Nederlands S.C. Planbureau: concept integratie niet vervangen door superdiversiteit
Superdiversiteit :
een nieuwe visie op integratie? Planbureau: concept integratie biedt nog
perspectief.
Prof. Maurice Crul,
pleit in zijn boek Superdiversiteit. Een
nieuwe visie op integratie voorhet
radicaal verlaten van de klassieke visie op integratie. Dit komt ook deels tot
uiting in zijn opiniebijdrage in De
Morgen van zaterdag 18 januari: Multiculturalisme is dood, rechts-populisme
is achterhaald.
We merken dat tegelijk veel mensen in Nederland het niet
zomaar eens zijn met het schrappen van het concept integratie omwille van de
superdiversiteit en het feit dat allochtonen in Amsterdam en wellicht ook
binnen een aantal jaren in Antwerpen de meerderheid vormen. Volgens Crul is het
vanwege de superdiversiteit niet langer duidelijk aan welke opvattingen en
gebruiken minderheden zich moeten aanpassen.
In een recent rapport Biedt
het concept integratie nog perspectief? (december 2013) neemt het
Nederlands Sociaal en Cultureel Planbureau
afstand van de nogal extreme visie van prof. Crul en anderen. We citeren een
aantal conclusies uit het recente rapport van het Planbureau.
Planbureau: Dat vanwege superdiversiteit niet langer duidelijk
is aan welke opvattingen en gebruiken minderheden zich moeten aanpassen, en dat
daardoor iedereen zich aan iedereen gaat aanpassen lijkt ons een vreemde
voorstelling van zaken. Alsof verschuivende getalsmatige verhoudingen ertoe
leiden dat centrale elementen van een cultuur van de ontvangende samenleving
als vanzelf en zonder problemen mee gaan schuiven.
Superdiversiteit strijkt cultuurverschillen niet glad en met
superdiversiteit zijn de discussies over de betekenis van verschillende normen
niet beslecht. Niet al de genoemde argumenten om het integratiebegrip terzijde
te schuiven vinden we dus even overtuigend. Nog niet genoemd, maar toch niet onbelangrijk
is dat deze discussie erg Nederlands lijkt te zijn. In veel internationaal onderzoek
en beleid wordt de term integratie volop gebruikt. In Europees verband bestaan er
tal van activiteiten, zowel beleidsmatig als in het onderzoek, die vertrekken
vanuit het concept integratie. Het is belangrijk om hierop te kunnen blijven
aansluiten.
Integratie als (beleids)concept is nog steeds waardevol Deze
argumenten voor en tegen afwegend zijn wij van mening dat integratie als
(beleids) concept in ere gehouden moet worden. Het integratievraagstuk speelt
nog in volle omvang, en dan is het vreemd om dit niet als zodanig te benoemen.
Een hoge en snel oplopende werkloosheid onder migranten, etnische en religieuze
scheidslijnen die zich lijken te verdiepen, discriminatie, hom-grown strijders die
naar de burgeroorlog in Syrië trekken, wijken waar om religieuze redenen vrouwen
worden aangesproken op hun kledingkeuze, het zijn allemaal
integratievraagstukken die op dit moment de aandacht trekken.
Met de komst van migranten uit Midden- en Oost-Europa dienen
zich bovendien nieuwe integratievraagstukken aan. Het integratieconcept heeft
bovendien sterke kanten; nog een reden om eraan vast te houden. Het verwijst
naar een tweezijdig proces. Bij integratie zijn twee partijen betrokken: de immigranten
met hun eigen kenmerken en aspiraties en de ontvangende samenleving, die eveneens de
uitkomst van de integratie beïnvloedt. De interactie tussen beide partijen is
bepalend voor het verloop van de integratie (Penninx 2005, 2013).
Onderzoek en beleid zouden dus aan beide partijen en aan het
interactieproces aandacht moeten besteden. Integratie verwijst naar
verschillende dimensies. De interactie vindt plaats in diverse domeinen zoals
het sociaaleconomische en het sociaal-culturele. Onderzoek en beleid zullen dus
beide kanten moeten belichten en aandacht moeten hebben voor hoe die interactie
verloopt. Die tweezijdigheid zou ook zichtbaar moeten zijn in het beleid, gericht
op de (achterstands)kenmerken van migranten en gericht op de ontvangende samenleving.
Zonder integratiebeleid is het risico groot dat aandacht voor deze onderwerpen
naar de achtergrond verdwijnt. Dat is al zichtbaar in gemeenten waar het integratiebeleid
is afgeschaft. Tegelijkertijd blijkt dat de draai naar algemeen beleid vaak maar
ten dele kan worden gemaakt. Gemeenten voeren geen integratiebeleid meer, maar
ontkomen er in hun beleidspraktijk niet altijd aan. Ook de ontwikkelingen in diverse
beleidssectoren wijzen erop dat de problematiek soms te specifiek is om uitsluitend
aan algemeen beleid over te laten.
Integratiebeleid
blijkt dan eenvoudigweg nog nodig te zijn. Dat is wat anders dan doelgroepenbeleid.
Het gaat veel meer om de erkenning van verschil en aandacht daarvoor in het
beleid. De keuze voor andere beleidsconcepten of het niet meer noemen van
integratie doet in dit licht dan ook nogalvreemd aan. Alsof daardoor de
problemen er niet meer zijn en vormen van specifiek beleid (soms) niet meer
nodig zouden zijn. Pragmatische overwegingen over wat werkt en efficiënt is
moeten hier de doorslag geven.
Het integratiebeleid is sterk in ontwikkeling. Het doelgroepenbeleid
is grotendeels verdwenen en dit wordt door weinigen betreurd. Dit haalt ook een
deel van de kritiek weg dat integratiebeleid uitgaat van het denken in groepen
en tegenstellingen zou vergroten. De trend is om via algemeen beleid integratiedoelstellingen
te realiseren, waarbij de beleidspraktijk laat zien dat ruimte voor specifieke
aanpakken in sommige omstandigheden een belangrijk complement zou moeten zijn.
Bij individualiseringvan het
integratiebeleid en bij het uitgangspunt dat ook de ontvangende samenleving onderdeel
uitmaakt van het integratiebeleid past actief antidiscriminatiebeleid. Dit
sluit ook aan bij de ontwikkelingen die het beleid heeft doorgemaakt. In het
integratie- en migratiebeleid worden wel twee modellen onderscheiden, het
Franse en het Anglo- Amerikaanse model (bv. Penninx 2005). Het Anglo-Amerikaanse
model sluit aan bij het doelgroepenbeleid: hier staat het streven naar gelijke
uitkomsten (bv. via streefcijfers) centraal, waarbij expliciet groepen worden
benoemd waarop het beleid is gericht. In het Franse model is de oriëntatie individueel;
groepslidmaatschappen zijn niet relevant.
In dit model worden termen als etniciteit, minderheden en
multiculturalisme vermeden omdat ze verwijzen naar groepsverschillen op basis
van onder meer religie, herkomst en cultuur. Formele gelijkheid van individuen
is het centrale uitgangspunt, het streven naar gelijke behandeling de kern van
het Franse model. In Nederland is duidelijk afstand genomen van het
Anglo-Amerikaanse model en is tot op zekere hoogte opgeschoven naar het Franse
model. Het voeren van actief antidiscriminatiebeleid zou aansluiten bij de
beleidsontwikkelingen. Het past ook bij het tweezijdige karakter van het integratiebegrip.
Integratiebeleid via effectief algemeen (achterstanden)beleid, met waar nodig
specifieke instrumenten en een doeltreffend antidiscriminatiebeleid, zou voor
de komende jaren een wenkend perspectief kunnen zijn.
P.S. 1 We zijn het wel eens met bepaalde
onderwijsvoorstellen van prof. Crul. Net zoals wij pleit ook Crul b.v. voor veel meer intensief NT2-onderwijs in het
kleuteronderwijs. Nogal wat Nederlanders
stellen ook voor om het kleuteronderwijs naar het voorbeeld van Vlaanderen
te laten starten op de leeftijd van 2,5 jaar. Deze vroege start in Vlaanderen
biedt inderdaad veel mogelijkheden, maar jammer genoeg hebben we nog steeds
geen doorgedreven NT2-onderwijs o.m. omdat de (progressieve)
taalachterstandsnegationisten tegenstander zijn van intensief NT2.
In een recente spreekbeurt antwoordde hij op een vraag uit
de zaal dater ook volgens hem geen echte
stelselwisseling moet komen in Nederland, geen invoering van een
gemeenschappelijke eerste graad, maar wel meer stapelmogelijkheden voor
vmbo-leerlingen van de theoretische leerweg (vroeger mavo). Hij
stelde ook dat er in Vlaanderen meer allochtone leerlingen uit het tso
doorstroomden naar het hoger onderwijs dan in Nederland het geval was.
P.S.2 We zijn het wel
absoluut niet eens met de stelling van
Crul dat het onderwijs in dé Scandinavische landen - en vooral ook in Zweden -
superieur presteert in landenvergelijkend
onderzoek. Ook Kherbache bewondert Zweden. (Onze onderwijssociologen zien hier
onmiddellijk een argument in voor het invoeren van een gemeenschappelijke
comprehensieve - lagere cyclus.) Niets is minder waar. Precies comprehensieve
landen - met Zweden en Noorwegen op kop - presteren uiterst zwak voor PISA en
TIMSS. Op PISA-2012 behaalde Zweden amper 478 punten, Vlaanderen 532. Dit is
een enorm verschil. Ook de allochtone leerlingen behaalden een lage score in
Zweden - en zelfs in Finland - en dit niettegenstaande die landen veel minder
armoede- en arbeidsmigratie kennen.
Onderwijs.Egalitaire ideologie en krasse uitspraken van HIVA-kopstuk Nicaise in âDe School van de Ongelijkheidâ
Egalitaire ideologie
en krasse uitspraken van HIVA-kopstuk Nicaise in De School van de Ongelijkheid
p.9: In zijn huidige organisatie is het onderwijs, volgens
auteurs zoals Pierre Bourdieu in Frankrijk en Bowles in de VS, de instelling
bij uitstek die bijdraagt tot de reproductie
van sociale ongelijkheden generatie op generatie.
p. 13 Volgens Unicef is België wereldkampioen sociale discriminatie . Ons onderwijs deelt de
leerlingen sociaal op.
p.42 e.v.Het werk
van dezelfde onderzoekers toont aan dat de relatieve democratisering van het
onderwijs vreemd genoeg tot stilstand komt na de Tweede Wereldoorlog, dus net
op het moment dat we een massale toestroom van de kinderen van Jan met de pet
in het s.o. constateren. De
massificatie betekent geen democratisering van de toegang tot het onderwijs.
Massificatie zonder reële democratisering. (NvdR: de grote democratisering van de jaren zestig-zeventig wordt dus
ontkend.)
p.52 Ook de toonaangevendeAmerikaanse criticus van het onderwijs, Samuel Bowles, komt tot de
conclusie dat de school generatie na generatie de sociale ongelijkheid
reproduceert.
p. 77 De nadruk op gelijke uitkomsten voor het
basisonderwijs en voor het secundair onderwijs vormt een tweede cruciaal verschilpunt
tussen egalitarisme en meritocratie.
p.81Een strikte
definitie van het nastreven van gelijke uitkomsten houdt in dat voor elk
individu eenzelfde streefniveau vooropgezet wordt.Een ruimere definitie: De gemiddelde uitkomsten tussen kinderen uit verschillende sociale
milieus moeten worden gelijkgeschakeld, zodat elke bevolkingsgroep uiteindelijk
evenredig participeert aan alle onderwijsniveau. Over dit morele principe
bestaat een ruime consensus.
p. 93 De ideologie
van de aanleg is aanwezig bij de aanhangers van die stelling die beweren
dat niet alle jongeren gemaakt zijn voor het algemeen secundair onderwijs of
voor hogere studies. Zulke gedachten zijn dermate gemeengoed geworden, dat we
niet altijd meer beseffen hoezeer ze een ideologie uitdragen die we zouden
kunnen bestempelen als sociaal racisme.
