Onderwijs optimaliseren zonder chaos & vernieling te veroorzaken. Een bijna onmogelijke zaak in 2018
Onderwijs optimaliseren zonder chaos & vernieling te veroorzaken. Een bijna onmogelijke zaak in 2018
Geen nieuwlichterij cultuuromslagen, perspectiefwisselingen copernicaanse hervormingen ... maar het onderwijs optimaliseren in continuïteit: zonder vernielen, maar conserveren en herwaarderen van de sterke kanten van de Vlaamse onderwijstraditie: Aufhebung dus), daar willen we ons in 2018 verder voor inzitten -net als de voorbije 50 jaar.
Leraar Gashman heeft gelijk m.i.: So we can change the world, but only in limited and quite specific ways at any given time; something which is easier to do if we can draw on systems and models that are already out there.
And thats what Ill be continuing to pursue as we move into 2018. I will stick to my brief of education and I will advocate for small, clearly defined changes which I believe, if enacted over time, will make the world a better place.
Maar het wordt een moeilijke onderneming in 2018: ook omdat' preventing chaos' moeilijker wordt dan ooit:
*Omdat in het kader van de nieuwe eindtermen en leerplannen vooral gepleit werd/wordt voor een tsunami die ons hopeloos verouderd onderwijs zou wegspoelen, het VLOR-advies en de ZILL-visie gewaagt van perspectiefwisseling, Vlaanderen 2050 wil scholen vervangen door 'learning parks', de klassieke basiskennis en basisvaardigheden moeten vervangen worden door 21ste eeuwse sleutelvaardigheden, enz. *
*Omdat de controverse over de aard en de doelstellingen van gemeenschappelijke eindtermen, leerplannen, gebruik van methodes in klas ... sterk is toegenomen.
*Het wordt ook een moeilijk jaar omdat de hervorming van het s.o. toch tot chaos zal leiden.
Het wordt een moeilijk jaar omdat steeds meer leerkrachten als gevolg van het M-decreet te maken zullen krijgen met leerlingen die niet geïncludeerd kunnen worden in het leerproces omdat ze absoluut de les niet kunnen volgen, omdat ze grote gedragsproblemen vertonen en door de medeleerlngen als stoorzenders ervaren worden ... Dus: meer LAT-inclusie in 2018 waarvan vooral ook de leerlingen de dupe zijn.
Toch een lichtpuntje: de voorbije weken werd meer en meer duidelijk dat we inzake onderwijs in een tweestromenland leven - aldus ook een uitspraak van Dirk Van Damme -OESO onlangs. De strijd tussen de voor- en tegenstanders van ont-scholing, schools leren, hoge eisen en ambitie ... Positief is m.i. dat de voorbije weken de tegenstanders van ont-scholing en de voorstanders van her-scholing iets meer hun stem lieten horen en aan bod kwamen in de media.
There are two things you learn if you ever grow-up. Firstly, there are no adults in the world; nobody who can look after us. We are it. Secondly, there is nothing inevitable about the way things ar
Pleidooi van Edi Clijsters (Vlinks) voor enkel Nederlands in klas - in Knack
'Ook een goedbedoelde tegemoetkoming kan zijn doel voorbij schieten' 'Als ze gelijke kansen wil bevorderen, moet een verantwoordelijke overheid er mee voor zorgen dat de taalkloof tussen autochtone en allochtone leerlingen reeds in het prilste onderwijs snel wordt gedicht', schrijft Edi Clijsters van Vlinks. (Edi Clijsters is kernlid van Vlinks)
" Het zou onverstandig zijn leerlingen te verbieden buiten de klas onder elkaar hun eigen taal te spreken. Het zou even onverstandig zijn af te zien van de eis dat in de klas alleen de taal wordt gehanteerd van het land waar zij willen wonen en later ook werk moeten vinden. Je bewijst leerlingen -om het even of die nu van allochtone of autochtone afkomst zijn- hoegenaamd geen dienst door nauwelijks nog eisen te stellen, door 'tegemoetkomingen' die hun toekomstkansen eerder hypothekeren dan verstevigen. Je kan die kansen wel verstevigen door aan het eisenpakket ook een passend begeleidingspakket te verbinden en daarbij allesbehalve krenterig te zijn met mensen en middelen."
------------
Media en politiek wisten niet waar ze het hadden. In een concentratieschool hadden de leerlingen van de hoogste twee klassen beslist om voortaan ook onder elkaar alleen nog de landstaal te gebruiken. Niet alleen in de klas maar ook daarbuiten. Uit alle hoeken van het land stroomden politiek-correcte lieden toe die zich afvroegen of die leerlingen niet gemanipuleerd waren of onder druk gezet. 'Welneen', herhaalden ze telkens opnieuw, met een mengeling van ergernis en hilariteit over de bezorgde blikken van mensen die ze anders nooit te zien kregen. 'We hebben gewoon ingezien dat we zonder behoorlijke taalkennis geen behoorlijke baan kunnen vastkrijgen. Bovendien is dat de enige taal die we allemaal tenminste een beetje kennen; die moeten we dus gebruiken als we niet elk voor zich in het eigen taalhoekje willen blijven hangen maar ons samen laten gelden.'
Voor een flink deel van het onderwijsveld klinkt dit alles misschien als een sprookje. Maar het is echt gebeurd. In 2006, in de Herbert-Hoover Oberschule, in het Berlijnse stadsdeel Wedding. Der Spiegel berichtte toen over deze school.' Dat is ver van hier, blijkbaar. In tijd, in ruimte en vooral in mentaliteit. ...
Tot zover twee extreme voorbeelden van de manier waarop taalgebruik op school een (vaak doorslaggevend) element kan zijn in de sociaal en cultureel emancipatorische rol die onderwijs toch zou moeten spelen. Je kan hierbij ongetwijfeld stevige filosofische bomen opzetten over 'het rijk van de vrijheid' tegenover 'het rijk van de noodzaak'. Of over de mate waarin het 'bewaren van eigenheid' de integratie in een ander soort samenleving kan bevorderen dan wel verhinderen. Uiteindelijk zal toch blijken dat de feiten het beleid mee beïnvloeden, en het beleid ook de feiten. Uiteenlopende meningen
Dat over die wisselwerking uiteenlopende meningen bestaan is niet meer dan normaal. Zoals het ook normaal is dat uiteenlopende meningen bestaan over wat een verantwoordelijke overheid zich tot doel moet of kan stellen. Niet meer dan normaal is in elk geval ook -of zou toch moeten zijn- dat bij dit alles het belang van de leerlingen moet vooropstaan. En liefst ook enig respect voor feiten en voor de concrete ervaringen van betrokken leerlingen én leerkrachten.
Een van die feiten die sommige bewindvoerders niet graag onder ogen zien is dat binnen enkele jaren (voor zo ver dat al niet het geval is) in Vlaanderens grootste steden zowat de helft van de leerlingen in het basisonderwijs van allochtone afkomst zal zijn. Lees: niet-Nederlandstalig van huis uit. In het voltijds secundair onderwijs spraken twee jaar geleden in de centrumsteden al 15 leerlingen op honderd thuis een andere taal dan Nederlands; in het deeltijds beroepsonderwijs liep dat percentage op tot 25%.
Als ze gelijke kansen wil bevorderen, moet een verantwoordelijke overheid er mee voor zorgen dat de taalkloof tussen autochtone en allochtone leerlingen reeds in het prilste onderwijs snel wordt gedicht.
Je kan natuurlijk de ogen sluiten voor dat verschijnsel en je verschuilen achter de ultra-liberale theorie dat iedereen maar voor zichzelf moet zorgen als hij of zij wil vooruitkomen in het leven. Een overheid die zoiets doet werkt daarmee wetens en willens het achterop raken en het 'watervalsysteem' op school in de hand, vervolgens de geringere kansen op de arbeidsmarkt.
Als ze daarentegen gelijke kansen wil bevorderen en daardoor alvast ten dele toekomstige problemen voorkomen, moet een verantwoordelijke overheid er mee voor zorgen dat de taalkloof tussen autochtone en allochtone leerlingen reeds in het prilste onderwijs snel wordt gedicht. Onvermijdelijk duikt dan de vraag op hoeveel dwang daarbij te pas kan of mag komen, of hoeveel tegemoetkoming.
En dan gaat het niet meer alleen om feiten en beleidskeuzes maar evenzeer -en misschien zelfs op de eerste plaats- om de concrete ervaring van schooldirecties, leerkrachten en, jawel, van de leerlingen zelf. Zij vertellen niet allemaal hetzelfde verhaal.
Dat dwang- en verbodsmaatregelen doorgaans een tegengesteld effect hebben wanneer ze domweg autoritair worden opgelegd en niet behoorlijk met argumenten onderbouwd... dat weet toch iedereen die ooit school liep. Iedereen dus. Dat je een heel eind verder komt door vertrouwen te wekken en dan in overleg met alle betrokkenen uit te praten waarom deze of gene 'vrijheidsbeperking' wél verantwoord is, weet eigenlijk ook iedereen die niet in de ivoren toren van het eigen grote gelijk zit opgesloten.
Het zou onverstandig zijn leerlingen te verbieden buiten de klas onder elkaar hun eigen taal te spreken. Het zou even onverstandig zijn af te zien van de eis dat in de klas alleen de taal wordt gehanteerd van het land waar zij willen wonen en later ook werk moeten vinden.
Maar net zoals goedbedoelde dwang zijn doel kan voorbijschieten, kan ook goedbedoelde tegemoetkoming dat. Het zou onverstandig zijn leerlingen te verbieden buiten de klas onder elkaar hun eigen taal te spreken. Het zou even onverstandig zijn af te zien van de eis dat in de klas alleen de taal wordt gehanteerd van het land waar zij willen wonen en later ook werk moeten vinden. Je bewijst leerlingen -om het even of die nu van allochtone of autochtone afkomst zijn- hoegenaamd geen dienst door nauwelijks nog eisen te stellen, door 'tegemoetkomingen' die hun toekomstkansen eerder hypothekeren dan verstevigen. Je kan die kansen wel verstevigen door aan het eisenpakket ook een passend begeleidingspakket te verbinden en daarbij allesbehalve krenterig te zijn met mensen en middelen.
Helemaal bedenkelijk wordt het wanneer oppervlakkige tegemoetkomingen de slechtst denkbare vorm van verzuiling weer zouden doen opleven. De financiering van het onderwijs is in dit land nu eenmaal wat ze is, en ze is niet volmaakt. Aangezien ze haast uitsluitend rekening houdt met kwantiteit (van de instroom) en nauwelijks met kwaliteit (van de afgeleverde resultaten) dreigt het gevaar dat scholen -of onderwijsnetten- leerlingen van elkaar proberen af te snoepen door de opgelegde eisen te verlagen... want voor het verhogen van de afgeleverde kwaliteit worden ze niét beloond. Als een school dan haar aantrekkelijkheid voor allochtone jongeren wil verhogen door het hun te gemakkelijk te maken, dreigt ze precies verdere gettovorming in de hand te werken. Terwijl men toch mag aannemen dat dàt zeker niet de bedoeling was. Misschien toch eens polsen wat leerlingen of hun ouders daar zelf over denken?
Edi Clijsters is kernlid van Vlinks.
Commentaar Raf Feys
In een studie onderzochten de sociologe Orhan Agirdag en Mieke Van Houtte wat de Turkse ouders in Gent daarvan vonden. De Turkst ouders wildden dat hun kinderen gestimuleerd worden om zoveel mogelijk Nederlans te spreken op school - ook buiten de klas, en geen Turks. Reactie van onderzoekers. Die Tukste ouders hebben het verkeerd voor, ze hebben een 'vaste perceptie', ze zijn geïndoctrineerd door de Vlaamse elite.
'Als ze gelijke kansen wil bevorderen, moet een verantwoordelijke overheid er mee voor zorgen dat de taalkloof tussen autochtone en allochtone leerlingen reeds in
Prof. Wouter Duyck in DS over grot sociale gelijkheid in Vl onderwijs, maar nivellering als gevolg van gebrek aan ambitie en egalitaire ideologie, belang van kennis van het Nederlands, te weinig instructietijd voor basiskennis en basisvaardigheden
Prof. -psycholoog Wouter Duyck over grote sociale gelijkheid in Vlaams onderwijs en foute conclusies van sociologen i.v.m. correlatie tussen b.v. scholingsniveau van de ouders en leerresultaten : sociologen negeren grote invloed van intellectuele aanleg
over gebrek aan ambitie en te lage eisen; en de overtrokken kritiek op al wat ruikt naar prestaties, examens en punten. Ten onrechte vrees voor burn-outs als gevolg van cijfers, examens...
over belang van kennis van het Nederlands voor anderstalige leerlingen en de rol hierbij vooral van het kleuteronderwjs
over meer instructietijd voor basiskennis en basisvaardigheden lezen e.d....
(Zo hoor het ook eens van een ander.)
------------------ Duyck over gebrek aan ambitie en te lage eisen; en de overtrokken kritiek op a wat ruikt naar prestaties, examens en punten
Duyck: Dat is een symptoom van het gelijkheidsstreven in het onderwijs, waar vooral een ideologische agenda achter zit. Verschillen zijn vies, die moeten uitgevlakt worden. Het doel van onderwijs moet zijn dat het salaris van je vader geen impact heeft op je leerprestaties.
Maar dat betekent geenszins gelijke uitkomsten, want elk kind is verschillend. Kinderen en ouders vragen zelf naar feedback over waar ze staan. Vandaag overheerst het idee dat kinderen door examens en punten burn-outs krijgen. Onzin. Als je hen laat opgroeien in een luchtbel waarin ze nooit feedback krijgen, wordt het later hard ontwaken.
Uit de Pisa-testen blijkt dat in één op de zeven Vlaamse scholen de gemiddelde leerling het minimale niveau voor wiskunde niet haalt. Daar worden dus diplomas afgeleverd die de eindtermen niet waard zijn Dan moet je ingrijpen. Alleen durft geen enkele minister van Onderwijs dat. De autonomie van koepels en scholen is heilig. Een quick-win om bij te sturen is volgens Duyck het centrale examen. Scholen hebben dan schrik om slecht te presteren, en hebben er dus belang bij dat iedereen goed scoort, ook wie aan de staart van de klas zit. Daarom houden ze de lat hoog, en waken ze erover dat de sociaal kwetsbare kinderen mee zijn. Nu kunnen scholen met veel moeilijke leerlingen de norm ongemerkt lager leggen. Terwijl elitescholen zich vooral concentreren op de sterke. Centrale examens verhogen de drive voor scholen om het maximum uit elke leerling te halen.
Tegenstand tegen examens, punten en gemiddelden is ook een symptoom van gelijheidsstreven.Ambitie is vies woord geworden
DS: at is een opmerkelijk pleidooi op een moment dat examens, punten en gemiddelden ter discussie staan. Duyck: Dat is een symptoom van het gelijkheidsstreven in het onderwijs, waar vooral een ideologische agenda achter zit. Verschillen zijn vies, die moeten uitgevlakt worden. Het doel van onderwijs moet zijn dat het salaris van je vader geen impact heeft op je leerprestaties. Maar dat betekent geenszins gelijke uitkomsten, want elk kind is verschillend. Kinderen en ouders vragen zelf naar feedback over waar ze staan. Vandaag overheerst het idee dat kinderen door examens en punten burn-outs krijgen. Onzin. Als je hen laat opgroeien in een luchtbel waarin ze nooit feedback krijgen, wordt het later hard ontwaken.
Is ambitie een vies woord geworden?
Ja. Dat merk ik in de hele Vlaamse cultuur. Je krijgt ook maar sociale mobiliteit als de mensen zich kunnen ontwikkelen. ..Op Finland na is er geen enkel land OESO-land waar meer kinderen een hoger diploma haalden dan hun ouders. Ik begrijp die onheilstijdingen niet dat ons onderwijs kampioen is in sociale ongelijkheid.... Onze sociaal-kwetsbare leerlingen scoren in absolute termen beteer dan in andere landen.
Grote sociale gelijkheid in Vlaams onderwijs in vergelijking met andere landen. De sociologen vergissen zich bij de interpretatie van de SES-correlatie e.d. Correlatie met scholingsnviveua van ouders wijst niet enkel op invloed van nurture (milieu), maar nog meer van nature (intellectuele aanleg)
Afkomst bepaalt volgens PISA maximaal 15 procent van de punten. We zitten daarmee iets hoger dan het OESO-gemiddelde. Maar afkomst (SES: cijfer voor een groot deel gebaseerd op scholingsnivau van de moeder) correleert met intelligentie. Dat is een heikel punt.
(Commentaar: onze Vlaamse sociologen negeren de correlatie met de intellectuele aanleg, en interpreteren de correlatie met het scholingsniveau van de moeder louter als een invloed van nurture en niet van nature.) Je IQ bepaalt (grotendeels?) hoe je studeert, in welke job je belandt en wat de economische positie zal zijn van de kinderen. In die 15 punt zit dus nog een groot stuk intelligentie. (Commentaar: het is verder ook zo dat de school de invloed van het milieu niet zomaar kan wegwerken.)
Het misverstand is hardnekkig- ook sociologen blijven daarmee uitpakken. Neem b.v. deze grafiek waarmee sociologen die het verband toont tussen afkomst 'SES) en resultaten voor lezen en wiskunde. Dat zou voor de sociologen de sociale bias (vertekening, discriminatie) van onderwijs verklaren. Terwijl psychologen weten dat dit verband grotendeels over IQ, intellectuele aanleg gaat. En dat er dus niets mis is: mensen met betere vaardigheden (met meer aanleg is hier bedoeld) presteren beter. Dat is wenselijk, toch?
Taalproblemen allochtone leerlingen.Groepswerk in het Turks? Vooral NT2 nodig in kleuteronderwijs!
Je kunt niet zomaar groepswerken in het Turks laten maken, als je geen leerkrachten hebt die dat in het Turks kunnen begeleiden. Los daarvan: de lat voor Nederlands moet hoger. Al vanaf de kleuterklas. Voor het zesde levensjaar moet je dat aanpakken, tegen dat ze naar het middelbaar gaan.
Commentaar: met Onderwijskrant voeren we al 20 jaar actie voor de invoering van intensief NT2-taalonderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. Maar de vele taalrelativisten - ook veel sociologen - houden de invoering ervan tegen. Volgens Kris Van den Branden en Koen Jaspaert van het Leuvens Taalcentrum en vele anderen is dit een 'aangepraat' probleem. In publicaties over talensensibilisering hebben zij het ook nooit over NT2, maar wel over het gebruik van het Turks toelaten/stimuleren in de speelhoeken in het kleuter, bij groepswerk in het vijfde leerjaar ..)
Uitstroom zonder diploma in Vlaanderen, van de laagste in de OESO, brede eerste graad is nefast voor leerresultaten. Centrale toets in 6de leerjaar om talenten van de leerlingen nog beter te kunnen inschatten en beter te kunnen oriënteren
DS Vindt u het geen probleem dat 4 op tien leerlingen van allochtone origine zonder diploma de schoolbanen verlaat? Duck: Wat betekent 'migratieachtergrond precies. Met dat soort cijfers kun je alles bewijze. Ik weet vooral dat de uitstroom zonder diploma in Vlaanderen, van de laagste is in de OESO. We zien wel dat de tweede generatie slechter presteert dan d eerste. Dat is een probleem. Alleen: dat los je niet op door een brede eerste graad in te voeren. Cognitief onderzoek wijst net uit dat leerlingen zo vroeg mogelijk differentiëren betere leerprestaties oplevert.
...Ik ben voor het behoud van de Latijnse en het Moderne, maar tegelijk vind ik dat we de allochtone kinderen die het aankunnen nog beter moeten kunnen identificeren. (Duyck pleit voor centrale toetsen in het zesde leerjaar ter aanvulling van de schooluitslagen en het oordeel van de klasleerkracht. Zo kan men ook vooromen dat bepaalde allochtone leerlingen en leerlingen uit lagere milieus onderschat worden.)
DS: Onderwijs is een belangrijke emancipatiehefboom. Legt u daarbij niet te eenzijdig de nadruk op cognitieve ontwikkeling?
"Dat is net de motor van emancipatie. Daarom vind ik het een gevaarlijke evolutie dat de instructietijd voor leren in de klas afneemt. Voor lezen is de instructietijd met 40% verminderd! Intussen moeten de scholen wel inzetten op b.v. deradicalisering en burgerschap. Maar he tis een illusie te denken dat je burgerschap kwekt zonder cognitieve vaardigheden. Opleiding is de beste garantie voor een normen en waardenstelsel. De politiek volgen, debatten over gelijkheid tussen man en vrouw volgen, democratie ... als je geen teksten begrijpt, moet je er niet aan beginnen. Humaniora betekent mens worden. Leren denken. Dat is de finaliteit van ons onderwijs, dat is al eeuwen zo.
Wouter Duyck, cognitief psycholoog aan de UGent, fileert ons onderwijs. In één op de zeven Vlaamse scholen worden diplomas afgeleverd die de eindtermen n...
Passages uit bijdrage van Toby Young over de egalitaire ideologie van de sociaal-constructivisten
Passages uit bijdrage van Toby Young over de egalitaire ideologie van de
sociaal-constructivisten: uit Toby Young
(zoon van Michael Young) in OPINION: 2017 :
Liberal Creationism Toby Young
With a bit of luck, Post-Modernism
will be the last gasp of one of the 20th Centurys most toxic ideologies.
The Post-Modernist doctrine of social constructionism
isnt common-or-garden hostility to hereditarianism; this is super-charged
environmental determinism. Any suggestion that society is shaped by human
nature, as opposed to shaping it, is to invert the Post-Modern pyramid; any
hint that the differences between classes, races, genders, the sane and the
mentally ill, and so on, have a scientifically-discoverable basis that is in
some sense pre-social that these group differences are real, as opposed to
fictitiousis to a violate a sacred nostrum. You are heretics and you must be
driven from the Temple. Let us start with individual differences.
One of the reasons the claims of intelligence researchers so
often provoke a hostile reaction is because their assertions about the
heritability of Spearmans g are often mistakenly understood to be a defence of
the status quo. How does this misunderstanding occur? When a progressive
liberal listens to a behavioural geneticist talk about the biological basis of
IQ and the positive correlation between IQ and socio-economic status, what they
think they are hearing is a Social Darwinist argument in favour of the current
distribution of wealth and power. The poor deserve their low SES because of
their low polygenic scores and the rich deserve their high SES because of their
high scores.That is,they assume the intelligence researcher is breaking Humes
Law: because something is, it ought to be.
And there is another, even more fundamental reason why this
is a fight to the death as far as they are concerned their utopian, hard-left
political project. They believe in the Marxist ideal of hard, end-state
egalitarianism equality of outcome rather than opportunity what they call
equity. Its version of original sin is the power of som identity groups over
others. To overcome this sin, you need first to confess, i.e., check your
privilege, and subsequently live your life and order your thoughts in a way
that keeps this sin at bay. The sin goes so deep into your psyche, especially
if youarewhite ormale orstraight, that aprofound conversion is required.
Now, the obvious objection to this fanatical egalitarianism
is that it is incompatible with liberal democracy, as we know from the bitter
history of the 20th Century. It can only be brought about and maintained in
a totalitarian dictatorship .. Why does the attempt to impose end-state
equality always end with the curtailment of free speech,the imprisonment and torture
of political dissidents, widespread starvation and insome
casesstate-sanctioned mass murder?
Because the hard lefts political project is incompatible
with everything the human sciences teach us about mankind. I do not just mean
socio-biology and evolutionary psychology, with their Darwinian explanations of
why selfishness usually trumps altruism, of why we put the interests of our
immediate family above those of our extended family and our friends, why we put
their interests above those of the tribe, the interests of our tribe or group
above that of other tribes or groups, and so on. I also mean everything we know
about the differences between us and the inextricable link between our
individuating characteristics and our unique polygenic sores.
If it is an unalterable fact about human beings that some
are more genetically gifted than others, better able to exploit their
environment, to profit where others fail, then the only way to create and
preserve end-state equality is through the constant use of coercive state
power. So long as men are not born equal (in the ability sense, rather than the
moral sense), so long as the lucky sperm club retains its exclusive membership
policy, the only way to maintain hard equality is through the curtailment of
human freedom by an all-powerful state, a state that is constantly intervening
to correct the inequities of nature. To paraphrase Kant, you can only build
something straight with the crooked timbre of humanity if you are constantly
smashing down heads and cutting off limbs with a hammer and a sickle.
So let me be more precise: the picture we have built up of
ourselves from the human sciences does not, by itself, mean end-state equality
is undesirable. But it sure as hell gives the lie to the claim that it can be
achieved without a massive escalation in state power, that after a period of
re-adjustment the state can just whither away. It is precisely because the
hard left wants to gloss over this cost that it has no choice but to reject the
findings of socio-biologists, Darwinian anthropologists, differential
psychologists, et al.
There is nothing new about this. We all know that social
determinism was one of the shibboleths of Soviet Science and Russian
geneticists like Dmitry Belyaev the Siberian fox guy had to practice their
dark arts away from the prying eyes of the Communist Party priesthood, like
alchemists in Medieval Europe. But it was one thing to ignore this body of
knowledge in Soviet Russia in the middle of the 20th Century. Imagine how much
harder the neo-Marxists in the humanities departments of Americas elite
universities have to try in the face of all the evidence that has accumulated.
To point out the role that genes play in peoples behaviour,
even if you stress the contribution of the environment as well, is to run afoul
of campus blasphemy laws. The fact that the scientific evidence in support of
your point of view is overwhelming just strengthens their resolve. That is how
cognitive dissonance works: the greater the distance between a persons beliefs
and reality, the more aggressively they react to anyone pointing out the truth.
As the student protestors chanted at Middlebury they literally recited this
from a piece of paper, like a liturgical incantation: Science has always been
used to legitimize racism, sexism, classism, transphobia, ableism, and
homophobia, all veiled as rational and fact, and supported by the government
and state. In this world today, there is little that is true fact. The choice
you face,then, is whether to stand your ground and fight or retreat,whether that
means applying for a position at aWashington think tank, switching to a less
contentious field of scholarship, or keeping your head down and hoping for the
best, periodically abasing yourselves at the feet of the cults High Sparrows.
..
If everything is reducible to power dynamics, the only
possible motive you can have for challenging Post-Modernist dogma is because
you have a self-interested reason for preserving the status quo, i.e.
maintaining injustice and oppression. Either you are on the side of the
oppressed or you are a shill for the patriarchy and white privilege and if
that is the case then they are morally justified in bringing you down by any
means necessary. It goes without saying that college administrators will not
come to your aid.
⁎Toby
Young is the co-author of What Every Parent Needs to Know and the co-founder of
several free schools. In addition to being an associate editor of the
Spectator, he edits Spectator Life and is Director of the New Schools Network.
Follow him on Twitter@toadmeister and see www.nosacredcows.co.uk
Prof. Larry Cuban over vast patroon in opeenvolgende hervormingsgolven van onheilsprofeten/verlossers
Prof. em. historische pedagogiek Larry Cuban: Success, Failure, and Mediocrity in U.S. Schools (Part 1)
Samenvatting: vurige pleidooien en mislukkingen van progressieve (radicale) hervormers de voorbije 150 jaar volgens een vast patroon.
