wim Van den
Broeck stelt terecht dat dit vooral nadelig is voor kansarmere kleuters. De
recente ZILL-leerplanoperatie van de katholieke koepel loopt echter meer dan ooit hoog op met de
ontwikkelingsgerichte aanpak in het (ontwikkelingsplan) kleuteronderwijs.De koepel wil nu zelfs die aanpak doortrekken
naar het lager onderwijs. Zo zullen b.v.
de nieuwe leerplannen geen
leerstoflijnen meer per leeftijdsgroep bevatten waardoor ook het opstellen
van leermethodes uiterst moeilijk wordt. Dit is een reden te meer om een bijdrage te
wijden aan het ervaringsgericht onderwijs van CEGO-Leuven.
1 Zelf-realisatie en groeimetafoor
1.1 Omgangskunde vom Kinde aus
Ferre
Laevers startte in 1976 met het zgn. EGKO = Ervaringsgericht
kleuteronderwijs.Laevers negeerde en
bekritiseerde de kenmerken van het klassieke onderwijsmodel. Laevers inspireerde zich in sterke mate op het
ontplooiingsmodel à la Carl Rogers (Freedom to learn van 1968) waarin de
groeimetafoor centraal staat. Hijnam
tegelijk veel zaken van het op dit moment opflakkerende anti-autoritaire
opvoedings- en onderwijsmodel over. Ook twee
Leuvense pedagogen en collegas Walter Leirman en Gustaaf Tistaert hadden
zichzelfs in 1972 op TV enthousiast
uitgesproken over de film van Gerhard Bott Opvoeding tot ongehoorzaamheid
over de Berlijnse Kinderladen, een extreme vorm van anti-autoritaire opvoeding
van peuters/kleuters.Laevers
integreerde in zijn ervaringsgericht model ook een aantal elementen uit die
Kinderladen-aanpak: de permissieve aanpak, het vrij initiatief, het stimuleren
van de kleuters om hun agressie af te reageren en zo stoom af te laten
Prof. Mark Depaepe (KU Leuven) typeerde
het EGO van zijn collega Laevers in 1982 als volgt: "De leidster laat het initiatief voor de (zelf) ontwikkeling
zoveel mogelijk aan de kleuters over, terwijl de leidster anderzijds zo weinig
mogelijk zelf iets opdringt Men kan niet ontkennen dat het EGKO zich binnen
de klassieke strijdvraag 'führen oder wachsenlassen" dicht bij de pool van
het wachsenlassen bevindt" (Tussen führen' en 'wachsenlassen',
Pedagogisch Tijdschrift, jg. 7, 1982, p. 394).Na een aantal jaren richtte Laevers in Leuven zijn Centrum voor
Ervaringsgericht Onderwijs, CEGO, op. Hij kon ook op veel steun vanuit het
departement rekenen; vooral ook toen het CEGO begin de jaren 1990 een
GOK-Steunpunt werd.
Het
EGO (ervaringsgericht onderwijs) van Laevers bekijkt het kind als een op
zichzelf besloten wezen (individuum, ego) dat zichzelf ontwikkelt vanuit aangeboren
criteria en vanuit zijn allerindividueelste 'ervaringsstroom', behoeften en
verlangens (= nature-model). Het ego van de leerling voert de boventoon. Het
EGO biedt geen omvattende onderwijstheorie; het gaat vooral om ErvaringsGerichte Omgangskunde en om een
pleidooi voor verregaande ontscholing en ont-intellectualisering van het
onderwijs.
De
term 'ervaringsgericht onderwijs' heeft niets te maken met 'ervaringsgericht leren' in
de betekenis van ervaring opdoen, maar betekent leren vanuit de eigen ervaring als kompas, vanuit het eigen
innerlijk aanvoelen. De basiskritiek op deze visie luidt: EGO-gecentreerd
onderwijs is gebaseerd op een eenzijdige wending naar het ego van het kind dat
zichzelf ontplooit en construeert, op een 'vom Kinde aus'-aanpak. Criteria voor
de gewenste ontwikkeling van het kind kunnen o.i. echter niet zomaar aan het kind zelf worden ontleend.
De motivatie om 'Vom Kinde aus' (vanuit het ego) op te voeden en te
onderwijzen, maakt het in feite onmogelijk om echte opvoeding en onderwijs tot
stand te brengen. EGO was/is Eigenlijk Geen Onderwijs in de echte betekenis van
het woord; het is een contradictio in terminis.
Prof. J.D. Imelman stelde dat mensen als Laevers en
soortgenoten een ego-cultuur en een 'al-goekadullenpedagogie' propageren. Hij
schreef: "Er zijn mensen die kinderen zien als creatieve samenballingen
van energie die slechts ruimte nodig hebben om tot de meest persoonlijke van
alle persoonlijke ontplooiingen te kunnen komen. Dit komt ook tot uiting in
allerlei vormen van 'denken vanuit het kind', in het gezelligheids- en
ontplooiingsdenken, in het overbeklemtonen van de individuele creativiteit van
het kind. Alle aandacht gaat dan naar zelfontplooiing, zelfwerkzaamheid, zelfsturing,
creativiteit, en dat steeds in de context van relationele en contactuele
waarden. Met een ware verkondigingsdrift propageren deze mensen de ego-cultuur
op school" (Een optimistische pedagogiek en de praktijk?, in: B.
Spiecker e.a., Theoretische pedagogiek, Meppel, Boom, 1982). Analoge kritieken
werden devoorbije decennia geformuleerd
door Laevers Leuvense collegas: Hellemans, Masschelein, Simons, Smeyers, De
Fraine, Kelchtermans, Van Crombrugge Zelf hebben we van meet af aan afstand
genomen van de anti-autoritaire schoolmodellen -in 1973 al expliciet in het boekje Naar een
open gemeenschapsschool (De Nieuwe Maand, Acco, Leuven, 100 paginas.)
Laevers stelde in 1976 het EGO voor als de verlossing uit de
ellende. En ook nog in 1992 en 1995 omschreef hij ons basisonderwijs als
'barbaars'. Als alternatief pleitte hij voor het zelfontplooiingsmodel. De term
'zelf-realisatie' stond bovenaan in het EG (K)O-tempelschema. Laevers verwees
hierbij naar de pedagogische EGO-parabel die ook afgedrukt werd op de laatste
pagina van het 'Werkboek voor een
ervaringsgerichte kleuterklaspraktijk', 1983. We vatten de parabel even
samen. Drie hoveniers ontvangen elk een bloembol van een vreemdeling.Zowel bij de eerste als de tweede hovenier
kwijnt de bloem weg. De eerste had elke toelichting van de vreemdeling
weggewuifd, omdat hij het zelf beter dacht te weten. De tweede mishandelde de
bloem door ze naar zijn hand te dwingen. Alleen de derde hovenier slaagde erin
een mooie bloem te kweken. Hij liet de plant immers groeien uit eigen kracht,
zonder ze te forceren. Zijn ingrijpen beperkte zich tot de omgeving van de
plant. 'Een levende bloem had zichzelf geopenbaard.
In 1992 beklemtoonde Laevers nog eens dat het zelfontplooiingsmodel centraal staat: "In een ervaringsgerichte benadering
van het onderwijs wordt veel vertrouwen uitgedrukt in de groeikracht van het
kind.' Goedonderwijs sluit aan op de
behoeften van ieder kind' is een bewering die inhoudt dat kinderen in principe
gericht zijn op activiteiten die hun ontwikkeling stimuleren. Het
behoeftepatroon is het sturend mechanisme voor de ontwikkeling, en de
ontwikkelingslijn is in zekere zin vooraf bepaald" (Ervaringsgericht
werken in het basisonderwijs, CEGO, 1992).
Vrij initiatief en milieuverrijking zijn dan ook belangrijke
pijlers binnen het tempelschema. Ook nog
in de slottoespraak op de viering van 20 jaar EGO in 1996 stelde Laevers het
'vrij initiatief' van de leerling en doorgedreven individualisatie als centrale
kenmerken voorop. We citeren even: "Een
opvallend kenmerk van EGO-kleutergroepen is dat de kinderen 62 à 72 % van de
netto-klastijd kunnen kiezen tussen vier of meer activiteiten. We ontdekten in
ons onderzoek dat de vrijheid werkt! Ze leidt tot intensere activiteit"
(Viering 20 jaar EGO, Kleuters en IK, jan. 1997). Vrij initiatief en
zelfsturing werden dus nog in 1997 als dé voorwaarde gezien om betrokkenheid,
intense activiteit te realiseren.
Verder lazen we: "De kinderen kunnen (bijna) moment na
moment bepalen wat ze gaan doen. De kinderen weten wat goed is vanuit hun
innerlijke groeidrang. Begeleide activiteiten mogen niet als verplichte
activiteiten gepresenteerd worden." Dit laatste gelijkt sterk op de
formulering in Informatiebulletin 1 van maart 1978: "In grote lijnen kan je stellen dat het de ganse dag vrij spel
is. Een leidster mag ook wel een activiteit voorstellen (b.v. vertellen), maar
enkel als 'aanbod' waarop kleuters al dan niet kunnen ingaan. Een
kleuterjufmocht dus volgens Laevers de
kinderen zelfs niet verplichten te luisteren naar een verhaal dat ze vertelde;
ze moest de kleuters vrij laten kiezen. We moe(s)ten de kleuters zelf laten
beslissen in welke speelhoek ze willen spelen. Als een kind voortdurend in
dezelfde poppen- of constructiehoek bezig was, dan betekende dit dat het kind
zich daar het meest kon ontwikkelen. Kleuters konden volgens Laevers evenzeer
leesrijp worden via spel in de poppenhoek dan via de letterhoek. De kinderen
weten volgens Laevers en Van Herpen uit zichzelf wat ze nodig hebben voor hun
ontwikkeling.
In ervaringsgerichte kleuterklassen was er wel veelal een
grote afstandtussen de theorie en de
praktijk.Ende voorbije 20 jaar zwakten Laevers en het Co
ook wel zijn theorie af. Maar in het
ontwikkelingsplan voor het (katholiek) kleuteronderwijs van 1998 is de
invloed van Laevers duidelijk merkbaar.