P 88 Dat toont aan dat IQ
geen aangeboren capaciteit meet, maar gewoonweg
de aanpassing van een bepaald individu aan test die zelf ook sociaal
gedetermineerd zijn.
p. 102 De vervreemding die kinderen uit de volksmilieus
tegenover de school ervaren wordt nog versterkt doordat ze in de school stuiten
op een manier van omgaan met kennis die hun totaal vreemd is. Nu staat de
schoolse kennis vaak los van elk onmiddellijk bruikbaar oogmerk. (NvdR: Invloed
van visie van Bourdieu: symbolisch geweld uitgeoefend door burgerlijk
curriculum).
p. 134 : Een
gemeenschappelijke stam tot 16 jaar (!) om de waterval te stoppen.
Onderwijs. Reactie op verwijten Nicaise omtrent sociale discriminatie in het onderwijs (Raf Feys)
Nicaise haalde
vandaag in de kranten eens te meer uit naar het onderwijs: "Secundair
onderwijs nog altijd bepaald door sociale afkomst.
Ides Nicaise (HIVA) pakt weer uit met zijn gekend grof
geschut: Het secundair onderwijs is de
grote sociale filter"; vooral de structuur van het onderwijs zou tot
grote sociale discriminatie leiden.
Precies de mensen die vinden dat sociaal-culture en/of cognitieve
handicaps zo vroeg mogelijk moeten worden aangepakt, kregen het een paar jaar
geleden hard te verduren in Nicaisese boek De School van de Ongelijkheid.
Intensief NT2 vanaf de eerste dag van de kleuterschool was een foute aanpak. Er
was volgens Nicaise en co ook geen sprake van socio-culturele handicaps (p. 91).
De problemen van de leerlingen waren hoofdzakelijk veroorzaakt door de school
zelf, door de sociale discriminatie.
Die discriminatie was dan vooral het gevolg van de differentiatie in onze eerste
graad s.o. We moesten vooral heil
verwachten van een gemeenschappelijke (comprehensieve) lagere cyclus als in Finland,
Zweden Precies in Finland en Zweden worden de lage leerprestaties meer en
meer toegeschreven aan de gemeenschappelijke lagere cyclus, die door zijn
theoretisch karakter leidt tot demotivatie bij zwakkere leerlingen en die door
zijn gemeenschappelijk programma veel te weinig uitdagend is voor de betere
leerlingen. Voor TIMSS-2011 en PISA-2012 telde Finland opvallend weinig
toppers: amper 14%. Voor PISA had Vlaanderen er 25%. Studies van de
universiteit van Helsinki (2010-2012) wezen uit dat de Finse leerlingen
bijzonder zwak presteren voor wiskunde en andere basisvaardigheden. Die studies
veel meer betrouwbaar dan PISA- werden de voorbije jaren -en ook nu nog
steeds - doodgezwegen door Nicaise en co.
In de nieuwe Onderwijskrant - nr 168 - publiceren we een
uitgebreide bijdrage over de egalitaire ideologie van Nicaise en co, over het
negeren van de verschillen in intellectuele aanleg, enz. (zie www.onderwijskrant.be).
In een bijdrage van een paar dagen geleden op dit facebook gingen we ook in op
een artikel van Nicaise en het HIVA over de hervorming van het s.o. in De
GIDS (ACW-tijdschrift) van november 2013.
Naar aanleiding van de beweringen van Nicaise in de kranten
die vandaag verschenen, ontspon er zich op twitter een levendig debat tussen een paar
onderwijssociologen van de strekking Nicaise en anderzijds prof. Wouter Duyck
en Raf Feys (Onderwijskrant).
Onderwijs. Doorprikken van onderwijshypes op TKD14 (15 jan. 2014). Analyse van prof. P. Kirschner
Doorprikken vanonderwijshypes & fabeltjes op TKD14 (15 jan. 2014)
Op TKD14 van vandaag was het doorprikken van de vele onderwijshypes
een centraal thema. Zo bracht prof. Paul Kirschner zijn broodjes aap -verhalen
over een aantal onderwijshypes. We beluisterden een gellijkaardige spreekbeurt
van Kirschner op een studiedag in Aalst eind 2007.Achteraf brachten we een uitvoerig verslag in
Onderwijskrant nr. 144 ( februari 2008). In Onderwijskrant proberen we al 30
jaarde vele elkaar opvolgende
onderwijshypes te doorprikken. We waren tevreden dat onze analyses ook eens
bevestigd werden door prof. Kirschner. Naast een bijna letterlijk verslag van
de spreekbeurt van Kirschner voegden we ook nog een kritische analyse van de
propaganda van de Leuvense prof. F. Dochy voor multitasken.
Broodje aap of
wetenschap? Prof. Kirschner maakt brandhout van onderwijshypes
1Inleiding
Op studiedagen van universiteiten en hogescholen werden de
voorbije jaren uitsluitend propagandisten van het nieuwe leren uitgenodigd
zoals de professoren Wynand Wijnen enFilip Dochy.We waren dan ook
aangenaam verrast toen het Expertisenetwerk van de Associatie KULeuven (1) op 8
november 2007 de Nederlandse professor Paul A. Kirschner voor het hoofdreferaat
van een studiedag in Aalst had uit-genodigd. Kirschner staatbekend als een fervent tegenstander van de constructivistische
visie en van de moderne onderwijshypes.
In zijn lezing maakte
Kirschner brandhout van de 5 volgende hypes:
De
informatiemaatschappij eist een ander soort leren.Ontdekkend leren e.d. moet centraal
staan.Onderwijs moet op de eerste plaats leuk zijn. De jongere is vandaag
eenhomo zappiens .Het oude leren sluit niet aan bij de manier
van leren van de huidige generatie jongeren. Dejongerenmultitasken, ze
concentreren zich bij het leren niet langer op één zaak, ze zijn met verschillende
zaken tegelijk bezig en bereiken aldus ook betere resultaten.De resultaten van het oude leren zijn
ondermaats, het klassieke leren deugt dus niet.De maatschappij is mondiger geworden.
Jongeren moeten daarop worden voorbereid. Leraren moeten het initiatief bij hun
leerlingen leggen.
Het gaat hier precies om hypes of fabeltjes waarmee ook de
Leuvense prof. Filip Dochy uitpakte op de studiedag van WIVO op 8 maart 2007 (
Leren in samenhang, IVO 107, juni 2007 ) en op tal vanandere lezingen. De meeste deelnemers aan
de studiedag van hetExpertisenetwerkwaren totaal
verrast en verbouwereerd bij het aanhoren van de lezing van Kirschner. De hypes
die op vroegerestudiedagen als evident
werden geserveerd, werden nu een na een doorprikt. In deze bijdrage brengen we
een uitgebreid verslag van deze spreekbeurt. Kirschner is o.a. verbonden aan
het OnderzoekscentrumLeren in
Interactie en aan het Langeveld Instituut voor Pedagogisch en OnderwijskundigOnderzoek van de Universiteit Utrecht.
2Onderwijshypes = blind geloof;constructivisme: geen leerprincipe
In zijn betoog wees Kirschner vooreerst op het verschil
tussen wetenschap en geloof. Hij definieerde wetenschap als het systematisch
geordende geheel van het weten en van de regels waarmee verdere kennis
verkregen en getoetstkan worden door
theorieën te testen met behulp van experimenten of logische analyses. Typische
kenmerken zijn dus:Er is een vermoeden of hypothese,Het
vermoeden wordt getoetst, Het vermoeden
wordt na (tegen-)bewijs bevestigd of verworpen.
Geloof daarentegen is eenblind vertrouwenin de waarheid van iets op basis van de
veronderstelling of overtuiging dat iets waar of niet waar is. Eenbewering wordt dus als waarheid geaccepteerd,
zonder adequaat bewijs. VoorKirschner
zijn het huidige constructivistische discours en de vele hypes eerder een
uiting van geloof dan van wetenschappelijk denken. Typisch voor dat soort
geloof is dat zelfs na bewijs van onjuistheid, anomalie of onwaarheid,
gelovigen blijven volharden in de eigen overtuiging. Typisch is ook dat zon
gelovigen elke tegenstand afblokken en zelfs verketteren. Wie kritiek geeft,
wordt snel als verdacht voorgesteld. Prof. Greetje Vander Werffhield een tijdje geleden een opgemerkte
inaugurele rede waarin zij kritiek formuleerde aan het adres van het
constructivisme en het nieuwe leren. Toen Kirschner haar achteraf de hand
schudde en proficiat wenste, kreeg hij prompt van een collega de reactie:Dat meen je toch niet, Paul!
Kirschner is geen tegenstander van hetconstructivismeals algemeen filosofisch principe. Niemand
kan daar tegen zijn: Het is vanzelfsprekend de mens zelf die uiteindelijk zijn
kennis construeert. Kirschner heeft wel veel moeite met de wijze waarop
onderwijsdeskundigen van deze filosofie (epistemologie, kennisleer) een
didactiek willen maken. Epistemologie heeft het overhoe iemand iets weet, terwijl didactiek het
heeft overhoe je iemand iets
leert.Dat is een fundamenteel
verschil. Een constructivistische didactiek wordt dan vlug een didactiek van
hetzelfontdekkend leren Op die manier wordt
constructivisme een gevaarlijk begrip. De gevolgen zijn bekend. In Nederland
werd het constructivistische gedachtegoed her en der op grote schaal ingevoerd,
weliswaar zonder bewijs. Denk maar aan het studiehuis, het Nieuwe Leren, WSNS (Weer
Samen Naar School)-project, basisvorming, brugklas Er werd ook weinig (of
zelfs geen) onderzoek gedaan naar de condities voor de invoering ervan en naar
de effecten van die invoering. Al vlug ontstond er grote ontevredenheid bij de
praktijkmensen. Uiteindelijk heeft dat alles in Nederland geleid tot heilige oorlogen
tussen stromingen, te vergelijken met de school wars in de Verenigde Staten.
Een parlementaire commissie onderzoekt nu waarom er zoveel hervormingen de
voorbije decennia werden opgelegd die achteraf nefast bleken of mislukten.
Kirschner vergeleek de
invoering van grootscheepse veranderingen in het onderwijs met de veranderingen
in andere maatschappelijke sectoren. Typisch voor bijvoorbeeld de farmaceutische
industrie is datgeneesmiddelen pas op
de markt komen als die eerst de wetenschappelijke toets hebben doorstaan. De
fondsen voor dat wetenschappelijk onderzoek zijn enorm. Het geld voor onderwijsresearch
is daarentegen peanuts. Maar daar stopt de vergelijking volgens Kirschner niet.
Van alle geneesmiddelen uit het onderzoeksstadium bereikt uiteindelijk slechts
0,01 % de markt. Als je dat vergelijkt met het materiaal uit de onderwijsresearch,
dan vallen al die grootscheepse veranderingen in het onderwijs eigenlijk niet
te begrijpen.Hebben die echt allemaal
dewetenschappelijke toets doorstaan?,
vroeg Kirschner zich retorisch af. Prof. F. Dochy de grote pleitbezorger van
de door Kirschner bekritiseerde hypes, gaf op de WIVO-studiedag voor het eerst
openlijk toe datniemand ooit
wetenschappelijk onderzoek heeft gedaan naar het leren via competenties, en dat
men de effecten ervan dan ook niet kent (IVO nr. 107, juni 2007). De voorbije
jaren stelden de Dochys en de Wijnands het competentiegericht denken en de andere
hypes nochtans steeds als evident voor. Ook in zijn verder betoog gewaagde Dochy
geregeld over evidente en wetenschappelijk bewezen stellingen zonder verwijzing
evenwel naar specifieke onderzoeken.