*Toen er een generatie progressieve hervormers verdween , stond er weer een andere op. Het hervormingspatroon werd telkens opnieuw herhaald
* In elke generatie manifesteerden politieke & andere elites zich vooreerst als onheilsprofeten die de zgn. ellende van het vigerende onderwijssysteem overbeklemtoonden en de scholen/leerkrachten veroordeelden voor de lage kwaliteit. De scholen/leerkrachten hadden gefaald. Ze leverden leerlingen af die volgens hen die niet in staat zijn om in de bestaande politieke, economische en sociale wereld hun intrede te doen.
* Deze vurige schoolhervormers manifesteerden zich vervolgens als de verlossers uit de ellende: hun voorstellen voor nieuwe bestuursvormen, curricula, organisatorische en pedagogische hervormingen ... zouden van de falende scholen, succesvolle scholen maken.
*De vurige hervormers onderschatten hierbij ook de complexiteit & bestendigheid van scholen als instellingen en de middelen die nodig zouden zijn om de door hen voorgestelde hervormingen door te voeren
* Uiteindelijk, na verloop van tijd, toen de hervormers vaststelden dat de scholen niet voldeden aan hun hoge verwachtingen, verlieten ze teleurgesteld het schip. Teleurgesteld en tegelijk vol afkeer, toegevend dat de scholen niet veel beter waren dan toen ze aan de hervormingen begonnen waren.
* Hun hervormingen waren mislukt, en de progessievelingen pakten dan uit met allerhande verontschuldigingen (uitvluchten) voor het falen. Het falen was te wijten aan de nukkige leerkrachten die niet wilden veranderen, de zwakke bestuurders, de verstokte bureaucratie, de vijandige ouders ...
---------------------
For the past month or so I have been wrestling with questions that have bugged me for a long time. I have learned over the years that school reform have life cycles that follow a singular pattern. Join me in a fast-forward trip through school reform in the U.S.
Late-19th century Progressives, for example, saw overcrowded classrooms, unqualified teachers, immigrants speaking dozens of languages and unfamiliar with being American, rote recitation, massive inefficiencies in administering schools, and students wholly unprepared for an industrial workplace. Schools were failing to educate children and youth. It was a crisis that had to be ended. New curricula, medical and social services, different forms of instruction, innovative school organization and democratic governance became the established ideology for good public schools between the 1890s and 1940s.
After World War II, a rising movement of anti-communism rejected Progressivism in schools and spurred by the Cold War rivalry with the Soviet Union sought to inject academic steel into a Swiss cheese curriculum to produce more engineers, mathematicians and scientists. Again what constituted a good school shifted.
By the mid-1960s, the Civil Rights movement spilled over both segregated and desegregated schools altering again Americans sense of what a good school is.
And in subsequent decades, economic fears of Japanese and German exports out-performing U.S. cars, electronics, and other products led to business and civic leaders looking to schools to bolster an inefficient and sagging economy. A Nation at Risk (1983) coalesced those fears into a war plan to revive the economy through making schools stronger academically and turning out graduates who could enter the workplace prepared with requisite knowledge and skills. Again, the definition of a good school shifted. The U.S. continues to this day to be in the thrall of this education-cum-economy ideology.
In this hop-skip-and-jump through the history of U.S. school reform a pattern emerged. First, policy elites in each generation, exaggerating existing conditions, condemned schools for their low quality. Schools had failed. They graduated students unfit to enter the existing political, economic, and social world. Then these ardent school reformers proposed governance, curricular, organizational, and instructional reforms that would turn failing schools into successful ones often underestimating the complexity of schools as institutions and the resources needed to make the proposed changes actually alter how schools operated and teachers taught. Finally, after time had passed, as schools didnt conform to the expectations of these fervent reformers, they walked away in disappointment and disgust saying that the schools were not much better than when they had started. Their reforms had foundered. They blamed, among others, resistant teachers, unthinking administrators, a clogged bureaucracy, and hostile parents.
As one generation of reformers passed through, another arose and the pattern reasserted itself anew. Historians and social scientists have documented these cycles of reform over the past 150 years (see here, here, here, and here).
The chronic defeat of major school reforms authored by Progressives, Civil Rights leaders, CEOs and U.S. Presidents to achieve their lofty goals of fundamentally altering the system of schooling over the past century to school the whole child, raise all students to high proficiency levels in reading and math, and personalize learning reflects the often-used language within schooling of success and failure.
For the past month or so I have been wrestling with questions that have bugged me for a long time. I have learned over the years that school reform have life cycles that follow a singular pattern.
Blind geloof in zegeningen van universitaire/master -opleiding onderwijzers & regenten, niettegenstaande 5 jaar opleidide leerkrachten in Frankrijk en elders veel lagere leerresultaten behalen
Unversitaire opleiding/masteropleiding voor onderwijzers/regenten: nu ook in Nederland en Vlaanderen?
De voorbije dagen, maanden en jaren werden regelmatig voorstellen geformuleerd voor de invoering van een 5-jarige master-opleiding voor onderwijzers en regenten. In de bijlage blijkt dat men daar ook in Nederland al mee bezig is.
Commentaar:
Op onze lerarenopleiding leidden we in de periode 1970-1986 onderwijzers en regenten op in een tweejarige opleiding. Die leraren behaalden met hun leerlingen prima resultaten : cf. TIMSS vanaf 1995, TPISA vanaf 2000; cf. de veel eisende interdiocesane en kantonnale examens voor 12-jarigen destijds (met moeilijke vraagstukken & andere wiskundeopgaven, grammatica, spelling ...). Maar nu moet het al 5 jaar worden.
Al in 1989 opteerden universitaire lerarenopleiders (CULOV), pedagogen als Jan Van Damme, Georges Monard en Jan Adé, de secretaris-generaal van het COV Van Beneden, Guy Tegenbos in De Standaard ... voor een universitaire lerarenopleiding van regenten en onderwijzers - en dit naar het voorbeeld van de invoering van de universitaire opleiding in Frankrijk in 1989 : IUFM. Tegenbos scheeft in 1991 zelfs dat zo'n universitaire opleiding al 25 jaar vroeger ingevoerd had moeten worden: dus al in 1966.
De universitaire opleiding in Frankrijk leidde tot een spectaculaire daling van het onderwijsniveau : voor PISA-Wiskunde 2015 b.v. behaalden de Franse 15-jarigen nauwelijks 486 punten - ongeveer een jaar achterstand op de Vlaamse. In Frankrijk wordt de niveaudaling voor een groot toegeschreven aan de universitaire lerarenopleiding die al te ver afstaat van de praktijk en vooral pedagogische hypes propageert als constructivisme, reformpedagogiek en natuurlijk leren van Freinet ...
Ook in Finland behaalden de universitair opgeleide leerkrachten voor wiskunde steeds een laqere score voor TIMSS- & PISA. Voor PISA-2003 behaalden onze tso-leerlingen nog 519 punten - evenveel als de doorsnee-score in Finland.
-------------
Het argument dat telkens terugkeert, als woordvoerders van de Radboud Universiteit uitleggen waarom ze het toch nodig vonden een universitaire pabo (voluit Pedagogische Wetenschappen van Primair Onderwijs) op te richten, ondanks de jarenlange goedlopende samenwerking met de HAN in de Academische Pabo (ALPO), is dat deze nieuwe opgeleide leraren ervoor zullen zorgen dat wetenschappelijke inzichten worden vertaald in de praktijk van de klas.
De vraag is, of dit wel zon goed argument is. En er zijn nadelige bij-effecten, zoals het versterken van competitie tussen opleidingen en het leggen van een grotere nadruk op wetenschappelijk bewijs voor effectieve onderwijspraktijken, die beide voorbeelden zijn van een doorgeschoten cultuur van meetbaarheid, die wel performativiteit genoemd wordt. In de eerste plaats is het niet zo, dat de klassenpraktijk nu verstoken blijft van wetenschappelijke inzichten. Die worden namelijk op reguliere pabos óók toegepast, en anders wel op de ALPO. En dan nog, het belangrijkste probleem waar leraren mee kampen, is niet hun gebrek aan wetenschappelijke inzichten, maar het vinden van een balans in het voortdurende beroep dat op ze wordt gedaan, op cognitief, persoonlijk-normatief, emotioneel en ook fysiek vlak. Focus op collegiale steun en samenwerking
Er is weinig in te brengen tegen een pleidooi, dat alle leraren een masteropleiding zouden moeten hebben gevolgd. En ook zouden meer academische routes meer studenten kunnen verleiden om tot leraar opgeleid te worden. Maar waar het om gaat, als we leraren ook willen behouden voor het onderwijs, is collegiale steun en samenwerking. En in de tweede plaats, minder nadruk op performativiteit, dat wil zeggen: alle activiteiten binnen het onderwijs plaatsen binnen het perspectief van scoren en effectiviteit . Dat zijn ook wetenschappelijke inzichten, waar de RU hier voor kiest om die te negeren. Er worden op de nieuwe opleiding straks leraren opgeleid die de boodschap meekrijgen: jullie zijn beter, want jullie komen de wetenschap brengen. Daarmee is het gesprek in de lerarenkamer bij voorbaat vergiftigd. Zo importeren we de sterke nadruk op selectie, die een nadelig kenmerk van het Nederlandse onderwijs is, in de lerarenopleiding, en versterken we het hoog/laag-denken. Precies een vorm van performativiteit die niet helpt bij het behouden van leraren voor het beroep.
Goed leraarschap gaat niet alleen over wetenschappelijke kennis (in nauwe zin), maar ook praktijkkennis, voor het vinden van de balans tussen instrumentele en normatieve professionaliteit, voor het primair opvatten van onderwijs en lesgeven als handelingspraktijk. Daarom is voortdurende en intensieve uitwisseling nodig, tussen denken en doen, voelen en redeneren, onderzoeken en uitproberen, en vooral jezelf in vraag kunnen stellen als leraar (en, afgeleid daarvan: als schoolleider, onderzoeker ).
Deze stap versterkt de versnippering in de opleidingen, daarmee de tegenstellingen binnen de beroepsgroep, verhoogt misschien het imago van deze nieuwe opleiding, maar verlaagt het imago van het vak van leraar in zijn geheel. Het lerarenberoep heeft meer gezamenlijkheid nodig, niet nog meer verdeeldheid.
En of het voor kinderen beter is, daarover heeft niemand het. Waar is die wetenschappelijke onderbouwing eigenlijk? Of gaan we hier misschien je durft het haast niet te zeggen experimenteren met kinderen? Een eerdere versie van dit artikel verscheen op het weblog OnderzoekOnderwijs.net
Onderwijskoepels ontkennen dat hun leerplannen de uitholling van het taalonderwijs bevorderden. Niets is minder waar.
De koepels prijzen hun leerplannen Nederlands. en wassen de handen in onschuld : "onze leerplannen bevatten de nodige handvatten" voor degelijk taalonderwijs. Maar het zijn toch hun modieuze taalrelativerende opvattingen verspreid door de leerplannen en leerplanverantwoordelijken als Ides Callebaut, onderwijsbegeleiders, Leuvens taalcentrum Van den Branden ... die mede verantwoordelijk zijn voor de uitholling. We illustreren dit straks met een gestoffeerde bijdrage.
Ook het VLOR-rapport 2005 over taalonderwijs opgesteld door Kris Van den Branden stuurde aan op verdere uitholling van het taalonderwjs.
We schreven er in Onderwijskrant nr. 176 nog een bijdrage over in de context van de nieuwe leerplannen die op komst waren : Zullen/willen taaltenoren uitholling taalonderwijs verder zetten via nieuwe eindtermen/leerplannen voor wat leerplanverantwoordelijken zelf het post-standaardtaal-tijdperk noemen?
Citaat vooraf: ex-leerplanvoorzitter Ides Callebaut pleitte in 2009 voor een nog sterkere breuk met het systematisch taalonderwijs. Dit kwam tot uiting in krasse beweringen.
Enkele lllustraties: *Als er geen standaardtaal meer is, kunnen leerlingen geen taalfouten tegen die standaardtaal meer maken. *Als gesproken taal niet langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar zelfs belangrijker, dan moet ook in het onderwijs de aandacht verlegd worden naar de gesproken taal. Dan moeten lezen, grammatica, spelling, ... plaats inruimen voor luisteren en spreken. *Geen afzonderlijke werkwoordspelling meer, maar werkwoorden als vaste woordbeelden. De speciale regels voor de werkwoordspelling zijn overbodig: in de gesproken taal hoor je het verschil niet tussen 'antwoord' en 'antwoordt', tussen 'antwoorden' en 'antwoordden' en tussen 'heten' en 'heetten'. Dat brengt nooit verwarring mee als de spreker zich duidelijk uitdrukt. *Geen klassiek en stapsgewijs schrijfonderwijs meer, maar vrij schrijven over eigen ervaringen. *Systematisch onderwijs in woordenschat en AN komen ook niet meer aan bod. (Bij de fietsenmaker spreekt men toch niet over ventiel, maar over soupape). *Callebaut is ook een fervent tegenstander van de invoering van intensief NT2-onderwijs.
Nog een krasse uitspraak Bart Masquillier, taalbegeleider Guimardstraat:: De krachtlijnen van onze leerplannen komen in het boek van prof. Van der Horst over het einde van de standaardtaal duidelijk tot uiting. ... Maar dan zal het onderwijs zich ook aan de nieuwe situaties en nieuwe taal moeten aanpassen (Boekbespreking in School+visie, december 2009)
In 2014 onderschreef de pedagogische directeur van de koepel Machteld Verhelst nog de stelling van prof. Koen Jaspaert (in DS) dat het taalprobleem van veel allochtone leerlingen een 'aangepraat probleem' was en dat NT2 overbodig en zelfs nefast was.
----------------------
1.Uitholling vak en leerplan Nederlands: de slogans nabij
Een lid van de commissie onderwijs maakte zich tijdens de vergadering van 2 juli 2015 terecht grote zorgen over het taalonderwijs en over de nieuwe eindtermen en leerplannen die opgesteld zullen worden. De centrale bekommernis luidde: Minister zult u bij de herziening van de eindtermen voldoende inzetten op het versterken van de kennis en beheersing van het Nederlands?
De praktijkmensen en professoren als Johan Taeldeman, Wim Van den Broeck, Geert Kelchtermans ... maken zich al lange tijd grote zorgen over de uitholling van het taalonderwijs in de eindtermen en leerplannen. In september 1993 drukten we in Onderwijskrant al uitvoerig onze kritiek uit op de ontwerpeindtermen. Vanaf het einde van de jaren tachtig kwam ook Vlaanderen in de ban van een aantal taalslogans. Ze sloegen niet aan bij de praktijkmensen, maar de ontwikkeling van de eindtermen en van de nieuwe leerplannen werd in de jaren negentig door een aantal universitaire taalkundigen en andere taaltenoren aangegrepen om die taalmythes toch ingang te doen vinden in de praktijk.
De taaltenoren geven wel grif toe dat de praktijkmensen hun visie niet genegen zijn en heel vaak lippendienst bewijzen. Dit is volgens hen echter enkel te wijten aan de conservatieve ingesteldheid van de leerkrachten.
We vrezen dat de nieuwe eindtermen/leerplannen die uitholling zullen bestendigen en vergroten. De twee taaltenoren van het (katholieke) leerplan van 1998, Ides Callebaut en Bart Masquillier, proclameerden de voorbije jaren dat er in het poststandaardtaal-tijdperk absoluut geen toekomst meer is voor het klassieke, systematische taalonderwijs. Dit is ook de visie van prof. Kris Van den Branden en zijn Leuvens Taalcentrum. Als de visie van deze taaltenoren wordt gevolgd. zal het vak Nederlands nog verder uitgehold worden. Het is geen toeval dat op de VLOR-startdag van 17 september Van den Branden eens te meer mocht komen verkondigen dat ons Vlaams onderwijs totaal verouderd is.
Het vak Nederlands werd in de eindtermen- en leerplannen van de jaren negentig, in het tijdschrift VONK en tal van andere publicaties inhoudelijk uitgehold. Onze taaltenoren werk(t)en met simplistische en polariserende slogans als whole-language versus deelvaardigheden, normaal-functioneel versus schools-functioneel, analytisch en globaal i.p.v. synthetisch en systematisch, taalvaardigheid i.p.v. taalkennis, communicatieve competentie; taskbased of taakgericht: confronteer de leerlingen met authentieke taaltaken als een brief schrijven, telefoneren, de krant lezen ... en al de rest komt dan wel vanzelf; geïntegreerd taalonderwijsinductief en al doende, constructivistisch: laat de leerlingen zelf hun kennis construeren, leervraag- of leerlinggestuurd, post-standaardtaal-onderwijs versus artificieel AN-onderwijs ...
Onder het mom van 'taalvaardigheidsonderwijs' werd Nederlands steeds meer als een 'inhoudsloos vak' voorgesteld. Merkwaardig genoeg besteedde het zgn. vaardigheidonderwijs zelf weinig aandacht aan de vaardigheidsmethodiek: stapsgewijze opbouw, inoefenen, automatiseren en memoriseren. Intensief NT2-onderwijs voor anderstalige kleuters vonden de taalnieuwlichters, het Steunpunt NT2Leuven, de vele universitaire taalachterstandsnegationisten zelfs overbodig.
2 Callebaut en Masquillier: geen plaats voor systematisch taalonderwijs In post-standaardtaal-tijdperk
Ex-begeleider en -leerplanvoorzitter Ides Callebaut en Bart Masquillier, zijn mede-verantwoordelijk voor de uitholling van de eindtermen en het leerplan Nederlands (1998). Enkele jaren geleden lieten ze weten dat ze die trend in de toekomst nog verder willen doordrijven.
Ides Callebaut ijverde in een bijdrage van 2009 voor het in sterke mate relativeren van de standaardtaal en schreef dat dit tevens vérstrekkende gevolgen had voor het taalonderwijs: Wat doen we met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is? in: School- en klaspraktijk, nr. 199, 2009. Callebaut hing in die bijdrage vooreerst een karikatuur op van het klassieke taalonderwijs.
Hij schreef vernietigend en zonder schroom: We dragen nog de last van eeuwen schools taalonderwijs. Hoe is het toch mogelijk dat het onderwijs er toch maar niet in slaagt de nieuwe visie ( zijn visie in het leerplan van 1998) toe te passen? Callebaut beseft dus wel dat de praktijkmensen, wijzelf en vele anderen zijn visie niet genegen zijn.
Callebaut pleit voor een sterke relativering van het belang van het Standaardnederlands en schetst vervolgens zijn idyllisch en fantasierijk post-AN-paradijs: Als er geen standaardtaal meer is, krijgen we onze taal terug zoals die al die jaren van de mensheid geweest is, uitgezonderd de enkele eeuwen van de artificiële standaardtalen. We zullen taal dan ook gebruiken om banden met andere mensen nauwer aan te halen in plaats van om ons in de eerste plaats van hen te willen onderscheiden. Taal zal weer het middel zijn om in woorden onze eigen wereld op te bouwen en om met anderen te communiceren.
Callebaut bepleit voor de toekomt een nog sterkere breuk met het systematisch taalonderwijs. Dit komt tot uiting in krasse beweringen. Enkele illustraties: *Als er geen standaardtaal meer is, kunnen leerlingen geen taalfouten tegen die standaardtaal meer maken. *Als gesproken taal niet langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar zelfs belangrijker, dan moet ook in het onderwijs de aandacht verlegd worden naar de gesproken taal. Dan moeten lezen, grammatica, spelling, ... plaats inruimen voor luisteren en spreken. *Geen afzonderlijke werkwoordspelling meer, maar werkwoorden als vaste woordbeelden. De speciale regels voor de werkwoordspelling zijn overbodig: in de gesproken taal hoor je het verschil niet tussen 'antwoord' en 'antwoordt', tussen 'antwoorden' en 'antwoordden' en tussen 'heten' en 'heetten'. Dat brengt nooit verwarring mee als de spreker zich duidelijk uitdrukt. *Geen klassiek en stapsgewijs schrijfonderwijs meer, maar vrij schrijven over eigen ervaringen. *Systematisch onderwijs in woordenschat en AN komen ook niet meer aan bod. (Bij de fietsenmaker spreekt men toch niet over ventiel, maar over soupape). Callebaut is ook een fervent tegenstander van de invoering van intensief NT2-onderwijs.
Aangezien Callebaut ex-leerplanvoorzitter en -begeleider Nederlands (katholieke koepel) was, beschouwen we zijn uitspraken als een belangrijke getuigenis van een insider en mede-verantwoordelijke voor de evolutie binnen ons taalonderwijs. In de paragraaf De leerplanmakers hebben ons eigenlijk al de weg getoond suggereert Callebaut dat zijn visie al grotendeels in het leerplan aanwezig is. Ook Bart Masquillier, begeleideropvolger van Callebaut, schrijft: De krachtlijnen van onze leerplannen komen in het boek van Van der Horst over het einde van de standaardtaal duidelijk tot uiting. ... Maar dan zal het onderwijs zich ook aan de nieuwe situaties en nieuwe taal moeten aanpassen (Boekbespreking in School+visie, december 2009). Beide taaltenoren geven wel grif toe dat de leerkrachten hun taalvisie en taalleerplan weinig genegen waren/zijn. Maar toch sturen ze aan op het verder doorknippen van de banden met het systematisch taalonderwijs.
3 Ook Leuvens Taalcentrum & VLOR-rapport Taalvaardigheid sturen aan op verdere uitholling
De relativistische en simplistische taalvisie vinden we ook terug in publicaties van het Leuvens Taalcentrum en ook in het door prof. Van den Brande en Co opgesteld VLOR-rapport Taalvaardigheidsonderwijs Wat de leerlingen zelf doen, doen ze beter! (2005).Met dit rapport wilden de VLORvrijgestelden de stand van zaken binnen de taaldidactiek opmaken en het taalonderwijs bijsturen.
De kerngedachte in het VLOR-rapport luidt: De effectieve manier om de schooltaalvaardigheid van de leerlingen te bevorderen is de taakgerichte aanpak. Die neemt de spontane taalverwerving in een natuurlijke (nietschoolse) omgeving als model. Terwijl je de taken van het dagelijkse leven uitvoert, leer je taal al doende, met het nodige vallen en opstaan, missen en treffen. En niet dankzij uiteenzettingen over hoe het systeem van de taal in kwestie in elkaar zit.
Bij de meeste leerders, kinderen zowel als volwassenen, verloopt dat niet-gestuurde proces van zelfontdekking heel succesvol. Parallel met de situatie in het natuurlijke leven wordt bij de taakgerichte aanpak in klas uitgegaan van het principe dat je taal leert via zelfontdekking, door taal te gebruiken in functie van een bepaald (niet-talig) doel dat moet worden bereikt: een voorwerp moet worden gemaakt, een handeling uitgevoerd, een probleem opgelost..... Ze leren taal door taken uit te voeren, en niet door onderwezen te worden over taal.
In dit rapport beweren Van den Branden en Co eens te meer dat systematisch onderwijs in woordenschat, NT2, spelling, grammatica uit den boze is: Expliciete aandacht voor de betekenis van een woord of voor een grammatica- of spellingregel heeft binnen taakgericht taalvaardigheidsonderwijs enkel een plaats binnen de 'taakcontext' en (bij voorkeur) als de leerlingen vastlopen op het taalelement in kwestie terwijl dat binnen de taak een essentiële rol heeft, bijvoorbeeld de woorden oorzaak en gevolg als de leerlingen een tekst te lezen krijgen over bedreigde diersoorten, of de vorming van de superlatief als ze een informatie-folder moeten schrijven over 'buitengewone' gebouwen in een (fictieve) stad.
Kris Van den Branden, Machteld Verhelst en hun Leuvens Taalsteunpunt hebben destijds zelf een alternatieve taalmethode opgesteld. Hun Toren van Babbel werd een grote flop. Het is uiteraard geen toeval dat de VLOR-vrijgestelden voor het VLOR-rapport enkel een beroep deden op tegenstanders van systematisch taalonderwijs.
4 Enorm veel kritiek, verzet en lippendienst
4.1 Kritiek Taeldeman, Saveyn & Van den Broeck
In een interview bestempelde prof. em. Johan Taeldeman de taalfilosofie van de eindtermen/leerplannen als 'misdadig' (in: Over Taal, december 2005) Volgens hem luidt de kernboodschap in de eindtermen e.d.: "Als we ons maar vlotjes kunnen uitdrukken! De vorm doet er niet toe. Taeldeman stelt dat het volgens de geest van de eindtermen en volgens de visie van een aantal taalkundigen plus minus volstaat dat de betekenis van een geschreven of gesproken 'boodschap' ondubbelzinnig gedecodeerd (begrepen) kan worden. Vanuit een 'normaal-functioneel' vertrekpunt maakt men zich inderdaad weinig zorgen over het gebruik van de algemeen-Nederlandse termen, de correcte uitspraak, de juiste spelling en grammatica
Taeldeman tilde ook zwaar aan eindtermenformuleringen als "de leerkrachten moeten ernaar streven dat de leerlingen 'het gepaste' taalregister gebruiken". Volgens hem "verwart men hier een hoge tolerantie ten aanzien van taalvariatie met een doemaar-aan-mentaliteit die het belang van de vorm van de taal en de invloed van de vorm op de communicatie minimaliseert.Het steekt allemaal niet zo nauw. Communicatieve competentie, assertiviteit en zo, allemaal goed maar dat mag de talige inaccuraatheid niet verdoezelen. Kris Van den Branden (CTO-Leuven) en Frans Daems (UA) die de eindtermen en leerplanen sterk beïnvloedden, schreven nog eens in 2004 dat systematisch onderwijs van woordenschat, spelling, regels voor woordvorming, grammatica niet effectief is (Taal verwerven op school, Acco, 2004, 17).
De vroegere pedagogisch coördinator van de Guimardstraat Jan Saveyn bevestigde in 2007 dat veel praktijkmensen terecht met veel vragen zitten omtrent het vak Nederlands. De misnoegdheid was volgens hem onder meer het gevolg van de invloed van de eenzijdige taalvisie van het Leuvens Taalsteunpunt van Van den Branden en Co. Saveyn beteurde dat het Leuvens Taalsteunpunt opteerde voor radicaal vaardigheidsonderwijs. Woordenschatrijtjes, zinsontleding, aanleren van grammaticale en spellingregels waren uit den boze. De leerling moest volgens de analytische taalverwervingsmethode al doende leren vanuit globale taaltaken (brief schrijven, telefoongesprek. ..) en zelfontdekkend zijn eigen taal analyseren. Vanuit de constructivistische leertheorie moesten de leerlingen enkel geconfronteerd worden met realistische en uitdagende taaltaken. De leraar was vooral coach van het leerproces. Saveyn vertelde er wel niet bij dat de taaltenoren van het (katholieke) leerplan, Ides Callebaut en Bart Masquillier, in het zelfde taalbedje ziek waren.
Saveyn concludeerde: Veel praktijkmensen nemen aanstoot aan de exclusieve keuze voor inhouden vanuit een louter functioneel oogpunt, evenals aan de stelling dat men onderwijsleerprocessen altijd aan realistische, authentieke contexten moet zien te koppelen, aan het ontbreken van banden met de traditie van het systematisch moedertaalonderwijs, aan het geen aandacht schenken aan de verwachtingen van het secundair onderwijs ten aanzien van de basisschool.