De invloed van het EGO op het kleuteronderwijs was wel veel
groter dan in het lager onderwijs. Bij EGO-getrouwe kleuterleidsters zagen we
inderdaad dat er overmatig veel tijd besteed werd aan vrij spel - in een klas
volgestouwd met vele hoekjes en speelmateriaal allerhande, schuifaf en
huisjes inbegrepen. Laevers overschat heel sterk de vormende waarde van het
vrij spel en de omgang met objecten. De kleuterleidster fungeert dan al te
weinig als medium tot leren. Ze bevordert te weinig de groepszin, de betrokkenheid
op de groep en op de leerkracht. Ook de ontwikkeling van de taal, de gerichte
verkenning van de wereld, beginnend lezen en rekenen worden al te weinig
gestimuleerd.
Prof. Verschaffel e.a.
stelden een paar jaar geleden dan ook vast dat de Vlaamse kinderen op het einde
van de kleuterschool slechter presteerden voor beginnend rekenen dan de
Nederlandse. Op doorlichtingen e.d. krijgen EGO-getrouwe kleuterleidsters nu
steeds meer te horen dat ze te ervaringsgericht werken. In Nederland is er een evolutie
in de richting van een meer aanbod- en leerkrachtgestuurde benadering (zie
bijdrage over kleuteronderwijs). Ook in Vlaanderen is het EGKO al op de
terugtocht, maar de opgetuigde klassen bemoeilijken deze evolutie af.
2Ervaringsgericht lager onderwijs:
revolutionair EGO-plan van 1992: leerplan e.d. niet belangrijk
We citeren nu even uit de CEGO-publicatie van 1992 over EGO
in het lager onderwijs. Volgens
Laevers moet de leerkracht lager onderwijs vanuit het geloof in de natuurlijke
ontwikkeling de leerinhoud afstemmen op de individuele behoeften van elk kind.
"Het behoeftepatroon (van elk kind) wijst a.h.w. de weg aan waarlangs
ontwikkeling zich realiseert" (p. 29). Voor een succesvolle
onderwijspraktijk (lager onderwijs) is het zorgvuldig vooraf formuleren van
doelen niet de eerste zorg. Nog minder zullen we ons bezig houden met de
logische deductie van tussenstappen die naar deze doelen leiden. Wat ons wel
zal interesseren is het actuele behoeftepatroon van de leerling" (p. 33)
"De basis van de klas- en schoolorganisatie blijft het vrij initiatief van
de kinderen. Kinderen zijn tot aan de schoolleeftijd zo goed begeleid geworden
dat veel sturende en beperkende maatregelen overbodig zijn geworden. Zij
kunnen dus ook in het lager onderwijs beslissen omtrent aard, frequentie en
duur van de activiteiten" (p. 176). In deze publicatie worden vooral ook de
werkvormen hoekenwerk en contractwerk gepropageerd.
Laevers schreefdat
ook in het lager onderwijs enkel een activiteit die aansluit bij de intrinsieke
motivatie en bij 'het individueel behoeftepatroon' betrokkenheid kan uitlokken.
En verder: "Aandacht die ontstaat omwille van extrinsieke motieven en die
(helaas) veel schoolactiviteitenondersteunt,
is niet wat we met ware betrokkenheid bedoelen" (p.14-15). Men bekwam
volgens het EGO maar betrokkenheid als de individuele leerling vanuit zijn
specifieke behoeften en verlangens zoveel mogelijk zelf kon bepalen wat en hoe
hij leerde. Klassikale instructie e.d. is dus niet mogelijk.
Vanuit zo'n visie is
er niet langer sprake van het werken vanuit een leerplan en met klassikale
activiteiten: "Er is binnen een
EGO-aanpak geen leerplan meer dat bepaalt welke inhouden, wanneer en voor welke
leeftijd aan de orde moeten komen, wat je allemaal bij kinderen vanaf een
bepaalde leeftijd moet bijbrengen. Het leerplan ontstaat door interactie
tussen het behoeftepatroon en het geboden milieu. Zo schrijft ieder kind zijn
eigen leerplan.Kinderen laten door hun
eigen keuzen zien of ze er aan toe zijn. Voor de enen is dit op vier, voor
anderen pas op zes, of nog later. Het initiatief van de leerlingen leidt
onvermijdelijk naar een verscheidenheid van activiteiten. Tegelijk zijn
verschillende dingen aan de gang op een school. Kunstmatige scheidingen tussen
het leerse en het schoolse verdwijnen. Ook de kunstmatige opsplitsingen in
vakken zijn verdwenen " (p. 177).
De aldus in 1992 geformuleerde visie van Laevers betekent
dus dat radicaal afgestapt werd van de klassieke schoolgrammatica en van alles
wat samenhangt met het klassikaal systeem en het samen optrekken van de
leerlingen binnen klasverband. Aangezien het moment waarop kinderen aan lezen
e.d. toe zijn volgens Laevers enkele jaren kan verschillen, zullen er dus ook
weinig of geen groepsactiviteiten meer zijn. Gezamenlijke thema's of projecten
zijn uit den boze, aangezien de belangstelling en ontwikkeling zo sterk
verschillend zijn. In een interview in 1995 (KNACK, o.c.) luidt de essentie van
EGO nog steeds: "Een brede waaier
van activiteiten aanbieden: bijvoorbeeld: contractwerk, vrije activiteiten, een
overhoring in de vorm van een quiz, een diamontage na een uitstap i.p.v. een
opstel.
In de klaspraktijk van het lager onderwijs werd de extreme
visie van Laevers niet zomaar toegepast. Maar veel leerkrachten lager onderwijs
werden wel vanaf de jaren 1990 door de inspectie en een aantal
onderwijsbegeleiders quasi verplicht om te werken met contract-en hoekenwerk en
met het kindvolgsysteem van Laevers, een vijfpuntenschaal voor betrokkenheid en
welbevinden. Naarmate de druk van bovenaf verminderde, verwaterden ook die
praktijken. We kennen ook geen leerkrachten die nog werken met de omslachtige
vijfpuntenschaal voor welbevinden en betrokkenheid. Meer recent propageerde het
CEGO wel het gebruik van alternatieve rapporten zonder cijfers, verwijzingen
naar het gemiddelde e.d.
3 Leren vanuit eigen ervaring &
betrokkenheid en op eigen kompas
Carl Rogers (Freedom to learn, 1968) en Ferre Laevers gaan uit van het geloof in de
aangeboren groeikrachten, innerlijke drijfkrachten naar het model van de
biologische groei bij planten. De opvoedeling wordt wat hij in wezen is zoals
een plant of een boom groeit vanuit het ene zaadje. Net zoals organismes weten
kinderen wat goed is voor henzelf vanuit een organisch waarderingsproces, en vanuit hun ervaringsstroom (innerlijk
aanvoelen).
Laevers nam de invulling van de term 'ervaring' over van
Carl Rogers en dit in de eigenzinnige betekenis van ervaringsstroom, innerlijk
aanvoelen (C. Rogers, Leren in Vrijheid, Haarlem, De Toorts, 1973). 'Het kind vaart op het kompas van de eigen
ervaring', aldus Rogers. Zoals het kind bij honger kiest voor aangepast
voedsel, zo kiest de kleuter ook voor aangepast voedsel binnen de speelhoeken.
Ontwikkeling is loswikkeling van hetgeen al in aanleg aanwezig is en volgens
visies à la Piaget verloopt dit volgens een inwendig, aangeboren plan. Als de
omstandigheden het toelaten, als het milieu voldoende rijk is, kan de
ontplooiing van alle in de kiem aanwezige mogelijkheden niet uitblijven. Enkel
het kind weet en voelt aan wat het nodig heeft voor zijn ontwikkeling; het weet
wat het wil en het heeft zijn doel helder voor ogen, aldus Laevers en co. Het
kind leert vanuit de eigen ervaring (innerlijk aanvoelen) en bepaalt vanuit die
betrokkenheid wanneer het aan leren lezen e.d. toe is. In de hierop volgende
bijdrage maken we duidelijk dat leren vanuit ego-gerichte betrokkenheid en
verlangens haaks staat op het wekken van brede betrokkenheid op culturele
verwachtingen en op de wijde wereld.
De leerkrachten
moeten elk kind de vrijheid geven die het nodig heeft om zijn allerpersoonlijkste
mogelijkheden te ontplooien en verlangens te bevredigen; het vrij initiatief en de zelfsturing staan
centraal. De leerkracht kan enkel een voedingsbodem, een rijk milieu, scheppen.
De leerkracht moet zijn rol voor een groot deel via veelvuldig observeren
aflezen uit wat zich op een bepaald moment in het kind afspeelt. Het
voortdurend observeren van de cognitieve noden en affectieve roerselen van elk
kind zijn betrokkenheid - vergt dan ook veel tijd. De juf van de
'Kindergarten' vervult de rol van de tuinier die het kind laat groeien
(wachsenlassen) in de kindertuin. De leerkracht moet discreet begeleiden en
niet actief leiden en ingrijpen; hij mag geen leerinhouden opdringen. Met wat
oudere leerlingen moet permanent onderhandeld worden over wat ze al dan niet
zinvol vinden.
Rogers stelt uitdrukkelijk: "Onderwijzen is een betrekkelijk onbelangrijke en sterk
overschatte bezigheid " (Leren in Vrijheid, p. 91); de kennis
verandert immers vlug en we weten toch niet echt wat de leerlingen zullen nodig
hebben. Bij Rogers en Laevers komen de typisch schoolse doelstellingen op de
achtergrond en ze worden zelfs afgebroken (= ontscholing). Laevers heeft zijn
EGO-visie kritiekloos aan Carl Rogers ontleend. Rogers schreef letterlijk dat
de school vooral moet zorgen voor een 'rijkmilieu' (p. 117), voor hulpbronnen (boeken, leermiddelen, excursie ).
Rogers verwees ook al naar een onderwijzeres die 'contractwerk' gebruikte in
het basisonderwijs (p. 118), met het opdoeken van de leerplannen en vertrekken
van de leervragen van de leerlingen. Enkel zelf-ontdekte kennis is kennis die
bijblijft (p. 134). Het kind is de architect van zichzelf (p. 237).
3.2Spontane en ego-gecentreerdebetrokkenheid
Naarmate er meer kritiek kwam op de termen vrij initiatief
en milieuverrijking en Laevers zijn visie afzwakte,werden de rekbare termen betrokkenheid en
welbevinden steeds meer het alpha en de omega van het (afgezwakt) EGO-verhaal.