3Informatiemaatschappij
vereistontdekkend leren!? Constructivisme
leidt al vlug tot ontdekkend leren.
Omtrent ontdekkend leren en zelfstudie is Kirschner heel
categoriek: ontdekkend leren en minimale begeleiding van het leren is nefast.
Kinderen zijn geen kleine volwassenen geen experts, maarbeginnelingen (novices) op het vlak van het
leren. Luria wees al op dit belangrijk onderscheid in de jaren dertig enprof. A. De Groottoonde in 1958 aan dat het gedrag van een
expert-schaker totaal anders verloopt dan bij een beginneling. Ontdekkend leren
leidt tot een al te zware belasting voor hetwerkgeheugen van de leerlingen en doet te weinig een beroep op de steun
vanwege de opgeslagen schemas van het langetermijngeheugen (LTG). Dit alles
geldt zelfs voor studenten hoger onderwijs.
Kirschner lichtte zijn standpunt toe aan de hand van de
Cognitive Load Theory van John Sweller . Volgens Sweller bestaat het menselijk
geheugen uit drieelementen: het
zintuiglijke geheugen, het kortetermijn- of werkgeheugen en het LTG. De
informatie die mensen via hun zintuigen opdoen, passeert eerst langs het
zintuiglijke geheugen. Vervolgens wordt deze informatie verder verwerkt in het
werkgeheugen en opgeslagen in het LTG. Het werkgeheugen is echter beperkt qua
opslag- en verwerkingscapaciteit. Hierdoor kan een deel van de informatie
verloren gaan of niet verwerkt worden. Het is dan ook belangrijk dat de
informatie uiteindelijk in het LTG wordt opgeslagen. Dat geheugen is opgebouwd
uit verschillende cognitieve schemas en beschikt over een onbeperkte opslagcapaciteit.
Doorheen zijn leven verwerft een individu geleidelijk aan een hoeveelheid
cognitieve schema's. VolgensSweller
vormen nu deze cognitieve schema's of combinaties van elementen de kennisbasis
van een individu en de basis voor het verwerven van nieuwe kennis of
vaardigheden. Zo ziet een expert-geoloog vanuit zijn geheugenschemas in het
gebergte veel geologische verschijnselen die een gewone wandelaar niet eens opmerkt.
Wat je al weet, bepaalt wat je ziet.
Het verschil tussen een
expert en een nieuweling of novice zit hierin dat de novice nog niet de
schema's van een expert verworven heeft, nog het onderscheid niet kan maken
tussen relevante en niet relevante informatie, enz. Leren vereist dus een verandering
in de schematische LTG-structuren. Aanvankelijk verloopt het leren moeizaam,
het wordt gekenmerkt door onhandig gedrag en fouten. Maar geleidelijk aan zal
de lerende steeds meer vertrouwd geraken met het leermateriaal waardoor het
leren steeds beter en zelfs moeiteloos zal verlopen. Daardoorzalditmateriaalookefficiënterverwerktworden door het kortetermijngeheugen, wat dan
weer bevorderlijk is voor de opslag ervan in het LTG.
Sweller en co stellen
dat mensen beter in staat zijn om op een optimale manier te leren wanneer de cognitieve
belasting op het werkgeheugen tot een haalbaar minimum wordt herleid. De
niet-relevanteinformatie mag niet te
groot zijn; LTG-schemas moeten geactiveerd worden; de nieuwe kennis moet stevig
vastgelegd worden in het LTG Volgens Sweller moeten onderwijsmensen o.a.
technieken aanwenden die de cognitieve belasting op het werkgeheugen kunnen verminderen
om zo aldus ook de veranderingen in het LTG te bevorderen, die te maken hebben
met de ontwikkeling van nieuwe schemas.
Sweller formuleert
ook een aantal concrete aanbevelingen om het leren in klas te bevorderen. Bij zelfontdekkend
of probleemgestuurd leren wordt het werkgeheugen van leerlingen veelal te sterk
belast en de leerlingen weten vaak ook niet dat en hoe ze een beroep kunnen
doen op passende LTG-schemas. Daarom pleit Sweller voor de klassieke aanpak
waarbij men vertrekt vanuituitgewerkte
en aangereikte voorbeelden die tevens aansluiten bij de voorkennis. Aldus kan
men het verbinden met teveel verscheidene bronnen van informatie en met teveel
overtollige informatie vermijden. En men kan als leerkracht tegelijk de
aansluiting bij en ondersteuning vanuit LTG-schemas bevorderen. Dekennis die men aldus verwerft wordt ook
steviger in het LTG opgeslagen. Deze aanpak staat haaks op het basisprincipe van
het constructivisme en hetontdekkend
leren dat stelt dat leerlingen zoveelmogelijk
zelf en zelfstandig hun kennis moeten construeren en dat men hierbij moet
vertrekken van complexe, authentieke en globale taken. Een ander voorbeeld. In
onze vakdidactische publicaties over wiskunde, spelling beklemtonen wij het
stapsgewijze leren waarbij het werkgeheugen minderbelast wordt en het leren van een complexere
vaardigheid maar een extra stapje toevoegt aan de algekende kennis en/of deelvaardigheden.
Beide voorbeelden van
geleid en gestructureerd leren zijn dus gebaseerd op het functioneren van het werkgeheugen
en op het optimaal gebruik maken van het LTG. Het aansluiten bij wat de
leerling al kent, is een oerdegelijk didactisch principe. Merkwaardig genoeg
merken we dat prof. Dochy en anderen dit principe bestempelen als een nieuw en
constructivistisch leerprincipe en als een kenmerk van een authentieke
leeromgeving. Ze verzwijgen dat dit een oerdegelijk leerprincipe is en dat
precies dit principe haaks staat op de filosofie van het constructivistisch, zelfstandig
en ontdekkend leren vanuit globale,gesitueerde
en complexe taken.
Over deze thematiek schreef Kirschner samen met o.a. John
Sweller een uitgebreid en opgemerkt artikel in deEducational Psychologist:Why minimal Guidance During Instruction Does
Not Work: An Analysis of the Failure of the Constructivist, Discovery, Problem-Based,
Experiential, and Inquiry-Based Teaching (P.A. Kirschner, J. Sweller &
R.E. Clark, (14/2) 75-86, 2006). In Onderwijskrant nr. 141 brachten wij een
uitvoerige samenvatting en vertaling van deze bijdrage die opvallend veel
aandacht en bijval kreeg op het voorbije AERLI-congres (2). In dit artikel
worden ook experimenten met probleemgestuurd leren en begeleide zelfstudie in
het hoger onderwijs kritisch geanalyseerd. De KU-Leuven heeft ook de term begeleide
zelfstudie in haaronderwijsvisie staan;
maar de meeste studenten en professoren menen dat deze vlag de lading in Leuven
geenszins dekt.
4Het
oude leren slaat niet aan leerlingen multitasken!?
Tegenwoordig wordt
ons voorgehouden dat onze leerlingen een nieuw soort mensen zijn, met nieuwe of
anders functionerende hersenen. Een typisch kenmerk van het functioneren van
het nieuwe brein zou zijn dat huidige leerlingen kunnenmultitaskenen aldus ook betere resultaten behalen. Kinderen zouden tegelijk vele
taken kunnen uitvoeren. Wie dat niet gelooft, zou hopeloos achterlopen. (Terloops:
Dit is ook een van de stellingen die prof. F. Dochy verkondigde op de
WIVO-studiedag met een verwijzing naar zijn 14-jarige zoon als wetenschappelijk
bewijs, zie p. 19).
Volgens Kirschner is
multitasken als totaal andere manier van leren bij de jongere generatie
volstrekte onzin. Hij verwees vooreerst naar de evolutietheorie. Evolutie is
aanpassing. Maar evolutie is eerder een kwestie van duizenden of tienduizenden
jaren dan van een paar decennia. De huidige puberhersens kunnen dus niet binnen
enkele jaren zó zijn aangepast dat ze nu ineens allerlei taken gelijktijdig
kunnen uitvoeren.Kirschner verwees
vooral naar onderzoek vanuit de cognitie-wetenschap. Uit tal van studies blijkt
dat het menselijk brein juistnietin staat is om vele taken tegelijk uit te
voeren. Een van de eersten die dit aantoonden, was de Amerikaanse psycholoogJohn Ridley Stroop . In 1935 al publiceerde
hij een klassiek geworden test waarin hij proefpersonen eerst de kleuren liet
benoemen van een rij kruisjes, en daarna de kleuren van een rij woorden. Deze
test wordt trouwens nog altijd in CLB-middens gebruikt, bijvoorbeeld naar
aanleiding van een diagnostisch onderzoek naar AD(H)D. Wat blijkt nu uit die
test? Bij de kruisjes kan de taakrazendsnel en moeiteloos worden uitgevoerd. Maar bij de woorden komen de
antwoorden trager, want het brein gaat eerst het woord lezen en dan pas naar de
kleur kijken. Dit fenomeen, het zgn.Stroop-effect, bewijst dus dat het brein bij confrontatie met nieuwe
taken, altijd eerst de taak uitvoert die min of meer vanzelf gaat (zoals lezen)
en dan pas begint aan de taak die concentratie en denkwerk vereist (zoals het
benoemen van een kleur).
Volgens Kirschner kunnen alleen geautomatiseerde handelingen
gemultitasked worden. We kunnen bijvoorbeeld tegelijkertijd lopen en praten.
Dat komt doordat lopen geautomatiseerd is, we hoeven daar niet bij na te
denken. En dan kan het brein zich wél volledig concentreren op het gesprek.
Maar alsandere handelingen veel
betekenis krijgen en concentratie vergen, zal het brein kiezen en onwillekeurig
een van de taken eerst uitvoeren. Het gevolg is dan ook dat de andere taken
slechter gedaan worden en de informatie slechter in het geheugen opgeslagen wordt.
Op den duur leidt multistasken tot nalatigheid en fouten.
5Zappend internet-leren:echt
leren of vlindergedrag?
De term homo zappiens
of zappende leerling werd geïntroduceerd doorWim Veen, hoogleraar Didactiek en Onderwijsontwikkeling aan de TU Delft.
Veen verwijst ermee naar de internet- of Einstein-generatie, zoals jongeren
tegenwoordig genoemd worden. Volgens Veen verschilt de e- of I-generatie van
alle voorgaande in een aantal belangrijke leervaardigheden. Hij gaat er van uit
dat leerlingen in staat zijn efficiënt en effectief gebruik te maken van het
internet, dat zij beschikken over informatie-geletterdheid. Leerlingen zijn
tegenwoordig mediacompetent of mediavaardige digital natives.
De generatie zappende leerlingen verschilt volgens Veen en
Dochy van alle voorgaande in een aantal belangrijke vaardigheden, waar het
onderwijs gebruik moet van maken. Zij zijn in staat om al zappende drie of vier
programma´s tegelijk te volgen. De I-generatie gebruikt niet-lineaire aanpakken
om kennis te verwerven. Niet via leerboeken maar via e-mail endiscussiegroepen doen kinderen hun kennis op.
Enzovoort. Prof. F. Dochy voorspelde op de vermelde WIVO-studiedag
dat door het internet de identiteit van het onderwijs totaal zal veranderen .