Uitgerekend een ex-medewerkster van het Leuvens Taalsteunpunt, Machteld Verhelst, werd de opvolgster van Jan Saveyn binnen de koepel. Mogen we van haar verwachten dat zij voor het nieuwe leerplan afstand zal nemen van wat ze vroeger aanbeden heeft? We merkten in elk geval al dat ze zich blijft verzetten tegen de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs.
Gun het onderwijs rust Het ministerie moet zich laten inspireren door de leegte. Die laat de kwaliteit van de leraren des te beter uit komen,
Gun het onderwijs rust
Het ministerie moet zich laten inspireren door de leegte. Die laat de kwaliteit van de leraren des te beter uit komen, aldus Pascal Cuijpers.
13 december 2017
Citaat: Wat zou het dan ook mooi zijn, wanneer tijdens deze nieuwe regeringsperiode de minister en staatssecretaris van Onderwijs een pas op de plaats zouden maken en zouden inzetten op het less is more- principe. Dat ze enkel oog zouden hebben voor het optimaliseren, aanpassen en verbeteren van de praktijk, zonder dat er wederom een berg aan nieuwigheden naar de scholen wordt geschoven. Dat ze leraren weer de kans geven om zichzelf te hervinden.
Commentaar: dat is ook al lange tijd mijn wens - maar het bleek een vrome wens. Sinds Vlaanderen in 1989 totaal autonoom werd inzake onderwijs is de druk vanuit het steeds groter wordende vernieuwingsestablishment nog sterk toegenomen: de druk van topambtenaren als Georges Monard, de vele vrijgestelden binnen de begeleiding en onderwijskoepels, de nascholingscentra, DVO en de VLOR, de inspectie... Wat we zelf mogen doen, doen we voortaan anders aldus Monard en Co, Kurieren am Symptom heeft geen zin, enkel copernicaanse hervormingen brengen soelaas, want het Vlaams onderwijs is hopeloos verouderd. De gevolgen zijn gekend: niveaudaling op alle onderwijsniveaus. De mensen en de leerkrachten die zich bleven inzetten voor behoud en het verder optimaliseren van de sterke kanten van de sterke Vlaamse onderwijstraditie zorgden er el voor dat de niveaudaling kleiner was dan in veel andere landen. Lippendienst aan tal van pedagogische hypes was hierbij ook een belangrijke strategie.
In mei 1992 was ik als spreker aanwezig op een oppepsessie van de onderwijsambtenaren onder leiding van Georges Monard in Nieuwpoort- aan Zee. In 1991 was er al zo'n oppepsessie in Dauville. Ik kwam op een bepaald moment even tussen en stelde dat ik schrik had van de revolutie die Monard en Co propageerden. Monard repliceerde monkelend dat het toch verwonderlijk was dat een mei-68-er als Feys schrik had van revoluties. Ik reageerde en stelde dat de meeste revoluties meer nadelen dan voordelen opleverden, en pleitte voor vernieuwen/optimaliseren in continuïteit, voor Aufhebung. Sindsdien was ik persona non grata voor het vernieuwingsestablishment. Jammer genoeg werd mijn waarschuwing in de wind geslagen.
--------
Jarenlang zijn we opgezadeld geweest met ministers en staatssecretarissen van Onderwijs die geen enkele binding hadden of zochten met de mensen die hun ideeën moesten uitvoeren: de leraren. Of zichtbaar waren op de plaats waar het uiteindelijk allemaal moest gebeuren: voor de klas.
Keer op keer werden onnodige en ondoordachte beslissingen genomen en doorgevoerd (o.a. rekentoets en eindtoets) om deze later weer te herzien. Bureaucratisch bedachte plannen, zogenaamd van, voor en door de leraren, werden onbeholpen en onvoldoende onderbouwd op het bordje van de leraren gelegd, inclusief dreigement bij het niet opvolgen van de regels (lerarenregister). Salarissen werden bevroren.
Er zijn stakingen nodig om de beleidsmakers ervan te doordringen dat goed onderwijs steeds meer een kwestie is van (meer) geld. Passend onderwijs werd ad hoc ingevoerd in het kader van samen leren, iets wat uiteindelijk neerkomt op samen bezuinigen en waarvan uitvallers het kwalijke gevolg zijn. Het mag duidelijk zijn dat een en ander zijn weerslag heeft op de animo van jonge mensen om het prachtige vak van leraar uit te gaan oefenen. Iets wat onherroepelijk zal gaan leiden tot een dramatisch lerarentekort. En dan?
De overheid zou zich moeten laten inspireren door de fotograaf Koen Verjans die -zoals beschreven in deze krant- een leeg reclamebord inzette om meer oog te krijgen voor de veeleisende wereld om ons heen. Het witte niets. Hij maakte fotos van landschappen waarin een prominente plek was weggelegd voor zon leeg reclamebord. Het werd hem al snel duidelijk dat wanneer je deze lichtreclames vervangt door een steriel ogend wit vlak, dit een bijzondere uitwerking heeft op de omgeving en het reclamebord zelf. Het witte vlak geeft namelijk meer dimensie en urgentie aan de foto, doordat het in contrast staat met de drukke omgevingsfactoren die we vaak voor lief nemen of waar we in een zelfde tempo aan voorbij gaan. Een wijze raad, die nog steeds door veel kunstenaars, architecten en schrijvers wordt gehanteerd.
Wat zou het dan ook mooi zijn, wanneer tijdens deze nieuwe regeringsperiode de minister en staatssecretaris van Onderwijs een pas op de plaats zouden maken en zouden inzetten op het less is more- principe. Dat ze enkel oog zouden hebben voor het optimaliseren, aanpassen en verbeteren van de praktijk, zonder dat er wederom een berg aan nieuwigheden naar de scholen wordt geschoven. Dat ze leraren weer de kans geven om zichzelf te hervinden.
Dat ze nu alvast investeren in de toekomst door het aanbieden van een breed gedragen, stabiele basis in plaats van deze verder af te breken. En dat ze ons, de leraren, allemaal een wit vlak van rust gunnen, in een onderwijslandschap dat momenteel bol staat van de hectiek, waarin elke leraar niets liever wil dan het verzorgen van goed onderwijs onder gezonde omstandigheden voor elke leerling. Dat is goede reclame voor een van een van de fundamenteelste beroepen. Het is slechts een kwestie van durven om geen angst te hebben voor de leegte. Enkel dat zal de juiste motivatie geven om het onderwijs weer in het licht te zetten, dat ook nieuwe leraren aantrekt. Pascal Cuijpers is leraar beeldende vorming en faalangstreductietrainer op een middelbare school en auteur van o.a. ,,Leraren zijn net echte mensen.
Blogger Maarten Huygen Maarten Huygen is redacteur onderwijs.
Leuvense pedagogen Masschelein en Simons: schoolse vorming in het gedrang. Boek over ontscholenden tendensen in debat over toekomst van het Vlaams onderwijs.
De leerling centraal
in het onderwijs? Visie van Maarten Simons & Jan Masschelein (profs
pedagogiek KU Leuven)Schoolse vorming in het gedrang. Over ontscholende
tendensen in debat over nieuwe eindtermen/leerplannen (ook ZILL) en grenzen van
personalisering van het leerproces.
Een paar maanden geleden verscheen het boek De leerling
centraal in het onderwijs? Grenzen van personalisering (Acco-Leuven). van de
professoren Jan Masschelein en Maarten Simons. De kerngedachte luidt: "De
uitdaging is duidelijk: de leerling meer centraal plaatsen komt heel vaak neer
op een minder centrale plaats van de school. Maar, zo vragen de auteurs zich
af, wat als dat ont-scholen niet in het belang van de leerling is? Wat als
dat ont-scholen devorming, vrijheid,
gelijkheid in het gedrang brengt?"
Op de kaft lezen we:
De leerling meer centraal plaatsen in het onderwijs is sinds lang een
bezorgdheid van leraars en pedagogen. Vandaag is het ook een aandachtspunt van
beleidsmakers. Verschillende ontwikkelingen getuigen daarvan: leerlinggericht
onderwijs, onderwijs op maat en gepersonaliseerde leerpaden, open leertrajecten
De auteurs gewagen van fundamentele verschuivingen: van een
onderwijsinstelling naar een leeromgeving, van disciplineren naar begeleiden,van algemene normen - naar personalisering
van het leeraanbod.
Ze stellen b.v.: Open leertrajecten, platformen, learning
parks Als je kijkt naar de voorstelling van de scholen van de toekomst, dan
zijn dat vaak geen echte scholen meer die in een beperkte tijd en op een
bepaalde plaats een gezamenlijk & vast curriculum afwerken,maar platformen en open leertrajecten die
zichzelfpresenteren als een plaats waar
de innovatieve en creatieve vermogens van de leerling aangesproken worden en
in die zin ook wat hen uniek of verschillend maakt (cf. ook voorstellingin Vlaanderen 2050 als learning park).
Ditkinkt aantrekkelijkomdat de associatie met de creativiteit een
soort individuele vrijheid of bevrijding van opgelegde en gemeenschappelijke
normen en van het gezamenlijk leren en optrekken binnen de klasgroep
suggereert.
Aan de hand van pedagogische toetsstenen onderzoekt dit boek
de ontscholende tendensen en de grenzen van personalisering/individualisering
van het leerproces: De uitdaging is duidelijk: de leerling meer centraal
plaatsen komt heel vaak neer op een minder centrale plaats van de school, van
de klassieke schoolgrammatica. De
Engelse minister Nick Gibbformuleert
dezelfde bezorgdheid: The British education system puts too much emphasis on
individuals and ignores problems of the collective. NIck Gibb probeert nu al
enkele jaren om de klassieke schoolgrammatica inEngeland in ere te herstellen.Zijn visie staat haaks op deze van de Vlaamse
leerplanverantwoordelijken en nieuwlichters.
Nu in recente bijdragen over nieuwe eindtermen en
leerplannen (b.v. ZILL) vooral gepleit wordt voor leerlinggericht,
ontwikkelingsgericht, constructivistisch en gepersonaliseerd onderwijs en voor
open leertrajecten en leerplannen, lijkt dit boek meer dan welkom. Zelf
schreven we de voorbije jaren al veel bijdragen over de ontscholing van het
onderwijs (zie o.a. Onderwijskrant nr. 140 & 176).
We lazen een
uitgebreid interview van Goele Cornelissen & Riet Nackom met de auteurs van
dit boek in het COC-blad Brandpunt, oktober 2017. We citeren & omschrijven
de belangrijkste uitspraken van de auteurs.
Eigenheid van school en schools lerenin het gedrang: ont-scholing
Wat ons opvalt in het hele debat over het centraal stellen
van de leerling, van het gepersonaliseerd leren en van open leertrajecten is
dat men nauwelijks de vraag stelt naar de eigenheid van de school en het
schools leren. We proberen in ons boekduidelijk te maken dathet
schoolseleren iets heel specifiek
is.Je hebt daarnaast wel nog
verschillende vormen van leren socialisatie, ontwikkeling, het meester-gezel
systeem. Maar er is weliets eigens aan
de schoolse vorm én die is volgens ons het verdedigen waard. Wewillen laten zien dat een doorgedreven focus
op leerling gecentreerde en gepersonaliseerde vormen van leren,niet alleen leidt tot een soort ontscholing,
maar vermoedelijk ook niet in het belang is van de leerling zelf.
Leerlingen meer aangesproken
vanuit hun verschillen, dan vanuit wat ze onderling gemeen hebben, en niet
vanuit algemene normen
Een fenomeen dat
samengaat met het nastreven van doorgedreven vormen van personalisering, is dat
onderwijsverantwoordelijken er meer en meer van uitgaan dat leerlingen meer
moeten aangesproken worden vanuit hun verschillen dan vanuit watze gemeen hebben. Natuurlijk zijn er de
individuele verschillen tussen de leerlingen, maar op school is een leerlingtoch in de eerste plaats een leerling binnen
de klasgroep.
Het recht op verschil
en personalisering/individualisering van het leerproces wordt ook steeds meer
opgeëist door leerlingen. Mijn verschil moet in rekening worden gebracht, ik
wil op alle vlakken dat er met mijn persoon, met mijn identiteit rekening wordt
gehouden. Waar die eis tot gepersonaliseerde aanpak niet ingelost wordt, stuit
men geregeld op een sterke ervaring van onrecht dat de individuele leerling
wordt aangedaan.Dit leidt niet zelden
ook tot conflicten die juridisch worden beslecht. Ook dat is iets waar
lerarenmomenteel vaker mee
geconfronteerd worden. De auteurs wijzenverderop ook op het feit dat een leerling meer en meer bekeken wordt als
een individuele klant-consument met specifieke eisen.
Haaks op kenmerken van typisch schools leren
Het institutionele perspectief dat vandaag ook sterk
aanwezig is (in traktaten over het onderwijs van de toekomst) gaat ervan uit
dat de manier waarop we vandaag het onderwijsorganiseren, namelijk gezamenlijk leren binnen een vastgelegde tijd en
plaats de school als instelling niet meer van deze tijd is. Dat jonge
mensen op school leerling kunnen zijn, heeftonder meer te maken met het klassikaal organiseren van het leren. De
wijze waarop jonge mensen op een bepaalde manier samengebracht worden in een
klas, maakt dat een leraar altijd tot op een zekere hoogte tot iedereen moet
spreken. En niet geïndividualiseerd. Dit vergroot ook de kans dat je als
leerling wordt aangesproken zoals alle andere, en niet als die speciale
leerling die dit wel kan, maar dat niet kan.
Waar we in het boek
stellen dat het schools leren altijd verbonden is met pedagogische gelijkheid,
bedoelen we dat de leraren altijd vertrekken van de positieve aanname dat de
leerlingen in staat zijn om wat voorligt te leren. Leraren interveniëren
natuurlijkaltijd als er indicaties zijn
van het tegendeel. Het niet kunnen is echter nooit het vertrekpunt bij het
schools leren.Ook daarin zit in zekere
zin de pedagogische vrijheid in het ingaan tegen het te vlug willen
vastleggen van een bepaalde bestemming van de individuele leerling - tegen het
er te al vlug van uitgaan dat een bepaaldeleerling bepaalde zaken niet al aankunnen
Het schools leren isooktijd - en plaatsafhankelijk
leren in een bepaalde tijd en in klas een vastgelegd curriculum leren.Zo onderscheidt het onderwijs zich ook van
open leertrajecten enkwalificaties. We
hebben vandaag inderdaad wel (technologische) middelenom onderwijsop heel andere wijzen te organiseren die niet langer gebonden zijn aan
vastgelegde tijden en plaatsen, maar die flexibel inspelen op de individuele
behoeften van de leerlingen. Het (onderwijs)diploma verschuiftzo ook naar (deel-)kwalificaties die niet
langer exclusief door onderwijsinstellingen worden uitgereikt. Ook daar zit een
heel discours achter dat focust op de leerling die zijn persoonlijke
leerresultaten maximaal in rekening wil brengen.
Leerling als individuele klant en koning:
dienstverleningsperspectief
Vanuit het
dienstverleningsperspectief van waaruit de school meer en meer bekeken
wordt,wordt leren ook opgevat als het
verlenen van een dienst aan individuele klanten. De leerling-klant wordt
centraal geplaatst. Van zodra je in een dienstverleningssituatie zit, heb je in
zekere zin klanten. Van zodra je klanten hebt, heb je zeer specifieke criteria
om naar kwaliteit te kijken. Eén criterium is klantvriendelijkheid. In de
context van onderwijs wil dat zeggen dat je de leerling centraal plaatst. De
klant is koning, en tegenwoordig wil die klant een gepersonaliseerd product. Je
ziet dat bijvoorbeeld heel sterk in het streven naar evaluaties van de
leerkrachten en van de school door de leerlingenklanten.Ook daar zie je dus de focus op het centraal
plaatsen van de leerling, de leerling die wil dat er rekening wordt gehouden
met zijn persoonlijke behoeften.
Individuele talenten van elke leerling
benutten: sociaal-economisch perspectief
Ook vanuit
sociaal-economisch perspectief (kapitaal, efficiëntie, innovatie, creativiteit)
kijkt men vaaknaar het onderwijs als
een middel om menselijk kapitaal van elke leerling tot ontwikkeling te brengen.
Geen enkel talent mag onbenut of onderbenut blijven. Elke leerling waarbij het
talent niet tot ontwikkeling wordt gebracht, is economisch verlies. Iedereen en
alles moet gemonitord worden en iedereen krijgt een voortdurende feedbackin functie van zo efficiënt mogelijk
inzetbare leerresultaten.
Scholen en
onderwijsinstellingen worden op die manier een soort leerfabrieken.Wellicht niet meer de industriële leerfabriek
waar massaproductie plaats vond, maar innovatiegerichte labos waar
gepersonaliseerde producten worden afgeleverd. Het centraal plaatsen van de individuele
leerling is hier dan ingegeven door economische motieven. Aan dit perspectief
zit natuurlijk ook een sociaal kantje. Er mag geen talent onbenut blijven.
Schoolse vormingin het gedrang
Voor het schools
leren reserveren we graag de term vorming, schoolse vorming. De school is de
plaats waar we de leerlingen middelen aanreiken om zelf vorm te geven aan de
toekomst. Om een concreet voorbeeld te geven: de school is niet de plaats om
onze moedertaal te leren, maar wel om de grammatica van de moedertaal te leren,
om te leren lezen en schrijven.Het gaat
erom leerlingen geletterd te maken in een bepaald vak of beroep, om het
aanreiken van middelen om zich tot een vak of een beroep te verhouden,
materialenkennis, de uitrusting die je gebruikt om iets te doen, de technieken,
de machines, maarook om inzicht in de
relatie tussen een beroep en de samenleving, de organisatie van economie.
Vandaag zeggen bedrijven dat ze heel specifieke vaardigheden zelf goed ofbeter en efficiënter kunnen aanleren dan de
school.Maar de gelegenheid tot vorming
ontbreekt er veelal. Op school gaat het om voldoende basisvorming, ook inberoepsgericht onderwijs.
Furedi over therapieindustrie en jongeren; & Feys over therapeutisering van het onderwijs
Furedi over the therapy industry is in danger of screwing up our kids - en Feys over therapeutisering van het onderwijs
(cf therapeutisering van het onderwijs - b.v. in ervaringsgericht onderwijs van Laevers/CEGO : bevrijdings- en genezingsprocessen & dictatuur van welbevinden, in 3 ZILL-leerplannen over persoonsvorming, in ... Zie deel 2)
Deel 1 : Furedi over therapy industry en jongeren
Furedi: "Anxiety is an intrinsic part of the human experience. Since the rise of modernity, commentators in every era have described theirs as an Age of Anxiety. Anxiety refers to the concerns and worries people have about the future, and about uncertainty. For centuries, theologians, philosophers and healers have discussed the debilitating effects of anxiety. At times, what we now know as anxiety was referred to as melancholia, or even a kind of hysteria. From the late 19th century onwards, extreme forms of anxiety started to be diagnosed as psychological conditions.
Until the latter part of the 20th century, this medicalisation of anxiety remained relatively restrained. ...The growing trend for redefining the problems of life as issues of mental health has had a particularly pernicious effect on children and child development. Since the late 1970s, there has been a creeping tendency to portray children as uniquely vulnerable to emotional damage. Before then, it was commonly believed that children could recover their strength and resilience in the aftermath of an emotionally difficult experience. But in the late 20th century, in line with the expanding medicalisation of everyday life, society became preoccupied with the apparent fragility of childhood.
It was at this point that the idea that mental illness is a common feature of childhood started to gain resonance. In the decades that followed, more and more children came to be diagnosed with a psychiatric illness. This trend was particularly striking in the US, where an estimated 575,000 children were diagnosed with anxiety disorders in the year ending March 2002 136,000 of them under the age of 10.
By the turn of the 21st century, Britain was catching up with the US when it came to the medicalisation of children. Back in 1999, Dr Jennifer Cunningham, a community paediatrician from Glasgow, informed me that mental health is defined so widely that any child who has a normal reaction to adverse circumstances [in their life] is now assumed to have mental-health problems. The tendency for interpreting the troubles and anxieties of childhood through the prism of mental health has now become a dogma, and worse, it is a dogma through which the young are socialised. Childrens mental health is frequently talked about as if it were a condition that needs to be improved in to order to save the child from psychiatric problems later in life. Consequently, the normal apprehensions of school pupils are now regularly viewed as medical or mental-health problems.
Deel 2 Therapeutisering van het onderwijs: Bevrijdingsprocessen; dictatuur van welbevinden en feel-good-curriculum; bevrijding onderdrukte leerling & pedagogische incest
1 Inleiding over bevrjjdingsprocessen & overzicht bijdrage
Bevrijdings- en genezingsprocessen in EG(K)O & motorische ontlading van agressie
De therapeutiserende benadering van het onderwijs komt heel duidelijk tot uiting in de theorie over de zgn. 'bevrijdingsprocessen', een van de belangrijkste pijlers van het EG(K)O.
Laevers schreef hieromtrent: "Via een ervaringsgerichte dialoog proberen we kinderen te bevrijden uit de emotionele moeilijkheden waarmee ze te kampen hebben. We spreken dan in termen van 'bevrijdingsprocessen' bij kleuters. Het gaat hier op de eerste plaats om de drie à vier probleemkleuters die je wel in elke klas kan aantreffen. Daarnaast zal men ook bij de andere kleuters de noodzaak ontdekken om hulp te bieden bij het verkennen van diepere gevoelens.
Laevers: "We spreken hier over 'genezingsprocessen'. Het kind wordt geholpen om over een emotionele hindernis heen te komen. Naarmate je als kleuterleidster meer en meer tot de eigen leefwereld van kleuters probeert door te dringen, merk je dat tal van kinderen signalen uitzenden van moeilijk te verwerken emoties. We denken aan de kleuter die zich achtergesteld voelt bij de komst van een broertje of zusje; de kleuter die geen zelfvertrouwen heeft; de kleuter met zijn onuitputtelijke honger naar aandacht en affectie; de agressieve kleuter" (Werkboek voor een ervaringsgerichte kleuterklaspraktijk, 1981, p. 10-11).
Kinderen en jongeren lijken niet langer meer in staat zelfstandig met moeilijke momenten in hun leven om te gaan. Het (jonge) leven wordt afgeschilderd als een aaneenschakeling van ernstige risicos en van emotionele stress die vragen om counseling en therapie en om andere vormen van tussenkomst. Bij de therapeutische interactie worden de leerlingen gepercipieerd en behandeld alsof ze op het spreekuur van een psychiater zijn.
Ook in het verslagboek van het 'Forum Basisonderwijs' over zorgverbreding (1994, p. 137) onderstreepte Laevers nog eens het belang van bevrijdingsprocessen.
Voor de aanpak van agressieve kinderen raadde Laevers aan om te werken met de methodiek van de 'motorische ontlading': opgekropte spanningen moeten een ontlading vinden. Dit afreageren kon volgens hem o.a. via het laten kloppen op de timmerbank, het laten slaan op dozen
Deze kindvolgende 'ontladingstechniek' is wetenschappelijk al lang achterhaald en bevordert enkel de toename van agressie ook bij de observerende medeleerlingen. Op andere plaatsen lezen we dat het bij bevrijdingsprocessen de bedoeling is dat kinderen weer voeling krijgen met hun ervaringsstroom, oorspronkelijk aanvoelen. In de traditie van de anti-autoritaire schoolbeweging en van Carl Rogers zouden jonge kinderen door hun opvoeding en vele frustraties al vaak vervreemd zijn van hun ervaringsstroom. De leerkracht moet via zijn therapeutisch optreden de band met de ervaringsstroom herstellen.
---------- Bijlage
1.1 Ego-centrisch welbevinden en voorkomen van falen
Een goede leerkracht is volgens het EGO en de welbevindenbeweging in de eerste plaats begaan met het momentaan welbevinden en de persoonlijke verwachtingen van de leerling; het kind moet leren als leuk ervaren en men moet frustraties vermijden. Dit was ook de centrale gedachte binnen de onderwijsvisie van minister Vanderpoorten. Laevers stelde onlangs nog dat het heel slecht gesteld is met het welbevinden in het S.O.:"de lessen sluiten immers niet aan bij wat de kinderen boeiend vinden. Het S.O. is nog steeds leerstof- en prestatiegericht. Het leren is er te abstract, er moet meer aandacht gehecht worden aan de 'intuïtieve intelligentie', aan het concrete (Annemie Eeckhout, 'Onderwijs fnuikt de creativiteit', Het Nieuwsblad, 26.04.06).
'Welbevinden' is een toverwoord waarmee je vele richtingen uit kan. Binnen het EGO betekent het minder eisen stellen aan de leerling, soms ook ingaan op zijn allerindividueelste wensen. Van Herpen directeur CEGO-Nederland illustreerde onlangs het bevorderen van het 'welbevinden' met twee klassituaties. In een eerste casus kreeg een leerling die meer zin had om verder in een Harry Potter-boek te lezen dan de wiskundeles te volgen, de toestemming om de les wiskunde niet te volgen. Zon onmiddellijke beloning verhoogt volgens Van Herpen zijn actueel welbevinden. De tweede illustratie luidde: "In de evaluatiekring vertelt Henk (10 jaar) dat hij voor de zoveelste keer niet goed heeft gewerkt in de rekenhoek. Hij weet dat het ook aan hemzelf ligt. Hij neemt niet het initiatief om een andere plaats te zoeken als hij gestoord wordt. Hij merkt op dat hij in de taalhoek meestal veel beter werkt. Volgens Henk ligt dit aan de opstelling van de werktafeltjes in die hoek. Hij komt met het voorstel om de opstelling van de tafeltjes in de rekenhoek te veranderen. De leerkracht neemt dit voorstel op en vraagt Henk of hij morgen een plattegrondje wil maken van de rekenhoek met de opstelling die hij daar graag ziet. Henk gaat hiermee akkoord. Enige dagen later is de nieuwe opstelling in de rekenhoek naar Henks wens gerealiseerd" (Van Herpen, EGO, JSW, april 2006). Ook volgens CEGO-medewerker Luk Bosman moet men de leerlingen secundair onderwijs voortdurend vragen wat ze zinvol en wenselijk vinden.
Een 'gewone' onderwijzer heeft geen tijd in het voortdurend bespreken van de allerindividueelste wensen van elke leerling. Verder is stellen van eisen een belangrijke zaak; een leerling kan zich bijvoorbeeld niet zomaar onttrekken aan de wiskundeles. In de klassieke opvatting moet een school vooral begaan zijn met de leerprestaties, met het eisen van inspanningen vanwege de leerlingen ook voor dingen die niet zomaar 'leuk' zijn.
De EGO-knuffelpedagogiek komt ook tot uiting in het feit dat het EGO zich overmatig wil moeien met het gevoelsleven van de leerling en die leerling op dit vlak als uiterst kwetsbaar en gekwetst beschouwt. De leerkrachten moeten de onzekere, onderdrukte, angstige, gestresseerde leerling uit zijn affectieve ellende bevrijden. Laevers spreekt over bevrijdingsprocessen en een leraar moet zich therapeutisch opstellen; hij overbeklemtoont de kwetsbaarheid van het kind. De Engelse socioloog Frank Furedy drukt het zo uit: "In sommige Amerikaanse klassen draagt elk kind een T-shirt waarop staat: 'I'm special.' Geen enkel kind mag falen, ze worden niet meer geconfronteerd met echte uitdagingen. Op die manier isoleer je hen voor alles wat vreemd of eigenaardig of potentieel bedreigend is, je leert hen niet meer wat mislukken is. En zo ontneem je hun de mogelijkheid om te leren wat het betekent mens te zijn. Risico's nemen hoort daar nu eenmaal bij (J. De Ceulaer: 'Iedereen is kwetsbaar, 'KNACK, 24.10.04).