De term 'betrokkenheid' wordt door
Laevers heel wollig en uiteenlopend beschreven en krijgt tegelijk een enge,
ego-gecentreerde betekenis. Het kind vertoont volgens Laevers enkel
belangstelling (betrokkenheid) voor alles wat zijn individuele
behoeftebevrediging en verlangens in de hand werkt. In een recentere bijdrage
over EGO in het S.O. schrijft ook Luk
Bosman dat er moet "vertrokken
worden vanuit de leervragen van jongeren en dat elke gelegenheid te baat
genomen moet worden om jongeren te betrekken bij het vooraf bepalen van
waarnaartoe gewerkt moet worden" (Participatief leren en onderwijzen,
Impuls, maart 2006). Vooraf moet men de leerlingen vragen wat ze al dan niet
zinvol vinden.
Van Herpen directeur
CEGO-Nederland stelde in 2006 dat je alle ruimte moet geven aan de
betrokkenheid die het specifieke kind spontaan vanuit zichzelf heeft en dat je
dus geen zaken moet opleggen (Van Herpen, EGO, JSW, april 2006). Hij
illustreerdedeze uitspraak met volgend
dialoogje tussen leerkracht en leerling Harris: "Het was keileuk want de leesmoeder heeft nog een bladzijde
voorgelezen uit 'de Vuurbeker' van Harry Potter", vertelt Harris op
gewonden als hij de klas weer inkomt. En wat wil je nu graag doen?" vraag ik. "Ik weet het
niet", zegt hij. "Zou je graag zélf in Harry Potter lezen?",
vraag ik. "Hoe lang mag ik lezen?", vraagt hij? "Tot je niet
meer wilt." "Hoef ik dan niet te rekenen vandaag?" "Zo
lang je leest hoef je niks anders te doen. Dat lijkt me niet te
combineren".
Laevers en Van Herpen
verwachten alle heil van het vrij initiatief, van de intrinsieke motivatie en
de spontane exploratiedrang. De leerkracht moet dan ook de bijzondere behoeften
van elk kind zo goed mogelijk observeren. "De
leidster moet uit (vaak kleine) signalen afleiden wat een kind van binnenuit
nodig heeft, wat zijn oorspronkelijke behoeften zijn" (Werkboek voor
een ervaringsgerichte kleuterklaspraktijk, 1981 ,p. 47). Van Herpen
illustreerde dit met het geval Harris. De leerkracht leidde uit Harris 'opgewondenheid'
af dat hij enkel zin had om 'Harry Potter' te lezen en niet om de wiskundeles
te volgen. Volgens Van Herpen leidt de toestemming om verder te lezen ook tot
een onmiddellijke beloning, tot het verhogen van momentaan welbevinden. Van
Herpen sluit hier volledig aan bij Laevers (vroegere?) EGO-stellingen.
Een 'nuchtere' onderwijzer zal Harris motiveren en zelfs
verplichten om de rekenles te volgen. Hij gaat er tevens vanuit dat Harris via
de rekenactiviteiten meer belangstelling voor het rekenen zal ontwikkelen.
Volgens hem mag Harris de wiskunde-instructie niet missen en mag hij ook niet
steeds zijn zin krijgen ook al gaat dit in tegen zijn actuele verlangens. Een
nuchtere kleuterjuf weet dat een kleuter vooral leesrijp wordt via
activiteiten beginnende geletterdheid en dat precies kleuters zonder
spontaneinteresse voor letters het
meest nood hebben aan activiteiten voorbereidend lezen. Leerlingen krijgen vaak
maar zin 'al doende' en moeten zich lereninleven in de verwachtingen van de school.
Enkel leren dat
aansluit bij de persoonlijke behoeften en intrinsieke leervragen lokt volgens
de CEGO-medewerkers betrokkenheid uit: "Aandacht die ontstaat omwille van
extrinsieke motieven en die helaas veel schoolactiviteiten ondersteunt, is niet
wat we met ware betrokkenheid bedoelen" (EGO in de basisschool, CEGO,
1992, p.14- 15). Bosman omschrijft in de geciteerde bijdrage 'betrokkenheid'
nogal wollig als "de toestand waarin
mensen verkeren wanneer zij zeer geconcentreerd met iets bezig zijn enhandelen vanuit verbondenheid met de eigen
kwaliteiten en opvattingen".
Iedereen kan het eens zijn met de stelling dat de motivatie
een belangrijke rol speelt bij het leren. Laevers en co formuleren echter een
eenzijdige en ego-gecentreerde visie op alles wat te maken heeft met motivatie.
Het rijke en veelzijdige begrip motivatie wordt gereduceerd tot spontane
betrokkenheid vanuit eigen innerlijk aanvoelen. Laevers en co betreuren zelfs
dat extrinsieke motieven een belangrijke rol spelen. De extrinsieke motieven
zijn nochtans een voorwaarde om intrinsiek gemotiveerd te geraken voor zaken
waarvan je vooraf de zinvolheid of bestaan niet vermoedde.
Volgens de klassieke
visie is het vanzelfsprekend dat opvoeding en onderwijs ook steeds een breuk
inhouden met de spontane en individuele verlangens en interesses en met de
beperkte (voor)kennis. Dit heeft veel te maken met de complexiteit van de
cultuur en wereld waarmee een kind als nieuwkomer geconfronteerd wordt. In de
vorige bijdrage zagen we al hoe cultuuroverdracht en actieve imitatie een
centrale rol spelen. Het EGO gaat uit van een concept van het kind dat als een
subject zelf het leerproces stuurt en pleit voor het aansluiten bij zijn
specifieke leervragen. Kinderen beseffen echter maar al te goed dat ze niet
vanuit zichzelf kunnen weten wat allemaal belangrijk is voor hun ontwikkeling
en voor de toekomst van zichzelf en van de maatschappij.
Intens bezig zijn is
noggeen graadmeter!
Als leerlingen vorderingen maken, een degelijk opstel of
werkstuk afleveren dan leidenleerkrachten daar ook uit af dat ze gemotiveerd (betrokken) bezig
geweest zijn. Volgens Laevers ben je echter al zeker dat leerlingen zich
optimaal ontwikkelen van zodra je merkt dat ze intens met iets bezig zijn. Je
moet niet eens kijken naar het product, maar enkel naar het proces. In een
interview stellen Laevers en Moons dat het observeren van de betrokkenheid niet
eens veel tijd vergt en dat men op basis daarvan ook onmiddellijk merkt wie uit
de boot dreigt te vallen (Misjoe Verleyen, De school blijft zitten, Knack, 14
februari 1995). Kinderen met een leerachterstand die intens bezig zijn, hebben
volgens hem dan ook geen nood aan zorgverbreding.
Dr. Jo Nelissen
toonde in 2002 met observaties en lesprotocollen aan dat het EGO-begrip
betrokkenheid geen betrouwbare graadmeter is voor de beoordeling van de
kwaliteit van de leerprocessen en nog minder voor de beoordeling van de
kwaliteit van de leereffecten. Hij stelde vast dat ondanks eengrote activiteit en intens bezig zijn, leerprocessen
toch vaak een ongewenst verloop kennen en weinig opleveren. Hij poneerde verder
dat de leerkracht binnen het EGO een te geringe actieve functie toebedeeld
krijgt (Het oog van de meester, De wereld van het jonge kind, november 2002).
Een belangrijke
kritiek slaat dus op het feit dat Laevers betrokkenheid afleidt uit het intens
bezig zijn met een bepaalde activiteit, bv. met spel in een speelhoek. Actief
en affectief betrokken zijn op iets garandeert volgens Laevers dat men veel
bijleert en optimaal functioneert. Dit is volgens Nelissen en vele anderen vaak
niet het geval. De toepassing van Laevers stelling dat een kind dat intens
(betrokken) bezig is geen zorgverbreding nodig heeft, leidt er ook toe dat veel
kinderen van de nodige zorgverbreding verstoken blijven. De kansarme en
allochtone leerlingen zijn het meest de dupe van zon aanpak (zie bijdrage over
EGO en zorgverbreding).
4Ervaringsgerichtheid
à la Laevers = infantilisering: voorbij de ervarings- en leefwereld
EGO betekent leren vanuit de eigen ervaring en
ervaringswereld. Het 'welbevinden-curriculum' beklemtoont het in sterke mate
aansluiten bij de leef- en ervaringswereld, de leervragen, de specifieke
identiteit en leerstijl van elke leerling. Laevers en Co pleiten tegelijk voor
minder aandacht voor de 'cognitieve' intelligentie en voor het centraal stellen
van de 'intuïtieve' of 'concrete' intelligentie.
De Engelse socioloog Frank Furedy bestempelt eng
ervaringsgericht onderwijs à la Laevers als infantiliserend. "In het
onderwijs gaat het de verkeerde kant uit. De 'ervaringswereld' van het kind
staat tegenwoordig centraal. Op zich lijkt dit prima, elke goede leraar zal die
aansluiting zoeken. Maar het mag niet de essentie van een pedagogisch project
worden. De essentie is en blijft overdracht van een bepaalde leerstof met een
eigen logica en integriteit. Het belangrijkste criterium is niet hoe relevant
je als leerkracht bent voor de leefwereld van de leerlingen, wel hoe goed je
lesgeeft. Want met die relevantie voor de leerling kun je ver gaan. Een extreem
voorbeeld: in bepaalde scholen in de VS zijn alle 'bergen' uit de leerboeken
geschrapt, omdat de kinderen in een
regio wonen zonder bergen. In die logica zitten we een beetje. In Engeland hoor
je dat ook: Shakespeare wat heeft die te maken met deze tijd? Wij onderschatten
de verbeelding van een kind of jongere om zich met zijn verbeelding te
verplaatsen in tijd en ruimte. Dat is nu zo geweldig aankinderen, dat ze altijd willen weten hoe het
elders is, of hoe het vroeger was." Kinderen en jongeren moeten worden
uitgedaagd om boven zichzelf uit testijgen (J. De Ceulaer: Iedereen is kwetsbaar, KNACK, 24.10.04).
4.2 Voorbij de leefwereld: ontspoorde aandacht
voor de leefwereld
Op de COV-trefdag van 5 april 2006 te Kortrijk bekritiseerde
Hans Van Crombrugge de z.i. ontspoorde aandacht voor de leefwereld. Hij
poneerde: Aansluiten bij de ervaringswereld van de leerling kan een middel en
voorwaarde voor leerprocessen zijn. Dit is evenwel iets anders dan het centraal
stellen van de leefwereld van het kind. De leerling heeft recht op een eigen
leefwereld die voor de volwassenen tot op zekere hoogte een geheim blijft.