Op het moment dat je iets wil uitleggen aan leerlingen, zijn er al straffe
gasten die het eigenlijk al weten omdat ze de informatie via het internet
hebben verworven. We moeten er voor zorgen dat we de leerlingen een bepaalde
mate van zelfverantwoordelijkheid geven en dat zij zelf het leermateriaal
aanbrengen.
De sterke regulering met de vakkenindeling, de eindtermen
en leerplannen maken het echter moe-lijk om het leren uitdagend en creatief te
maken (IVO o.c. p. 40).
Volgens ICT-professorKirschnerziet de werkelijkheid er helaas heel anders uit. Zo stelt hij vast dat leerlingen,
eenmaal op het internet aangekomen, vaak heel snel het zicht op het doel kwijt
geraken. Aangemoedigd door allerlei links op een pagina, fladderen zij van de
ene naar de andere site enweten al snel
niet meer waarnaar zij eigenlijk op zoek zijn.Kirschner gebruikte hier de term butterfly defect.Grappend noemde Kirschner dat vlinder-gedrag
een typisch symptoom van hetAttention Deficit
Hyperlink Disorder syndroom.
6Schoolse kennis is vlug verouderd!?
Constructivisten beweren
ook dat informatie opzoeken belangrijker is dan kennis vergaren omdatkennis even houdbaar is als verse vis. Maar
ook dat is voor Kirschner een dwaas argument. Als voorbeeld verwijst hij naar
de valsnelheid, de Unie van Utrecht en de stelling van Pythagoras. Die stelling
is sedert 500 v. Chr. nog steeds vers. En zonder te weten waar je moet naar
kijken, weet je niet eens waar je moet zoeken en wat de gevonden informatie
waard is. Zo stelde een student bij opzoekwerk omtrent Francis Bacon, een
bekend natuurwetenschapper, dat dit een kunstenaar was. Volgens ICT-deskundige
Kirschner blijkt overigens uit onderzoek dat jongeren zelden of nooit
controleren of de informatie die ze van het internet halen, wel klopt. Ten slotte
verweesKirschner naar cognitiewetenschappelijk
onderzoek waaruit blijkt dat naarmate een medium gemakkelijker is, de
informatieverwerking ook van mindere kwaliteit is.
7Leerresultaten oude lerenzijn
ondermaats!?
Constructivisten e.d.
beweren dat het slecht gaat met het onderwijs. De resultaten van het klassieke leren
zouden benedenmaats en oppervlakkig zijn. Ze pleiten voor een cultuuromslag.
Ook volgens een aantal Vlaamse onderwijskundigen is het oude leren passé.Ferre Laeversbeweerde in 1995 dat onze leerlingen enkel wiskundige trucjes leerden.
Volgens Kirschner klopt het niet dat het klassieke leren tot ondermaatse
resultaten leidde. In dit verband verwees hij naar de resultaten van de
verschillende PISA-studies van de voorbije jaren. Nederlandse en Vlaamse
scholieren scoorden in het verleden telkens vrij goed.Uit studies i.v.m. de leerresultaten blijkt
dus geenszins dat het klassieke leren naar de prullenmand verwezen moet worden,
aldus Kirschner.
8Zelfsturing en leerpiramide!?
Op het laatste
geloofspunt het initiatief moet bij de leerlingen liggen ging Kirschner ook
nog even in. Kort gezegd: er is volgens Kirschner genoeg onderzoek over de
problemen van zelfregulatie bij leerlingen. De conclusies van die onderzoeken
zijn duidelijk: het zelfregulerend vermogen van jongeren wordt overschat;
vooral goed gestructureerde zaken blijven bij Nogmaals: kinderen zijn geen
volwassenen-in-miniatuur, geen
expert-leerders. Minimale begeleiding volstaat geenszins.
Op een vraag vanuit het publiek wat hij van dezogenaamde leerpiramidedacht?, luidde het antwoord van Kirschner: Nooit bewezen!
Inderdaad, ook wij zoeken al jaren naar bronnenmateriaal waaruit moet blijken
dat deze leerpiramide op wetenschappelijk onderzoek is gestoeld. Die vonden we tot
op vandaag nog niet. De piramide werd ontwikkeld aan de National Teaching
Laboratory Institute van de Bethel University, Maine, in de jaren 1960:
Volgens de leerpiramide
-theorie onthouden we: 14% van wat we horen; 22% van wat we zien; 30% van wat
we anderen zien doen; 72 % van wat gekoppeld wordt aan eigen ervaringen; 83 %
van wat we in uitdagende opdrachten moeten doen; 92% van wat we anderen
uitleggen. VolgensKirschner zijn er
geen wetenschappelijke studies die deze cijfers bevestigen.
Er circuleren overigens verschillende cijfergegevens. Volgens
de ene piramide onthouden we 14% van wat we horen, volgens de andere is dat
maar 5% enz. In een interessant artikel van Saranne Magennis and Alison
Farrelllezen we zelfs dat het NTL
Institute van de Bethel University zelf moet toegeven dat alle onderzoeksmateriaal
met betrekking tot deze leer-piramide spoorloos is (3). We moeten het dus maar geloven.
In dit verband verwondert het ons ook dat prof. Dochy op de WIVO-studiedag nog
uitpakte met een bedenkelijk onderzoek van Bassey (1991) waaruit zou gebleken
zijn dat leerlingen van een hoorcollege na drie weken nog slechts 8 % onthouden
hebben.
9 Besluit
Onderwijskrant publiceert
al meer dan tien jaarkritische analyses
van de hiervoor beschreven pedagologische modes. We zijn tevreden dat ook prof.
P. Kirschner dit eens mocht verwoorden op
een studiedag van het Leuvense expertisenetwerk. Nu maar
hopen dat dit ook de nodige weerklank vindt binnen de lerarenopleidingen e.d.
Het verwondert ons dat op Vlaamse studiedagen meestal enkel de refreintjes van
prof. Dochy kritiekloos beluisterd mogen worden.
Bijlage: Prof. Dochy: Leren is niet langer
concentreren, maar multitasken! ???
De Leuvense professor Filip Dochy was en is in Vlaanderen de
gevierde spreker op studiedagen over zelfstandig en competentiegericht leren en
andere vormen van nieuwe leren.Prof.
Kirschner maakte op eenrecente
studiedag van deAssociatie KU-Leuven brandhout
van de onderwijskundige hypes die Dochy en co zo gretig verkondigen (zie vorige
bijdrage). Een van die hypes is het zgn. multitasken.
Multitaskenwas een van de fabeltjes waarmee de Leuvense
prof. Filip Dochyuitpakte op de
studiedag van WIVO op 8 maart 2007. De nieuwe generatie leerlingen kan en wil
tegelijk verschillende taken uitvoeren en dit leidt ook tot betere
leerresultaten. Dochy verwees hierbij niet naar wetenschappelijk onderzoek, maar
naar het mutitasking-gedrag van zijn 14-jarige zoon:De leerlingen leren niet meer lineair, stap
voor stap, zoals wij gewend waren, maar ze zijn meer en meer in staat om lateraal
te leren, uitgaande van discontinue informatie, op verschillende plaatsen
enmomenten. Ik moet bijvoorbeeld
bekennen dat het me soms beangstigt als ik langs de deur van de kamer van mijn
veertienjarige zoon voorbij loop. Wat ik meestal hoor is harde ritmische
muziek. Maar als je dan binnengaat, dan zie je dat hij niet enkel met outlook,
word en excel tegelijk aan het werken is, zoals de straffe mannen uit onze
generatie, maar dat hij zeker met zes verschillende programmas tegelijk bezig
is. Ondertussen is hij ook met zijn wiskundetoets bezig. Eigenlijk geloofde ik
dit laatste niet en ik maakte me ongerust over het resultaat van zijn
wiskundeproef. Maar toen we later het rapport zagen, konden we niet anders dan
vaststellen dat het resultaat uitmuntend was. Zo zie je maar dat jongeren
anders leren dan wij, ook al is het moeilijk te bevatten.
Dochy stelde verder:
Dit multitasken is werkelijk een uitdaging voor het onderwijs. Of neem nu
computergames. In eerste instantie wil je dat als ouder in de hand houden, maar
je slaagt er niet in. Het uiteindelijk resultaat is dat elk van de kinderen in
zijn eigen kamer zijn eigen computer op zijn kamer heeft, en ermee doet wat het
wil Ze leren daar eigenlijk veel meer van dan we eigenlijk vermoeden (Leren
in samenhang, IVO 107, juni 2007).Leren
betekende tot nu toe steedszichconcentreren op een bepaalde taak. Leerlingen die een leertaak combineren met een
andere taak, lopen het risico dat de kennis die ze opdoen later moeilijker opnieuw
te activeren is, aldus een onderzoek van de Universiteit van Californië
gepubliceerd inProceedings of the
National Academy of Sciences ."Onze onderzoeksresultaten onderbouwen dat. Als je, doordat je
wordt afgeleid, gedwongen bent minder aandacht te besteden aan wat je aan het
doen bent, leer je niet zo goed als wanneer je je volle aandacht er wel bij
hebt
Het beste wat je kunt doen om je herinneringen te
ver-beteren is aandacht besteden aan de dingen die je je wilt herinneren,
aldus professor Russell Poldrack, één van de onderzoekers."Concentratie while you're studying is
heel belangrijk. Dat is trouwens ook de conclusie uit de vele onderzoeken
waarbij gekeken is naar de invloed van afleiding bij leertaken. Ook volgens
prof. P. Kirschner is multitasken als andere manier van leren onzin zie
bijdrage over spreekbeurt van Kirschner op bijeenkomst Associatie Leuven.
Iemand stelde voor om multitasken te vertalen door simulteren een woord
dat niet enkel associaties oproept met simultaan, maar ook met simuleren
(doen alsof).
Multitasken
beïnvloedt het leren dus negatief. Dat geldt voor het leren van feiten en
begrippen, maar nog veel meer voor het leren van complexe taken. Bij de voorbereiding
op het examen wiskunde zou prof. Dochy zijn zoon beter adviseren om bij het
studeren voor zijn wiskundeproef niet bezig te zijn met andere taken op de
computer, om die iPod uit zijn oor te halen, om het mobieltje dat steeds maar
rinkelt en de MSN-berichten uit te schakelen. Leerkrachten en ouders moeten het
multitasken bij het leren niet promoten. Jongeren van vandaag zijn opgegroeid
met technologie en sommigen van hen willen wellicht alles tegelijk doen en
houden van multitasken en zappen. Maar dat wil niet zeggen dat zij via
multitasken en zappen in staat zijn om beter of sneller te leren, zoals prof.
Dochy ons voorhoudt te geloven. Het is de verdienste van het onderzoek van Poldrack
e.a. dat opnieuw wordt aangetoond dat ruis in de omgeving van de lerende niet
best uitpakt. Zoals in hetpersberichtover het onderzoek
wordt vermeld: The researchers noted
that they are not saying never to multitask, just don't multitask while you are
trying to learn something new that you hope to remember . Leren is niet
langer concentreren, maar multitasken :recept uit fabeltjeskrant van prof. Dochy
NOTEN
(1) Het
expertisenetwerk School of Education Associatie K.U.Leuven werd onlangs
opgericht in uitvoering van het decreet op de lerarenopleiding met als doel:
de expertise van de verschillende lerarenopleidingen in complementariteit te
bundelen en te ontwikkelen, ter verbetering van de kwaliteit van de
lerarenopleidingen en ter versterking van de dienstverlening op het vlak van de
continue professionalisering van leraren . Op 8 november organiseerde het
netwerk de studiedag Een vliegende start met Kirschner als belangrijkste
spreker.