1.2 Verdiend welbevinden
De voorbije 15 jaar hebben we geregeld kritiek geformuleerd op het centraal stellen van het 'onmiddellijk welbevinden' van de leerling door Laevers, door topambtenaren, door minister Vanderpoorten, door een aantal onderwijskundigen Vanderpoorten poneerde al in haar eerste 'beleidsnota' dat het welbevinden centraal moest staan en niet het leren: "Het verwerven van kennis is niet langer de hoofdopdracht van ons onderwijs" (p. 68). Leren op school moest volgens haar vooral als 'leuk' en zeker niet als 'lastig' ervaren worden. Vanderpoorten kreeg dan ook geregeld de kritiek dat ze met haar maatregelen en keuze voor de knuffelpedagogie de leeropdracht en het gezag van de leerkrachten, directies en besturen aantastte.
We besteedden in Onderwijskrant veel aandacht aan de vele nefaste gevolgen van het overmatig beklemtonen van het 'momentaan welbevinden'. We schreven o.a: "Een school die werkkracht en diepere arbeidsvreugde wil stimuleren moet geleidelijk langs methodische weg en met zachte hand een overgang bewerkstelligen tussen onmiddellijk, oppervlakkig plezier (= voel-je-goed-nu welbevinden, presenteïsme) en een diepere tevredenheid (arbeidsvreugde) die moeilijker te bereiken is dan onmiddellijk en oppervlakkig plezier, maar tot een diepere en duurzamere voldoening (welbevinden) leidt. Een echte school streeft meer het welbevinden en beloning op termijn na dan het onmiddellijk welbevinden. Op enige afstand bekeken zijn veel leerlingen overigens het meest tevreden over veeleisende leerkrachten waarbij ze veel geleerd hebben." Vooral de vaststelling dat men na een inspanning iets gepresteerd heeft, bevordert o.i. het zelfvertrouwen en het gevoel van 'verdiend welbevinden'. Uit de ervaring en uit onderzoek blijkt dat vooral activiteiten waarvoor mensen moeite moeten doen om ze tot een goed einde te brengen veel meer bevrediging schenken dan de genoegens die je zonder noemenswaardige inspanning kunt verwerven.
1.3 Overzicht bijdrage
In deze bijdrage diepen we deze thematiek verder uit vooral aan de hand van recente publicaties waarin het gedachtegoed van Laevers en van de 'welbevindenbeweging' in het algemeen sterk ter discussie staan. In punt 2 laten we vooral prof. Hans Van Crombrugge aan het woord over 'de dictatuur van het welbevinden' die ook centraal staat in het onderwijspedagogisch onderzoek. Vervolgens beschrijven D. Ravitch en B. Lerner de 'welbevindenbeweging' en het fundamentele verschil tussen het 'onmiddellijk en oppervlakkig welbevinden' à la Laevers (= het leuk hebben in klas) en het 'uitgesteld' of 'verdiend welbevinden' en zelfvertrouwen dat men op termijn verwerft na een volgehouden inspanning om nieuwe kennis of vaardigheden te verwerven. In punt 4 formuleert prof. Maureen Stouts haar kritiek op het zgn. 'feel-good-curriculum'. We hebben het ten slotte over de psychotherapeutiserende benadering waarbij van leerkrachten verwacht wordt dat ze voortdurend inbreken in de gevoelswereld van de leerling, de leerling 'bevrijden' uit hun angst, stress, agressie en het verloren contact met zijn zgn. ervaringstroom herstellen.
2 Dictatuur van voel-je-goed-nu welbevinden
2.1 Welbevinden en leuk-zijn als dé pedagogische norm
In zijn recente lezing op de COV-studiedag (Kortrijk, 05.04.06) stelde prof. Van Crombrugge dat Vlaamse pedagogen, onderzoekers en beleidsmensen al te weinig het belang van de initiatie in de cultuur en het stellen van eisen beklemtonen, maar vooral het bevorderen van het welbevinden van de leerling. Het pedagogisch gebeuren en het bevorderen van een goed leerklimaat wordt veelal versmald tot de vraag "hoe bevorderen we het (onmiddellijk) welbevinden van de leerling?"
Bij onderwijsveranderingen gelden als pedagogische norm en criterium veelal ook het zich goed voelen van de leerling. Dit laatste stond ook centraal in het beleid van minister Marleen Vanderpoorten en in rapporten van veel beleidsadviseurs. Ook in het onderwijspedagogisch onderzoek van de voorbije jaren ging de aandacht volgens Van Crombrugge eenzijdig naar onderzoek omtrent het welbevinden van de leerlingen. Hij verwees in dit verband naar de studie van professor N. Engels, T. Aelterman e.a. "Graag naar school. Een meetinstrument voor het welbevinden van leerlingen in het secundair onderwijs", 2004, Brussel, VUBpress. De onderwijskundigen onderzoeken "hoe de leerlingen de schoolcultuur beleven en dit wordt onmiddellijk gekoppeld aan het welbevinden van de leerling: waar voelt de leerling zich het best. De vraag naar de meest waardevolle schoolcultuur wordt vertaald in de vraag naar het schoolklimaat waar het kind zich het best in zijn vel voelt. Vragen die peilen naar het schoolklimaat luiden dan: 'Kan er op jouw school al eens gelachen worden?', 'Ben je tevreden over de schoolsfeer?', 'Heb je de indruk dat de school hiervoor voldoende inspanningen levert?', "Is er voor jou voldoende afwisseling tijdens de schooldag' (Voorbij schoolklimaat en welbevinden, Schoolwijzer, 22.04.06). Terloops: ook in vragenlijsten waarbij scholen peilen naar de beoordeling van het schoolgebeuren door de leerlingen, valt ons op dat veelal gevraagd wordt: 'Vind je wiskunde een leuk vak' en zelden of nooit: 'vind je wiskunde een belangrijk vak'? Moet rekenen even leuk zijn als sport en spel, vrij lezen ?
2.2 Onderwijs moet (niet) per se leuk zijn
Van Crombrugge poneerde verder: " Als we kijken naar de geschiedenis van onderwijspedagogische ontwikkelingen, dan kunnen we vaststellen dat het welbevinden van de leerling van een voorwaarde voor goed onderwijs meer en meer motief en norm is geworden. Men heeft de laatste jaren zoveel nadruk gelegd op dat voortdurend zich aanpassen van de leerkracht met als enige norm het welbevinden van de leerling, dat men dreigt te vergeten waar het in het onderwijs om gaat: cultuur. Cultuur zowel als schoolcultuur die de fond vormt voor het welbevinden van de leerkracht en dat van de leerling, maar ook cultuur als datgene wat in het onderwijs al doorgevend verwerkelijkt wordt met als doel de leerlingen te vormen." Men zou ook kunnen stellen dat de belangrijkste taak van het onderwijs de cultuuroverdracht via de leermeester aldus in het gedrang komt.
De leerkracht die vroeger zijn gedrag bijstelde, deed dat niet in de eerste plaats om zijn les plezant of aangenaam te maken, maar "op grond van zijn ervaring dat zijn methode van lesgeven niet werkte, dat hij er niet in slaagde de leerling te brengen tot het doel dat de leerkracht zich gesteld had (of beter geacht werd na te streven). Het motief was en bleef dat de leerling zich bepaalde zaken die wij als volwassenen belangrijk vinden voor zijn opvoeding zou eigen maken. Ervaringsgerichtheid, levendig maken waren enkel middelen daartoe. Het motief was niet dat de leerling zich goed zou voelen, niet dat hij niet gefrustreerd mocht worden, niet dat hij zich nooit eens zou vervelen. De norm voor pedagogisch verantwoord onderwijs was nog niet dat de leerling zich altijd en overal zou amuseren en zich goed in zijn vel zou voelen." Volgens van Crombrugge werd het onmiddellijk welbevinden vroeger niet als hét doel van het onderwijs gezien, maar hoogstens als een van de voorwaarden of aandachtspunten. Men ging er ook niet van uit dat onderwijs per se en steeds leuk kon zijn; men moest voldoende eisen stellen aan het kind en de leerling moest ook leren om te volharden, om door een zure appel te bijten.
2.3 Welbevinden bij Aelterman en co
Van Crombrugge verwees in dit verband ook naar de modieuze opvatting van prof. Tonia Aelterman (RU Gent) in haar bijdrage 'Opvoeding en school ' in H. Van Crombrugge (red.). Opvoedend Onderwijs (2001, Gent, Academia Press). Ook in de visie van Aelterman staan het welbevinden en de 'leerlinggerichtheid' centraal. Aelterman beschrijft en onderschrijft de visie in de DVO-tekst uitgangspunten bij de 'basiscompetenties' voor aanstaande leerkrachten waarin resoluut gekozen wordt voor 'leerlinggericht onderwijs' als dé emancipatorische opdracht voor de school. Hierbij wordt de pedagogische kernopdracht van het onderwijs losgekoppeld van leerinhoud en cultuuroverdracht.
"Het eerste wat Aelterman als pedagogische opdracht van de leerkracht aankruist, is 'de aandacht voor het welzijn van de leerling als persoon. 'Welbevinden op school drukt', aldus Aelterman, 'een positieve toestand uit van het gevoelsleven Daarbij is de 'sociaal-emotionele' begeleiding van de leerlingen heel wezenlijk. Aandacht voor de emotionele noden van de leerling verwijst dus vooral naar een positief leefklimaat op school." Aelterman reduceert weliswaar onderwijs niet tot deze 'coaching', maar ons punt is dat het pedagogische van het onderwijs omschreven wordt als de aandacht voor het welbevinden van de leerling, het tegemoetkomen aan zijn behoeften, het scheppen van een aangenaam leerklimaat. Aelterman schrijft: 'De pedagogische basis van het leraarschap gaat om de wijze waarop de leraar de leerling als mens, als persoon benadert, los van de inhouden die het leerplan voorschrijft. Het gaat om de affectieve band tussen leraar en leerling, de zorg om zijn welbevinden en de ontwikkeling van een zingevend vermogen'." Ook CEGO-medewerker Luk Bosman stelt in zijn bijdrage over het S.O. de sociaal-emotionele begeleiding van de jongeren en de ontplooiing van de persoonlijkheid centraal (Participatief leren en onderwijzen, Impuls, maart 2006; zie ook bijdrage over EGO in S.O.). Aan de universiteit leerden we in de jaren zestig nog dat de kern van de pedagogische opdracht vooral te maken had met instructie en vorming (Bildung) en niet losgekoppeld kon worden van de leerinhoud.
3 'Voel-je-goed-nu' versus 'verdiend' welbevinden
Diane Ravitch, prof. historische pedagogiek, betreurt dat vanaf de jaren tachtig in de Verenigde Staten en elders 'een self-esteem movement' ontstond waarin zelfwaardering en welbevinden niet enkel als een middel maar ook als het ultieme doel beschouwd werden. Lage prestaties van de leerlingen zouden volgens de pedagogen en psychologen die deze visie propageren in de eerste plaats te wijten zijn aan een laag zelfvertrouwen en welbevinden: "alles dat aanleiding zou kunnen geven tot hogere school- resultaten hoge eisen, punten, examens, huiswerk, correctie van spelling hield een potentiële bedreiging in voor het zelfvertrouwen en het welbevinden van de leerling. De leerling moet zich vooral goed in zijn vel voelen" (Left Back. A century of failed schoolreforms, Simon & Schuster, New York, 2000). Het EGO situeert zich duidelijk binnen deze 'welbevindenbeweging'.
De Amerikaanse onderwijskundige Barbara Lerner betreurde in 1996 dat steeds meer pedagogen de indruk wekten dat 'momentaan welbevinden' de héfboom was voor het leerproces Zij maakte een groot onderscheid tussen 'feel-good-now self-esteem' (voel je goed nu-welbevinden à la Laevers) en anderzijds 'earned self-esteem' (verdiend welbevinden), dat het resultaat is van productieve inspanning, doorzettingsvermogen en zelfkritiek (Barbara Lerner, SelfEsteem and Excellence: the Choise and the Paradox', The American Educator, Summer 1996). Er is o.i. een groot verschil tussen motivatie en arbeidsvreugde enerzijds en anderzijds het momentaan welbevinden iets op dit moment als leuk en ontspannend ervaren). Ook de Leuvense onderzoekster Bieke De Fraine stelde vast dat scholen met een meer prestatiegericht karakter precies een grotere tevredenheid vanwege de leerlingen uitlokten (zie paragraaf over prestatiegericht klimaat, doorzettingsvermogen en verdiend welbevinden op pagina 17 in dit Onderwijskrantnummer).
We mogen ons niet opsluiten in het presenteïsme, in het onmiddellijk welbevinden. Door de hoge eisen die destijds gesteld werden was ons 'onmiddellijk welbevinden' het als leuk ervaren van vraagstukken of huiswerk wellicht vroeger iets lager, maar het maken van leervorderingen leverde achteraf het nodige zelfvertrouwen en ('verdiend') welbevinden op. Onze meesters zagen de toename van het welbevinden en zelfvertrouwen vooral als een gevolg van het leerproces, van een geleverde prestatie. Ze gingen er van uit dat vooral de drang om zelfstandig nieuwe woordjes te kunnen lezen, de leesmotivatie bevorderde. Ze geloofden niet dat technische leesoefeningen 'leuk' en 'zinvol op zich' moesten zijn. Barbare Lerner schreef verder dat goed-bedoelde maar misleidende welbevinden-concepten ingebed geraakten in de schoolcultuur van tal van scholen en er een van de hoogste bedreigingen betekenen voor de leer-en leefkansen van de kinderen. Het nastreven van de leerdoelen wordt minder belangrijk dan het therapeutisch nastreven van het onmiddellijk welbevinden en succes.
4 Feel-Good Curriculum
4.1 Feel-Good Curriculum
In 2000 verscheen het boek The Feel-Good Curriculum: The Dumbing down of America's Kids in the Name of Self-Esteem. Prof. Maureen Stouts stelt in deze publicatie dat veel oude vanzelfsprekendheden het moesten afleggen door het centraal stellen van het self-esteem (de zelfwaardering) en het welbevinden van het kind. Self-esteem en welbevinden zijn volgens Stouts de nieuwe mantra geworden van veel opvoeders en leerkrachten en van een aantal ouders. Ze willen vooral voorkomen dat de leerlingen zich minder goed zouden voelen als ze minder presteren of zich te veel moeten inspannen. Een 'dumbeddown' curriculum is volgens haar het gevolg van het vooropstellen van het welbevinden en het selfesteem als belangrijkste doel en het willen vermijden van alle frustratie. In de 'knuffelschool' worden minder eisen gesteld om frustratie en minder momentaan welbevinden te voorkomen en de kinderen worden verwend.
In dit boek zoekt Stouts ook naar de roots van de 'self-esteem movement'. Deze gaan volgens haar terug naar de 'child-study' reform movement (S. Hall e.a.) die stelde dat de school kindgericht moest werken en niet vanuit klassieke disciplines en thema's. In de jaren dertig had de progressive education movement, met zijn beklemtoning van vrijheid van denken en handelen van de leerling, al een belangrijke invloed op het pedagogisch denken. Bovenop deze beweging kwam er vanaf de jaren zestig de psychotherapeutiserende beweging waarbij de interacties met de leerlingen steeds meer in psychotherapeutische termen gesteld werden en het rechtstreeks stimuleren van het zelfvertrouwen centraal staat. Dit alles samen betekende een radicale breuk met de meest typische kenmerken van de onderwijsgrammatica. Stouts schrijft: "The teacher is no longer respected for the unique skills and talents she brings to the classroom, and becomes nothing more than a caretaker, baby sitter, or counselor for kids who spend their time learning about their feelings and experiencing encounter groups".
4.2 Vermijden van frustraties
De goedbedoelde maar slecht doordachte beklemtoning van het welbevinden en het zelfvertrouwen van de leerling los van het feit of hij het al dan niet goed doet, hindert de vorming van de leerling op tal van manieren: "He becomes narcissitic, doesn't under stand his role in the larger community, doesn't learn the relationship between cause and effect, action and consequence in everything from pop quizzes to moral standards. We geven de kinderen aldus geen echte opvoeding; we onthouden hen wat ze nodig hebben. Omwille van het self-esteem durven we de kinderen niet veel eisen meer stellen.
4.3 Overbescherming 'kwetsbare' kind
Probleemgedrag bij kinderen wordt volgens Stouts "ook veel te vlug op naam gebracht van aangeboren defecten zoals ADHD e.d. en te weinig in verband gebracht met een te lakse en verwennende opvoeding. Op die vergoelijkende manier helpen we de kinderen niet om verantwoordelijkheid op te nemen voor hun leerproces". Ook de Engelse socioloog Frank Furedy hekelt geregeld de neiging tot overbescherming en affectieve betutteling. Hij poneerde in een KNACK-interview: "Als je alle als kwetsbaar voorgestelde groepen binnen ons onderwijs optelt, heb je 120 procent. Iedereen wordt momenteel beschouwd als kwetsbaar. En als je dan vraagt waarvóór we zo kwetsbaar zijn, dan is het antwoord: voor álles. Zodra je kwetsbaarheid beschouwt als dé definiërende eigenschap van mensen, moet je hen tegen alles en nog wat beschermen" (J. De Ceulaer: 'Iedereen is kwetsbaar, 'KNACK, 24.10.04).
Volgens Stouts mogen kinderen zich best goed voelen in een leersituatie en mag een leerkracht situaties vermijden die echt nadelig zijn voor het zelfvertrouwen, maar al te vaak worden kinderen overbeschermd. Stouts stuurt aan op het zoeken naar een goede balans tussen presteren en momentaan welbevinden/self-esteem. Het is trouwens vooral via het kunnen gebruiken van kennis en vaardigheden dat je werkelijk zelfvertrouwen verwerft en geen leeg 'self-esteem'. Self-esteem zit op de rug van de leerprestaties. Kinderen moeten ook ervaren dat opvoeders en leerkrachten eisen stellen en voldoende sterk begaan zijn met hetgeen ze presteren.
M. Stouts besloot haar bijdrage aldus: "I'm not advocating that we go back to tying kids in chairs to get them to learn. I'm saying let's go back to some kind of common-sense ideas. I don't think there's any contradiction between being caring and being demanding. You can care about the emotional wellbeing of students and still expect the best of them. If we go to extremes, only the students lose." Stouts verwijst ook naar een grootscheeps onderzoek van 1986 dat besteld werd door 'The California Task Force on Self-Esteem' omtrent het belang van het self-esteem voor onderwijs en maatschappij. Niettegenstaande de meeste onderzoekers sympathiek stonden t.a.v. de self-esteem gedachte vonden ze weinig of geen correlatie tussen self-esteem en de vermindering van geweld op school, pesten, gebruik van drugs e.d.
Binnen het ervaringsgericht kleuteronderwijs van Laevers (EGKO) stonden naast het vrij initiatief en de milieuverrijking de pedagogische bevrijdingsprocessen centraal. Laevers sloot zich aan bij de (anti-autoritaire) mythe van het 'creatieve kind' dat onderdrukt en zelfs verminkt en geketend wordt door de beperkingen die opvoeding en onderwijs hem opleggen. Leerlingen worden als heel kwetsbaar en gekwetst getypeerd. Laevers schrijft: "Er zijn o.a. uit therapie-contexten voldoende aanwijzingen om te stellen dat elk kind in sterkere of minder sterke mate problemen doormaakt, die in de relatie met zijn opvoeders, i.c. de kleuterleidster geen erkenning vinden" (Laevers, F., Het EGKO, doctoraatstudie, KU Leuven, 1980, p. 107.) Volgens Laevers komt de leerkracht er niet toe zich in te leven in wat er zich affectief afspeelt in elk kind en door zijn belering onderdrukt hij op zijn beurt het kind.
De negatieve opvoedingsomstandigheden veroorzaken inperkingen van de (ervarings)mogelijkheden en vervreemding van de eigen ervaringsstroom. Leerkrachten moeten proberen die vervreemding ongedaan te maken "door 'emancipatie', door het proces van herstel van het contact met de oorspronkelijke beleving" (Cursus KU Leuven, 2002, p. 151). De EGO-visie van Laevers is zowel beïnvloed door de psychotherapeutische als de non-directieve beweging (Freud enerzijds, Maslow, Rogers, Holt anderzijds). Hierbij worden de onderwijsdoelen en de interacties met de leerlingen steeds meer in psychotherapeutische termen gesteld. Kinderen moeten worden behandeld als onderdrukte wezens die bevrijd moeten worden van hun ketenen, angsten en stress en terug voeling moeten krijgen met hun oorspronkelijke ervaringsstroom.
5.2 Ervaringsgerichte, empathische omgang
Volgens de EGO-visie moet de leerkracht veel aandacht besteden aan de omgang van de leerling met zijn gevoelens; ze moet hierbij frustraties proberen te voorkomen. De leerkracht weet volgens die EGO theorie ook precies wat er zich afspeelt binnen elke leerling en wat positieve en negatieve gevoelens zijn. We illustreren dit even aan de hand van een ervaringsgerichte dialoog à la CEGO-Leuven. In de bijdrage 'Pieter, je bent wéér ongehoorzaam geweest!" illustreert Annie Van Steen de theorie van de ervaringsgerichte dialoog waarbij de reflectie op de nare gevoelens van de leerling en op de eigen gevoelens in functie van het welbevinden en niet frustreren van het kind centraal staat (Kleuters en Ik, juni 1997).
Van Steen illustreert hoe men een moraliserende en frustrerende aanpak kan vervangen door een ervaringsgerichte. Een kleuterjuf analyseert achteraf haar tussenkomst waarbij ze een kind als 'ongehoorzaam' en 'koppig' terecht wees. We citeren even: "Gezien ik Pieter zag als een koppig kind dat zich verzette tegen mijn richtlijn, werd ik kwaad. Mijn boosheid deed me meteen reageren. Ik heb er eigenlijk niet over nagedacht wat in deze situatie de beste interventie zou zijn. Met boosheid in mijn stem heb ik toen gezegd: Pieter, je bent weer ongehoorzaam, nu ga je eerst opruimen in plaats van frisdrank drinken. Als Pieter enkele dagen later volop aan het bouwen is in de bouwhoek, reageert hij weer niet meteen op het signaal tot opruimen. Maar nu reageert juf Inge meer empathisch en ervaringsgericht: "Juf Inge gaat deze keer naar hem toe en zegt: 'Pieter je bent nog niet aan het opruimen.' Pieter zegt dat zijn kasteel nog niet af is. Dit gedrag geeft juf Inge dit keer geen boos maar eerder een blij gevoel omwille van zijn hoge betrokkenheid. Ze denkt heel even na en zegt dat zij begrijpt dat het niet prettig voor hem is om iets te moeten afbreken als het nog niet eens afgewerkt is. Nu moet hij wel stoppen maar ze stelt voor om straks, bij een volgend keuzemoment het kasteel verder af te werken. Pieter knikt tevreden."
We kunnen ons voorstellen wat dit betekent als je dit moet toepassen in een klas met twintig leerlingen. We geloven verder dat je totaal onzeker wordt als je als leerkracht niet zozeer het klassikaal belang viseert, maar de individuele gevoelens van 20 ego's. Dit is ook een typische uiting van knuffelpedagogie die alle vormen van frustratie bij de leerlingen wil vermijden.
De ervaringsgerichte omgang met de leerlingen heeft volgens Laevers alles te maken met het zich empathisch en 'vanuit het middenrif' inleven in elke leerling en met het therapeutisch begeleiden van de nare gevoelswereld van het kind. Vorming is op de eerste plaats het stilstaan bij en reflecteren op de gevoelens van leerlingen. De therapeutische autoriteit van de leerkracht berust op de vooronderstelling dat hij/zij precies weet welke emoties positief of negatief zijn, hoe elke leerling zich precies voelt en hoe men rechtstreeks kan inwerken op de nare gevoelens. Ze berust verder op de veronderstelling dat de leerkracht over de expertise beschikt om de gevoelens rechtstreeks te trainen en te dicteren hoe leerlingen zich moeten voelen. Furedy spreekt in deze context van emotionele conformiteit: mensen worden in een emotioneel keurslijf geperst. Het EGO heeft de mond vol van autonomie van de leerling, maar het EGO-zelfsturingsdiscours staat haaks op de EGO-bevrijdingsaanpak die zich voortdurend wil moeien met het eigen oordeelsvermogen en met de eigen gevoelens van de leerling.
5.3 Inbreken in gevoelens
Dirk Lorré, klinisch psycholoog RU Gent, wees op de grote gevaren en op de rolverwarring die ontstaan als de leerkracht naast de leraarsrol ook nog in sterke mate die van ouder en van 'psychiater' mag en moet opnemen en voortdurend moet inbreken in de gevoelswereld van de leerlingen. Dit is het gevaar dat volgens hem dreigt bij alle non-directieve en therapeutiserende schoolbewegingen, EGOincluis. Zo'n opstelling leidt volgens Lorré ook tot wantrouwen bij de leerlingen en tot een aantasting van de kwaliteit van het onderwijs (Lorré, D., De school als betovering', Caleidoscoop, mei 1991). De leerlingen appreciëren niet dat er voortdurend ingegrepen wordt op hun intieme gevoelens, dat de leerkracht zich voortdurend uitspreekt over hun affectieve identiteit en welbevinden, dat de afstand tussen wat er zich afspeelt op school en thuis te klein wordt, dat leerlingen gevraagd wordt zich uit te spreken over de medeleerlingen
Prof. Hans Van Crombrugge stelde in zijn al vermelde spreekbeurt dat hij het niet eens is met het voortdurend inbreken in de leefwereld en de gevoelens die het eigendom van de kinderen zijn; hij noemde dit zelfs pedagogische incest. De leerling heeft recht op een eigen leefwereld en op eigen gevoelens die voor de leerkrachten tot op voldoende hoogte een geheim blijven. Ook het voortdurend laten opbiechten van gevoelens is o.i. een vorm van 'pedagogische incest. We zouden het ook een soort aantasting van de privacy kunnen noemen. Die aantasting komt o.i. ook tot uiting waar Laevers verwacht dat de leerkracht ook het welbevinden van het kind in relatie met zijn ouders beoordeelt en quoteert. Die neiging om in te breken in de gevoelswereld komt ook tot uiting in de eindtermen vooral in het leerdomein 'sociale vaardigheden' waar geëist wordt dat we bij de leerlingen een groot aantal affectieve en sociale houdingen nastreven, maar ook tegelijk afdwingen, controleren en rapporteren. Bij een aantal toepassingen van de 'Axenroos' van Cuvelier is ook sprake van verregaand inbreken in de gevoelswereld van de leerlingen.
6 Besluit
Op het vlak van de cognitieve ontwikkeling overschat Laevers de innerlijke groeikracht en zelfsturing; op affectief vlak overbeklemtoont hij de kwetsbaarheid van het kind en het vermijden van frustraties. Wijzelf en vele anderen beklemtonen het belang van het verdiend welbevinden dat vooral het gevolg is van inspanningen waarbij obstakels overwonnen worden. Leerkrachten bevorderen dit soort welbevinden en zelfvertrouwen door hun enthousiasme voor de leerinhoud (kennis, vaardigheden, voorbeeldige gedragingen van mensen ), door het creëren van een ontspannen leerklimaat humor incluis, door hun degelijke instructie, door het leren uitstellen van de onmiddellijke behoeftebevrediging en het verhogen van het doorzettingsvermogen, door het expliciteren en appreciëren van de gemaakte vorderingen Het zijn allemaal zaken die ingaan tegen het overaccentueren van het momentaan welbevinden, de onmiddellijke beloning, de allerindividueelste verlangens en betrokkenheid, de speelschool, de do-it-yourself-pedagogiek.