Onderwijs dient op de eerste plaats andere werelden aan te bieden waarin de leerling
op verkenning kan gaan, de eigen leefwereld mee kan vergelijken, veranderen en
vorm geven. Deze confrontatie van de werelden is iets wat elke leerling zelf
moet doormaken, met alle frustraties die dit kan meebrengen: het niet
begrijpen, het niet kunnen plaatsen, het niet kunnen verzoenen van de
verschillende werelden. Deze frustraties die de motor kunnen zijn van leren,
die oproepen tot verzet, tot nieuwsgierigheid en zo tot zelfbewustzijn bij de
leerling mogen in het onderwijs niet ontbreken."
"Met de beste bedoelingen hebben opvoeders en
leerkrachten gepoogd elk leren zo ervaringsgericht mogelijk te maken, de
frustraties te beperken. Hierdoor zijn ze ook vervallen in wat we pedagogische
incest kunnen noemen: het inbreken in de leefwereld die het eigendom van de
kinderen is. Dergelijk recupereren van de leefwereld is evenwel niet mogelijk
en ook niet wenselijk. Vorming is niet alleen en op de eerste plaats het
stilstaan bij en reflecteren op de gevoelens van leerlingen, maar wel het
aanbieden van talen en culturen waarmee ze moeten worstelen ( ) Als we willen
dat de leerlingen onder elkaar zinvolle gesprekken hebben, moeten we zeker niet
proberen deze in de klas te brengen. In de klas mag en moet een andere wereld,
een andere cultuur aangeboden worden. In deze zin zijn de zgn. kinderstudies
waarin volwassenen pogen de leefwereld van kinderen in beeld te brengen,
maatschappelijk contraproductief en pedagogisch onwenselijk."
Begrip is
belangrijk, maar belangrijker is de leerkracht die leerlingen weet te boeien.
Een leerling boeien heeft niet zozeer temaken met hem begrijpen en stilstaan bij zijngevoelens. Een leerling boeien is hem
wegvoeren van zijn eigen wereldje, hem nieuwe horizontenbieden. En dat niet vrijblijvend, maar
dwingend.Deze dwang van het boeien is
echter geen fysieke dwang, ook geen hersenspoeling. Een leerkracht boeit door
de leerling te laten genieten van wat hem zelf boeit. Je kan een leerling
alleen maar begeesteren door iets waar je zelf enthousiast voor bent. Dat is
wat men vroeger gezag noemde.
De geloofwaardigheid
van een leerkracht bestaat er juist in dat hij de leerling meeneemt op een reis
die voor hem interessant is en waarvan hij gelooft dat de leerling deze reis
gemaakt moet hebben. Wat het effect ervan is, of de leerling werkelijk zelf
begeesterd wordt of juist zich ertegen zal afzetten, valt buiten de
verantwoordelijkheid van de leerkracht. Uiteindelijk zal de leerling zelf een
vorm vinden, zelf een selectie maken van wat hij meegemaakt heeft. De
zogenaamde wereldvreemdheid van scholen is in deze zin een pedagogisch goed:
het is de toegang tot anderehorizonten.
In de schoolcultuur als cultuur ontmoet de leerling die andere werelden.
Leerling als
drijvende kracht achter leerproces
De noties ervaringsgericht leren enbetrokkenheid zijn bij Laevers verbonden
met het beeld van de leerling als een zelfstandige ondernemer. De leerling is
'de drijvende kracht achter zijn allerpersoonlijkst leerproces, omdat hij in
zich het verlangen en zelfs de capaciteit zou bezitten om zichzelf te sturen en
om te weten wat hij nodig heeft voor zijn ontwikkeling. Ook in de al vermelde
bijdrage van Luk Bosman luidt de centrale gedachte: aansluiten bij de
leervragen van elke leerling en het voortdurend onderhandelen over wat
leerlingen als leerinhoud (eindtermen, leerplan, thema's) zinvol en niet zinvol
vinden.
De meeste pedagogen en leerkrachten gaan ervan uit dat de
wil tot leren op school vooral een relationeel fenomeen is, waarbij de
leerkrachten de leermotivatie stimuleren en belangstelling uitlokken. Dit
verlangen om te leren en om te imiteren deze leermotivatie moet ook ondersteund
en bevestigd worden door de ouders thuis, die datzelfde verlangen ondersteunen.
De extrinsieke motivering de verwachtingen van anderen zijn uiterst
belangrijk en leerlingen spiegelen zich aan die verwachtingen en aan het gedrag
van de medeleerlingen. We maakten hiervoor al duidelijk dat intrinsieke
motivatie niet iets is dat vooraf aan de leerprestatie al volledig aanwezig
moet en kan zijn; naarmate men ervaart dat men een bepaalde leesprestatie kan
leveren, zal men ook meer leesmotivatie verwerven. De leerlingen moeten ook hun
vele tegenstrijdige verlangens en de belangen van de klasgroep leren afwegen;
ze moeten hierbij hun verstand gebruiken en niet louter hun
'ervaringsstroom'(onmiddellijk en
affectief aanvoelen) en 'momentaan welbevinden'.
Om als leerling de
drijvende kracht te worden achter de keuze van eigen leerobjecten, moet men al
een hoog niveau aan intellectuele autonomie en bekwaamheid verworven hebben.
Een leerling in het basisonderwijs mist net als een puber in het secundair,
de maturiteit en kennis om zelf te oordelen over wat hij wil of kan en over wat
hij nodig heeft voor zijn ontwikkeling. Het belang en de mogelijkheden van het
lezen bijvoorbeeld beseft men vooral ook naarmate men al technisch kan lezen.
Laevers en co zien de leerling al te zeer als een autistisch of ego-betrokken
wezen, en te weinig als persoon-in-relatie die ondersteund en gestimuleerd
wordt door de verwachtingen van zijn omgeving de leerkrachten, alle
volwassenen die met hem in verbinding staan en de brede maatschappij die haar
verwachtingen ook in eindtermen, leerplannen e.d. kenbaar maakt. Zij
overschatten de leerkracht van de leerlingen en nemen de leraren hun leerkracht
af; ze onderschatten ook de imitatiedrang van de leerlingen.
4. Momentaan
welbevinden versus verdiend welbevinden (op termijn)
4.1 Ego-centrisch
welbevindenen voorkomen van falen
Een goede leerkracht is volgens het EGO en de welbevinden-beweging
in de eerste plaats begaan met het momentaan/onmiddellijk welbevinden en de
persoonlijke verwachtingen van de leerling; het kind moet leren op elk moment
als leuk ervaren en men moet frustraties vermijden. Dit was ook de centrale
gedachte binnen de onderwijsvisie van minister Vanderpoorten. Laevers stelde in
2006 nog dat het heel slecht gesteld is met het welbevinden in het S.O.: "de lessen sluiten immers niet aan bij
wat de kinderen boeiend vinden. Het S.O. is nog steeds leerstof- en
prestatiegericht. Het leren is er te abstract, er moet meer aandacht gehecht
worden aan de 'intuïtieve intelligentie', aan het concrete (Annemie Eeckhout,
'Onderwijs fnuikt de creativiteit', Het Nieuwsblad, 26.04.06).
'Welbevinden' is een
toverwoord waarmee je vele richtingen uit kan. Binnen het EGO betekent hetminder eisen stellen aan de leerling, soms
ook ingaan op zijn allerindividueelste wensen. Van Herpen directeur
CEGO-Nederland illustreerde onlangs het bevorderen van het 'welbevinden' met
twee klassituaties. In een eerste casus kreeg een leerling die meer zin had om
verder in een Harry Potter-boek te lezen dan de wiskundeles te volgen, de
toestemming om de les wiskunde niet te volgen. Zon onmiddellijke beloning
verhoogt volgens Van Herpen zijn actueel welbevinden. De tweede illustratie
luidde: "In de evaluatiekring vertelt Henk (10 jaar) dat hij voor de
zoveelste keer niet goed heeft gewerkt in de rekenhoek. Hij weet dat het ook
aan hemzelf ligt. Hij neemt niet het initiatief om een andere plaats te zoeken
als hij gestoord wordt. Hij merkt op dat hij in de taalhoek meestal veel beter
werkt. Volgens Henk ligt dit aan de opstelling van de werktafeltjes in die
hoek. Hij komt met het voorstel om de opstelling van de tafeltjes in de
rekenhoek te veranderen. De leerkracht neemt dit voorstel op en vraagt Henk of
hij morgen een plattegrondje wil maken van de rekenhoek met de opstelling die
hij daar graag ziet. Henk gaat hiermee akkoord. Enige dagen later is de nieuwe
opstelling in de rekenhoek naar Henks wens gerealiseerd" (Van Herpen, EGO,
JSW, april 2006).Volgens
CEGO-medewerker Luk Bosman moet men ook de leerlingen secundair onderwijs
voortdurend vragen wat ze zinvol en wenselijk vinden. Men mag niet zomaar het
leerplan en de methode volgen.
Een 'gewone' leerkracht heeft geen tijd in het voortdurend
bespreken van de allerindividueelste wensen van elke leerling. Verder is
stellen van eisen een belangrijke zaak; een leerling kan zich bijvoorbeeld niet
zomaar onttrekken aan de wiskundeles. In de klassieke opvatting moet een school
vooralbegaan zijn met de
leerprestaties, met het eisen van inspanningen vanwege de leerlingen ook voor
dingen die niet zomaar 'leuk' zijn.
4.2 Hans Van
Crombrugge over dictatuur van welbevinden
In zijnlezing op de
COV-studiedag (Kortrijk, 05.04.06) stelde prof. Van Crombrugge dat Vlaamse
pedagogen, onderzoekers en beleidsmensen al te weinig het belang van de
initiatie in de cultuur en het stellen van eisen beklemtonen, maar vooral het
bevorderen van het welbevinden van de leerling. Het pedagogisch gebeuren en het
bevorderen van een goed leerklimaat wordt veelal versmald tot de vraag "hoe bevorderen we het (onmiddellijk)
welbevinden van de leerling?"