(2) Raf Feys & Pieter Van Biervliet,Leerpsychologenpleiten voor meer leiding bij leerprocessen
en tegenmodieuze zelfstudie en
zelfsturing ook in het hogeronderwijs,in:Onderwijskrant 141, mei 2007.
(3) Magennis, S. & Farrell, A. (2005). Teaching and
lear-ning activities: Expanding the repertoire to support student learning. In
ONeill, G., Moore, S., McMullin, B. (Eds), Emerging Issues in the Practice of
University Learning and Teaching. Dublin:AISHE. Integraal op het internet
aangetroffen (3 januari 2008) via
http://www.aishe.org/readings/2005-1/magennis.pdf
Onderwijs. HIVA: somber toekomstbeeld voor tso/bso-leerlingen
12 Leuvense apostelen
van de HIVA-onderzoeksgroep Onderwijs (sociologen Nicaise, Lavrijsen e.d.)
schetsen in De Gids (nov. 2013) heel somber toekomstbeeld voor tso- en
bso-leerlingen.
Tso/bso leidt volgens het HIVA tot wrok tegen de school en
maatschappij, antipolitiek, xenofobie ... Al die maatschappelijke problemen zijn
de schuld van het onderwijs.
Welke leerling/ouder
zou na lezing van deze voorstelling nog voor tso/bso durven kiezen? We laten de
lezer even proeven van dit opbeurend proza.
HIIVA: De structuur van ons secundair onderwijs is doelbewust geconcipieerd als waterval,
met objectieve niveauverschillen. Bijgevolg kiezen ouders natuurlijk eerst zo
hoog mogelijk, en pas als dat misloopt, voor het TSO of BSO.
Maar dat laatste betekent dan meteen voor hun kind een
ervaring van demotie, van afdaling
van de sociale ladder, een beperking van de toekomstmogelijkheden, en dit op
zeer jonge leeftijd (Pelleriaux, 2001). Daardoor gaan ze gevoelens van futiliteit ontwikkelen (het doet er niet toe of ik
een inspanning lever, een betere bestemming is voor mij niet weggelegd).
In de puberteit gaat revolte ontaarden in wrok tegenover de school, en als een
groot deel van de peer groep die wrok koestert, ontstaat een tegencultuur die in staat is om een
onderwijsproces lam te leggen. Daardoor wordt de waterval natuurlijk alleen
maar dieper (Boone en Van Houtte, 2010). Het wordt nog erger als die wrok zich keert tegen de samenleving en
resulteert in anti-politiek, xenofobie en ondemocratische attitudes
(Kavadias en Derks, 2013)."
Andere markante
uitspraken in dezelfde bijdrage:
*'Verdeeldheid publieke opinie & desinformatie door
slordige onderzoekers' heefthervorming so van meet af aan gehinderd'
*'Kernargumenttegenstanders(Duyck &
Anseel) dat hervorming s.o. zal resulterenin nivelleringberust opeenmythe.'
*Je kan niet negeren dat het BSO zwakker is dan het ASO,
aangezien men vlotter naarhoger ond.
kan doorstromen.
*'BaO moet veel inclusiever worden, ophouden met bijzondere
be-hoeften systematisch door te schuiven naar het BuO'
'Jongeren lagere soc milieus worden ten onrechte minder bekwaam
geacht' Door wie? In alle milieus evenveel talent?
DE GIDS (Tijdschrift ACW) | NOVEMBER 2013 : WAAROM DE
ONDERWIJSHERVORMING BROODNODIG IS
HIVA-ONDERZOEKSGROEP ONDERWIJS EN LEVENSLANG LEREN: IDES
NICAISE, KATLEEN DE RICK, STEVEN GROENEZ, JOHAN HOORNAERT, GOEDROEN JUCHTMANS,
HEIDI KNIPPRATH, JEROEN LAVRIJSEN, WALTER VAN TRIER, ANNELOES VANDENBROUCKE,
MAYKE VANDEPUTTE, LODE VERMEERSCH, THOMAS WOUTERS
*VVKSO-voorstel invulling brede eerste graad: vaag, geen meerwaarde en nefast, enkel over 7 optie-urenvaag, geen meerwaarde en nefast, enkel over 7 optie-uren *Kritische bedenkingen van DIVO (vereniging directeurs vrij onderwijs) over Masterplan s.o. , VVKSO-visie & ontbrekende draagvlak
*Kritisc...he analyse BNM-decreet en oproep tot verzet *VSKO & VVKBuO keuren BNM-ontwerpdecreet en schijninclusie goed, maar VSKO-chef Mieke Van Hecke houdt achteraf pleidooi tegen schijninclusie
*Grootschaligheid scholengroepen = verschraald onderwijs & afstandelijk bestuur Verzet tegen complot van minister Smet en katholieke onderwijskoepel *Gewonnen strijd tegen grootschaligheid en enveloppefinanciering s.o. in 95-96
*Verzwegen studies (2000-2012) univ Helsinki en getuigenissen over zwakke leerprestaties Finse 15-jarigen & misleidende PISA-scores *Finnish-ed lessons!? PISA & PASI Sahlberg belazerden hele wereld
*Hoogste Europese PISA-wiskunde-score voor Vlaamse 15-jarigen, maar veel klachten over wiskunde-kennis & tegenvallende eindtermen-evaluaties
*Egalitair fundamentalisme & ontscholing à la Bourdieu, negatie verstandelijke aanleg, kloof-dempingsstreven . fnuiken al 45 jaar effectief kansenbeleid
Onderwijs. Egalitair fundamentalisme & ontscholing à la Bourdieu, â¦. fnuiken al 45 jaar effectief kansenbeleid
Egalitair
fundamentalisme & ontscholing à la Bourdieu, negatie verstandelijke aanleg,
kloof-dempingsstreven . fnuiken al 45 jaar effectief kansenbeleid
Recent Engels onderzoek toonde eens te meer de relatief
grote invloed van de genen op de verstande-lijke capaciteiten en leerresultaten
aan. De onderzoekers stelden op basis van een onderzoek bij een grote groep
identieke en niet-identieke tweelingen vast dat de variatie in leerprestaties
(= verschil met de gemiddelde score) op de nationale test voor 16-jarigen voor
het grootste deel te maken heeft met de invloed van de genen. We lezen cijfers
van 55%van de variatie voor wiskunde,
58% wetenschappen, 52 % Engels. Omgevingsinvloeden zouden verantwoordelijk zijn
voor een invloed van 31% op de verschillen in leerprestaties voor Engels, 26%
wiskunde en 24% wetenschappen (N. Shakeshaft, M. Trzaskowski, A. McMillan e.a.,
StrongGeneticInfluence on a UK Nationwide Test of
Educational Achievement at the End of Compulsory Education at Age 16). Deze
getallen zijn uiteraard relatief, maar ook tal van andere studies wijzen in elk
geval op de grote invloed van de verstandelijke aanleg.
De onderzoekers trekken uit hun studie niet de conclusie dat
leerprestaties zomaar gepredetermineerd
zijn, of dat de school en de omgeving onbelangrijk zouden zijn. Zij poneren wel
dat een one-size-fits-all in het
onderwijs (b.v. gemeenschappelijke eerste graad s.o.) geen rekening houdt met
de grote individuele verschillen die veroorzaakt worden door de genen. Om
misverstanden te vermi-den wezen ze er ook op dat nature en nurture
(genetics & environment) geen geïsoleerde zaken zijn, maar elkaar
beïnvloeden (=epigenetics).
Dergelijke
bevindingen staan haaks op de egalitaire (kansen)ideologie van onze Vlaamse
onderwijs-sociologen en van tal van pleitbezorgers van een
gemeenschappelijke/comprehensieve lagere cyclus s.o. die de grote invloed van
de verstandelijke aanleg en de vroege bekwaamheidsverschillen negeren of in
sterke mate onderschatten. De voorbije kwarteeuw hielden echter weinig
(onderwijs)mensen nog vol dat deelname aan aso, tso of bso overwegend wordt
bepaald door motieven van maatschappelijke achtergrond als arbeidspositie van
de ouders. Dit was/is wel nog steeds het geval bij de egalitaire ideologen, bij
tal van beleidsmakers en pleitbezorgers van de structuurhervorming s.o., in de
onderwijsvisie van politieke partijen. Jammer genoeg ook nog wel bij de PISA-kopstukken
die o.a. met hun SES-stemmingmakerij en kloof-dempingsstreven overal
comprehensief onderwijs willen installeren.
Nederlandse
sociologen als Wout Ultee, Jaap Dron-kers en Anton Wesseling namen allang afstand van het verkrampt
gelijkheidsdenken en de kloof-mythe een paar jongere collegas soms wat minder. Jaap Dronkers bekritiseerde
de egalitaire ideologie als volgt: Het
onderwijsbeleid en de GOK-ideologie gaan altijd uit van dat vele ontginbare
talent uit de lagere klassen. Vanaf de jaren zestig bestaat er al een taboe op
verschillen in intelligentie en intellectuele aanleg. Er zijn ook nog steeds
mensen die niet aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore van
autochtone lee lingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van
kinderen in hogere klassen.
Dronkers stelde in een recente studie op basis van PISA-2009
vast dat Vlaanderen, Finland en Nederland
- hoog scorende EU landen - een gemiddeld en vergelijkbaar SES-effect(= invloed opleidingsniveau ouders e.d.) vertonen
voor de autochtone leerlingen. Toch blijven Vlaamse sociologen als Jacobs,
Nicaise, Van Houtte, Elchardus ... vertrekken van egalitaire uitgangspunten en
beweren dat Finland kampioen sociale gelijkheid is en Vlaanderen kampioen
sociale discriminatie. De relatief sterke SES- relatie die overal bestaat,
brengen ze ook niet in verband met verschillen in cognitieve aanleg.
De Franse socioloog Pierre Bourdieu poneerde in de jaren
1960 de pessimistische en fatalistischestelling dat het onderwijs steeds de maatschappelijke ongelijkheid
reproduceert en zelfs nog versterkt.
Dit kwam volgens hem sterk tot uiting in de selectieve structuur van het
secundair onderwijs en in de onevenredige deelname aan de sterke onderwijsvormen.
Vanuit zon theorie was er volgens hemen zijn volgelingen - ook nooit echt
sprake geweest van democratisering in de jaren vijftig- zestig.
Bourdieu verweet de critici van zijn visie dat ze nog
geloofden in de mythe du don de lélève of invloed van de erfelijkheid. Hij
poneerde wat later dat arbeiderskinderen ook benadeeld werden omdat de leraars
te veel de klemtoon legden op de overdracht van de (hogere) cultuur en de taal
van de burgerij.
De theorie van de maatschappelijke reproductie en van het
symbolisch curriculumgeweld, samen met de negatie van de grote invloed van de
verstandelijke aanleg leidden
*tot een deterministischen defaitistisch denken;
*tot utopische verwachtingen inzake klasseloze participatie
aan de hoogste onderwijsvormen;
*tot pleidooien om minder aandacht te besteden aan
abstractere kennis en aan de standaardtaal.
Het had ook als gevolg dat al te veel aandacht ging naar
oeverloze discussies en schooloorlogen over het al dan niet afschaffen van de
onderwijsvormen in de lagere cyclus s.o. Aangezien de leerlingen in het
basisonderwijs nog samen optrokken, grepen de egalitairen in hun publicaties en
acties vooral de selectie in het s.o. aan. Ze vergaten dat de relatie met het
scholingsniveau van de ouders er ook al was in het lager onderwijs.