Mensen die zich moeten en willen inspannen en bevlogen met de brede wereld bezig zijn, zijn verder minder bezig met hun ego, hun eigen gevoelens en probleempjes. Het ontdekken en ontwikkelen van de eigen sterke kanten en van een betrokkenheid op de wijde wereld, bevordert tegelijk een optimistische en wereldbetrokken levenshouding. Een egogecentreerde en pamperende aanpak à la Laevers levert een maatschappij van eigengereide, verwende en zelfbetrokken 'ego's' op en te weinig mensen die verder kijken dan hun allerindividueelste verlangens en ervaringsstroom.
Pleidooi voor een uitgebalanceerd curriculum kleuteronderwijs, met meer aandacht voor leerkrachtgestuurde activiteiten & pre-academische vaardigheden Haaks op eenzijdig ervaringsgericht kleuteronderwijs van Laevers en CEGO-Leuven
Pleidooi
voor een uitgebalanceerd curriculum kleuteronderwijs, met meer aandacht voor leerkrachtgestuurde
activiteiten & pre-academische vaardigheden Haaks op eenzijdig ervaringsgericht kleuteronderwijs van Laevers en CEGO-Leuven
1Inleiding en probleemstelling
In TIMSS-2015 wordt betreurd dat ons Vlaams
kleuteronderwijs te weinig aandacht besteedt aan aanbodgerichte activiteiten en
pre-academische vaardigheden voor lezen, rekenen, ... In ons kleuteronderwijs er opvallend minder aandacht voor cijfers en
letters dan in andere landen, zegt onder- zoekster Margo Vandenbroeck (KU
Leuven), die meewerkte aan de Vlaamse analyse van TIMSS: Leren lezen en
schrijven b.v. behoort bij ons veel strikter tot het lager onderwijs (De
Standaard, 30 november 2016). Vlaanderen bengelt bijna helemaal onderaan de
rangordening wat de voorbereiding van de kleuters op het eerste leerjaarbetreft.
Prof.
Wim Van den Broeck reageerde instemmend: "Volgens TIMSS doet Vlaanderen het erg slecht
qua voorbereiding op de lagere school. Dit is een erfenis van de ervaringsgerichte
aanpak (CEGO-Leuven & Ferre Laevers).
Zon aanpak creëert vooral ook sociale ongelijkheid." Het Vlaamse
ontwikkelingsplan voor het kleuteronderwijs verwacht opvallend minder van de
kinderen op het einde van de kleuterschool dan in de meeste landen..Er staat ook geen woord inverband met de nood aan intensief
NT2-onderwijs voor anderstalige leerlingen. In Denemarken, Finland ... wordt
veel aandacht besteed aan NT2.
De ontwikkelingsdoelen voor het kleuteronderwijs zijn in
het Vlaams Ontwikkelingsplan 1998 opgesteld
vanuit een overwegend kindvolgend ontwikkelingsmodel, in het Engels vaak
child-development- of developmental-constructivist, of whole-child approach
genoemd. De invloed van de Ervaringsgericht kleuteronderwijs (EGKO) van Ferre
Laevers was hier vrij groot. De koepelverantwoordelijke voor het
ontwikkelingsplan van 1998, An Cardinael, zei me onlangs dat zij inmiddels
besefte en betreurde dat de opstellers destijds ten onrechte voor het kindvolgend
ontwikkelingsmodel kozen.
De ontwerpers van de ontwikkelingsdoelen en
ontwikkelingsplannen hielden 20 jaar geleden geen rekening met de vele
pleidooien voor een meer gebalanceerde en intentionele aanpak, waarbij ook
ruimte was voor aanbodgerichte programmas voor taal- en
woordenschatontwikkeling, voorbereidend lezen, beginnend rekenen ... De klok
werd zelfs teruggedraaid. Jammer genoeg is dit ook het geval met het recente
ZILL-ontwikkelingsplan. In een bijdrage in school+visie vanmaart 2015 pakt ZILL meer dan ooit uit de
zgn. ontwikkelingsgerichte aanpak in het ontwikkelingsplan van 1998. Enkel
het huidige ontwikkelingsgericht concept van het ontwikkelingsplan zou ten
volle hetopvoedingsproject van het
katholieke onderwijs ondersteunen.Ook
de lagere school moet volgens ZILL in de toekomst ontwikkelingsgerichtwerken als in de kleuterschool. Gelukkig werken heel wat kleuterleerkrachten
al op vandaag meer gericht dan in het oude en nieuwe ontwikkelingsplan.
50 jaar geleden lazen we met veel instemming al een
studie waarin het kindertuin- of 'child development'-model' scherp bekritiseerd werd door de professoren
Sullivan, Reidford, Engelman en Ausubel (P. Reidford, ed., Psychology and the
Early Childhood Education', 1966, Ontario Institute for Studies in Education).
We hebben nooit begrepen dat prof. Ferre Laevers vanaf 1976 met zijn
ervaringsgericht kleuteronderwijs (EGKO)geen rekening hield met de vele kritiek die 50 jar geleden toen al te
beluisteren viel. Die kritiek stimuleerde me om van bij de start afstand te
nemen van het EGKO en er veel bijdragen in Onderwijskrant aan te besteden In
het leerplan wiskunde katholiek onderwijs 1998 schreef ik een stukje over
rekenen in het kleuteronderwijs waarin ik wel aandrong op een meer intentionele
aanpak i.p.v. ontwikkelingsgerichte. Dit stond haaks op het Ontwikkelingsplan
voor het kleuteronderwijs.De
ZILL-architecten stellen nu dat ze die tegenstelling wegwerkten, door mijn
aanbeveling gewoon te schrappen..
In tal van studieswerd ook de voorbije jaren en maanden aangetoonddat zon ontwikkelingsgericht
kleutercurriculum minder effectief is dan een meer uitgebalanceerd en rijker
curriculum, een mengeling van kindgerichte en aanbodgerichte activiteiten die
in steeds meer landen wordt toegepast. Zon evenwichtige en
uitgebalanceerdeaanpak bevordert meer
gericht de taal-en woordenschatontwikkeling, het beginnend lezen en rekenen
...,en tegelijk ook attitudes die
belangrijk zijn voor de schoolrijpheid: concentratie- en doorzettingsvermogen,aandachtig leren luisteren,gerichtheid op de leerkracht en de
medeleerlingen ...Verderop stellen we
een groot aantal recente studies voor.
De grote aandacht momenteel in veel landen voor het
kleuteronderwijs heeft ook veel te maken met het feit dat wellicht de
belangrijkste aangrijpingspunten voor het bieden van meer ontwikkelingskansen
vooral ook voor kansarme kinderen zich situeren op he niveau van het
kleuteronderwijs.Het verontrust ons dan
ook ten zeerste dat de sector kleuteronderwijs nauwelijks aan bod kwam in het
debat van de voorbije jaren over de nieuwe eidntermen/leerplannen en de
toekomst van het Vlaams onderwijs.
2 Belang
pre-academische kennis/vaardigheden & meer intentionale aanpak
2.1Gebalanceerde
aanpakken met aanbod gerichte ingrediënten & pre-academische vaardigheden
In wetenschappelijke publicaties maakt men veelal een
onderscheid tussen twee aanpakken: de zgn. child-development
of developmental-constructivist approach (soms ook whole-child genoemd), en de
meer uitgebalanceerde aanpak. De voorstanders van een ontwikkelingsgerichte en
kindvolgende aanpak vinden dat het vooral moet gaan om spel met materialen
(leerling-materiaal interactie zoals in de visie van Piaget), simulatiespel,
muzisch bezig zijn, exploreren, ... In dergelijke programmas krijgen gericht
woordenschatonderwijs en technische vaardigheden als letterkennis en
klankbewustzijn & voorbereidend rekenen nauwelijks een expliciet plaatsje.
Vrij spel in speelhoeken met materiaal staat centraal, with open-ended activities such as finger-painting, sand and water tables,
a dress-up corner, a puppet theatre, blocks, cars and trucks, and so on.
Teachers roles are primarily supportive rather than directive (R.
Slavin).
In eenrecent
rapport van Jenkins & Duncan
lezen we op p. 38: Whole-child curricula (sometimes termed global or developmental-constructivist) emphasize
child-centered active learning that is cultivated by strategically arranging
the classroom environment. Rather than explicitly targeting developmental
domains such as early math skills, whole-child approaches seek to promote
learning by encouraging children to interact independently with the equipment,
materials and other children in the classroom environment.
Volgens dit rapport is zon eenzijdige aanpak niet enkel
minder effectief, maar ook een moeilijk haalbare opdracht: Implementing a whole-child curriculum effectively takes considerable
skill on the part of the teachers. Each child engages with components of the
classroom environment in his or her own way, and the teachers task is to
support or scaffold learning with just the right amount of input not so
little that the child fails to learn, but not so heavy-handedly that the
childs interest in a given task disappears because of a teachers instruction.
Moreover, the sequence of inputs provided by the teacher should promote
cumulative development of academic or socio-emotional skills over the course a
goal that is perhaps most difficult of all to achieve.
Slavin
en Co omschrijven de uitgebalanceerde (= gematigde én-én)
aanpak zo: Gebalanceerde
programmascombineren de beste aspecten
van dezowel ontwikkelingsgerichte
benadering als de aanpak diezich op het
leren van specifieke vaardigheden richt.Een deel van de dag wordt besteed aan intentioneleactiviteitendie specifiek gericht zijn op het aanleren van taal en aanvankelijke
leesvaardigheden klassikaal of in groepjes.Veel aandacht gaat naar de planning van zowel leraargerichte als
kindgebonden activiteiten die bijdragen aan de vooruitgang in de richting van
specifieke taal- en geletterdheidsdoelen. De progressie van de leerlingen wordt
goed opgevolgd.(Chambers, Chamberlain,
Hurley, & Slavin, 2001).
In een recente reviewstudie van 32 programmas komen Slavin en Co tot een analoge conclusie
met betrekking tot geletterdheid (voorbereidend lezen) en algemene
taalontwikkeling.De onderzoekers stelden vast dat bij een meer intentionele en gebalanceerde
aanpak kleuters beter scoren op metingen van beginnende geletterdheid
(klankbewustzijn & letterkennis) en eveneens voor mondelinge taalontwikkeling
dan bij een ontwikkelingsgerichte (Chambers, B., Cheung, A., & Slavin, R.
,2015, Literacy and language outcomes of
balanced and developmental approaches to early childhood education: A
systematic review (zie Internet).
De kleuters die een gebalanceerd aanbod gevolgd hadden,
waren dus ook beter voorbereid op leren lezen,en hun mondelinge taalvaardigheid was ook beter: Early childhood programs that have a balance of skill-focused and
child-initiated activities programs had significant evidence of positive
literacy and language outcomes at the end of preschool and on kindergarten
follow-up measures. Effects were smaller and not statistically significant for
developmental-constructivist programs.
Een andere onderzoeksconclusieluidt:Kind-gecentreerd
onderwijs met veel vrije activiteiten leidt tot een te groteletterlijke en figuurlijkeafstand van de leerkracht.Als kleuters het grootste deel van hun tijd
in groepen doorbrengen om met elkaar te praten en te spelen,krijgen ze te weinig kans om b.v. nieuwe
woordenschat te leren en om hun uitspraak te corrigeren vanwege de persoon in
de klas die de Engelse taal beter beheerst. De leerkracht als taalmodel is uiteraard ook
uiterst belangrijk binnen NT2-onderwijs.
Ook de EURYDICE-studie
van 2009 pleit voor een gebalanceerde aanpak met een dosis aanbodgerichte
programmas (directed curriculum woordenschatontwikkeling, voorbereidend
rekenen en lezen, ...), die toeneemt naarmate de kleuters ouder worden (Early
Childhood Education and Care in Europe: Tackling Social and Cultural
Inequalities, 2009 ). Er wordt in die studie ook verwezen naar onderzoek van
Spiked e.a. (1998) waatin vastgesteld werd dat een meer gerichte aanpak best
kan samengaan met een positief socio-emotioneel klimaat in klas: There is no reason on why an orientation on
emerging school skills using authentic activities in which teachers
participate, cannot go together with a positive socio-emotional climate.
Inzake ttalonderwijs is het b.v. incidenteel leren van
woordenschat volstaat ook niet: In
general, emphazising explicit instruction is the best for beginning and for
intermediate students who have limited vocabularies (A. Hunt & David
Beglar, Current research and practice in Teaching Vocabulary, The language
teacher, januari 1998.) De meer gerichte en geleide activiteiten bevorderen ook
meer de executieve functies.
Analoge conclusies in de studie Learning in complex environments: the effects of background speech on
early word learning(McMillan, B.,
& Saffran, J. R. -2016. Child Development, 87(6), 1841-1855). Kleuters
hebben ook moeite om taal te verwerken in een rumoerige omgeving.
Achtergrondlawaai hindert kinderen om nieuwe woorden te verwerven. Dit lijkt
ons nogal evident. In sterk ontwikkelingsgerichte kleuterscholen à la
ervaringsgericht kleuteronderwijs van Ferre Laevers met veel vrij spel gaat het
er veelal lawaaierig aan toe. Dit is nog meer het geval alsmen een groot aantal kleuters van
verschillende leeftijd in & grote ruimte samen plaatst. Verderop in deze
bijdrage komen nog een groot aantal studies aan bod.
2.2 Standpunt lerarenopleider Johan Dewilde en
prof. Wim Van den Broeck
In Het weinige wat
we weten over effectief kleuteronderwijs is best schokkend (Kleutergewijs
20.06-2017) verwoordtde Vlaamse
lerarenopleider Johan Dewilde zijn
visie. We citeren even. Ons (Vlaamse)
brede curriculum (whole-child-aanpak à la Laevers)drukt een mensbeeld uit. Hoe meer je vanuit
de kinderen laat komen, hoe minder je gericht aan specifieke doelen op vlak van
bijvoorbeeld taal of wiskunde kan werken. Zon globale benadering op
kleuteronderwijs dat een breed gamma aan leerdoelen vooropstelt en actief leren
vanuit het kind propageert, lijkt de verschillen tussen SES-kinderen en andere
kinderen eerder te vergroten dan te verkleinen. Dat is een van de markantste
conclusies van een team van Amerikaanse onderzoekers dat een overzicht heeft
gepresenteerd van wat we weten over effectief onderwijs, onderwijs dat kleuters
veel doet leren.
Nu
blijkt dat b.v. de Amerikaanse whole-child curricula de aanzienlijke
prestatieverschillen tussen SES-kinderen en andere kinderen op vlak van taal en
rekenen wanneer ze met de kleuterschool (pre-K) starten eerder nog een beetje
vergroten dan verkleinen. Programmas met extra aandacht voor taal en of
wiskunde daarentegen verkleinen die verschillen aanzienlijk. Het gaat hier niet
om drilprogrammas maar om programmas aangepast aan de leeftijd van de
kinderen waarbij bijvoorbeeld dagelijks in kleine groepjes op een
gestructureerde maar speelse manier twintig minuten aan wiskundig denken
gewerkt wordt. De verschillen zijn bovendien van dien aard dat degenen die meer
op taal focussen ook wiskundewinst boeken en omgekeerd. Een recent blogbericht
van Clements (vermaard wiskunde-expert bij kleuters) en Sarama bevestigt
dergelijke kruiseffecten vanuit een wiskundefocus naar een bijkomende leerwinst
op vlak taal.
Ook de Brusselse psycholoog Wim Van den Broeck pleit al vele jaren voor een meer gerichte
aanpak in het kleuteronderwijs. In verband met het stimuleren van de executieve
functies pleitte hij in 2015op de
website van Klasse voor een dringende bijsturing.. Hij stelde dat de in
Vlaanderen veelal gepropageerde kindvolgende & ontwikkelings gerichte
aanpak ook belangrijke attitudes i.v.m. schoolrijpheiden executieve functies verwaarloost. We
citeren: Eén van de belangrijkste en
vergeten aspecten bij het schoolrijp maken is het belang van het leren richten
van de aandacht (o.m. op wat de juf klassikaal zegt). Ook het leren volhouden
en doorzetten tot een taak tot een goed einde is gebracht is een belangrijk
pedagogisch doel. De huidige ervaringsgerichte aanpak heeft deze essentiële,
schoolrijpheid bevorderende, aspecten verwaarloosd. Door voortdurend de nadruk
te leggen op het zelf kiezen van activiteiten, creëert men juist keuzedruk en
installeert men (ongewild) een voor- en afkeur van bepaalde activiteiten, die
de juf toch voor ieder kind belangrijk acht. Als de verwachting is dat alle
kinderen bepaalde taken of opdrachten aankunnen en ook echt uitvoeren, dan
creëert dat geen overdreven druk, maar precies een sterke gemeenschapszin die
alle kinderen motiveert om te leren.Conclusie
van Van den Broeck: Het zou goed zijn om
het doel van het kleuteronderwijs eens goed te herbekijken, maar dan liefst
vanuit een gedegen kennis van de historisch-maatschappelijke ontwikkelingen, de
wetenschappelijke kennis van de ontwikkeling van het kind, en niet op grond
van oppervlakkige ideologische stellingnamen.
Ook wij pleitten voor meer aandacht voor de executieve functies. In de literatuur
over het stimuleren van de executieve functies (EF) onderscheidt menvaak twee
categorieën: de eerste categorie bestaat uit vaardigheden die het denken
aansturen: plannen en organiseren, werkgeheugen, initiatief nemen,
gedragsevaluatie. De tweede categorie bevat vaardigheden die emoties en
gedragsregulatie aansturen: zelfbeheersing en inhibitie, emotieregulatie,
flexibiliteit. De twee categorieën worden ook wel de koude en de warme EF
genoemd.) In dit verband is b.v. het leren volhouden en doorzetten tot een taak
tot een goed einde is gebracht een belangrijke doelstelling
3The
Current State of Scientific Knowledge on (Pre-) Kindergarten Effects
Op zijn blog van 24 april 2017 bracht de Amerikaanse
onderwijskundige Daniel Willinghameen voorstelling van een heel recent
Amerikaans onderzoek naar de effecten van voorschools en vroegschools
onderwijs(=vve): The Current State of Scientific Knowledge on (Pre-)
Kindergarten Effects.
Willingham:Veel
studies wijzen uit dat kinderen die een divers palet van voorschoolse
programmas volgen, meer klaar zijn voor school dan kinderen die geen volgen.
De meeste vorderingen zien we op onderwijsgebieden als lezen, schrijven en
rekenen. Een kleiner aantal studies naar sociaal-emotionele ontwikkeling tonen
in het algemeen meer bescheiden vorderingen op die gebieden.
De programmas zijn niet allemaal even effectief. In de
succesvolste programmas kunnen verscheidene effectiviteitsfactoren meespelen.
Een effectief curriculumen het trainen
en richting geven aan leraren helpt. De basisconclusie luidt: Curricula die
zich op het hele kind richten slagen er onvoldoende in om geletterdheid,
rekenvaardigheid en zelfs sociaalemotionele vaardigheden te ontwikkelen.
Curricula die ook gericht zijn op vaardigheden als rekenen, lezen scoren veel
beter.
Uit onderzoek onder verschillende groepen kinderen blijkt
vaak dat economisch achtergestelde en tweetalige kinderen aan het eind van het
voorschools programma sterker vooruit zijn gegaan dan meer bevoordeelde
kinderen en kinderen die bedreven zijn in het Engels. Rijke en arme kinderen
zouden andere ervaringen hebben als ze geen voorschools onderwijs zouden
volgen, waarbij kansarme kinderen een kleinere kans hebben op een verrijkende
omgeving dan welgestelde kinderen. Academische en sociale leerresultaten zijn
ook niet alleen een product van ervaringen op school, maar ook van ervaringen
thuis of andere buitenschoolse ervaringen. Als die niet bijzonder verrijkend
zijn, hebben kinderen (in meer of mindere mate) baat bij vervangende
voorschoolse ervaringen. Onderzoekers stellen terecht dat dergelijke
programmas zich ruimschoots terugbetalen. Dat voorschoolse programmas minder
succesvol zijn voor het sociaal-affectieve domein heeft te maken met het feit
dat de erfelijke aanleg - b.v. temperament - hier een sterkere rol speelt dan
bij het lezen e.d.
4StudieNederlandse prof. P.L. Slot
Samenvatting vanrecente studie van P.L. Slot: Curriculum
voor het jonge kind : vanaf 3 jaar ook pre-academische vaardigheden (zie
Internet).
4.1Vooraf enkele basisconclusies
*Verschillende interventiestudies met kinderen tussen
drie en vijf jaar oud hebben aangetoond datcurricula gericht op taalontwikkeling, ontluikende geletterdheid en
gecijferdheid een positief effect hebben op leerresultaten in de betreffende
domeinen en op de leerresultaten in het eerste leerjaar. In veel landen wordt
hier meer aandacht aan besteed dan in Nederland.
*Verschillende internationale review- en
overzichtsstudies hebben laten zien dat met name vooral kinderen die het risico
lopen op een achterstand, zogenaamde doelgroepkinderen, veel baathebben bij een meer uitgebalanceerd aanbod
van activiteiten. Ook voor het bevorderen van de aandachtsfunctie en andere
executieve functiesgeldt dat
doelgroepkinderensterk blijken te
profiteren van het gestuurd aanbod van activiteiten i.v.m.
woorden-schatontwikkelingontluikende
gecijferdheid & geletterdheid.
*Ook ouders vinden het voor kinderen vanaf drie jaar
belangrijk dat er ook aandacht is voor de ontwikkeling van pre-academische
vaardigheden, zoals ontluikende geletterdheid en gecijferdheid.*Ze vragen ook aandacht vooralgemene leervaardigheden, zoals het uiten
van ideeën, vragen stellen, plannen, en nadenken over de omgeving/wereld,
bevorderen van concentratie en doorzettingsvermogen:de zogenaamde soft skills.In de bijlage gaan weuitvoerig in op deze interessante studie.
3.2Inhoudelijke invulling van het curriculum in
verschillende landen
De invulling van het curriculum-raamwerk verschilt van
land tot land, zowel in omvang als in inhoud. Zo telt het curriculum raamwerk
voor de Poolse preschool (voorziening voor 3-6 jarigen) zes paginas terwijl
het raamwerk van Mecklenburg-Vorpommern (een deelstaat in het oostelijk deel van
Duitsland) maar liefst 296 paginas telt. Hieruit kan geconcludeerd worden dat
de mate van detail en inhoudelijke uitwerking sterk verschilt van land tot
land.Sommige landen benoemen de
ontwikkelingsdomeinen als vakgebieden waar aandacht aan besteed moet worden
in het licht van het behalen van ontwikkelingsdoelen, zoals in Engeland,
Griekenland en sommige Duitse deelstaten. Terwijl andere landen ver blijven van
dit soort terminologie en het informele karakter van voorschoolse voorzieningen
benadrukken, zoals Denemarken.Sommige
landen spreken ook wel van leerervaringen of ontwikkelings- en leerdomeinen,
zoals Finland, Noorwegen en Portugal.
Over het algemeen blijkt de uitwerking van de curricula
vooral gericht op de hard skills vergeleken met de soft skills. Hoewel er
verschillen zijn in de accenten die gelegd worden. Zo wordt er momenteel in
Engeland een sterke nadruk gelegd op schoolrijpheid, en dus op de ontwikkeling
van pre-academische vaardigheden die het kinderen mogelijk maakt om later succesvol
te zijn in de maatschappij. (Tot voor kort was dit niet het geval). In Engeland
staan momenteel in de vroege jaren een aantal kerndomeinen centraal
(communicatie en taal, fysieke ontwikkeling, persoonlijke, sociale en
emotionele ontwikkeling). Naarmate kinderen ouder worden verschuift de aandacht
naar meer specifieke domeinen (geletterdheid, rekenen, begrip van de wereld,
expressie).
Wevoegen er nog
een verwijzing aan toe naar het huidige kleutercurriculum
in Frankrijk. In verband met voorbereidend/beginnen lezen vermeldt het
Franse kleuterleerplan o.a.: Discriminer
des sons - Reconnaître les lettres de l'alphabet et connaître les
correspondances entre les trois manières de les écrire: cursive, script,
capitales d'imprimerie. -Copier à l'aide d'un clavier.Ecrire son prénom en
écriture cursive, sans modèle.- Écrire seul un mot en utilisant des lettres ou
groupes de lettres empruntés aux mots connus.
I.v.m. beginnend rekenen lezen we: Dire la suite des nombres jusqu'à trente (i.p.v. tot 5 zoals in onze
ontwikkelingsdoelen.) Lire les nombres écrits en chiffres jusqu'à dix. -
Quantifier des collections jusqu'à dix au moins; les composer et les décomposer
par manipulations effectives puis mentales. Dire combien il faut ajouter ou
enlever pour obtenir des quantités ne dépassant pas dix.- Parler des nombres à
l'aide de leur décomposition. Volgens de Vlaamse ontwikkelingsdoelenmoet een kind op het eind van de
kleuterschool b.v. slechts tot vijf kunnen tellen.
Voor het kleuteronderwijs in Nederland is er geen
nationaal curriculum, maar zijn er wel kerndoelen en tussendoelen geformuleerd
voor ontwikkelingsdomeinen waar aandacht aan besteed moet worden op de
basisschool. Deze kerndoelen hebben betrekking op de inhoud, kennis en
vaardigheden in verschillende vakgebieden (zoals lezen, schrijven, rekenen,
natuur en technologie, kunstzinnige vorming en beweging), maar hebben ook
betrekking op meer algemene leerattitudes, persoonlijke en metacognitieve
competenties (zelfredzaamheid, burgerschap en samenwerking). Deze kerndoelen
zijn breed geformuleerd en hebben betrekking op de aard van het leerstofaanbod,
maar geven geen concrete einddoelen of tussendoelen. Naast de kerndoelen zijn
er doorlopende leerlijnen en tussendoelen geformuleerd. De leerlijnen schetsen de
inhoud en activiteiten die bij kunnen dragen aan de ontwikkeling van de
kerndoelen.
4.3Hogere verwachtingen bij Nederlandse ouders dan bij de leerkrachten
Over het algemeen blijken ouders van kinderen van 0 tot 6
jaar veel waarde te hechten aan de bijdrage die voor- en vroegschoolse
voorzieningen kunnen leveren aan de ontwikkeling van zogenaamde soft skills.
Hierbij gaat het om interpersoonlijke vaardigheden, zoals contacten en omgang
met leeftijdsgenootjes, emotieregulatie, en een persoonlijke leer-/
werkhouding, zoals openstaan voor nieuwe ervaringen, nieuwsgierigheid,
enthousiasme en zelfvertrouwen, doorzettingsvermogen.