Bij onderwijsveranderingen gelden als pedagogische norm en
criterium veelal ook het zich goed voelen van de leerling. Dit laatste stond
ook centraal in het beleid van minister Marleen Vanderpoorten en in rapporten
van veel beleidsadviseurs. Ook in hetonderwijspedagogisch onderzoek van de voorbije jaren ging de aandacht
volgens Van Crombrugge eenzijdig naar onderzoek omtrent het welbevinden van de
leerlingen. Hij verwees in dit verband naar de studie van professor N. Engels,
T. Aelterman e.a. "Graag naar
school. Een meetinstrument voor het welbevinden van leerlingen in het secundair
onderwijs", 2004, Brussel, VUBpress. De onderwijskundigen onderzoeken
"hoe de leerlingen de schoolcultuur beleven en dit wordt onmiddellijk
gekoppeld aan het welbevinden van de leerling: waar voelt de leerling zich het
best. De vraag naar de meest waardevolle schoolcultuur wordt vertaald in de
vraag naar het schoolklimaat waar het kind zich het best in zijn vel voelt.
Vragen die peilen naar het schoolklimaat luiden dan: 'Kan er op jouw school al
eens gelachen worden?', 'Ben je tevreden over de schoolsfeer?', 'Heb je de
indruk dat de school hiervoor voldoende inspanningen levert?', "Is er voor
jou voldoende afwisseling tijdens de schooldag' (Voorbij schoolklimaat en
welbevinden, Schoolwijzer v. COV-Basis, 22.04.06). Terloops: ook in
vragenlijsten waarbij scholen peilen naar de beo
Reformpedagogiek 7: Anti-autoritaire schoolbeweging en anti-pedagogiek vanaf late jaren 1960
Reformpedagogiek deel
7:Anti-autoritaireschoolbeweging en anti-pedagogiek vanaf late
jaren 1960
Raf Feys
Deel 1: anti-autoritaire
schoolbeweging vanaf de late jaren zestig
1.
Prof.
Jan Beulens over wortels en opkomst van de anti-autoritaire opvoeding en schoolbeweging
in Duitsland
Globaal gezien zijn we ervan overtuigd dat de opdoeding
sinds de (kritische) jaren zestig democratischer geworden is, maar tegelijk
zijn we niet blind voor uitwassen en maatschappelijke evoluties die de opvoeding en onderwijsbemoeilijken, aldus prof .Jan Buelens.In de zestiger jaren werd de traditionele
opvoeding serieus in vraag gesteld. Dat leidde op kleine schaal experimenten
met extreme anti-autoritaire methodes en scholen in Duitsland en elders.(Jan Buelens heeft het vooral over de meest
extreme vorm zoals in de Duitse Kinderladen. In punt 3 hebben we het meer over
de minder extreme vormen zoals ze ook in Vlaanderen doordrongen).
Jan Buelens over de
opkomst van de anti-autoritaire opvoeding. Vooral ook in West-Duitsland heeft men in de zestiger
jaren gedacht dat de opvoeding zo autoritair was, dat zij verantwoordelijk was
voor de totstandkoming van een gefrustreerde agressieve, angstige, onevenwichtige,
neurotische persoonlijkheid.De anti-autoritaire
beweging was enerzijds beïnvloed door de psychoanalyse (Freud, Fromm, Reich,
een vriend van A.S. Neill -directeur van de anti-autoritaire Summerhill-school in Engeland) die aanstuurde
op het uitleven van de driften bij het jonge kind (de vroegkinderlijke
seksualiteit van het kind erkennen en stimuleren, laten afreageren van de
agressie i.p.v. opstapelen; de kinderen zoveel mogelijk vrij laten om geenagressie en stress bij de kinderen uit te
lokken. ).
De anti-autoritaire beweging was anderzijds ook beïnvloeddoor het marxisme (via de Frankfurter
Schule).In 1950 verscheen Adornos
ophefmakende The autoritarian
Personality, een onderzoek naar de wortels van het fascisme, waarbij de
rol van de autoritairepersoonlijkheid
centraal staat. Die persoonlijkheid bleek volgens Adorno het resultaat van
bepaalde autoritaire opvoedingspraktijken. Dit zou ook volgens Adorno en Co een
verklaring bieden voor de onmondigheid, onderdanigheid en gezagsgetrouwheid van
de doorsnee-Duitsers diekritiekloos mee
heulden en met het Nazi-regime. De anti-autoritaire beweging schreef die onderdanige opstelling van de Duitsers precies
toe aan de strenge opvoeding die ze genoten hadden.
In b.v. Berlijn
bestonden twee communes waarin kinderen aanwezig waren en waar ouders heel betrokken
waren bij de maatschappelijke gebeurtenissen, vergaderden, deelnamen aan
betogingen, meetings bijwoonden. Voor de kinderopvang werden twee leegstaande
winkels gekraakt en daarin ontstonden de zgn kinderwinkels (Kinderladen) waar een aantal peuters en kleuters anti-autoritair
opgevoed werden.
Het doel van de anti-autoritaire opoeding was vrije,
autonome mensen te vormen; elke dwang van buitenaf werd verworpen. De kinderen
mocht niets in de weg worden gelegd. De zelfregulering stond centraal.De kinderen werden ook bewust gestimuleerd om vrijhun eigen driften (agressieve,
seksuele, ) uit te leven zoals de
psychoanalyse dat volgend de opvoeders voorschreef.
(Tussen haakjes: Een van die anti-autoritaire opvoeders in
een Kinderladen, de latere groenepoliticus Daniel Cohn-Bendid, schreef enkele jaren geleden nog in een boek dat hij het aangenaam vond zich te
laten uitkleden door kleuters . Dat lokte veel kritiek uit. In die tijd waren
er ook nog veel professoren e.d.die
pedofilie verdedigden , en zelfs voordelig vonden voor de ontwikkeling van de
kinderen b.v. de Gentse professoren Van Ussel en Etienne Vermeersch). Dit had zogezegd alles te maken met de
emancipatie van seksuele minderheden.)
Buelens: Op de Nederlandse televisie (en iets later op de
Vlaamse - in 1972) werd de film van
Gerhard Bott over de Duitse Kinderladen getoond: Opvoeden tot
ongehoorzaamheid. In de film waren beelden te zien van kinderen die op de
piano dansten, bezig waren met seksuele spelletjes, masturbeerden en veel rel
schopten. De opvoeders vonden dat zij als volwassenen geremd en gefrustreerd
waren en wilden dat hun kinderen anders zouden worden: vrije, autonome
mensen. De realiteit bleek heel anders. Als je geen normensysteem meekrijgt, is de
kans groot dat je bijzonder onzeker wordt. Kinderen hebben een duidelijke basis
en duidelijke normen nodig waarop ze altijd kunnen terugvallen. Toen die kinderen
het Berlijnse stadspark bezochten, toonden ze niet het minste respect voor de
parkwachter die hen verbood op hetgras
te lopen. Op de U-Bahn werden ze heel kwaad op alles wat hen verboden werd, ze
waren dit niet gewoon. Ze reageerden daar agressief en negatief op, door zich
van de mensen af te wenden. (We zagen ze ook vol modder op lijf en handen aan
tafel eten,banden verbranden en vuurtje
stoken, elkaar en de opvoeders agressief bejegenen )
Daarom vind ik het zo belangrijk dat jonge mensen moeten
leren inzien dat ze in een maatschappij leven. Dat wil zeggen: een samenleving
gebouwd op regels en wetten, voorschriften en normen. Dat inzicht hoeft evenwel
niet te betekenen dat men met alles akkoord gaan.Maar je moet beginnen met erin mee te draaien
vóór je het kan veranderen. Bij de
anti-autoritair opgevoede kleuters heeft
de weigering van de opvoeders om normen op te leggen nefaste gevolgen gehad voor hun latere ontwikkeling.
De aanpassing van voorschools naar schools onderwijs verliep zeer moeilijk en
daarom heeft men in sommige steden zoals Frankfurt maatregelen genomen om in
het stedelijk onderwijs een klasje op te zetten voor de kinderen die uit die
beweging kwamen. Als vorm zachte aanpassing.
Sinds de zestiger jaren is de opvoeding meer en meer
toegespitst op de rechten van het kind, nog maar zelden op plichten. Buelens:
Dat hangt ook mede samen met het feit dat in de Westerse, kapitalistische
(consumptie)maatschappij de grondwaarde de individuele (zelf)ontplooiing is.
Als je op die maximalezelfontplooiing consequent doordenkt, merk je dat zoietspraktisch gezien onhaalbaar is en ten koste
van de anderen. Omdat je dan frontaal
botst met andere mensen die daardoor in hun mogelijkheden beperkt worden.Op kleinere schaal geldt dat evenzeer: als ik
mij als vader volledig wil ontplooien, dan moeten zowel mijn vrouw als mijn
kinderen daaronder lijden. Daarom moet je leren leven met een bepaalde mate van
frustratie, omdat je bepaalde plichten hebt tegenover anderen. En hetklopt dat men tegenwoordig veel te weinig leert
dat men ook de ander nodig heeft om gelukkig en tevreden te kunnen zijn. Ik
dacht dat het een uitgemaakte zaak was dat slechts weinigen erin slagen om,
alleen levend, gelukkig te zijn. Omdat de mens in wezen wel een sociaal wezen
is.
Wat kan er fout lopen in de opvoeding? Beulens: Men denkt
al te vaak vanuit een extreme basisattitude:ik wil het beter den dan mijn eigen ouders die me autoritair hebben
opgevoed, ik wel mijn kinderen besparen
wat mij als kind werd aangedaan. . En
dus kan je moeilijk verwachten dat kinderen die zon opvoeding hebben gehad wel
naar een leraar gaan luisteren. Die luisterbereidheid moet vanuit het gezin
vertrekken. En als dit gepaard gaatmet
een vorm van laissez-fairewaarbij kinderen
veel aandacht, genegenheid tekortkomen,
dan zien we die kinderenvaakcompensatie zoeken in diverse vormen van heel
opvallend gedrag
Als je wil dat kinderen gedisciplineerd zijn, je er een
zeker gezag wil over hebben, dan moet je naast het stellen van eisen aan je
kinderen,dat gezag ook wel verdienen. Kinderen
verlangen wel niet zozeer strengheid, maar de zekerheiddat er iemand is bij wie ze steeds terecht
kunnen, die hen vertrouwt, hen liefdevol behandelt, die genegenheid en tijd
voor hen heeft.
De grotefout van de
anti-autoritairen was dat ze een veel te optimistisch mensbeeld hadden. Zo van:
de mens is goed van natuur, laat die mens
vrij en dan komt alles wel in orde. Je moet binnen redelijke perken leerlingen
zelfstandiger laten werken. Grenzen stellen die je rationeel kan
verantwoorden en waar jeje duidelijk
aan houdt. Respect trachten af te dwingen door liefdevolle strengheid, opvoeden
met zachte hand.