Vanaf de jaren zestig bestaat er dan ook bij veel
menswetenschappers en beleidsmakers een taboe op verschillen in intelligentie
en intellectuele aanleg - het meest bij (Vlaamse) sociologen die de
Bour-dieu-onderwijsvisie ingeslikt hebben en vanuit hun Bourdieu-bril blind
zijn voor de realiteit. Egalitaire GOK-ideologen onderschrijven enerzijds het
pessimisme van Bourdieu, maar overschatten anderzijds de invloed van het
onderwijs als dé grote gelijkmaker binnen de in hun ogen maakbare maatschappij.
Ze verwachten al te vlug dat de almachtige school de invloed van de
milieufactoren buiten de school kan wegwerken: de invloed van de ouderlijke
opvoeding, de gelegenheid tot talig interacteren, de invloed van het niet of
gebrekkig kennen van de schooltaal, de ambitie en ondersteuning van de ouders,
de invloed van culturele en etnische verschillen ...Uit onderzoek en uit de ervaringskennis
blijkt echter dat al die buitenschoolse invloe-den ook een grote invloed
hebben. De egalitairen denken meer in termen van abstracte theorieën in plaats
van realiteiten.
2.2Egalitaire ideologie in recente beleidsstandpunten
De Bourdieu-ideologie over de sociale reproductie en de
negatie van de verschillen in intellectueleaanleg vinden we ook steevast terug in vrij recente publicaties van onze
Vlaamse onderwijssociologen, in beleidsverklaringen, in de uitgangspunten voor
de structuurhervormingvan het secundair
onderwijs
In het regeerakkoord 2004 lazen we: "De verhoogde
onderwijsparticipatie heeft geen einde gemaakt aan de sociale ongelijkheid op
het vlak van de toegang tot het onderwijs. Ondanks alle inspanningen blijft het
onderwijs de sociale ongelijkheid reproduceren, eerder dan te zorgen voor een
betere sociale mobiliteit. De kloof tussen hoger- & lager opgeleiden wordt
scherper. Het wordt een maatschappelijke breuklijn." In 2004 was Frank
Vandenbroucke minister van onderwijs en Dirk Van Damme (momenteel OESO-expert)
was zijn kabinetschef. Aansluitend bij de regeringsverklaring formuleerden
Vandenbroucke-Van Damme ook de eerste plannen voor een structuurhervorming in
het s.o, voor de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad, e.d. Ze
lanceerden in die tijd de (domme) slogan: de kloof dempen: de kloof tussen de
sterkere en de zwakkere leerlingen.
Volgens het hervormingsplan-Monard van 2009luidde het belangrijkste uitgangspunt voor
de dringende hervorming s.o.: Het
onderwijssysteem (re-)produceert sociale ongelijkheid, veeleer dan ze te
milderen. Elk scharniermoment in de onderwijsloopbaan werkt als een filter die
ongelijke kansen in de hand werkt (p. 73).
Prof. Jan Van Damme poneerde in 2009 op basis van het
LOSO-onderzoek echter:Als we rekening
houden met de kenmerken van de leerlingen bij de start van het s.o.
(=prestaties, intelligentie...) dan brengen leerlingen met een hogere en
lageresociaal-economische status (SES)
het ongeveer even ver in hets.o.
Leerlingen met een hogere SES blijven ook evenvaak zitten als leerlingen met een lagere SES. De socio-economische status
van de leerling heeft slechts een klein effect op de eindpositie in het
secundair onderwijs. Maar Monard, de hervormers en onze sociologen legden die
vaststelling naast zich neer. De sociale discriminatie had volgens hen vooral
te maken met onze differentiatie in het
secundair onderwijs en daarom moest het s.o dringend hervormd worden.
3Discriminerende onderwijsvormen &
investering in s.o.: verkeerde visie
De egalitaire ideologie berust op een negatie en/of
onderschatting van de factor nature (aanleg) en een sterke overschatting van
de invloed van de school(structuur). Volgens sociologen als Nicaise, Jacobs,
Van Houtte, Agirdag , de PISA-kopstuk-ken & tal van hervormers wijst dus
ook desamenhang van de
leerprestaties met de familiale achtergrond (SES = sociaal-economische
status)rechtstreeks op onterechte
ongelijkheid en sociale discriminatie. Hoe groter de SES-correlatie hoe
kleiner de gelijke kansen. Het democratisch ideaal is een SES-correlatie van
nul en een zo klein mogelijke kloof tussen de sterkere en de zwakkere
leerlingen, tussen de klassen en tussen de scholen. In de PISA-rapporten wordt
hier veel aandacht aan besteed.
Hierbij aansluitend wordt ook de correlatie tussen de
verschillende onderwijsvormen en de SES als een vorm van sociale discriminatie
beschouwd en pleit men dus voor een gemeenschappelijke middenschool het liefst tot 16 jaar. In
tal van landen werden vanaf de jaren zestig comprehensieve (midden)scholen
ingevoerd. Engeland startte hiermee het eerst en introduceerde comprehensieve
scholen. De gelijkheidsdenkers zien inzake ontwikkelingskansen vooral heil in
hervormingen en investeringen in het secundair
onderwijs, in comprehensief onderwijs dat overal veel commotie en een soort
onderwijsoorlog uitlokt(e).
In ons Leuvens CSPO-doorstromingsonderzoekstelden we vast dat de 12-jarigen in
1969grotendeels (meritocratisch)
doorstroomden naar aso, tso en bso op basis van hun leerprestaties eind lager
onderwijs. Dit was ook een bevestiging van het grootschalig Nederlands
talentenonderzoek dat in 1968 gerapporteerd werd. In VRT-TV-uitzendingen over
de democratisering begin 1971 hielden we dan ook een pleidooi voor het
optimaliseren van de onderwijskansen op het niveau van het basisonderwijs -
i.p.v. investeringen en structuurhervormingen in het secundair onderwijs. Ook
in1973 - op het colloquium bij de start
van het Vernieuwd Lager Onderwijs -hielden we een analoog pleidooi voor het optimaliseren van de kwaliteit
en voor doorgedreven zorgverbreding & achterstandsdidactiek voor 3- tot
12-jarigen. We pleitten er ook voor het niet-invoeren van abstracte moderne
wiskunde die nefast zou uitvallen voor leerlingen die zwakker waren en/of geen
steun kregen van huis uit.
Ook de voorbije 15 jaar besteedden we in Onder-wijskrant
veel aandacht aan de bestrijding van de egalitaire ideologie, de controversiële
SES-berekening en -interpretatie, de mythe van het dempen van de kloof,de vele zegeningen van een middenschool Uit
PISA-2012 bleek overigens eens te meer dat leerlingen uit niet-comprehensieve
landen (Vlaanderen, Zwitserland, Nederland, ) beter presteren dan in bijna
alle comprehensieve landen. In Zweden bracht de minister van onderwijs de
zwakke PISA-score in verband met de nivellerende middenschool. Ook de Finse
minister stelde dat heterogene klassen blijkbaar ook niet voordelig waren voor
de zwakkere leerlingen.
De egalitaire ideologie leidde o.a. tot een fenomenale
investering in het VSO en sinds 1995 tot een reeks structuurhervormingsplannen
voor het s.o. Op vandaag is nagenoeg iedereen het er over eens dat de immense
investering in het VSO (1970-89) niets heeft opgeleverd. We hielden er wel een
nefaste3x2jaar-structuur aan over, die
voor een deel van de leerlingen veel minder interessant is dan de indeling in
lagere en hogere cyclus die overal elders wordt toegepast. De VSO-structuur
wekt de valse indruk dat leerlingen hun keuze kunnen uitstellen tot na het
vierde jaar aso (tot aan de start van de zgn. determinatiegraad. Daarom dringen
we al meer dan twintig jaar aan op het terug invoeren van twee cycli van
telkens 3 jaar. Hiermee zouden we de problemen in het 4de en 5de jaar inzake
zittenblijven en te laat overstappen naar een andere onderwijsvorm kunnen
reduceren. Ook in Finland is er een duidelijke opsplitsing na de lagere cyclus.
Het VSO en het erop aansluitendeeenheidstype leidden ook tot een grote en
heterogene groep leerlingen (59%) die
in de eerste graad de optie Moderne wetenschappen kiest. Voor de velegetalenteerde arbeiderskinderen die in deze
optie terecht komen, betekent ditdat ze
minder uitgedaagd wo-den dan deze die in de jaren 1950-1989 in de lagere cyclus
Moderne terecht kwamen.
De negatie van de grote intellectuele verschillen en de
overtrokken democratiseringsverwachtingen leidden in 1983 ook tot een
ondoordachte verlenging van de leerplicht tot 18 jaar. Minister Coens & Georges
Monard, de vakbonden en de onderwijskoepels drongen daar sterk op aan. Men wou
er ook deels de jeugdwerkloosheid mee aanpakken (uitstellen). Naar de
waarschuwing dat dit bij een deel van de leerlingen tot schoolmoeheid en
spijbelen zou leiden, werd jammer genoeg niet geluisterd.
3Illustraties negatie nature door
sociologen
3.1Mythe
du don de lélève?
Pierre Bourdieu fulmineerde al in de jaren 1960 tegen de
mythe du don de lélève. Ides Nicaise poneerde in 2007: 'De verouderde theorie
over aanleg leidt een hardnekkig bestaan. IQ meet geen aangeboren capaciteit,
maar enkel aanpassing aan de IQ-test'. Het is de bedoeling van egalitair
onderwijs dat elke bevolkingsgroep evenredig participeert aan alleonderwijsniveaus. (De School van de
Ongelijkheid, EPO, 2007 p. 88 e.v.) En wat verderop bestempelden Nicaise en co
ons - en de velen die wijzen op de relatief grote invloed van de verstandelijke
aanleg - zelfs als sociaal-racisten: De ideologie van aanleg draagt een
ideologie uit die te bestempelen is als sociaal racisme (p. 93).
Socioloog Dirk Jacobs schreef in een KBS-studie van2009: 'Het is onverantwoord teveronderstellen datkinderen van laaggeschoolde ouders gemiddeld
minder intellectuele aanleg hebben. Prof. Mark Elchardus poneerde op 28.06.12
in De Morgen: Een storend element dat opduikt in het her-vormingsdebat s.o.
betreft de erfelijkheid van cognitieve vaardigheden. Dat cognitieve vaardigheid
sterk genetisch bepaald is, is louter een veronderstelling. Dat weten we niet.
Hij schreef dit als kritiek op de critici van een gemeenschappelijke eerste
graad s.o. die wezen op de grote cognitieve verschillen tussen de leerlingen.
Dirk De Zutter schreef in Visie (ACW-blad): IQ is louter een cultureel
gegeven (21.09.07).
Ook de kopstukken van het GOK-Steunpunt, de professoren Mark
Van den Branden, Piet Van Avermaet & Ferre Laevers beweerden in
2005: Het leervermogen is bij de geboortegelijk verdeeld over alle sociale klassen. Socioloog Dirk Jacobs
schreef in zijn KBS-studie van2009:
Het is onverantwoord teveronderstellen
dat kinderen van laaggeschooldeouders
gemiddeld minder intellectuele aanleg hebben.
Handarbeiderskinderen moeten volgens Nicaise & co bij
gelijke onderwijskansen dan ook proportioneel vertegenwoordigdzijn in het aso en aan de universiteit
(Gelijkheid in diversiteit, Hogelijn, nr. 15, 2007). Niemand mag volgens
Nicaise zelfs de toegang tot het aso of de universiteit geweigerd worden.