Verder blijkt echter dat ouders het voor oudere kinderen
vanaf drie jaar ook belangrijk vinden dat er aandacht is voor de ontwikkeling
van pre-academische vaardigheden, zoals ontluikende geletterdheid en
gecijferdheid, en aan algemene leervaardigheden, zoals het uiten van ideeën,
vragen stellen, plannen, en nadenken over de omgeving/ wereld, de zogenaamde
hard skills. In de meeste landen wordt er voor de jongere kinderen meer
waarde gehecht aan soft skills, terwijl het belang van soft en hard skills voor
oudere kinderen meer in evenwicht is.
Overigens blijken lager opgeleide ouders en ouders met
een andere culturele achtergrond dan het land waar zij wonen meer waarde te
hechten aan pre-academische vaardigheden vergeleken met midden tot
hoogopgeleide ouders of autochtone ouders. Vergeleken met ouders hechtten
pedagogisch medewerkers die met kinderen werkenminder belang aan pre-academische vaardigheden voor jongere kinderen. Er
lijkt dus sprake te zijn van een kleine incongruentie in wat ouders verwachten
en verlangen van het voorschoolse aanbod en wat pedagogisch medewerkers
belangrijk vinden in wat zij de kinderen aanbieden.
4.4Relaties tussen curriculumaanbod& kwaliteitsvoorzieningen en
leerresultaten
Wat weten we over de relaties tussen het curriculumaanbod
van activiteiten enerzijds en uitkomsten voor kinderen anderzijds? Eerst zullen
we kort stilstaan bij uitkomsten uit internationaal onderzoek alvorens
uitkomsten uit Nederlands onderzoek te bespreken. Verschillende
interventiestudies met kinderen tussen drie en vijf jaar oud (de typische
preschools in bijvoorbeeld de Verenigde Staten) hebben aangetoond dat curricula
gericht op taal, ontluikende geletterdheid en gecijferdheid een positief effect
hebben op leerresultaten in de betreffende domeinen (Clements & Sarama,
2007; Dickinson & Caswell, 2007; Fantuzzo, Gadsden, & McDermott, 2011;
Lonigan, Farver, Philips, & Clancy-Menchetti, 2011)
De grootschalige en invloedrijke EPPSE-studie in Engeland
concludeerde: De kwaliteit van het
curriculumaanbod gericht op ontluikende geletterdheid en gecijferdheid bleek
een belangrijke voorspeller van kinduitkomsten, zowel op de korte termijn, in
de vorm van betere pre-academische vaardigheden bij aanvang van de school
(Sylva et al., 2006), als op de langere
termijn in termen van betere schoolprestaties op 11-jarige leeftijd (Sylva
et al., 2011).
Onderzoek uit Duitsland laat zien dat meer aandacht voor
ontluikende gecijferdheid een positief effect heeft op de rekenvaardigheid op
7-jarige leeftijd (Anders et al., 2013). Verder bleek de implementatie van een
curriculum gericht op taal, ontluikende geletterdheid en gecijferdheid, wetenschap
en technologie positieve effecten te hebben op de taal- en rekenvaardigheden op
8-jarige leeftijd (Roßbach, Sechtig, & Freund, 2010; Sechtig, Freund,
Roßbach, & Anders, 2012).
Er is ook beperkte evidentie uit Nederland met betrekking
tot het activiteitenaanbod in relatie tot leerresultaten. Zo heeft de studie
van de Haan en collegas (2013) in Utrechtse peuterspeelzalen laten zien dat
het aanbod van meer activiteiten gericht op taal, ontluikende geletterdheid en
gecijferdheid een positief effect had op de ontwikkeling van de vaardigheden
van peuters in die betreffende domeinen. Een mogelijke verklaring voor het
uitblijven van meer effecten in Nederlandse studies (in vergelijking b.v. met
Engeland) kan liggen in het, over het algemeen, geringe aanbod van met name
pre-academische activiteiten. Een vergelijking van de curriculum kwaliteit op
ontluikende geletterdheid en gecijferdheid met de ECERS-E laat zien dat
Nederland veel lager scoort dan Engeland en ook lager dan Portugal met
verschillen van een half tot een heel schaalpunt (Slot, Lerkkanen, &
Leseman, 2015).
De onderzoeken van de Haan
en collegas (2013) en Henrichs &
Leseman (2016) hebben twee belangrijke bevindingen laten zien.De eerste is dat kinderen relatief veel tijd
doorbrachten in vrij spel, namelijk zon 25% van de tijd (en ook veel tijd
verliezen in zogenaamde transities of overgangen tussen activiteiten :zon
20%,en dat kinderen veel minder vaak
betrokken waren in taal- of rekenactiviteiten. Daarmee samenhangend, bleek dat
kinderen tijdens vrij spel vooral interacties hadden met elkaar, terwijl
kwalitatief hoogwaardige interacties met pedagogisch medewerkers vooral
plaatsvonden tijdens educatieve gesprekken. Ook de resultaten van de pre-COOL
studie hebben laten zien dat de kwaliteit van interacties tijdens educatieve
activiteiten hoger was dan tijdens vrij spel (Slot et al., 2015).
De Nederlandse studies laten enig bewijs zien voor
positieve effecten van met name de educatieve kwaliteit van interacties en het
aanbod van pre-academische activiteiten op ontwikkeling van kinderen. Er is
meer evidentie voor effecten van spel en specifieke activiteiten voor kinderen
die extra aandacht en begeleiding behoeven, zogenaamde doelgroepkinderen, waar
in de volgende paragraaf uitgebreid bij stil wordt gestaan.
4.5Vooral ook kansarmere kinderen hebbennood aan rijk en uitgebalanceerd aanbod
Belangrijke
fundamenten voor de sociaal-emotionele, cognitieve, en taalontwikkeling worden
al in de eerste levensjaren gelegd (Shonkhoff, 2010) en om die reden zijn jonge
kinderen maximaal gevoelig voor zowel positieve als negatieve ervaringen.
Kinderen blijken al op tweejarige leeftijd te verschillen in hun sociale,
cognitieve en taalvaardigheden die gerelateerd zijn aan achtergrondkenmerken
zoals opleidingsniveau van de ouders, thuistaal en culturele achtergrond
(pre-COOL consortium, 2016).
Eenmaal opgelopen achterstanden worden niet of nauwelijks
ingelopen (Ledoux et al., 2015), wat ervoor zorgt dat deze kinderen een minder
goede uitgangspositie hebben voor vervolgonderwijs en kansen op de arbeidsmarkt
(van de Werfhorst & Mijs, 2010). De SER (2016) voorziet een belangrijke rol
voor voorschoolse voorzieningen om kinderen te ondersteunen in hun ontwikkeling
om zo achterstanden te verminderen en gelijke kansen voor kinderen te
bevorderen. Verschillende internationale review- en overzichtsstudies hebben
laten zien dat met name kinderen die het risico lopen op een achterstand,
zogenaamde doelgroepkinderen, baat kunnen hebben bij een uitgebalanceerd aanbod
van activiteiten (bijv. Magnuson & Duncan, 2015; Yoshikawa, 2013).
Het Nederlandse pre-COOL
onderzoek heeft laten zien dat met name voor kinderen die een achterstand
hebben of het risico lopen hierop vanwege hun gezinsachtergrond gebaat zijn bij
hoge kwaliteit van interacties met pedagogisch medewerkers, verrijking en
begeleiding van spel en het werken met een VVE programma.
Het werken met een VVE programma bleek voor
doelgroepkinderen de sterkste voorspeller van hun woordenschatontwikkeling van
twee naar vijf jaar (Verhagen et al., 2016). Het werken met een VVE programma
betekent dat er meer aandacht wordt besteed aan taal en activiteiten rondom
ontluikende gecijferdheid.Daarnaast
bleek de begeleiding en het expliciet verrijken van spelen fantasiespel in het bijzonder ook een
positieve bijdrage te leveren aan de woordenschatontwikkeling. Ook voor de
aandachtsfunctie geldt dat doelgroepkinderen blijken te profiteren van het
aanbod van activiteiten rondom ontluikende gecijferdheid en de mate van spelverrijking
die de pedagogisch medewerkers boden.
Hoewel de doelgroepkinderen, op basis van
opleidingsniveau van ouders, thuistaal of culturele achtergrond, een
achterstand in de aandachtsfunctie en woordenschat hadden ten opzichte van
Nederlandse kinderen uit middenklasse gezinnen, werd die achterstand deels
ingelopen. Dit inhaaleffect kan verklaard worden door het spel- en
activiteitenaanbod en de kwaliteit van de interacties op de kinderopvang- en
peuterspeelzaalgroepen.
De review van Yoshikawa (2013) liet zien dat meer
holistische curricula minder sterke effecten lieten zien op de ontwikkeling van
kinderen in vergelijking met meer specifiek gerichte, veelal met een focus op
pre-academische vaardigheden, curricula. Een verdiepende observatiestudie van
pre-COOL heeft laten zien dat fantasiespel een bijdrage kan leveren aan de
cognitieve (planning, monitoring van doelgericht gedrag, volharding en
persistentie) en emotionele (emotieregulatie, omgaan met conflicten en
zelfcontrole) zelfregulatie die kinderen laten zien mits aan een aantal
belangrijke voorwaarden werd voldaan. Zo ging het om relatief lang en
doelgericht spel in kleine groepjes kinderen die actief begeleid en ondersteund
werden door een pedagogisch medewerker. Verder was de kwaliteit van het spel hoog
wat bleek uit een grote mate van symbolisering en een (uitgebreid)
rollenspel.
Op die manier kan 'begeleid spel 'een bijdrage leveren
aan de ontwikkeling van zogenaamde 21ste eeuwse vaardigheden, zoals samenwerken
met mensen van verschillende achtergronden, creativiteit, probleemoplossend
vermogen, kritisch denken en zelfregulering. recente ontwikkelingen en de rol
van een pedagogisch curriculum .
De verschillende internationale en nationale
onderzoeksgegevens onderstrepen het belang van een pedagogisch curriculum dat
kinderen in staat stelt om zich op alle ontwikkelingsdomeinen te ontwikkelen.
Hierbij gaat het om de persoonlijke en sociale competenties, aspecten als
creativiteit en zelfregulatie, ook wel de soft skills, en ook domeinspecifieke
vaardigheden met betrekking tot taal, ontluikende gecijferdheid en
geletterdheid.
Hoewel de soft
skills erg belangrijk worden gevonden kan hier in een pedagogisch curriculum
explicieter aandacht aan worden besteed. Door bijvoorbeeld spel- en
activiteiten te organiseren waarbij inhoudelijk wordt stilgestaan bij emoties,
gevoelens, hoe je op goede wijze met elkaar omgaat en conflicten oplost,
identiteit en hoe kinderen hetzelfde zijn en van elkaar verschillen.Daarnaast is ook gebleken dat aandacht voor
pre-academische vaardigheden vrij belangrijkis. Zo gaat het volgens Catherine Snow een gerenommeerd Amerikaans
onderzoeker aan de Harvard University naar de ontwikkeling van taal en
(ontluikende) geletterdheid bij de woordenschatontwikkeling niet enkel om het
uitbreiden van het aantal woorden, maar ook om het uitbreiden van kennis en
concepten die een naam hebben. Vanuit die optiek zou dus de inhoud centraal
moeten staan.
Met betrekking tot de inhoud blijkt dat er in Nederland
nog niet heel veel pre-academische activiteiten aangeboden worden, terwijl hier
wel positieve effecten van zijn gebleken. Daarnaast heeft de Europese studie
laten zien dat met name activiteiten op het gebied van wetenschap en
technologie diepgaande en kwalitatief goede interacties uitlokten. Wetenschap
en technologie lijkt bij uitstek een onderwerp dat een bijdrage kan leveren aan
de ontwikkeling van aspecten als creativiteit en probleem oplossen en zou om
die reden een grotere rol mogen spelen in een pedagogisch curriculum voor jonge
kinderen.
De manier waarop activiteiten aangeboden worden, lijkt
minstens zo belangrijk als de inhoud van het aanbod.De inhoud van spel of een activiteit kan
betrekking hebben op een van de pre-academische vaardigheden (hard skills)
terwijl de aard van de activiteit de soft skills kan bevorderen. De begeleider
door de kleuterleidster is hierbij heel belangrijk. In het ideale pedagogische
curriculum wordt aandacht besteed aan de verschillende leeftijdsfasen waarin de
langere, doorgaande ontwikkelingslijnen vorm krijgen en tegelijkertijd wordt
stilgestaan bij de verwevenheid van de ontwikkelingsdomeinen.
6Jo Kloprogge: Een
nationaal curriculum voor het jonge kind - met meer aandacht voor
pre-academische vaardigheden
Een oproep van Jo Kloprogge op 25-07-2017 in
didactiefonline.
In het Europese onderzoeksproject Care wordt gesteld dat Nederland terughoudend is
bij het vragen van cognitieve inspanning en bij early learning.en weinig
aandacht heeft voor pre-academische vaardigheden Men denkt dat dit ligt aan de
Nederlandse angst voor verschoolsing van de ontwikkeling van jonge kinderen.
Alle woorden waar school in voorkomt bezorgen sommige pedagogen nu eenmaal
een leven lang nachtmerries.
Ik wil hier een
pleidooi houden voor een nieuw curriculum voor het jonge kind. Een aantal van u
hoor ik al roepen dat we dat al hebben; dat we eerst een pedagogisch kader
hadden en sinds een paar maanden zelfs een pedagogisch curriculum onder
redactie van Ruben Fukkink. Inderdaad, maar het woordje pedagogisch geeft
hier meteen de beperking aan. Dit curriculum geeft aan hoe je op een goede
manier met jonge kinderen kunt omgaan. De vraag wat je hen moet aanbieden komt
slechts mondjesmaat aan de orde.
Een volwaardig curriculum gaat over zowel het wat als het
hoe en het waarom, zoals wordt opgemerkt in de recente notitie Working Toward a Definition of
Infant/Toddler Curricula van het Amerikaanse Netwerk of Infant/Toddler
researchers. Het wat betreft de geplande ervaringen en activiteiten om het
leren te ondersteunen en uit te breiden en om een daarbij passende omgeving. In
Nederland wordt er tot nu toe weinig aandacht besteed aan de vraag wat we
jonge kinderen kunnen aanbieden.
Dat komt onder meer naar voren in het Europese
onderzoeksproject Care waar wordt gesteld dat Nederland terughoudend is bij
het vragen van cognitieve inspanning en bij early learning en weinig aandacht
heeft voor pre-academische vaardigheden. (Commentaar: volgens het recente
TIMSS-10-jarigen is dit nog meer het geval in Vlaanderen.). Maar mocht die
verschoolsing nou echt een risico zijn, dan zorgt het nieuwe pedagogisch
curriculum wel voor immuniteit daartegen.
Ik heb vooral drie argumenten om een nationaal curriculum
voor het jonge kind te vragen. Het eerste is dat het erg belangrijk is dat alle
kinderen kennis maken met noodzakelijke basisvaardigheden en met onze cultuur
in brede zin. Vooral voor kinderen die opgroeien zonder veel educatieve
impulsen thuis, is dit de eerste en misschien enige kans om de basis te leggen
voor een stevige schoolloopbaan en straks een maatschappelijke positie. We
hebben daar ook als samenleving belang bij. Als kinderen in ons land zich in
grotere mate een communale kennis van de wereld eigen maken, kan dat de sociale
samenhang alleen maar bevorderen. Het is een zwaktebod om de auteurs van
educatieve programmas of de instellingen zelf de inhoud van de educatie van
jonge kinderen te laten bepalen.
Een tweede argument is dat veel leidsters en leerkrachten
behoefte hebben aan meer curriculaire ondersteuning. Ik heb daar geen cijfers
over, maar merk wel dat er bij de steeds meer geprofessionaliseerde staf van de
instellingen onzekerheid is over wat de kinderen concreet aan te bieden. Zelfs
wat betreft de aan te bieden woordjes en het relateren van die woordjes aan concepten,
is er nog veel te verduidelijken en te verbeteren.
Het derde argument is dat we met de enorme groei van
kinderopvang en voor- en vroegschoolse educatie al op jonge leeftijd bij
kinderen een fundament leggen voor het latere leren. Wat kinderen hier ervaren
en opdoen, nemen ze mee naar de basisschool en in hun verdere levensloop. Wat
we hun willen meegeven aan ervaringen en kennis, moet goed worden doordacht en
uitgewerkt. Dat is een nationaal belang.
Ervaringsgericht onderwijs van Ferre Laevers en CEGO-Leuven (sinds 1976). Prof. Wim Van den Broeck stelde vorige week in DS dat de slinger ws doorgeslagen in de richting van ervaringsgericht onderwijs e.d.
Ervaringsgericht
onderwijs van Ferre Laevers en CEGO-Leuven (sinds 1976)
1.Onheilsprofeet predikt Verlossing uit
de ellende
In 1976startte de
Leuvense profesosor Ferre Laevers met het project Ervaringsgericht
Kleuteronderwijs (EGKO). Later trok hij dit door naar het lager en secundair
onderwijs. Net als alle andere schoolreformers beklemtonen Laevers en zijn
medeweerkers de ellende van de school.
We bekijken eerst de kritiek van Laevers en co op het onderwijs in de
periode1981-1985 Volgens Laevers is het
traditionele schoolgebeuren bijna uitsluitend bekommerd om de onderwijsgevende
en de leerstof. Het gevolg hiervan is dat het onderwijs is ingericht naar de
eisen van het leerprogramma. Vermits doelstellingen en leerinhouden op voorhand
gepland worden, is eenvormigheid het hoogste ideaal. Er is geen plaats voor
creatieve diversiteit. Het EGKO wijst ook op de nefaste invloed van het vooraf
formuleren van doelstellingen en plannen van activiteiten. Een strikte planning
valt niet te verzoenen met het inspelen op de individuele ervaringen en
behoeften van elk kind (Katrien Staessens in: De pedagogische
relevantie van de zelfontplooiingstendens in onze maatschappij: een kritische
analyse. Verhandeling K.U.-Leuven, 1986, 194 paginas., p. 48).
Op
school wordt het kind in zijn diepe affectieve noden weinig beluisterd. Het
patroon dat volgens het EGKO naar voor komt vertoont volgende kenmerken.
Vooreerst worden heel wat gedragingen bij de opvoedeling, zoals agressie,
verdriet, enz. niet aanvaard. De opvoeder komt er niet toe zich in te leven in
de wereld van de opvoedeling. Depondt verwoordt het als volgt: Het is voor de
kleuter meestal niet mogelijk om zelf te ervaren of te bepalen welke de
betekenis is van zijn gedrag of van zijn gevoelens, omdat de betekeniswerelden
van kleuter en leidster nu eenmaal verschillen, en de leidster zich vaak in
haar betekeniswereld opsluit. Volgens Depondt wordt een laagje vernis over de
reële gevoelens uitgesmeerd ( o.c. p. 53).
Volgens het EGKO geldt de eerbied voor het gezag in de
traditionele opvoeding als een autoritaire eis. Vaak krijgt gezag er de vorm
van gehoorzaamheid. Wat men van kinderen
schijnt te verwachten is dat zij in hun ontwikkeling een soort automatische
reactie van onderworpenheid zouden ontwikkelen (o.c. p. 56). Bovendien
creëert het traditionele onderwijs een innerlijke onvrijheid, omdat gevoelens
systematisch in de doofpot worden gestoken. Volgens Depondt wordt de
opvoedeling een ja-knikker in wie alle initiatief wordt gedood.
Staessen: Volgens Laevers brengt een dergelijke strakke
opvoeding, die op blinde gehoorzaamheid is gericht, alleen makke kinderen
voort. Door middel van repressie, dogma en frustratie, gaat de opvoeder immers
in tegen de oorspronkelijke behoeften van het kind. De opvoeder gaat niet uit
van de eigen exploratiedrang van het kind, waardoor het van zijn eigen,
innerlijke groeiproces vervreemdt. Het unieke, individuele kind, met zijn eigen
behoeften en ervaringen dreigt verloren te gaan omdat er geen ruimte is om de
eigen ontwikkelingsdrang te volgen. Het fundament van deze problematische
elementen zit volgens Laevers in de vooronderstelling die in de traditie
besloten ligt, namelijk dat de mens in wezen slecht is. Als opvoeder moet
men a.h.w. het kind helpen zijn natuurlijke neigingen te bestrijden Dit leidt
ertoe dat het kind een deel van zijn natuur, zeg maar een deel van zichzelf,
gaat verwerpen.
2.
Zelf-realisatie en groeimetafoor : omgangskunde
Ferre
Laevers startte in 1976 met het zgn. EGKO = Ervaringsgericht
kleuteronderwijs.Laevers negeerde en
bekritiseerde de kenmerken van het klassieke onderwijsmodel.Laevers inspireerde zich in sterke mate op
het ontplooiingsmodel à la Carl Rogers (Freedom to learn van 1968) waarin de
groeimetafoor centraal staat. Net als de vertegenwoordigers van de Nieuwe
Schoolbeweging geloofde Laevers in de natuurlijke ontwikkeling van het kind, in
een van binneuit door innerlijke wetmatigheden geleid groeiproces. Laevers stelde
in 1976 het EGKO voor als de verlossing uit de ellende. En ook nog in 1992 en
1995 omschreef hij ons basisonderwijs als 'barbaars' en autoritair. Als
alternatief pleitte hij voor het zelfontplooiingsmodel.
Prof. Marc Depaepe (KU Leuven) typeerde het EGO van zijn
collega Laevers in 1982 als volgt: "De leidster laat het initiatief voor
de (zelf) ontwikkeling zoveel mogelijk aan de kleuters over, terwijl de
leidster anderzijds zo weinig mogelijk zelf iets opdringt Men kan niet
ontkennen dat het EGKO zich binnen de klassieke strijdvraag 'führen oder
wachsenlassen" dicht bij de pool van het wachsenlassen bevindt"
(Tussen führen' en 'wachsenlassen', Pedagogisch Tijdschrift, jg. 7, 1982, p.
394).Na een aantal jaren richtte
Laevers in Leuven zijn Centrum voor Ervaringsgericht Onderwijs, CEGO, op. Hij
kon ook op veel steun vanuit het departement rekenen; vooral ook toen het CEGO
begin de jaren 1990 een GOK-Steunpunt werd.
Het EGO (ervaringsgericht onderwijs) van Laevers bekijkt
het kind als een op zichzelf besloten wezen (individuum, ego) dat zichzelf
ontwikkelt vanuit aangeboren criteria en vanuit zijn allerindividueelste
'ervaringsstroom', behoeften en verlangens (= nature-model). Het ego van de
leerling voert de boventoon. Het EGO biedt geen omvattende onderwijstheorie;
het gaat vooralom ErvaringsGerichte
Omgangskunde en om een pleidooi voor verregaande ontscholing en
ont-intellectualisering van het onderwijs.
Katrien Staessens (o.c.) typeerde de visie van Laevers
als volgt: Mede vanuit de kritiek op de
traditie, wordt gestalte gegeven aan een nieuw alternatief opvoedingsdenken
waarin de zelfontplooiing als kernbegrip wordt beschouwd. Laevers en co
propageren het naturalistisch groeimodel. Laevers spreekt over de aanwezigheid
in het kind van een onuitputtelijke drang om te groeien, om de wereld en
zichzelf steeds meer te verkennen en verder te ontwikkelen en te beheersen.
Deze innerlijke drijfkracht is een soort ingebouwd kompas dat het organisme
leidt naar maximale ontplooiing.
In
het EGKO wordt dit vertrouwen vertaald in het geloof dat het kind op elk moment
datgene kiest wat zijn ontwikkeling het meest bevordert (cf. principe van het
vrij initiatief). Elk kind komt via zijn eigen weg en een eigen reeks
activiteiten tot ontwikkeling. De ontwikkelingsdrang drijft het kind op een
bepaald moment naar activiteiten van een andere, hogere orde. Deze spontane
exploratiedrang, als rijke bron van energie, is de beste garantie voor de
verdere ontwikkeling van het kind. De ontwikkeling wordt immers gestuurd vanuit
een innerlijke wetmatigheid (p. 72). Het einddoel van de ervaringsgerichte
omgang werd oorspronkelijk omschreven als zelfrealisatie en later als
emancipatie.
Volgens
het EGKO kan de opvoeder dan ook niet zomaar vanuit zijn denken, zijn theorie
of gewoon vanuit de traditie, het leren van het kind plannen. In het
zelfontplooiingsdenken wordt het beroep op de traditie uitgeschakeld. Geen
enkele theorie of denken kan de opvoeder leiden in dit project. De opvoeder
moet zijn rol voor een groot deel aflezen uit wat zich in het kind op een
bepaald moment afspeelt. Er is geen leidraad te geven buiten het kind zelf. De
allerindividueelste ontwikkelingsbehoefte van elk kind is de enige basis waarop
de opvoeder kan steunen. Op deze behoefte moet het milieu afgestemd worden. De
opvoeder wordt dus in een ahistorisch vacuüm geplaatst.
Het
geloof in de innerlijke groeimotivatie van de opvoedeling is de basis van het
leerproces. Dan zal de leerling intrinsiek gemotiveerd zijn om te leren. Het
natuurlijk leren, eigen aan elk menselijk wezen, moet gerespecteerd worden.
Individualisering wordt dan geplaatst in het kader van de zelfontplooiing. De
grondhouding van de leerkracht berust volgens Depondt op het geloof in de
groeikrachten van de mens (p. 87). Depondt geeft hierbij expliciet aan dat hij
steunt op de theorie van Carl Rogers en Gendlin, leerling en medewerker van
Rogers. Aan de basis van het zelfontplooiingsdenken ligt een groeimodel. De
zelfontplooiingsbehoefte is in essentie een instinctoïde behoefte. Daarom
kunnen we dit model als naturalistisch bestempelen.
De term 'ervaringsgericht onderwijs' heeft volgens
Laeversniets te maken met
'ervaringsgericht leren' in de betekenis van ervaring opdoen, maar betekent
leren vanuit de eigen ervaring als kompas, vanuit het eigen innerlijk
aanvoelen. De basiskritiek op deze visie luidt: EGO-gecentreerd onderwijs is
gebaseerd op een eenzijdige wending naar het ego van het kind dat zichzelf
ontplooit en construeert, op een 'vom Kinde aus'-aanpak. Criteria voor de
gewenste ontwikkeling van het kind kunnen o.i. echterniet zomaar aan het kind zelf worden
ontleend. De motivatie om 'Vom Kinde aus' (vanuit het ego) op te voeden en te
onderwijzen, maakt het in feite onmogelijk om echte opvoeding en onderwijs tot
stand te brengen. EGO was/is Eigenlijk Geen Onderwijs in de echte betekenis van
het woord; het is een contradictio in terminis.