Aanvulling
Prof. Buelensbesprak
vooral de recentere Duitse invloed op de
anti-autoritaire schoolbeweging. Het
spreekt voor zich dat die anti-autoritaire aanpak ook al aanwezig was in de
Nieuwe Schoolbeweging van de eerste decennia van de 20ste eeuw en in
zgn. traditionele methodescholen als de
Freinetscholen. Ook publicaties van ontscholers als Ivan Illich (1970),
vande filosoof. Michel Foucault over de school als disciplinerende
instelling, van Jacques Rancière over de Onwetende meester, enz. beïnvloed(d)en de anti-autoritaire
schoolbeweging.
De
anti-autoritaire opvoeding wordt ook vaak omschreven in termen van permissieve
opvoeding.
Permissieve
opvoeders/leerkrachten stellen zich tegenover impulsen, wensen en gedragingen
van kinderen permissief op: accepterend, niet bestraffend, Ze betrekken de
kinderen ook altijd in hun beslissingen en verantwoorden ook steeds de regels
in gezin, klas
Ze
stellen relatief weinig eisen aan de
kinderen en proberen stress bij de kinderen te voorkomen. Ze stellen zich niet op als actieve gezagsdragers
die verantwoordelijk zijn voor het vormen of veranderen van het gedrag van
kinderen. Ze laten de kinderen zoveel mogelijk zelfbepalen wat ze doen en oefenen zo min mogelijk gezag/macht uit. Op die manier
wordt het kind ook afgehouden van een karaktervormende confrontatie met de
werkelijkheid.
Overdreven
permissieve opvoeders/leerkrachten proberen hun doel te bereiken door hun
beweegredenen steeds te beargumenteren. In ditverband spreekt men ook over een onderhandelingsopvoeding
waarbij het kind en de opvoeder/leerkracht gezien worden als gelijkwaardige
partners in een belangenconflict dat via onderhandeling beslecht moet worden.
Vanjongs af aan wordt met kinderen als gelijkwaardige partners onderhandeld.
Kinderen zouden zich zo ontwikkelen tot zelfstandige en mondige
volwassenen.We denken in dit verband
ook aan de zgn. GORDON-aanpak en ik-boodschappen. Ook in
klas merk(t)en we dat anti-autoritair/permissief opgevoede leerlingen minder
respect toonden/tonen voor het gezag van de leerkracht en voor meer
gedragsproblemen zorgden/zorgen.
3 Invloed van anti-autoritaire visie in
Vlaanderen
De invloed anti-autoritaire en permissieve
opvoedingsfilosofiewas en is ook in
Vlaanderen vrij aanzienlijk. Denk b.v.
ook aan de mei68-sloganverboden te verbieden.
Het vertonen van de Duitse film Opvoeding tot ongehoorzaamheid van
Gerhard Bott in 1972 kon ook in Vlaanderen op veel instemming rekenen. Twee Leuvense
pedagogen Gustaaf Tistaert en Walter Leirman
spraken zich in hun commentaar bij de
film op TV heel enthousiast uit over de Duitse Kinderladen. Zelfstoorden weons aan het bandeloos
gedrag van de kinderen, maar ook een collega op de lerarenopleidingwas vrij enthousiast.
De anti-autoritaire & permissieve visie uitte zich vanaf de late jaren zestig ook in de propaganda voor de zachte
didactiek, in de vele kritiek op aanpakken die volgens de anti-autoritairenal te veel stress bij de leerlingen
veroorzaakten: het geven van punten,de onderlinge competitie, het werken met cijferrapporten,
de leerstofeisen, de examens Dit waren volgens de anti-autoritairenallemaal zaken die de leerlingen ten zeerste
frustreerden en tot veel stress leidden.
Men vondook dat er al t weinig aandacht
was voor het affectief welbevinden van het kind.Ook anno 2017beluisteren we nog geregeld dergelijke klachten een paar dagen geleden
nog vanwege de Vlaamse Scholierenkoepel.
De jaren zeventig waren vooral ook de jaren van de grote
kritiek op de prestatiegerichtheid van het onderwijs. Dit alles kwam b.v. ook tot uiting in teksten
over het pedagogisch project van de school als b.v. Eigentijdse opdrachten voor de katholieke (basis)schoolvan de katholieke onderwijskoepel, in de
pedagogische katernen van de VSO-vrijgestelden als Roger Standaert e.d.
De anti-anti-autoritaire en permissieve aanpak en het ermee
verbonden ontplooiingsmodel drong in heel sterke mate door in het zgn. EGKO
(Ervaringsgericht kleuteronderwijs)dat
Ferre Laevers vanaf 1976 vanuit Leuven propageerde. In deel 8 van dereeks Reformpedagogiek gaan we hier uitvoerig op in, maar nu vermelden we al een
paar kenmerken.
Laten-groeien parabel. Laevers stelde in
1976 het EGO voor als de verlossing uit de ellende. De term 'zelf-realisatie'
stond bovenaan in het EG (K)O-tempelschema. Laevers verwees hierbij naar de
pedagogische EGO-parabel die ook afgedrukt werd op de laatste pagina van het
'Werkboek voor een ervaringsgerichte kleuterklaspraktijk', 1983. We vatten de
parabel even samen. Drie hoveniers
ontvangen elk een bloembol van een vreemdeling.Zowel bij de eerste als de tweede hovenier kwijnt de bloem weg. De
eerste had elke toelichting van de vreemdeling weggewuifd, omdat hij het zelf beter
dacht te weten. De tweede mishandelde de bloem door ze naar zijn hand te
dwingen. Alleen de derde hovenier slaagde erin een mooie bloem te kweken. Hij
liet de plant immers groeien uit eigen kracht, zonder ze te forceren. Zijn
ingrijpen beperkte zich tot de omgeving van de plant. 'Een levende bloem had
zichzelf geopenbaard'. Die visie was
uiteraard niet nieuw: The school as a
naturalisticchurch, the childs brain [conceived as] a ball of string that
the teacher should help unwind; curriculum as child-centered, and instruction
individualized and differentiated; whole-class instruction derided and
neglected,
De visie van Ferre Laevers was ook sterk beïnvloed door het
boek Freedom to learn( van Carl Rogers (1968). Laevers propageerde ontscholing
en het ontplooiingsmodel à la Carl Rogers waarin de groeimetafoor centraal
staat. Het EGO bekijkt het kind als een op zichzelf besloten wezen (individuüm,
ego) dat zichzelf ontwikkelt vanuit aangeboren criteria en vanuit zijnallerindividueelste 'ervaringsstroom' & behoeften(= naturemodel).
Het vrij initiatief van de kleuter stond dan ook centraal
binnen het EGKO. In de slottoespraak op de viering van 20 jaar EGO in 1996
stelde Laevers het 'vrij initiatief' van de leerling en doorgedreven
individualisatie als centrale kenmerken voorop. We citeren even: "Een
opvallend kenmerk van EGO-kleutergroepen is dat de kinderen 62 à 72 % van de
netto-klastijd kunnen kiezen tussen vier of meer activiteiten. (Viering 20
jaar EGO, Kleuters en IK, jan. 1997).
Volgens Laevers en het EGKO moest het kleuteronderwijs ook
veel aandacht besteden aan het bevrijden van het kind uit zijn affectieve
kluisters, stress, jaloezie, gebrek aan zelfvertrouwen, agressieve neigingen
Voor een kind op de kleuterschool terecht kwamwashet volgens Laevers vaak de
dupe van de hinderpalen in deomgeving
en in de samenleving: ouders die te veel verbieden, kinderen die om waardering
en liefde te bekomen vervreemden van hun eigen ervaringsstroom (aanvoelen) De
juf of leerkracht moet dan de innerlijke krachten helpen vrijmaken om het kind
in staat te stellen zichzelf te verwezenlijken. Laevers spreekt in dit verband
over bevrijdingsprocessen en genezingsprocessen.
Prof. J.D. Imelman
schreef dat mensen als Laevers en soortgenoten een ego-cultuur en een
'al-goekadullenpedagogie' propageren. Hij betreurde: "Er zijn mensen die kinderen zien als creatieve samenballingen van
energie die slechts ruimte nodig hebben om tot de meest persoonlijke van alle
persoonlijke ontplooiingen te kunnen komen. Dit komt ook tot uiting in allerlei
vormen van 'denken vanuit het kind', in het gezelligheids- en
ontplooiingsdenken, in het overbeklemtonen van de individuele creativiteit van
het kind Alle aandacht gaat dan naar zelfontplooiing, zelfwerkzaamheid,
zelfsturing, creativiteit, en dat steeds in de context van relationele en
contactuele waarden. Met een ware verkondigingsdrift propageren deze mensen de
ego-cultuur op school" (Een optimistische pedagogiek en de
praktijk?, in: B. Spiecker e.a., Theoretische pedagogiek, Meppel, Boom, 1982).
Deel 2: de
anti-pedagogiek van Miller, von Braunmuhl e.a.
We staan nog even
stil bij de zgn. anti-pedagogiek van Alice Miller, Ekkehard von Braunmuhl(1975-1985) . De anti-pedagogenAlice Miller en Covonden dat de anti-autoritaire pedagogiek van
de jaren 1965-70 niet radicaal genoeg was. Antipedagoge Alice Miller
bijvoorbeeld dacht in haar boeken In den beginnen was er opvoeding en Gij
zult niet merken uitgesproken anti-pedagogisch. Opvoeding is niet nodig,
stelde Miller, en is eerder een behoefte van de opvoeders dan van de kinderen.
Zelfsde anti-autoritaire
opvoeding moest het dus ontgelden.De
kritiek van de anti-pedagogen luidde: Ook
in de anti-autoritaire opvoeding en het anti-autoritaire onderwijs worden de
kinderen gedrild in een bepaald gedrag waarnaar hun ouders vroeger verlangd
hebben en dat zij daarom als algemeen wenselijk beschouwen. De eigen behoeften
van het kind aan autonomie en zelfbepaling worden daarbij volledig over het
hoofd gezien.