Omdat Onderwijskrant afstand neemt van het egalitair
fundamentalisme bestempelde Nico Hirtt ons als een reactionair tijdschrift (De
Democratische School, september 2009). De egalitaire ideologie is volgens ons
niet progressief of links, maar totaal voorbijgestreefd. Onze eigen opvatting
is o.i. progressiever omdat we
rekening houden met de realiteit en de conclusies uit wetenschappelijk onderzoek.
3.2Grote invloed cognitieve ontbreekt in officieel
hervormingsdiscours
De Gentse professoren psychologie Wouter Duyck en Frederik
Anseel wezen in 2012 eveneens op het feit dat het officieel discours over
(sociale) ongelijkheid geen rekening hield met de verschillen in verstandelijke
aanleg. We citeren even uit hun ra-port: Gelijke kansen? Gelijke kinderen?
Gelijke kansen? Early Tracking in het
Onderwijs (Itinera, 2012).
In Vlaanderen komt de academische inbreng in debatten
omtrent onderwijsbeleid vooral vanuiton-derwijssociologische hoek (zie de frequentebijdragen van collegas Van Houtte, Nicaise,
Jacobs, Elchardus). Gezien de eigen oriëntatie en interesse van dat vakdomein
is het evident datonderwijs-systemen
dan ook vooral vanuit sociale effecten en interpretatiesgeëvalueerdworden.Eenpotentieelproblematisch gevolg hiervan is dat
cognitieve aspecten van het onderwijs, alsookcognitieveinterindividuele
verschillen tussen leerlingen onderbelicht worden.
Een begrip dat ontbreekt in het (officieel) debat is
intelligentie. Vanuit wetenschappelijk perspectief is de miskenning van dit
construct onbegrijpelijk. In de psychologische wetenschappelijke literatuur is
decennialang onderzoek gevoerd naar het bestaan, de meting, en de voorspellende
waarde van intelligentie. Dit onderzoek heeft een zeer sterk verband aangetoond
tussen intelligentie enschoolresultaten
(r = .55, Ceci, 2001, Developmental Psychology).
Indien men b.v. een invloed rapporteert van de SES op de
studiekeuze, is het van essentieel belanghierbij te controleren voor cognitieve vaardigheden, gezien SES en
intelligentie tamelijk hoog gecorreleerdzijn(e.g. r =0.38, Levine, 2011,
Personality and Individual Differences). Dit impliceert dat men steeds moet
verifiëren welk deel van de gevonden effecten sociale effecten zijn, en wat een
gevolg isvan onderliggende cognitieve
vaardigheden. Dit onderscheid ontbreekt vaak in deargumentatie (en eigenlijk ook soms in de
sociologische bronnen waarnaar verwezenwordt). (NvdR:de invloed van de
SES-component scholingsniveau van de ouders drukt mede de invloed uit van de
cognitieve aanleg, en niet louter de invloed van sociale factoren: zie punt 4).
3.3Dwaze mythe vankloof dempen
Een andere uiting van de egalitaire ideologie is de zgn.
kloof-dempings-mythe. Volgens de OESO/PISA, onze onderwijssociologen, veel
hervormers ... biedt het onderwijs pas gelijke kansen als de kloof tussen de
sterkste en de zwakste leerlingen zo klein mogelijk is. De slogan de kloof
dempen is de domste slogan ooit. We citeren in deze context even prof. Eisner:
As Eisner (2002) implied in the statement
quoted earlier, educators and school administrators should not interpret the
widening gap in academic achievement as a failure of the educational system;
rather, they should acknowledge its growth as a confirmation that individual
differences in learning ability have been recognized. Vooral in landen die
goed presteren b.v. de Zuid-Aziatische is die kloof vrij groot.
We moeten de kloof niet dempen, maar eerder vergroten door
de kwaliteit te verhogen en het onderpresteren te bestrijden. Door het verhogen
van de kwaliteit van het onderwijs zal de kloof eerder groter worden. Uit de
evolutie binnen PISA (2000 tot 2012) blijkt ook dat de kloof eerder al te klein
is, omdat de sterkere leerlingen erop achteruit gaan. In landen waar de betere
leerlingen te weinig uitgedaagd worden is de kloof veelal te klein.
4SES-berekeningen verdoezelen nature
In punt 3 wezen de psychologen Duyck en Anseel al op de
problemen bij de interpretatie van de SES. De egalitaire onderwijsideologie
komt ook duidelijk tot uiting in de wijze waarop sociologen e.a. schermen met
de correlatie tussen de SES (sociaal economische status) van de leerlingen en
hun schoolloopbaan.
Vroeger werd de SES-berekening grotendeels gebaseerd op het
beroep van de ouders. De voorbije jaren wordt de SES veelal gemeten met een
samengestelde index die naast de beroepsstatus ookhet opleidingsniveau van de ouders en het
materieel en cultureel comfort van gezinnen weerspiegelt cf. berekening van
SES in PISA-studie. De uitdrukking sociaal-economische index of status
verdoezelt echter dat het bij het opleidingsniveau van de ouders ook in sterke
mate gaat om de invloed van de cognitieve aanleg van deouders en van hun kinderen. Ook de SES-factor
cultureelcomfort (gebaseerd op aantal
boeken thuis) hangt in sterke mate samen met het opleidingsniveau en de aanleg
van de ouders. De factoren waarop de SES-berekening gebaseerd is, hebben alle
veel te maken met de intellectuele status, de verstandelijke aanleg van
ouders/leerlingen, maar dat wordtdoor
de SES-terminologie verdoezeld. Het gaat dus niet zomaar om sociale en economischefactoren en nog minder om sociale
discriminatie.
De Duitse socioloog Ludger Woessmann gaf in een van zijn
publicaties grif toe dat de SES-berekeningen en -interpretaties niet echt
klopten. In een onderzoek van heteffect
van de familiale achtergrond op de TIMSS-scoreswaarschuwde hij in de inleiding voor een verkeerde interpretatie van de
relatie met de SES of sociaal-economische achtergrond. Hij bekende openlijk:
Deinvloed van de familiale
achtergrondeffecten zoals uitgedrukt in de SES-berekeningen houdt eigenlijk een
combinatie in van de invloed van zowel nature (natuurlijke aanleg) als nurture
(milieu en opvoeding). Dit belet niet dat ook Woessmann zelf soms met
SES-berekeningen en dubieuze interpretaties bleef werken. Woessmann stelde in
die vermelde studie ook vast dat het scholingsniveau van de ouders in alle
Europese landen en in de VS een heel sterke correlatie vertoont met de
leerprestaties. Volgens het gezond verstand wijst dit meer naar de grote
invloed van de intellectuele aanleg van de ouders en van hun kinderen en in
iets mindere mate naar de sociale invloeden.
Volgens de egalitaire en milieugefixeerde kansen-ideologen
als Jacobs, Nicaise en co wijst die sa-menhang met de SES enkel op de invloed
van sociaal-economische factoren en dus ook op sociale
discriminatie/ongelijkheid. Die SES-correlatie is er ook al bij de start van
het s.o., maar de sociologen onderzoeken dit niet en schrijven de SES-invloed
op naam van de gedifferentieerde structuur van het s.o. Ook al bij de start van
de kleuterschool zijn de bekwaamheidsverschillen vrij groot.
De egalitaire kansentheorie heeft enkel belangstelling voor
de invloed van de sociale omgevingsfactoren
(de milieu-these). Deze theorie was/is vooral typisch voor een steeds beperkter
aantal onderwijs-sociologen, onderwijskundigen en beleidsmensen die in het zog
van Pierre Bourdieu moeilijk overtuigd kunnen worden van de grote invloed van
aanleg en erfelijkheid. Zij miskennen ook de ongelijke verdeling van de
natuurlijke aanleg, en de hoge relatie tussen het scholingsniveau van de ouders
en intellectuele aanleg van hun kinderen ...
Ze miskennen ook de invloed van de grote democratisering en
het afromend effect ervan bij de (hand)arbeidersklasse, ... De egalitairen
pakken vanuit een verstard denken al vele decennia uit metdezelfde correlatieberekeningen en houden
niet eens rekening met de veranderde context sinds de jaren vijftig-zestig.
Precies door de sterke toename van de sociale (of intergenerationele)doorstroming nam ook de samenhang met het
scholingsniveau van de ouders en met hun beroep in sterke mate toe. Toen vanaf
1958 opvallend meer getalenteerde arbeiderskinderen doorstroomden was de samenhang
in die tijd kleiner dan nu, maar dat betekentgeenszins dat ons onderwijs democratischer was.Om hun discriminatieberekeningen beter te
doen kloppen stopten de SES-wetenschappers enkele jaren geleden ook factoren
als het opleidingsniveau van de ouders als belangrijke factor in de SES-berekening.
Een factor die niet enkel nurture-invloeden, maar nog meer nature-invloeden
weerspiegelt. In een wat mindere mate weerspiegelt ook het beroep van de vader
de nature-invloed op vandaag ook meer dan decennia geleden.
Het dubieuze van de
SES-berekeningen blijkt ook uit het feit dat in Finland volgens PISA de
SES-cor-relatie bij 15-jarigen kleiner was dan in veel andere landen, maar in
de hogere cyclus s.o. stelde men in een ander rapport vast dat die correlatie
er dan even hoog was. De gemeenschappelijke lagere cyclus had dus weinig
gevolgen op de SES-correlatie in de hogere cyclus. Uit de studie van de
universiteit van Helsinki (2012) bleek dan weer dat de SES-correlatie met de
schoolresultaten van de Finse 15-jaringen in hun evaluatiestudie ook al vrij
hoog was.
De Nederlandse Socioloog Jaap Dronkers stelde in een recente
studie op basis van PISA-2009 vast dat de autochtone leerlingen in Vlaanderen,
Finland en Nederland een gemiddeld SES-effect vertoonden. Woessmann
concludeerde op basis van TIMSS dat de Vlaamse autochtone leerlingen het best scoorden inzake sociale gelijkheid
(kleinere SES-cor-relatie). Volgens onze onderwijssociologen was de sociale
ongelijkheid het grootst in Vlaanderen.
5Strijd tegen Bourdieu-ideologie &
egalitair fundamentalisme vanaf 1968
Zelf bestrijden we de Bourdieu-onderwijsvisie en het
egalitaire fundamentalisme al 35 jaar, maar tevergeefs. Binnen de Leuvense
studentenbeweging werd onze publicatie Het kind van de rekening (1968) op
scepticisme onthaald door de latere AMADA-men-sen. Met een beroep op Bourdieu
werd gesteld dat onze voorstellen voor het optimaliseren en verder
democratiseren van het onderwijs weinig ofniets konden opleveren. Binnen ons Leuvens CSPO-onderzoek kregen we het
in 1969-1971 ook aan de stok met medewerker-socioloog Leo Dulaing.In ons onderzoek naar de doorstroming van
6.000 12-jarigen naar het secundair onderwijs stelden we vast dat ook bijna
alle arbeiderskinderen met eenbehoorlijke uitslag zesde leerjaar in 1969 overstapten naar het s.o. Die
sociale mobiliteit was er ook al in de jaren zestig. De meeste leerlingen uit
mijn Weten-schappelijke-A-klas (1958-1964) waren handarbeiderskinderen. De
meesten stroomden door naar de universiteit. Ook via sterke tso-richtingen
stroomden leerlingen door o.a. leeftijdsgenoot André Ooster-linck, ere-rector
van de KU-Leuven. Vooral de hoge kwaliteit van het toenmalig onderwijs zorgde
voor een grote sociale mobiliteit. De structuur van het s.o. was meer
gedifferentieerd dan op vandaag, maar daardoor werden de ontwikkelingskansen
geenszins afgeremd; integendeel.