Prof. J.D. Imelman stelde dat mensen als Laevers en
soortgenoten een ego-cultuur en een 'al-goekadullenpedagogie' propageren. Hij
schreef: "Er zijn mensen die kinderen zien als creatieve samenballingen
van energie die slechts ruimte nodig hebben om tot de meest persoonlijke van
alle persoonlijke ontplooiingen te kunnen komen. Dit komt ook tot uiting in
allerlei vormen van 'denken vanuit het kind', in het gezelligheids- en
ontplooiingsdenken, in het overbeklemtonen van de individuele creativiteit van
het kind. Alle aandacht gaat dan naar zelfontplooiing, zelfwerkzaamheid,
zelfsturing, creativiteit, en dat steeds in de context van relationele en
contactuele waarden. Met een ware verkondigingsdrift propageren deze mensen de
ego-cultuur op school" (Een optimistische pedagogiek en de praktijk?,
in: B. Spiecker e.a., Theoretische pedagogiek, Meppel, Boom, 1982). Analoge
kritieken werden devoorbije decennia
geformuleerd door Laevers Leuvense collegas: Hellemans, Masschelein, Simons,
Smeyers, De Fraine, Kelchtermans, Van Crombrugge
Laevers nam veel
zaken van het op dit moment (1976) opflakkerende anti-autoritaire opvoedings-
en onderwijsmodel over. Ooktwee
Leuvense pedagogen en collegas Walter Leirman en Gustaaf Tistaert hadden
zichzelfs in 1972 op TV enthousiast
uitgesproken over de film van Gerhard Bott Opvoeding tot ongehoorzaamheid
over de Berlijnse Kinderladen, een extreme vorm van anti-autoritaire opvoeding
van peuters/kleuters waarbij kleuters ook gestimuleerd werden om hun agressie
bot te vieren. Laevers integreerde in zijn ervaringsgericht model een aantal
elementen uit die Kinderladen-aanpak: de permissieve aanpak, het vrij
initiatief, het stimuleren van de kleuters om hun agressie af te reageren en zo
stoom af te laten
De term 'zelf-realisatie' stond/staat bovenaan in het EG
(K)O-tempelschema. Laevers verwees hierbij naar de pedagogische EGO-parabel
die ook afgedrukt werd op de laatste pagina van het 'Werkboek voor een
ervaringsgerichte kleuterklaspraktijk', 1983. We vatten de parabel even samen. Drie hoveniers ontvangen elk een bloembol
van een vreemdeling.Zowel bij de eerste
als de tweede hovenier kwijnt de bloem weg. De eerste had elke toelichting van
de vreemdeling weggewuifd, omdat hij het zelf beter dacht te weten. De tweede
mishandelde de bloem door ze naar zijn hand te dwingen. Alleen de derde
hovenier slaagde erin een mooie bloem te kweken. Hij liet de plant immers
groeien uit eigen kracht, zonder ze te forceren. Zijn ingrijpen beperkte zich
tot de omgeving van de plant. Een levende bloem had zichzelf geopenbaard.
In 1992 beklemtoonde Laevers nog eens dat het
zelfontplooiingsmodel centraal staat: "In
een ervaringsgerichte benadering van het onderwijs wordt veel vertrouwen
uitgedrukt in de groeikracht van het kind.' Goedonderwijs sluit aan op de behoeften van ieder
kind' is een bewering die inhoudt dat kinderen in principe gericht zijn op
activiteiten die hun ontwikkeling stimuleren. Het behoeftepatroon is het
sturend mechanisme voor de ontwikkeling, en de ontwikkelingslijn is in zekere
zin vooraf bepaald" (Ervaringsgericht werken in het basisonderwijs,
CEGO, 1992).
Zon ontwikkeling veronderstelt een gunstig
ontwikkelingsmilieu en een sfeer van vrijheid. Elk kind is vrij in de wijze
waarop het zijn ontplooingsweg aflegt. Het kind wordt daargij geholpen door een
voorbereide omgeving. Het klas-milieu moet zo uitgerust zijn met
ontwikkeligsmteriaaldat het het kind de
kans biedt tot zelfontwikkeling via spontane, vrij gekozen activiteiten.
Essentiële dimenseis van de werkelijkheid mogen niet ontbreken in het
aangeboden materiaal.Het vrij
initiatief staat dan ook centraal. Elk kind mag dus vrij zijn
ontwikkelingsmateriaal kiezen, de werkduur bepalen, in eigen tempo werken,
eventueel een beroep doen op de kleuterleid(st)er.Dit veronderstelt volgens Laevers ook dat de
kleuterleid(st)er de kinderen grondig observeeert en zo ontdekt waar het kind
aan toe is. Veel aandacht en tijd gaat dus naar het observeren en inrichten van
de speel- en werkhoeken. Laevers koos in 1976 voor EGKO waarin de 'child
development-aanpak', de kind-materiaal interactie en de spontane
exploratiedrang centraal stonden. Het EGKO-leerproces berustte vooral op het
handelen met - en exploreren van de materiële omgeving en de interactie hierbij
tussen de kinderen. De invloed van de ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget was
hier sterk voelbaar. In onze scriptie over Piaget schreven we in 1969: "De visie van Piaget slaat vooral aan bij
mensen die voorstander zijn van 'discovery- and activity-learning en heel
weinig bij voorstanders van een (kleuter)school waarin de verbale en
intentionele interactie tussen leerkracht en leerling(en) een centrale rol
vervult."
Vrij initiatief,vooral vrij handelen met - en exploreren van de materiële omgeving, en
milieuverrijking zijn dan ook de belangrijke pijlers binnen het tempelschema.Ook nog in de slottoespraak op de viering van
20 jaar EGO in 1996 stelde Laevers het 'vrij initiatief' van de leerling en
doorgedreven individualisatie als centrale kenmerken voorop. We citeren even: "Een opvallend kenmerk van
EGO-kleutergroepen is dat de kinderen 62 à 72 % van de netto-klastijd kunnen
kiezen tussen vier of meer activiteiten. We ontdekten in ons onderzoek dat de
vrijheid werkt! Ze leidt tot intensere activiteit" (Viering 20 jaar
EGO, Kleuters en IK, jan. 1997).
Vrij initiatief, vrij spel en zelfsturing werden dus nog
in 1997 als dé voorwaarde gezien om betrokkenheid, intense activiteit te
realiseren. Verder lazen we: "De
kinderen kunnen (bijna) moment na moment bepalen wat ze gaan doen. De kinderen
weten wat goed is vanuit hun innerlijke groeidrang. Begeleide activiteiten
(b.v. vertellen) mogen niet als verplichte activiteiten gepresenteerd worden.
Dit laatste gelijkt sterk op de eerste
formulering in Informatiebulletin 1 van maart 1978: "In grote lijnen kan je stellen dat het de ganse dag vrij spel is.
Een leidster mag ook wel een activiteit voorstellen (b.v. vertellen), maar
enkel als 'aanbod' waarop kleuters al dan niet kunnen ingaan. Een
kleuterjufmocht dus volgens Laevers de
kinderen zelfs niet verplichten te luisteren naar een verhaal dat ze vertelde;
ze moest de kleuters vrij laten kiezen. We moe(s)ten volgens Laevers de
kleuters zelf laten beslissen in welke speelhoek ze willen spelen. Als een kind
voortdurend in dezelfde poppen- of constructiehoek bezig was, dan betekende dit
dat het kind zich daar het meest kon ontwikkelen. Kleuters konden volgens
Laevers evenzeer leesrijp worden via spel in de poppenhoek dan via de
letterhoek. De kinderen weten volgens Laevers en Van Herpen uit zichzelf wat ze
nodig hebben voor hun ontwikkeling.In
ervaringsgerichte kleuterklassen was er wel veelal een grote afstandtussen de theorie en de praktijk.Ende
voorbije 20 jaar zwakten Laevers en het Co ook wel zijn theorie af.Maar in het ontwikkelingsplan voor het
(katholiek) kleuteronderwijs van 1998 is de invloed van Laevers duidelijk
merkbaar.
De invloed van het EGO op het kleuteronderwijs was wel
veel groter dan in het lager onderwijs. Bij EGO-getrouwe kleuterleidsters zagen
we inderdaad dat er overmatig veel tijd besteed werd aan vrij spel - in een
klas volgestouwd met vele hoekjes en speelmateriaal allerhande, schuifaf en
huisjes inbegrepen. Laevers overschat heel sterk de vormende waarde van het
vrij spel en de omgang met objecten. De kleuterleidster fungeert dan al te
weinig als medium tot leren. Ze bevordert te weinig de groepszin, de
betrokkenheid op de groep en op de leerkracht. Ook de ontwikkeling van de taal,
de gerichte verkenning van de wereld, beginnend lezen en rekenen worden al te
weinig gestimuleerd.
Prof.
Verschaffel e.a. stelden een paar jaar geleden dan ook vast
dat de Vlaamse kinderen op het einde van de kleuterschool slechter presteerden
voor beginnend rekenen dan de Nederlandse. In Nederland is er een evolutie in
de richting van een meer aanbod- en leerkrachtgestuurde benadering (zie
bijdrage over kleuteronderwijs). Ook in Vlaanderen is het EGKO al een tijdje op
de terugtocht, maar de opgetuigde klassen bemoeilijken deze evolutie af. En jammer genoeg sluit het nieuwe
ZILL-ontwikkelingsplan voor het kleuteronderwijs aan bij het
ontwikkelingsgericht plan van 1998.
2Ervaringsgericht lager onderwijs:
revolutionair EGO-plan van 1992: leerplan e.d. niet belangrijk
Vanaf ongeveer 1990 trokken Laevers en het CEGO het
ervaringsgericht onderwijs ook door naar het lager onderwijs. De invloed was
daar in vergelijking met de invloed in het kleuteronderwijs relatief
beperkt.Het feit dat Laevers en zijn
CEGO vanaf 1992 de aanpak van de inspectie-nieuwe-stijl mocht uittekenen, het
feit dat CEGOvanaf1994 tot 2010jaarlijks een 20 miljoen BFr overheidssubsidie ontving als 1 van de 3
Steunpunten GOK-en zorgverbreding, werkten de beïnvloeding wel in de hand. Zo
werden ook de leerkrachten lager onderwijs destijds onder druk gezet om te
werken met het uitgebreide CEGO-kindvolgsysteem- met een vijfpuntenschaal
omtrent betrokkenheid en welbevinden van de leerlingen. En ook vanuit de
inspectie en begeleiding werden de leerkrachten aangespoord en bijna verplicht
om te werken met contract- en hoekenwerk.
We citeren nu even uit de CEGO-publicatie van 1992 over
EGO in het lager onderwijs. Volgens Laevers moet de leerkracht lager onderwijs
vanuit het geloof in de natuurlijke ontwikkeling de leerinhoud afstemmen op de
individuele behoeften van elk kind. "Het
behoeftepatroon (van elk kind) wijst a.h.w. de weg aan waarlangs ontwikkeling
zich realiseert" (p. 29). Voor
een succesvolle onderwijspraktijk (lager onderwijs) is het zorgvuldig vooraf
formuleren van doelen niet de eerste zorg. Nog minder zullen we ons bezig
houden met de logische deductie van tussenstappen die naar deze doelen leiden.
Wat ons wel zal interesseren is het actuele behoeftepatroon van elke leerling"
(p. 33) "De basis van de klas- en
schoolorganisatie blijft het vrij initiatief van de kinderen. Kinderen zijn tot
aan de schoolleeftijd zo goed begeleid geworden dat veel sturende en beperkende
maatregelen overbodig zijn geworden. Zij kunnen dus ook in het lager
onderwijs vrij beslissen omtrent aard, frequentie en duur van de
activiteiten" (p. 176). Zo
schrijft elk kind zijn eigen leerplan (p.177).In deze publicatie worden vooral ook de
werkvormen hoekenwerk en contractwerk gepropageerd.
Laevers schreef dat ook in het lager onderwijs enkel een
activiteit die aansluit bij de intrinsieke motivatie en bij 'het individueel
behoeftepatroon' betrokkenheid kan uitlokken. En verder: "Aandacht die ontstaat omwille van extrinsieke motieven en die
(helaas) veel schoolactiviteitenondersteunt, is niet wat we met ware betrokkenheid bedoelen" (p.14-15).
Men bekwam volgens het EGO maar betrokkenheid als de individuele leerling
vanuit zijn specifieke behoeften en verlangens zoveel mogelijk zelf kon bepalen
wat en hoe hij leerde. Klassikale instructie e.d. is dus niet mogelijk.
Vanuit zo'n visie is er niet langer sprake van het werken
vanuit een leerplan en met klassikale activiteiten: "Er is binnen een
EGO-aanpak geen leerplan meer dat bepaalt welke inhouden, wanneer en voor welke
leeftijd aan de orde moeten komen, wat je allemaal bij kinderen vanaf een
bepaalde leeftijd moet bijbrengen. Het leerplan ontstaat door interactie
tussen het behoeftepatroon en het geboden milieu. Zo schrijft ieder kind zijn
eigen leerplan.Kinderen laten door hun
eigen keuzen zien of ze er aan toe zijn. Voor de enen is dit op vier, voor
anderen pas op zes, of nog later. Het initiatief van de leerlingen leidt
onvermijdelijk naar een verscheidenheid van activiteiten. Tegelijk zijn
verschillende dingen aan de gang op een school. Kunstmatige scheidingen tussen
het leerse en het schoolse verdwijnen. Ook de kunstmatige opsplitsingen in
vakken zijn verdwenen " (p. 177).
De aldus in 1992 geformuleerde visie van Laevers betekent
dus dat radicaal afgestapt werd van de klassieke schoolgrammatica en van alles
wat samenhangt met het klassikaal systeem en het samen optrekken van de
leerlingen binnen klasverband. Aangezien het moment waarop kinderen aan lezen
e.d. toe zijn volgens Laevers enkele jaren kan verschillen, zullen er dus ook
weinig of geen groepsactiviteiten meer zijn. Gezamenlijke thema's of projecten
zijn uit den boze, aangezien de belangstelling en ontwikkeling zo sterk
verschillend zijn. In een interview in 1995 (KNACK, o.c.) luidt de essentie van
EGO nog steeds: "Een brede waaier
van activiteiten aanbieden: bijvoorbeeld: contractwerk, vrije activiteiten, een
overhoring in de vorm van een quiz, een diamontage na een uitstap i.p.v. een
opstel.
In de klaspraktijk van het lager onderwijs werd de visie
van Laevers niet zomaar en steeds minder toegepast. Maar veel leerkrachten
lager onderwijs werden wel vanaf de jaren 1990 door de inspectie en een aantal
onderwijsbegeleiders quasi verplicht om te werken met contract-en hoekenwerk en
met het kindvolgsysteem van Laevers, een vijfpuntenschaal voor betrokkenheid en
welbevinden. Naarmate de druk van bovenaf verminderde, verwaterden ook die
praktijken. We kennen ook geen leerkrachten die nog werken met de omslachtige
vijfpuntenschaal voor welbevinden en betrokkenheid. Meer recent propageerde het
CEGO wel het gebruik van alternatieve rapporten zonder cijfers, verwijzingen
naar het gemiddelde e.d.
3Leren vanuit eigen ervaring &
betrokkenheid en op eigen innerlijk kompas
Carl
Rogers (Freedom to learn, 1968)en Ferre Laevers gaan uit van het geloof in de aangeboren groeikrachten,
innerlijke drijfkrachten naar het model van de biologische groei bij planten.
De opvoedeling wordt wat hij in wezen is zoals een plant of een boom groeit
vanuit het ene zaadje. Net zoals organismes weten kinderen wat goed is voor
henzelf vanuit een organisch waarderingsproces,en vanuit hun ervaringsstroom (innerlijk aanvoelen).
Laevers nam de invulling van de term 'ervaring' over van
Carl Rogers en dit in de eigenzinnige betekenis van ervaringsstroom, innerlijk
aanvoelen (C. Rogers, Leren in Vrijheid, Haarlem, De Toorts, 1973). 'Het kind vaart op het kompas van de
eigen ervaring', aldus Rogers. Zoals het kind bij honger kiest voor
aangepast voedsel, zo kiest de kleuter ook voor aangepast voedsel binnen de
speelhoeken. Ontwikkeling is loswikkeling van hetgeen al in aanleg aanwezig is
en volgens visies à la Piaget verloopt dit volgens een inwendig, aangeboren
plan. Als de omstandigheden het toelaten, als het milieu voldoende rijk is, kan
de ontplooiing van alle in de kiem aanwezige mogelijkheden niet uitblijven.
Enkel het kind weet en voelt aan wat het nodig heeft voor zijn ontwikkeling;
het weet wat het wil en het heeft zijn doel helder voor ogen, aldus Laevers.
Het kind leert vanuit de eigen ervaring (innerlijk aanvoelen) en bepaalt vanuit
die betrokkenheid wanneer het aan leren lezen e.d. toe is. In de hierop
volgende bijdrage maken we duidelijk dat leren vanuit ego-gerichte
betrokkenheid en verlangens haaks staat op het wekken van brede betrokkenheid
op culturele verwachtingen en op de wijde wereld.
De leerkrachten moeten elk kind de vrijheid geven die het
nodig heeft om zijn allerpersoonlijkste mogelijkheden te ontplooien en
verlangens te bevredigen;het vrij
initiatief en de zelfsturing staan centraal. De leerkracht kan enkel een
voedingsbodem, een rijk milieu, scheppen. De leerkracht moet zijn rol voor een
groot deel via veelvuldig observeren aflezen uit wat zich op een bepaald
moment in het kind afspeelt. Het voortdurend observeren van de cognitieve noden
en affectieve roerselen van elk kind zijn betrokkenheid - vergt dan ook veel
tijd. De juf van de 'Kindergarten' vervult de rol van de tuinier die het kind
laat groeien (wachsenlassen) in de kindertuin. De leerkracht moet discreet
begeleiden en niet actief leiden en ingrijpen; hij mag geen leerinhouden
opdringen. Met wat oudere leerlingen en in het secundair onderwijs moet
permanent onderhandeld worden over wat ze al dan niet zinvol vinden.
Rogers stelt uitdrukkelijk: "Onderwijzen is een betrekkelijk onbelangrijke en sterk overschatte
bezigheid " (Leren in Vrijheid, p. 91); de kennis verandert immers
vlug en we weten toch niet echt wat de leerlingen zullen nodig hebben. Bij
Rogers en Laevers komen de typisch schoolse doelstellingen op de achtergrond (=
ontscholing). Laevers heeft zijn EGO-visie kritiekloos aan bij die van Carl
Rogers ontleend. Rogers schreef in 1968
letterlijk dat de school vooral moet zorgen voor een 'rijkmilieu' (p. 117), voor hulpbronnen (boeken,
leermiddelen, excursie ). Rogers verwees ook al naar een onderwijzeres die
'contractwerk' gebruikte in het basisonderwijs (p. 118), met het opdoeken van
de leerplannen en vertrekken van de leervragen van de leerlingen. Enkel
zelf-ontdekte kennis is kennis die bijblijft (p. 134). Het kind is de architect
van zichzelf (p. 237).
3.2Spontane en ego-gecentreerde
betrokkenheid
Naarmate er meer kritiek kwam op de termen vrij
initiatief en milieuverrijking en Laevers zijn visie afzwakte,werden de rekbare termen betrokkenheid en
welbevinden steeds meer het alpha en de omega van het EGO-verhaal.De term 'betrokkenheid' wordt door Laevers
heel wollig en uiteenlopend beschreven en krijgt tegelijk een enge,
ego-gecentreerde betekenis. Het kind vertoont volgens Laevers enkel
belangstelling (betrokkenheid) voor alles wat zijn individuele
behoeftebevrediging en verlangens in de hand werkt. In een recentere bijdrage
over EGO inhet secundair onderwijs
schrijft ook Laevers- medewerker Luk Bosman dat er moet "vertrokken worden vanuit de leervragen van jongeren en dat elke
gelegenheid te baat genomen moet worden om jongeren te betrekken bij het vooraf
bepalen van waarnaartoe gewerkt moet worden" (Participatief leren en
onderwijzen, Impuls, maart 2006). Vooraf moet men de leerlingen vragen wat ze
al dan niet zinvol vinden.
Van Herpen directeur CEGO-Nederland stelde in 2006
dat je alle ruimte moet geven aan de betrokkenheid die het specifieke kind
spontaan vanuit zichzelf heeft en dat je dus geen zaken moet opleggen (Van
Herpen, EGO, JSW, april 2006). Hij illustreerdedeze uitspraak met volgend dialoogje tussen leerkracht en leerling
Harris: "Het was keileuk want de leesmoeder heeft nog een bladzijde
voorgelezen uit 'de Vuurbeker' van Harry Potter", vertelt Harris op
gewonden als hij de klas weer inkomt. En wat wil je nu graag doen?" vraag ik. "Ik weet het
niet", zegt hij. "Zou je graag zélf in Harry Potter lezen?",
vraag ik. "Hoe lang mag ik lezen?", vraagt hij? "Tot je niet
meer wilt." "Hoef ik dan niet te rekenen vandaag?" "Zo
lang je leest hoef je niks anders te doen. Dat lijkt me niet te combineren".
Laevers en Van Herpen verwachten alle heil van het vrij
initiatief, van de intrinsieke motivatie en de spontane exploratiedrang. De
leerkracht moet dan ook de bijzondere behoeften van elk kind zo goed mogelijk
& langdurig observeren. "De
leidster moet uit (vaak kleine) signalen afleiden wat een kind van
binnenuit nodig heeft, wat zijn oorspronkelijke behoeften zijn" (Werkboek
voor een ervaringsgerichte kleuterklaspraktijk, 1981, p. 47). Van Herpen
illustreerde dit met het geval Harris. De leerkracht leidde uit Harris
'opgewondenheid' af dat hij enkel zin had om 'Harry Potter' te lezen en niet om
de wiskundeles te volgen. Volgens Van Herpen leidt de toestemming om verder te
lezen ook tot een onmiddellijke beloning, tot het verhogen van momentaan
welbevinden. Van Herpen sluit hier volledig aan bij Laevers (vroegere?)
EGO-stellingen.
Een 'nuchtere' onderwijzer zal Harris motiveren en zelfs
verplichten om de rekenles te volgen. Hij gaat er tevens vanuit dat Harris via
de rekenactiviteiten meer belangstelling voor het rekenen zal ontwikkelen.
Volgens hem mag Harris de wiskunde-instructie niet missen en mag hij ook niet
steeds zijn zin krijgen ook al gaat dit in tegen zijn actuele verlangens. Een
nuchtere kleuterjuf weet dat een kleuter vooral leesrijp wordt via
activiteiten beginnende geletterdheid en dat precies kleuters zonder spontane
interesse voor letters het meest nood hebben aan activiteiten voorbereidend
lezen. Leerlingen krijgen vaak maar zin 'al doende' en moeten zich lereninleven in de verwachtingen van de school.
Enkel leren dat aansluit bij de persoonlijke behoeften en
intrinsieke leervragen lokt volgens de CEGO-medewerkers betrokkenheid uit: "Aandacht die ontstaat omwille van
extrinsieke motieven en die helaas veel schoolactiviteiten ondersteunt, is niet
wat we met ware betrokkenheid bedoelen" (EGO in de basisschool, CEGO,
1992, p.14- 15). Bosman omschrijft in de geciteerde bijdrage 'betrokkenheid'
nogal wollig als "de toestand waarin
mensen verkeren wanneer zij zeer geconcentreerd met iets bezig zijn enhandelen vanuit verbondenheid met de eigen
kwaliteiten en opvattingen".
Iedereen kan het eens zijn met de stelling dat de
motivatie een belangrijke rol speelt bij het leren. Laevers en co formuleren
echter een eenzijdige en ego-gecentreerde visie op alles wat te maken heeft met
motivatie. Het rijke en veelzijdige begrip motivatie wordt gereduceerd tot
spontane betrokkenheid vanuit eigen innerlijk aanvoelen. Laevers en co
betreuren zelfs dat extrinsieke motieven een belangrijke rol spelen. De
extrinsieke motieven zijn nochtans een voorwaarde om intrinsiek gemotiveerd te
geraken voor zaken waarvan je vooraf de zinvolheid of bestaan niet vermoedde.
Volgens de klassieke visie is het vanzelfsprekend dat
opvoeding en onderwijs ook steeds een breuk inhouden met de spontane en
individuele verlangens en interesses en met de beperkte (voor)kennis. Dit heeft
veel te maken met de complexiteit van de cultuur en wereld waarmee een kind als
nieuwkomer geconfronteerd wordt. In de vorige bijdrage zagen we al hoe
cultuuroverdracht en actieve imitatie een centrale rol spelen. Het EGO gaat
uit van een concept van het kind dat als een subject zelf het leerproces stuurt
en pleit voor het aansluiten bij zijn specifieke leervragen. Kinderen beseffen
echter maar al te goed dat ze niet vanuit zichzelf kunnen weten wat allemaal
belangrijk is voor hun ontwikkeling en voor de toekomst van zichzelf en van de
maatschappij.
Intens
bezig zijn en vij spel nog geen voldoende garantie op ontwikkeling
Als leerlingen vorderingen maken, een degelijk opstel of
werkstuk afleveren dan leidenleerkrachten daar ook uit af dat ze gemotiveerd (betrokken) bezig
geweest zijn. Volgens Laevers ben je echter al zeker dat leerlingen zich
optimaal ontwikkelen van zodra je merkt dat ze intens met iets bezig zijn. Je
moet niet eens kijken naar het product, maar enkel naar het proces. In een
interview stellen Laevers en Moons dat het observeren van de betrokkenheid niet
eens veel tijd vergt en dat men op basis daarvan ook onmiddellijk merkt wie uit
de boot dreigt te vallen (Misjoe Verleyen, De school blijft zitten, Knack, 14
februari 1995). Kinderen met een leerachterstand die intens bezig zijn, hebben
volgens Laevers ook geen nood aan zorgverbreding.
Dr. Jo Nelissen toonde in 2002 met observaties en
lesprotocollen aan dat het EGO-begrip betrokkenheid geen betrouwbare graadmeter
is voor de beoordeling van de kwaliteit van de leerprocessen en nog minder voor
de beoordeling van de kwaliteit van de leereffecten. Hij stelde vast dat
ondanks eengrote activiteit en intens
bezig zijn, leerprocessen toch vaak een ongewenst verloop kennen en weinig
opleveren. Hij poneerde verder dat de leerkracht binnen het EGO een te geringe
actieve functie toebedeeld krijgt (Het oog van de meester, De wereld van het
jonge kind, november 2002).
Een belangrijke kritiek slaat dus op het feit dat Laevers
betrokkenheid afleidt uit het intens bezig zijn met een bepaalde activiteit,
vooral met vrij spel in een speelhoeken. Actief en affectief betrokken zijn op
iets garandeert volgens Laevers dat men veel bijleert en optimaal functioneert.
Dit is volgens Nelissen en vele anderen vaak niet het geval. De toepassing van
de stelling van Laevers en van zijn GOK-Steunpunt CEGO dat een kind met
leerachterstand maar dat intens (betrokken) bezig is geen zorgverbreding nodig
heeft, leidt/leidde er ook toe dat veel kinderen van de nodige zorgverbreding
verstoken blijven/bleven. De kansarme en allochtone leerlingen zijn het meest
de dupe van zon aanpak.
Laevers & CEGO verwachten al te veel heil van het
vrij spel in speelhoeken. Ook voor het lager onderwijs pleitte hij in 1992 voor
een evolutie waarbij het verschil tussen het 'leerse' en het 'speelse' zou
wegvallen. Spel is volgens Laevers en co een activiteit die het kind uit eigen
beweging zoekt en zonder dat iemand dit als plicht moet opleggen. Het gebruik
van een ludieke stimulans om het leerproces in gang te zetten, is inderdaad
vaak noodzakelijk bij kleuters en af en toe ook bij oudere leerlingen. Toch
kunnen de meeste schoolse zaken niet zomaar spelenderwijs geleerd worden.