De pedagoog Ekkehard
von Braunmuhl stelde: De
anti-pedagogische vrijheidsstrijd is de enige zinvolle vrijheidsstrijd van deze
tijd. In 1975 verbaasde hij de opvoederswereld in zijn boek
Antipädagogik. Studien zur Abschaffung der Erziehung en de daarin ontwikkelde
these dat elke opvoeding en vorm van kindermishandeling was. Hij had het o.a.
over de aanspraak en het recht van het kind vanaf de geboorte om eigen heer en
meester te zijn van de eigen ontwikkeling. Bij opvoeding en onderwijs gaat het
volgens hem om een ontmoeting tussen gelijkwaardige subjecten. En verder: De vrijheid en autonomie liggen bij wijze
van spreken al in de wieg en moeten niet van buitenaf als opvoedingsdoelen
geponeerd worden.
Ontscholing & pralktijkvreemdheid va reformpedagogiek
Reformpedagogiek
& ontscholing: deel 6
Raf Feys
Ontscholing &
praktijkvreemdheid in reformpedagogiek vroeger en nu, wel minder
dogmatismeop hedendaagse Vlaamse Feinet-scholen
1.Ontscholing en schoolvreemdheid
inomwentelingspedagogiek: 1900-1930 /
1970-2000
Niet enkel de eerste decennia van deze eeuw, maar evenzeer
de laatste waren de decennia van de dweperige beeldenstormers. In zijn
nieuwboek typeert Leo Prick de dweperigeonderwijsvernieuwers aldus: Zij hebben geschopt en getrapt tegen het
onderwijs en voortdurend een grote bek opgehad. Maar ze hebben niets veranderd,
niets blijvends neergezet. Alleen daaruit al blijkt de matige kwaliteit van hun
denken. Ondertussen heeft dat voortdurendneerkijken op leraren hen wel in verwarring gebracht.Het heeft bijgedragen aanhun defensieve houding. (Onderwijs op de
divan, Van Gennep, 2000).De verlossers
kozen voor verlossendecultuuromslagen
enomwentelingenen wilden hun vernieuwingconstrueren op de puinhopen van het verleden,
net als Ellen Key in 1900.Ook opvallend
veel psychologen en sociologen (Baudelot en Establet, Bourdieu, Illich, Foucaultianen ) spraken zich vaak
vernietigend uit over het onderwijs en deden mee aan de pedagogicide (= de
aantasting vanopvoeding en onderwijs en
van de geloofwaardigheid van de pedagogiek).
In een bijdrage van 1933 zinspeelde Victor DEspallier
(onderwijzer en later ook professor)ook
al op een gevaarlijke evolutie binnen depedagogiek: Veel pedagogische
hervormingen schijnen geboren in de studeerkamer, in de aula van de
universiteit, in het psychologisch laboratorium, ja zelfs in het politiek
partijlokaal soms, maar missen het essentiële; het contact met de school zelf.
Deze schoolvreemdheid, op haar beurt, zich uitend in eenzijdige en
extremistische voorstellingen, is de oorzaak dat de man van de praktijk zich
scherp zet tegen die theoretische onderwijskunde, die volgens hen met het
onderwijs geen verband houdt. (Nieuwe banen in het onderwijs, deel 1,
Brussel, Standaarduitgeverij, 1933, p. 5).Prof. Marc Depaepe en co wijzenin Orde in vooruitgang (1999) op het
zweverig karakter van de reformpedagogiek in de periode 1900-1930 en op het uit
de weg gaan van concrete vraagstukken -b.v. over de discipline.
Veel auteurs wezenregelmatig op de vervreemding of schoolvreemdheid van de
omwentelingspedagogiek en op de nefaste invloed op de daadwerkelijke en
blijvendevernieuwingvan het onderwijs en op de
vernieuwingsbereidheid van de leerkrachten. Het was en is ookéén van onze stokpaardjes.
Naast de romantische amateuristen en ideologenwaren er de voorbije eeuwgelukkigook veel realistischevernieuwers
die het onderwijs op nieuwe banen stuurden, zoals de generatie van Prinsen en
co bij het begin van de 19de eeuw, en verder bouwden op de oude waarden. De
relatief hoge kwaliteit van ons onderwijs hebben we o.i. niet te danken aan de
Ellen Keys en de romantische amateuristen, maar veel meer aan de Prinsens(1915), de pedagogische realisten, de echte
reformers. Redactieleden van
Onderwijskrant kozen eerder voor pedagogisch realisme en vernieuwing in
continuïteit. Zo verheugt het mij dat
mijn vakdidactische publicaties over leren lezen, rekenen, spellen ingang
vonden in de leermethodes en in de klaspraktijk - ook op Freinetscholen.
Heel wat auteurs wijzen ook op de afstand die er veelal was
tussen de zwevende visie van de reformers en anderzijds de klaspraktijk op veel
traditionele methodescholen.Zo stellen
we anno 2017 ook vastdat b.v.
Freinetscholenveel minder op zijn Freinets
werken dan decennia geleden en daardoor ook meer ouders kunnen overtuigen. De
afstandmet de dogmatische en
ontscholende visie van Freinetwerd de
voorbije 20 jaar steeds groter.Een
oud-studentewerkzaam in een
Freinet-school vertelde me onlangs nog datze de kinderen leert lezen, rekenen à la Feys (haar vroegere
lerarenopleider) en niet à la FreinetNaarmate Feinetscholen minder dogmatisch werken,schrikken ze ook minderouders af en worden ze iets minder
elitairDe afstand tussen de praktijk op
Vlaamse Freinetscholen en de Freinet-visie is enorm. Dit is wel minder het
geval op Steiner-scholen die dogmatischer werken. zie verder punt 6).
2.Modes en ontsporingen in
omwentelingspedagogiek
De vele ontsporingen en modesin de omwentelingspedagogiek vroeger ennu zijn het gevolg van simplistisch,
reducerend en verminkend denken. Een gezondevisie op onderwijs en op onderwijsvernieuwing vereist een totaalvisie op
het ingewikkelde geheel van schoolpedagogische en didactische elementen, een
grote betrokkenheid op de praktijk en een aansluiting bij de vele oerdegelijke
waarden.Veel verlossingsideeënhieldengeen rekening met de complexiteit en continuïteit van het
onderwijsgebeuren omdat ze zich op één variabele vastpinden en scheidden wat
niet gescheiden mag worden, ofsoms
ookniet onderscheidden wat
onderscheiden moet worden, en tegelijk geen behoefte hadden aan
praktijkbetrokken denken en toetsen. Precies die zweverige endweperige onderwijskunde sloeg ook sterk aan
bij veel beleidsmensen en bij veel zgn. vrijgestelden.
2.1. Dubieuze
dichotomieën: scheiden wat niet gescheiden mag worden
De vele slogans en rages binnen de (irrealistische)onderwijsvernieuwing hebben vooreerst te
maken met het vervallen in dubieuze dichotomieën of scheiden wat niet
gescheiden mag worden:
*actieve inbreng van het kind én actieve inbreng van
leerkracht en leerstof (dus geen zelfconstructie, maar geleide constructie van
kennis of co-constructie),*betrokkenheid
van de leerling én betrokkenheid van de leerkracht bij het leerproces, *emancipatie én beïnvloeding, *vrijheid
én plicht,*hetmomentaan welbevinden én deinspanning die ook ascese en uitstel van
behoeftebevrediging vergt, *de
rechten én de plichten van het kind, *de
methode én de leerinhoud, *klassikale interactie én zorgverbredende
diversificatie,
*spontane én vooral ook gewekte
belangstelling, *een
goede pedagogische relatie én een hoge leeropbrengst,
*affectief
én cognitief welzijn, *new
basics én old basics, *open én gesloten
doelstellingen,thematisch én cursorisch
onderwijs,*
inzichtelijke én mechanische aspecten van leerprocessen,*aansluitenbij deaanwezige ervaringén nog meer verruimen
van de ervaring, wenselijkheid én haalbaarheid
2.2.Niet onderscheiden wat onderscheiden
moet worden
De ontsporingen bij deverlossingsideologievroeger en
nu komen ook vaaktot uiting in hetniet onderscheidenvan wat onderscheiden moet worden: *gezag
en willekeur of blinde gehoorzaamheid, *zelfdiscipline
en laksheid, *onderwijs
en culturele animatie,* leren en
spelen, *de
alledaagse/informele kennis ende meer
schoolse en wetenschappelijke kennis, *rijke
doelen (aims) en makkelijk meetbare einddoelen (ends), *rekening
houden met het bevattingsvermogen van de leerlingen en infantiliseren of louter
aanspreken van de leerlingen op ofonder
hun niveau, *de
verantwoordelijkheid van de leerkracht enalwat aan die verantwoordelijkheid
ontglipt omdat het bepaald is door de familiale en sociale omgeving van het
kind (velen beschuldigen vaak de school en de leerkrachten van zaken waarvoor
ze geen verantwoordelijkheid dragen), *de
leerling als iemand die gebruik maakt van het onderwijs als openbare instelling
en de leerling die al te vaak voorgesteld wordt alste verwennen klant van een economische
onderneming, *de
mogelijke inbreng van het leerkrachtenteam en de invloed van de
schooloverstijgende en ondersteunende instanties (cf. slogan: zichzelf
vernieuwende school),
De mode- en methode-ontwerpers werktenmet simpele en halve waarheden die als
wondermiddel en als makkelijk toepasbaar voorgesteld werden. Zondweperijmet simplistische alternatieven verklaart ook het succes bij een aantal
mensen, vooral ook bij studenten,jonge
leerkrachten en jonge ouders.
2.3 Zweverige, dweperige en
opdringerigeonderwijskunde
Cécile Delannoyschrijftdat veel opleidingsdocenten
(binnen de Franse universiteiten en lerarenopleidingen)en veel onderwijsbegeleiders en
vernieuwerseensimplistisch vakjargon hanterenen rookgordijnen optrekken die de afstand
tussen spreken en doen, tussen theorie en praktijkalleen maar groter maken (Cahiers, Pedag., janvier 1995).Veel pedagogische theorieën zijn volgens
haargeen praktijktheorieën, omdat zeniet vertrekken van de reële en complexe
praktijk Men legt de theorie op als
een dogma en als een onontkoombare verplichting, die schuldgevoelens oproepen
bij leerkrachtendie er niet in geloven.