Ik interpreteerde de vlotte doorstroming in 1969 als een
bevestiging van het feit dat de democratisering van het s.o. al heel ver was
gevorderd. Collega-socioloog Dulaing was het daar niet mee eens; hij bleef maar
zwaaien met de Bourdieu-bijbel over het onderwijs als de (re)producent van de
maatschappelijke ongelijkheid.
In een reactie op de negatie van de verschillen in
verstandelijke aanleg en op het overtrokken ideaal van de klasseloze participatie
aan alle onderwijsvormen, schreef Onderwijskrant al 36 jaar geleden: De vrij
grote genetische bepaaldheid van de intellectuele capaciteiten binnen een
maatschappelijk systeem met sociale mobiliteit, maakt het weinig waarschijnlijk
dat de verschillen tussen sociale klassen enkel aan het milieu zouden te wijten
zijn. De meest intelligente leden uit de onderste klassen
krijgen de kans om te stijgen in de sociale hiërarchie,
waardoor er op het niveau van de volwassenen steeds meer een verschil in
intelligentie ontstaat tussen de sociale lagen. Het aldus ontstane
intelligentie-onderscheid wordt ook (gemiddeld gezien) in grote mate
doorgegeven aan de kinderen. Kinderen van intelligente ouders hebben dus
gemiddeld genomen een beter erfelijk potentieel dan kinderen van minder
intelligente ouders. ... Als het waar is dat er niet in elke sociale klasse
evenveel kinderen met een hoge intelligentie zitten, dan moeten we ook het in
onze maatschappij gehanteerde ideaalbeeld van een perfecte sociale
mobiliteiten klasseloze participatie
sterk relativeren. Dit ideaal luidt:
uit elke sociale klasse moet een gelijke proportie vertegenwoordigd zijn in elk
onderwijs- en beroepsniveau (Onderwijskrant nr. 4, 1978). Dit was vooral ook
een reactie op het ACW-congres waarop gepleit werd voor klasseloze participatie
aan alle onderwijsvormen. Het is onvoorstelbaar dat Jacobs, Nicaise (en HIVA),
Van Houtte, Elchardus, Agirdag ... dit nog steeds betwisten.
Wij gaan er ook
allang van uit dat er al bij al minder verborgen talent aanwezig is bij de
autochtone handarbeiderskinderen dan de egalitaire ideologen beweren. De
onderbenutting van talenten is kleiner dan veelal werd verondersteld en de
sociale doorstroming werd vanaf de jaren tachtig ook moeilijker. In een
memorabel interview met minister Vandenbroucke gaf deze na veel discussie wel
toe dat de handarbeidersklasse als gevolg van de democratisering inderdaad was
afgeroomd: Akkoord. De eerste democratiseringsgolf heeft ongetwijfeld geleid
tot een stuk afroming van mensen met cognitieve talenten uit dearbeidersklasse ( Onderwijskrant nr. 137,
april 2006). Vandenbroucke heeft dat wel nooit in het openbaar gezegd. Dat
paste niet in het hervormingsplan dat hij toen al had gelanceerd en in de
Sp.a-ideologie.
Het niet volledig kunnen benutten van potentieel talent
heeft ook te maken met factoren waarop het onderwijs minder greep heeft zoals de
steun van huis uit, de familiale omstandigheden (armoede, ziekte, gescheiden
ouders, ouders die geen of te weinig Nederlands kennen ). Een groot deel van de laaggeschoolde
ouders behoren nu meer dan vroeger tot de maatschappelijke onderklasse en tot
de wereld van de marginaliteit. Ze kunnen ook moeilijker hun kinderen in hun
intellectuele ontwikkeling ondersteunen. Het is dan ook op vandaagmoeilijker om leerwinst te bereiken bij die
kinderen en sociale doorstroming te realiseren. Een effectief achterstandsbeleid
moet zich bewust zijn van deze moeilijkheden en van het feit dat de school niet
almachtig is.
Naast onze vele pleidooien en inzet voor het verbeteren van
de ontplooiingskansen in hetbasisonderwijs, bestreden we de voorbije 15
jaar ook de plannen voor een structuurhervoming van het s.o. in de richting van
comprehensief onderwijs. Veruit de meeste (onderwijs)mensen willen dat elke
leerling s.o. datgene aangeboden krijgt wat voor hem/haar nu en met het oog op
zijn verdere toekomst het meest geschikt is. Ze gaan er van uit dat de meeste
12-jarigen al nood hebben aan een gedifferentieerd en geschikt leerpad.
Tegelijk verwachten ze veel meer GOK-heil van een vroegtijdig achterstandsbeleid
voor cognitief, sociaal of talig benadeelde kinderen om ook voor hen op 12 jaar
een verantwoorde keuze mogelijk te maken. Daarom hebben we vanaf 1995 in
Onderwijskrant de strijd aangebonden tegen de invoering van comprehensieve
structuurhervormingen. We organiseerden het verzet ook via een online-petitie
die door 13.000 mensen ondertekend werd. Zo konden we uiteindelijk ook aantonen
dat de meeste onderwijs-men-sen geen voor-, maar tegenstander waren.We legden het accent op positieve
discriminatie, extra stimulering in het basisonderwijs en bestreden de opeenvolgende
hervormingsplannen.
6Symbolisch geweld, ontscholing à la Bourdieu
We bestreden de voorbije decennia ook nog een ander aspect
van de onderwijsvisie van Bourdieu. In het zog van Pierre Bourdieu staarden
veel hervormers zich blind op het zogenaamde symbolischgeweld. Via het opleggen van de hoge
cultuur zou dédominante klasse haar
greep op het onderwijsuitoefenen. Ook
hierdoor kan in principe het onderwijs moeilijk leiden tot sociale
doorstroming. Dit beschouwen we ook als een vorm van nefastdeterministisch en defaitistisch denken.
Dit facet van de Bourdieu-theorie drong ook in sterke mate
door binnen de Dienst voor Onderwijs-ontwikkeling (DVO) die onder meer
verantwoor-delijk was voor het opstellen van de eindtermen in de jaren negentig.
Roger Standaert, directeur Dienst voor Onderwijsontwikkeling (DVO), sloot zich
aan bij de Bourdieu-theorie over het symbolisch geweld. Hij schreef b.v.:
Kennis die bij een bepaald gevormde elite hoort, wordt jammer genoeg hoger
aangeslagen dan de kennis die circuleert in het volkshuis. Weten wie Rubens
was, wordt hoger aangeslagen dan weten wie David Beckham is. De kritische
socioloogBourdieu heeft boeken volgeschreven
over la distance inégale à la culture van een grote meerderheid van kinderen
op school. Vaak is die dominantie
ook te vinden in de verbale sector. De verbale cultuur wordt torenhoog hoger
geacht dan de technische cultuur. Het foutloos beheersen van de regels van de
uitgangen d en dt, wordt waardevoller aangezien dan de kennis van de automotor
(Nova et Vetera, september 2007). In het kader van de opstelling van de
eindtermen stuurde Standaert ook aan op een sterke afslanking (nivellering) van
de leerinhouden.
In het zog van Pierre Bourdieu staarden velen zich dus ook
blind op het zogenaamde symbolischge-weld dat opgelegd werd door de klassieke leerinhouden. De
Bourdieu-ideologie bevorderde zo de ontscholing van het onderwijs, het
taalachterstandsnegationisme,de sterke relativering van het belang van de
kennis en van de standaardtaal, Ook minister Marleen Vanderpoorten- 1999-2004 - en tal van topambtenaren,
inspecteurs, begeleiders relativeerden in sterke mate het belang van basiskennis.
Dit alles stond haaks op het bieden van ontwikkelingskansen en de sociaal
benadeelde leerlingen waren/zijn hier het meest de dupe van.
Via Onderwijskrant en O-ZON probeerden we de sluipende
ontscholing -en de toename ervan vanaf
de jaren negentig- te bestrijden. Vooral de beleidsmakers, de DVO, de
onderwijskoepels, kopstukken van de inspectie ontkenden de ontscholing en
niveaudaling. Pas de voorbije jaren kwam er enige kentering en werden we
omwille van onze actie tegen de niveaudaling niet langer verketterd.
745 jaar egalitaire ideologie: rem
op ontwikkelingskansen
Zelf vinden we al 45
jaar de reproductietheorie en de negatie van de grote verschillen in
aanleg/begaafdheid niet enkel foutief, maar ook nefast voor het uitwerken van
een effectief en realistischkansen -
enachterstandsbeleid.
De verkrampte gelijkheidsideologen en Bourdieuvolgelingen
verwacht(t)en vooral heil van structuurhervormingen
in het s.o. Vlaanderen investeerde de voorbije 45 jaar ook veel centen in
onderwijs-socio-logisch GOK-onderzoek op het niveau van het secundair
onderwijs. Het leidde tot foute conclusies en stemmingmakerij, tot nefaste
voorstellen voor de inrichting van ons secundair onderwijs (VSO, Masterplane.d.). Op 1 september 1973 hielden we op het
startcolloquium van het VLO (Vernieuwd Lager Onderwijs) een vurig pleidooi voor
het investeren in een doorgedreven voorrangs- en achterstandsb-leid op het
niveau van het basisonderwijs. Uit ons Leuvens CSPO-onderzoek en uit het
Nederlands Talentenonderzoek van prof. Van Heek (1968) wis-ten we dat dit
veruit het belangrijkste niveau was voor het bieden van faire onderwijskansen,
voor taal en talentontwikkeling. De beleidsmakers dachten er toen en ook
nadien anders over. Vanaf de eerste plannen voor een structuurhervorming in het
s.o.-vanaf de Rondetafelconferentie van
2002- zijn we blijven herhalen dat we ons moesten richten op het
basisonderwijs, op de vroegebekwaamheidsverschillen al bij de aanvang
van de kleuterschool
De fixatie op sociale discriminatie enegalitaire hervormingen in het s.o. leidde
tot een afremming van intensieve achterstandsbestrijding en NT2 in het
basisonderwijs. De egalitaire ideologen ontkenden of negeerden de omvang van de
problemen die een gevolg zijn van anderstaligheid en/of minder cognitieve
aanleg. Zo schaarden zich naderhand ook achter de
taalachterstandsnegationisten. Ook de taalproblemen waren volgens hen bijna
uitsluitend te wijten aan sociale factoren en sociale discriminatie. Zo kregen
we veel kritiek te verduren vanwege Jan Blommaert en Piet Van Avermaet omdat we
als Onderwijskrant sterk ijverden voor intensief NT2-taalonderwijs en ook het
leren van de standaardtaalbelangrijk
vonden - mede voor de maatschappelijke integratie (Taal, onderwijs en de
samenleving, Epo, 2008, p. 49).
Wij vonden de voorbije 40 jaar dat we vooral de klemtoon
moesten leggen op het aanpakken van leerachterstanden in het basisonderwijs. De
eglitaire ideologen verwachtten vooral veel heil van de invoering van
comprehensief secundair onderwijs. Door dit alleszijn de voorbije 45 jaar veel centen en
energie geïnvesteerd in het VSO en straks wellicht in (niveauverlagende)
structuurhervormingen.
Als gevolg van de egalitaire ideologie misten we de voorbije
45 jaar veel kansen en centen voor het verbeteren van de ontwikkelingskansen
van de sociaal en/of cognitief benadeelde leerlingen.Een doorgedreven zorgverbredings- en
achterstandsbeleid op het niveau van het basisonderwijs met inbegrip van
intensief NT2 - kwam niet tot stand.De
egalitaire ideologie àla Bourdieu
leidde ook tot het afremmen van excellentie, tot nivellerendemaatregelen zoals de VSO- en
eenheidsstructuur, de nivellerende eindtermen en leerplannen, de ont-scholing
...