Delannoy betreurt dat de leerkrachten, directies en
studentenvaak niet meer durven praten
over wat ze werkelijk in hun lespraktijk doen en ervaren, omdat ze geculpabiliseerd
worden als ze niet onmiddellijk meemarcheren. Delannoy voegt er zelfkritisch
aan toe: Indien de grote themas van de
éducation nouvelle (kind centraal, zelfsturing, onderwijs op maat van elk
kind, actieve methodes, constructivisme, openprojectonderwijs ) niet echtingang vindenin de praktijk, dan
moeten we als onderwijskundigen onze theorietjes ter discussie durven stellen
(Cahiers pédagogiques, o.c., p. 10-11). De
sociologe Nathalie Bulle formuleerde een analoge kritiek op de universitaire
lerarenopleidingen.De vervreemding van
deze opleidingen van de klaspraktijk, leidde volgens haar ook tot een
aanzienlijke niveaudaling- die ook
duidelijk tot uiting komt in de PISA- en TIMSS-studies.
Prick (o.c. en Didaktief, januari 2000) verwijtook de Nederlandse lerarenopleidingen dat ze niet hebben opgeleid voor de
bestaande onderwijspraktijk, maar voor een werkelijkheid die alleen in hun
eigen ideologie bestond. Klachten over de kloof tussen theorie en praktijk
werden met minachting gepareerd: hier werd opgeleid voor het onderwijs van de
toekomst, en niet voor de achterlijke praktijk van zo maar wat lesboeren. In de officiële onderwijskunde en in het
omwentelingsbeleid van de voorbije 40 jaar ging hetal te zelden om bijdragen van praktijkmensen of bijdragen over de
concrete onderwijspraktijk.Veel
onderwijskundigen spraken ook veelalniet over wat ze zelf doen in het hoger onderwijs,maar over hetgeen delagere leerkrachten moeten doen.Ze bekritiseren b.v. leerkrachtgestuurd
onderwijs, maar doceren zelf docentgerichteencyclopedieën over zelfsturing,zelfconstructivistische leerprocessen, krachtige leeromgevingen, vrij
initiatief, open contractwerk en rijk milieu, teamwork, leerlinggerichte
paradigmas, afschaffen van klassikaal stelsel, aansluiten bij individuele
behoeften, disciplineringsmechanismen en kritiekenop deze visies worden veelal doodgezwegen.
Het discours binnen deomwentelingsonderwijskunde
klinkt veelal profetisch en utopisch. Zulke bijdragen zetten de
praktijkmensenveelal op het verkeerde
been.
Het succes en de verspreidingvan de omwentelingsvoorstellen hebbenook alles te maken met het feit dat in de
voorbije decennia de invloed van de hogere pedagogiek,van de bobos en beleidsmensen, sterk is
toegenomen. Tegelijk isde invloed van
de praktijkmensen en dus ook van de ervaringswijsheid sterk afgenomen.Het is wel zo dat de Vlaamse leerkrachten
meer lippendienst bewezen aan de pedagogische modes en hypes dan in andere
landen.
Prof. Marc Depaepe(KU Leuven)en vele anderen
wijzen terecht op de retoriek van veel reformgedachtegoed en op de grote
afstand tussen theorie en praktijk.Ook
veel recente omwentelingsvoorstellen vielen utopisch ofnefastuit; achterafprobeerde men er weer
van af te geraken en de brokken te lijmen.We denken b.v. aan de anti-autoritaire opvoedingsideeën en de
anti-pedagogiek (weg met de opvoeding),de radicale opvattingen over individualisatie en differentiatie, het
willen afschaffen van het jaarklassenstelsel,de technocratische doelstellingen- en evaluatierage, de
ontscholingsvoorstellen van Illich en co, de VLO-strategie van de
zichzelf-vernieuwende school die ook zelf haar schoolwerkplannen opmaakt e.d.,
de zegeningen van de moderne wiskunde,de zelfconstructivistische leerpsychologie, de voorstellen van Freinet
en co om radicaal komaf te maken met de école livresque, de oorspronkelijke
EGKO-opvattingen van Laevers,open
projectonderwijs,..
3.2 Ontplooiingsdenken: infantilisering en
aantasting van gezag
Niettegenstaande de gelukkige afstand tussen
omwentelingstheorie en praktijk,mogen
we bepaaldeinvloedenvanhetnon-directieveontplooiingsmodel niet onderschatten, al
verschilt die invloed sterk van land tot land.In vorige bijdrage en hierbovenkwam al tot uiting dat b.v.velen
vinden dat de modieuze vernieuwers de infantilisering van hetonderwijs gevoelig in de hand werkten.Volgens prof.L. Van Leemputhebben de eindtermen ennieuwe leerplannen vaak meer oog voor de
voelende mens, dan voor de denkende mens, de leefschool ter vervanging
van de leerschool. Hij stelde dat door het ontplooiingsmodel veel jongeren
het gevaar lopen hun tijd te verliezen in Spielereien. (Persoon en
Gemeenschap, nov. 98).Dasberg en de
oudeJ.H. van den Berg(Metabletica),schrevenin het Tijdschrift voororthopedagogiek (december 99) dat de reformers zich vergist hebben in
de verheerlijking van het Kind. Dasberg
vindt dat we in de volgende eeuw de te individualistische (egocentrische), te
psychologiserende (therapeutiserende) en te apolitiekepedagogiek niet mogen verder zetten (p.
37).
Prof. em. H.J. Van den Berg, prof. Dasbergén andere professorenleggen ook een verband tussen de pedagogiek
op de knieën en de aantasting van het gezag.PaulVerhaeghe(R.U. Gent) spreekt in dit verband over de
vlucht van de vaders in een tijdperk van egocratie.En verder:Er is iets mis met de autoriteitLiefde in tijden van eenzaamheid).Ook de progressieve Koen Raes, professor moraal,bekritiseerdede permissiviteit: Indien er helemaal geen grenzenmeer zijn, wanneer jongeren geregeld die
ervaring hebben opgedaan dat volwassenen nauwelijks reageren op te laat
komen, spijbelen, de les storen enz. dan wordt het bijzonder moeilijk om hen
opnieuw codes te leren. (Caleidoscoop, december 1999).
4. Kenmerken vanverlossingsdenken en verlossers
In een vorige bijdrage over de eeuw van het kind merken we
dat het klimaat van overdramatisering en zelfbeklag van de voorbije 100
jaarhet ideale klimaatwas voor allerhande onheilsprofeten die
zichzelf voorstelden als de verlossers uit de ellende. De
non-directievelingenwaren/zijn wel niet
zo consequent als Ivan Illich. Wie meent dat de tussenkomst van de leraar
ingaat tegen de ware verlangens en de ware natuur van de leerling, moet ook
consequent opteren voor het afschaffen van de hele school (=deschooling)
ofvoor een zondvloedà la Ellen Key.
Merkwaardig is ookdat de grote reformpedagogen school maken, en een schare bewonderaars
hebben die zich onvoorwaardelijk achter hun meester scharen. Die meesters
vertonen trouwens veelalzelfverheerlijkende trekjes.Zij
aarzelen ook niet om hun methode als dé enige goede methode voor te
stellenen vermelden zelden hun
inspiratiebronnen. Zo onderstreepte Montessori altijd weer de
oorspronkelijkheid van haar inzichten; ze had het altijd over haar ontdekking
en haar methode. Bovendien vatte ze het als een heiligschennis op als men
iets durfde te wijzigen aan haar ideeën of onderwijsmateriaal. (Hans Van
Crombrugge, De Morgen, 15 juli 1999).Van Crombrugge stelt verder dat de (auto)biografieënover deboegbeelden van de methodescholenstichtende verhalen zijn die niet erg stroken met de werkelijkheid.
Ook voor recentere reformers ishet eigen alternatief alleenzaligmakend.
Veelhervormingsvoorstellen van de
voorbije vijftig jaar vertrekken van een
vernietigend oordeel overhet bestaande
onderwijs, gevolgd door een optie voor een omwenteling of cultuuromslag.
Een constante is ook dat radicale vernieuwers niet
houdenvan onafhankelijk onderzoek van hun
ideeën of hervormingsvoorstellen.We
merkten dat Ellen Keyen Edward
Claparède van het Institut Jeacques Rousseau (1912) enkel een bevestiging van
de intuïties van de éducation nouvelle verwachtten, net zoals het CEGO van
Laeverszich bezig houdtmet de rationalisatie van het eigen gelijk
(zieook Onderwijskrant nr. 109). In de
voorbije decennia hebben we vaak aangedrongen op onafhankelijk onderzoek, b.v.
ook heel sterk van de New Math,het VLO,
de Hobu-hervorming Meestal kwam er geen
evaluatie, of hoogstenszoals bij het
VLO door de mensendie tegelijk de
belangrijkste VLO-architecten waren.Ookde methodescholen enFreinet hebben zich steeds gekant tegen
onafhankelijk onderzoek vandealternatieve aanpak. Enals recentelijkin Nederland de (Cito-)leerresultaten opbepaalde alternatieve scholen tegenvallen,
dan wordt de waardevan leerresultaten
gewoon betwist.
We merken verder dat hemelstormersallerlei uitvluchten zochten/zoekenvoor het niet gerealiseerd worden van hun
omwentelingsvoorstellen. Ze wassen na meer dan een kwarteeuw
luchtfietserijhun handen in
onschulden bestempelen tegelijk de
daadwerkelijke invloed van de meer realistischeonverwijsvernieuwers als cosmetische opsmuk.Sommigenpakken weeral uit met nieuwe paradigmasen cultuuromslagen voor de 21ste eeuw. Opvallend is ook dat bij de
aanhangers van de reformpedagogie het jaarklassenstelselnog steedsde grote schuldige is. Wij zijn alvast van plan het jaarklassenstelsel
te blijven verdedigen en optimaliseren.
Terloops. Het is verder opvallend hoeveel radicale reformers
naarmate ze ouder en wijzer werden hun oorspronkelijk gedachtegoed probeerden
te verdoezelen en graag stelden dat ze door hun volgelingen verkeerd begrepen
werden. In Dewey-apologieën maaktmen
dan gebruik van zijn latere publicaties om de kritiek op (de vroege) Dewey te
weerleggen. Of men stelt graag datvooral leerlingen als Kilpatrick een karikatuur maakten van de
opvattingen van hun meester. Zelfs de eerder gematigde Ovide Decroly vroeg zich
op rijpere leeftijd af of hij zijn volgelingen niet in de war had gebracht en
of er op zijn schooltjes wel voldoende discipline was(zie Roels, Twintig jaar boeman). Een analoge
bekering stellen we in Frankrijk vast bij de Franse onderwijskundige Philippe
Meirieu die de voorbije 5 jaar bestrijdt wat hij vroeger zelfaanbeden en gepropageerd heeft.