Spelen garandeert nog geen ontwikkeling; we speelden als kind eindeloos het
spel van 'zaaien, maaien en oogsten' zonder veel bij te leren. Spel betekent
verder experimenteren met het toeval. Het leren op school richt zich vooral op
geprogrammeerde, specifieke en weloverwogen doelen die zonder de school voor de
meeste leerlingen niet bereikbaar zijn. Voor 'vrij spel' is er buitenschools
veel ruimte. De filosoof Fernando Savater, drukt het zo uit: "Alleen al
het idee om vooral naar school te gaan om te spelen, is onzinnig: om te spelen
hebben kinderen meer dan genoeg aan zichzelf, daar hebben ze geen school voor
nodig. Een van de eerste zaken die zelfs kleuters al op school zouden moeten
leren, is nu juist dat wij niet heel ons leven met spelen kunnen vullen. Het
spel en alles wat spelenderwijs tot ons komt, leren wij op eigen kracht of met
hulp van vriendjes; we gaan naar school om datgene te leren wat niet elders
onderwezen wordt. De bedoeling van het schoolonderwijs is kinderen voor te
bereiden op een leven als volwassenen, niet zomaar om hun kinderpret te
bestendigen" (De waarde van opvoeden, Bijleveld, 2001, p. 99-100).
4Ervaringsgerichtheid à la Laevers =
infantilisering;voorbij de ervarings-
en leefwereld
EGO betekent leren vanuit de eigen ervaring en
ervaringswereld. Het 'welbevinden-curriculum' beklemtoont het in sterke mate
aansluiten bij de leef- en ervaringswereld, de leervragen, de specifieke
identiteit en leerstijl van elke leerling. Laevers en Co pleiten tegelijk voor
minder aandacht voor de 'cognitieve' intelligentie en voor het centraal stellen
van de 'intuïtieve' of 'concrete' intelligentie.
De Engelse socioloog Frank
Furedy bestempelt eng ervaringsgericht onderwijs à la Laevers als
infantiliserend. "In het onderwijs
gaat het de verkeerde kant uit. De 'ervaringswereld' van het kind staat
tegenwoordig centraal. Op zich lijkt dit prima, elke goede leraar zal die
aansluiting zoeken. Maar het mag niet de essentie van een pedagogisch project
worden. De essentie is en blijft overdracht van een bepaalde leerstof met een
eigen logica en integriteit. Het belangrijkste criterium is niet hoe relevant
je als leerkracht bent voor de leefwereld van de leerlingen, wel hoe goed je
lesgeeft. Want met die relevantie voor de leerling kun je ver gaan. Een extreem
voorbeeld: in bepaalde scholen in de VS zijn alle 'bergen' uit de leerboeken
geschrapt, omdat dekinderen in een
regio wonen zonder bergen. In die logica zitten we een beetje. In Engeland hoor
je dat ook: Shakespeare wat heeft die te maken met deze tijd? Wij onderschatten
de verbeelding van een kind of jongere om zich met zijn verbeelding te
verplaatsen in tijd en ruimte. Dat is nu zo geweldig aankinderen, dat ze altijd willen weten hoe het
elders is, of hoe het vroeger was." Kinderen en jongeren moeten worden
uitgedaagd om boven zichzelf uit testijgen (J. De Ceulaer: Iedereen is kwetsbaar, KNACK, 24.10.04).
4.2 Voorbij de leefwereld: ontspoorde aandacht
voor de leefwereld
Op de COV-trefdag van 5 april 2006 te Kortrijk
bekritiseerde pedagoog Hans Van
Crombrugge de z.i. ontspoorde aandacht voor de leefwereld. Hij poneerde: Aansluiten bij de ervaringswereld van de
leerling kan een middel en voorwaarde voor leerprocessen zijn. Dit is evenwel
iets anders dan het centraal stellen van de leefwereld van het kind. De
leerling heeft recht op een eigen leefwereld die voor de volwassenen tot op
zekere hoogte een geheim blijft. Onderwijs dient op de eerste plaats andere
werelden aan te bieden waarin de leerling op verkenning kan gaan, de eigen
leefwereld mee kan vergelijken, veranderen en vorm geven. Deze confrontatie van
de werelden is iets wat elke leerling zelf moet doormaken, met alle frustraties
die dit kan meebrengen: het niet begrijpen, het niet kunnen plaatsen, het niet
kunnen verzoenen van de verschillende werelden. Deze frustraties die de motor
kunnen zijn van leren, die oproepen tot verzet, tot nieuwsgierigheid en zo tot
zelfbewustzijn bij de leerling mogen in het onderwijs niet
ontbreken."
"Met de beste bedoelingen hebben opvoeders en leerkrachten
gepoogd elk leren zo ervaringsgericht mogelijk te maken, de frustraties te
beperken. Hierdoor zijn ze ook vervallen in wat we pedagogische incest kunnen noemen: het inbreken in de leefwereld
die het eigendom van de kinderen is. Dergelijk recupereren van de leefwereld
is evenwel niet mogelijk en ook niet wenselijk. Vorming is niet alleen en op de
eerste plaats het stilstaan bij en reflecteren op de gevoelens van leerlingen,
maar wel het aanbieden van talen en culturen waarmee ze moeten worstelen ( )
Als we willen dat de leerlingen onder elkaar zinvolle gesprekken hebben, moeten
we zeker niet proberen deze in de klas te brengen. In de klas mag en moet een
andere wereld, een andere cultuur aangeboden worden. In deze zin zijn de zgn.
kinderstudies waarin volwassenen pogen de leefwereld van kinderen in beeld te
brengen, maatschappelijk contraproductief en pedagogisch onwenselijk."
Begrip is belangrijk, maar belangrijker is de leerkracht
die leerlingen weet te boeien. Een leerling boeien heeft niet zozeer temaken met hem begrijpen en stilstaan bij zijn
gevoelens. Een leerling boeien is hem wegvoeren van zijn eigen wereldje, hem
nieuwe horizontenbieden. En dat niet
vrijblijvend, maar dwingend. Deze dwang van het boeien is echter geen fysieke
dwang, ook geen hersenspoeling. Een leerkracht boeit door de leerling te laten
genieten van wat hem zelf boeit. Je kan een leerling alleen maar begeesteren
door iets waar je zelf enthousiast voor bent. Dat is wat men vroeger gezag
noemde.
De geloofwaardigheid van een leerkracht bestaat er juist
in dat hij de leerling meeneemt op een reis die voor hem interessant is en
waarvan hij gelooft dat de leerling deze reis gemaakt moet hebben. Wat het
effect ervan is, of de leerling werkelijk zelf begeesterd wordt of juist zich
ertegen zal afzetten, valt buiten de verantwoordelijkheid van de leerkracht.
Uiteindelijk zal de leerling zelf een vorm vinden, zelf een selectie maken van
wat hij meegemaakt heeft. De zogenaamde wereldvreemdheid van scholen is in deze
zin een pedagogisch goed: het is de toegang tot anderehorizonten. In de schoolcultuur als cultuur
ontmoet de leerling die andere werelden.
Leerling
als drijvende kracht achter leerproces
De noties ervaringsgericht leren en betrokkenheid
zijn bij Laevers verbonden met het beeld van de leerling als een zelfstandige
ondernemer. De leerling is 'de drijvende kracht achter zijn allerpersoonlijkst
leerproces, omdat hij in zich het verlangen en zelfs de capaciteit zou bezitten
om zichzelf te sturen en om te weten wat hij nodig heeft voor zijn
ontwikkeling. Ook in de al vermelde bijdrage van Luk Bosman luidt de centrale
gedachte: aansluiten bij de leervragen van elke leerling en het voortdurend
onderhandelen over wat leerlingen als leerinhoud (eindtermen, leerplan, thema's)
zinvol en niet zinvol vinden.
De meeste pedagogen en leerkrachten gaan ervan uit dat de
wil tot leren op school vooral een relationeel fenomeen is, waarbij de
leerkrachten de leermotivatie stimuleren en belangstelling uitlokken,
extrinsieke motivering. Dit verlangen om
te leren en om te imiteren deze leermotivatie moet ook ondersteund en
bevestigd worden door de ouders thuis, die datzelfde verlangen ondersteunen. De
extrinsieke motivering de verwachtingen van anderen zijn uiterst belangrijk
en leerlingen spiegelen zich aan die verwachtingen en aan het gedrag van de
medeleerlingen. We maakten hiervoor al duidelijk dat intrinsieke motivatie niet
iets is dat vooraf aan de leerprestatie al volledig aanwezig moet en kan zijn;
naarmate men ervaart dat men een bepaalde leesprestatie kan leveren, zal men
ook meer leesmotivatie verwerven. De leerlingen moeten ook hun vele
tegenstrijdige verlangens en de belangen van de klasgroep leren afwegen; ze
moeten hierbij hun verstand gebruiken en niet louter hun 'ervaringsstroom'(onmiddellijk en affectief aanvoelen) en
'momentaan welbevinden'.
Om als leerling de drijvende kracht te worden achter de
keuze van eigen leerobjecten, moet men al een hoog niveau aan intellectuele
autonomie en bekwaamheid verworven hebben. Een leerling in het basisonderwijs
mist net als een puber in het secundair, de maturiteit en kennis om zelf te
oordelen over wat hij wil of kan en over wat hij nodig heeft voor zijn
ontwikkeling. Het belang en de mogelijkheden van het lezen bijvoorbeeld beseft
men vooral ook naarmate men al technisch kan lezen. Laevers en co zien de
leerling al te zeer als een autistisch of ego-betrokken wezen, en te weinig als
persoon-in-relatie die ondersteund en gestimuleerd wordt door de verwachtingen
van zijn omgeving de leerkrachten, alle volwassenen die met hem in verbinding
staan en de brede maatschappij die haar verwachtingen ook in eindtermen,
leerplannen e.d. kenbaar maakt. Zij overschatten de leerkracht van de
leerlingen en nemen de leraren hun leerkracht af; ze onderschatten ook de
imitatiedrang van de leerlingen.
4Momentaan welbevinden versus verdiend
welbevinden (op termijn)
4.1 Ego-centrisch welbevindenen voorkomen van falen
Een goede leerkracht is volgens het EGO en de
welbevinden-beweging in de eerste plaats begaan met het momentaan/onmiddellijk
welbevinden en de persoonlijke verwachtingen van de leerling; het kind moet
leren op elk moment als leuk ervaren en men moet frustraties vermijden. Dit was
ook de centrale gedachte binnen de onderwijsvisie van minister Vanderpoorten.
Laevers stelde in 2006 nog dat het heel slecht gesteld is met het welbevinden
in het S.O.: "de lessen sluiten immers niet aan bij wat de kinderen
boeiend vinden. Het S.O. is nog steeds leerstof- en prestatiegericht. Het leren
is er te abstract, er moet meer aandacht gehecht worden aan de 'intuïtieve
intelligentie', aan het concrete (Annemie Eeckhout, 'Onderwijs fnuikt de
creativiteit', Het Nieuwsblad, 26.04.06).
'Welbevinden' is een toverwoord waarmee je vele
richtingen uit kan. Binnen het EGO betekent hetminder eisen stellen aan de leerling, soms ook ingaan op zijn
allerindividueelste wensen. Van Herpen directeur CEGO-Nederland
illustreerde onlangs het bevorderen van het 'welbevinden' met twee
klassituaties. In een eerste casus kreeg een leerling die meer zin had om
verder in een Harry Potter-boek te lezen dan de wiskundeles te volgen, de
toestemming om de les wiskunde niet te volgen. Zon onmiddellijke beloning
verhoogt volgens Van Herpen zijn actueel welbevinden. De tweede illustratie
luidde: "In de evaluatiekring vertelt Henk (10 jaar) dat hij voor de
zoveelste keer niet goed heeft gewerkt in de rekenhoek. Hij weet dat het ook
aan hemzelf ligt. Hij neemt niet het initiatief om een andere plaats te zoeken
als hij gestoord wordt. Hij merkt op dat hij in de taalhoek meestal veel beter
werkt. Volgens Henk ligt dit aan de opstelling van de werktafeltjes in die
hoek. Hij komt met het voorstel om de opstelling van de tafeltjes in de
rekenhoek te veranderen. De leerkracht neemt dit voorstel op en vraagt Henk of
hij morgen een plattegrondje wil maken van de rekenhoek met de opstelling die
hij daar graag ziet. Henk gaat hiermee akkoord. Enige dagen later is de nieuwe
opstelling in de rekenhoek naar Henks wens gerealiseerd" (Van Herpen, EGO,
JSW, april 2006).Volgens
CEGO-medewerker Luk Bosman mag een
leraar niet zomaar het leerplan en de methode volgen;hij moet de leerlingen secundair onderwijs
voortdurend vragen wat ze zinvol en wenselijk vinden en de leerstofkueze hiero afstemmen.
Een 'gewone' leerkracht heeft geen tijd in het
voortdurend bespreken van de allerindividueelste wensen van elke leerling.
Verder is stellen van eisen een belangrijke zaak; een leerling kan zich
bijvoorbeeld niet zomaar onttrekken aan de wiskundeles. In de klassieke
opvatting moet een school vooralbegaan
zijn met de leerprestaties, met het eisen van inspanningen vanwege de
leerlingen ook voor dingen die niet zomaar 'leuk' zijn.
Verdiend
welbevinden
De voorbije 15 jaar hebben we geregeld kritiekgeformuleerd op het centraal stellen van het
'onmiddellijk welbevinden' van de leerling door Laevers, door topambtenaren,
door minister Vanderpoorten, door een aantal onderwijskundigen Vanderpoorten
poneerde al in haar eerste 'beleidsnota' dat het welbevinden centraal moest
staan en niet het leren: "Het
verwerven van kennis is niet langer de hoofdopdracht van ons onderwijs"
(p. 68). Leren op school moest volgens haar vooral als 'leuk' en zeker niet als
'lastig' ervaren worden. Vanderpoorten kreeg dan ook geregeld de kritiek dat ze
met haar maatregelen en keuze voor de knuffelpedagogie de leeropdracht en het
gezag van de leerkrachten,directies en
besturen aantastte.
We besteedden in Onderwijskrant veel aandacht aan de vele
nefaste gevolgen van het overmatig beklemtonen van het 'momentaan welbevinden'.
We schreven o.a: "Een school die
werkkracht en diepere arbeidsvreugde wil stimuleren moet geleidelijk langs
methodische weg en met zachte hand een overgang bewerkstelligen tussen
onmiddellijk, oppervlakkig plezier (= voel-je-goed-nu welbevinden,
presenteïsme) en een diepere tevredenheid (arbeidsvreugde) die moeilijker te
bereiken is dan onmiddellijk en oppervlakkig plezier, maar tot een diepere en
duurzamere voldoening (welbevinden) leidt. Een echte school streeft meer het
welbevinden en beloning op termijn na dan het onmiddellijk welbevinden. Op
enige afstand bekeken zijn veel leerlingen overigens het meest tevreden over
veeleisende leerkrachten waarbij ze veel geleerd hebben." Vooral de
vaststelling dat men na een inspanning iets gepresteerd heeft, bevordert o.i.
het zelfvertrouwen en het gevoel van 'verdiend welbevinden'. Uit de ervaring en
uit onderzoek blijkt dat vooral activiteiten waarvoor mensen moeite moeten doen
om ze tot een goed einde te brengen veel meer bevrediging schenken dan de
genoegens die je zonder noemenswaardige inspanning kunt verwerven.
Bezorgde Dirk Van Damme (OESO) in LISO-openingssessie: nog wel uitstekende PISA-score, maar nefast taal- en kennis-relativisme, laissez-faire mentaliteit onvoldoende aandacht voor kennis in nieuwe eindtermen en leerplannen, moeilijk uitvoerbaar modernis
Een bezorgde prof. Dirk Van Damme (OESO daarnet op LISO-openingssessie: nog wel uitstekende PISA-score voor Vlaams secundair onderwijs, maar nefast taal- en kennis-relativisme, onvoldoende aandacht voor kennis in nieuwe eindtermen en leerplannen, moeilijk uitvoerbaar moderniseringsplan s.o., laissez-faire mentaliteit
"Naar de leerresultaten van leerlingen gemeten, scoort het Vlaams secundair internationaal nog steeds uitstekend, aldus Van Damme. Van Damme waarschuwt wel voor een aantal gevaren. Hij waarschuwt voor de nefaste gevolgen van het grote taalrelativisme. Hij vraagt zich ook af of de nieuwe eindtermen wel een juiste balans zullen bieden tussen kennis en vaardigheden. Hij vreest ook dat het compromis ivm de modernisering van het s.o. moeilijk uitvoerbaar zal zijn. Ook de voorbije dagen, maanden en jaren formuleerde Van Damme al een aantal van die waarschuwingen (zie bijlage)
Commentaar bij uitspraken op LISO-studiedag
* De hoge PISA-2015-score voor b.v. wiskunde 15-jarigen is ook voor een groot deel te wijten aan het lager onderwijs: cf. ook hoge TIMMS-2012-wiskunde-score van Vlaamse 10-jarigen.
Na de doorgeschoten kritiek op het lager onderwijs -vooral ook aan het adres van de jongere leerkrachten- is het tijd voor eerherstel. Voor de hoge TIMSS-wiskunde-score 10-jarigen ontvingen de leerkrachten lager onderwijs nooit enig compliment vanwege de minister, de 2 grote onderwijskoepels, de Leuvense TIMMS-verantwoordelijken - die eveneens het PILS-onderzoek patroneerden. Maar dezelfde Leuvense onderzoekers grijpen nu wel de zwakkere PIRLS-score aan om de leerkrachten te beschuldigen van onkunde en om voor universitair opgeleide leerkrachten te pleiten.
*Dirk Van Damme wijst terecht op de nefaste gevolgen van het taalrelativisme in Vlaanderen. Sinds 1993 al waarschuwt Onderwijskrant geregeld voor de uitholling van hzt taalonderwijs door de vele taalrelativisten - met op kop: het Leuvens taalcentrum van Kris Van den Branden, Gents Steunpunt Diversiteit van Piet Van Avermaet, leerplanopstellers Guimardstraat als Ides Callebaut, ... *Van Damme vraagt zich ook tercht af of de nieuwe eindtermen wel een juiste balans zullen bieden tussen kennis en competenties. Ook wij trokken in dit verband al herhaaldelijk aan de alarmbel.
*Van Damme vindt het plan voor de modernisering van het secundair onderwijs wel evenwichtig, maar vreest terecht dat het compromis moeilijk uitvoerbaar is.
Bijlage
Ook de voorbije maanden en jaren drukte Van Damme al zijn bezorgdheid uit over een aantal ontscholende tendensen .
Vooreest enkele recente tweets van Van Damme *Tweet 9 december: Dirk Van Dammeþ : Scherpzinnige en grotendeels juiste analyse van prof. Wim Van den Broedvk in de krant De Morgen. Deel volmondig de bezorgdheid dat bepaalde onderwijsvernieuwing en obsessie met welbevinden ongewenste effecten hebben gehad. Opletten om met terechte kritiek op constructivisme niet zinvolle pedagogische ontwikkelingen weg te gooien.
Tweets 6 december: . Taalrelativisme: er zijn geen absolute standaarden meer want taal evolueert zo sterk en differentieert. Elke groep, elk individu heeft het recht zich op eigen manier talig uit te drukken... Dat inzicht in taal niet zo belangrijk is, enkel vaardigheid telt; dat dialect en tussentaal of dt-fouten toch niet zo'n enorm probleem zijn; dat migranten voldoende hebben aan basisbeheersing; dat men leerlingen niet moet sanctioneren op taalfouten in andere vakken...
Tweet 5 december nav PIRLS: Misschien dat meer mensen er nu toch van overtuigd geraken dat er iets grondig mis is met ons taalonderwijs, dat we taalrelativisme en communicatief taalonderwijs grondig moeten herbekijken, en dat ambitie in talenkennis meer dan ooit noodzakelijk is.
Dirk Van Damme (OESO) drukte ook al op 9 juni 2017 zijn grote bezorgdheid uit over de nieuwe eindtermen en leerplannen. Hij schreef: Het debat over de nieuwe eindtermen en leerplannen gaat voorbij aan de essentie, namelijk dat veel uitspraken over eindtermen e.d. getuigen van vandaag achterhaalde onderwijskundige concepten: constructivisme, overtrokken pedagogisch optimisme, te radicale verwerping van kennis, naïeve visie op abstractie. Naast een algemene niveaudaling vreest hij dat daardoor ook het aantal toppers verder zal afnemen.
In Laisser-faire-mentaliteit bedreigt kwaliteit Vlaams onderwijs drukte Van Damme een tijdje geledne al nog meer zijn grote bezorgdheid uit. Hij schreef o.a.:Als we in naam van gelijke kansen en welbevinden geen hoge eisen meer durven te stellen aan leerlingen, brengen we ons onderwijs in gevaar, . Met enthousiaste leraren die de vonk kunnen doen overslaan, is een veeleisende school het beste voor alle leerlingen
Van Damme betreurt verder het in vraag stellen van alles wat te maken heeft met evalueren. Punten, rapporten, attesten... zijn nochtans belangrijk; ze staan voor slagen en mislukken, bepalen studie- en beroepsloopbanen, geven houvast aan ouders, legitimeren de autoriteit van leraren, bepalen de kwaliteitsperceptie van scholen.
Maar al jaren is er een tegenbeweging in onderwijsland om het evalueren te milderen. Het pas gepubliceerde boek van Roger Standaert de man die jarenlang in de Guimardstraat en later op het departement Onderwijs de pedagogische vernieuwing uitdroeg tegen de cijfercultuur in het onderwijs, blaast het debat nu nieuw leven in. Standaert pleit tegen de cijfercultus in onderwijs en voor een zachtere manier van evalueren, zonder punten en eerder gericht op stimuleren en motiveren dan op bestraffen (DS 24 augustus 2014). Het boek doet onmiddellijk stof opwaaien en zal ongetwijfeld meegesleurd worden in het ideologische debat dat in Vlaanderen sinds kort over onderwijs gevoerd wordt.
Pleiten voor een softe evaluatiecultuur omwille van het welbevinden van leerlingen is eigenlijk zeggen dat we in onderwijs niet zulke hoge eisen mogen stellen aan leerlingen. Toen ik nog niet zo lang geleden pedagogische begeleiders hoorde zeggen dat ze in naam van gelijke kansen leraren de raad gaven wat minder streng te zijn en minder hoge eisen te stellen, besefte ik met enig afgrijzen hoe sterk deze pedagogische visie in onderwijs had wortel geschoten. Ik huiver hiervan, en zeker als gelijke kansen als argument wordt opgevoerd.
Prof.-psycholoog Wim Van den Broeck sloot zich bij de recente opinie van Dirk Van Damme aan. Van den Broeck trok zelf al geregeld aan de alarmbel - samen met zijn Gentse psychologiecollega Wouter Duyck. Van den Broeck betreurt ook al lang dat belangrijke onderwijsactoren (binnen Departement, VLOR, onderwijskoepels...) kiezen voor 'leerlinggerichte' of 'zelfontdekkende' leermethoden waarbij men ervan uitgaat dat kinderen zelfstandig hun eigen doelen in handen kunnen en moeten nemen. We moeten ook ophouden met het relativeren van kennisaspecten. Als basis voor degelijk onderwijs moeten we de verstandelijke vorming van alle leerlingen centraal stellen. Hij voegde eraan toe dat de kansarme en zwakkere leerlingen het meest de dupe zijn van zon aanpak en dat precies ook daardoor de GOK-projecten al te weinig rendeerden.
Ook de Nederlandse prof. Paul Kirschner hekelt de vele pedagogische hypes. Zo stelde hij:De aanhangers van het nieuwe leren willen doen geloven: gooi al het oude weg en we gaan het nu op een nieuwe manier doen. De leraar heeft geen instructiefunctie meer, maar alleen een coach-functie. En je gaat geen kennis aanbieden, want ze moeten alles zelf vinden en ontdekken. Ik heb grote problemen met de veronderstelling dat alles wat we daarvoor deden, niet meer goed zou zijn. Volgens Kirschner gaat het bij het zgn nieuwe leren veelal om pedagogische hypes die vaak zelfs strijdig zijn met wat we allang weten over de cognitieve architectuur en de werking van het geheugen e.d.
Beetje eerherstel voor Vlaams onderwijs op LISO-studiedag. Dirk Van Damme (OESO):
Overtrokken gelamenteer over lager onderwijs de voorbije week. Toch nog iets positiefs vandaag over het Vlaams onderwijs.
Prof. Dirk Van Damme stelde daarnet op openingssessie LISO-project :"Naar de leerresultaten van leerlingen gemeten, scoort het Vlaams secundair internationaal nog nog steeds uitstekend." Een beetje eerherstel na het zoveelste alarmerend bericht - vandaag opnieuw zo'n bericht: dit keer vanwege Ann Brusseel (Open VLD) in de De Morgen. Van Damme wijst wel terecht op de nefaste gevolgen van het taalrelativisme (zie bijlage).
Commentaar: Hoge PISA-2015-score voor b.v. wiskunde is voor een groot deel te wijten aan het lager onderwijs: cf. ook hoge TIMMS-2012-wiskunde-score van Vlaamse 10-jarigen.
Na de doorgeschoten kritiek op het lager onderwijs en vooral ook aan het adres van de jongere leerkrachten is het tijd voor eerherstel. Voor de hoge TIMSS-wiskunde-score ontvingen de leerkrachten lager onderwijs nooit enig compliment vanwege de minister, de 2 grote onderwijskoepels, de Leuvense TIMMS-verantwoordelijken - die eveneens het PILS-onderzoek patroneerden.
Uit de tegenvallende PIRLS-resultaten concludeerden prof. Bieke De Fraine en Co al te vlug en vooringenomen dat de leerkrachten l.o. blijkbaar hun taak niet aankunnen, te weinig opgeleid zijn.
Sinds 1995 behaalden de Vlaamse onderwijzers voor TIMSS-wiskunde steeds een Europese topscore - veel hoger dan de Franse onderwijzers die al sinds 1989 universitair worden opgeleid - en zelfs hoger dan de Finse die ook een universitaire opleiding genoten. Voor PISA-wiskunde-2015 behaalden de universitair opgeleide leerkrachten in Frankerijk amper 486 punten - bijna een jaar achterstand op de Vlaamse 15-jarigen.
De Leuvense onderwijskundigen Jan Van Damme en Co pleiten er al sinds 1989 voor om naar het voorbeeld van Frankrijk ook de Vlaamse leerkrachten basisonderwijs en de regenten universitair op te leiden. Het is niet verwonderlijk dat ze nu de tegenvallende PIRLS-uitslag misbruiken. Het is even verwonderlijk en oneerlijk dat ze de nefaste gevolgen van de overschakeling op universitaire opleidingen in Frankrijk blijven verzwijgen.
Bijlage: taalrelativisme
Dirk Van Damme wijst terecht op de nefaste gevolgen van het taalrelativisme in Vlaanderen.
Sinds 1993 al waarschuwt Onderwijskrant geregeld voor de uitholling van het taalonderwijs door de vele taalrelativisten - met op kop m.i.: het Leuvens taalcentrum van Van den Branden, Gents Steunpunt Diversiteit van Van Avermaet, leerplanopstellers Guimardstraat als Ides Callebaut, ...
Wanneer bieden Vlaamse nieuwlichters/edukwakzalvers - net als de Zweedse ondewijskundige Linderoth hun excuses aan voor twintig jaar en meer onderwijsideologie: neomanie, taalrelativisme, ontscholing, egalitaire ideologie ...?
Wanneer bieden Vlaamse nieuwlichters/edukwakzalvers - net als de Zweedse ondewijskundige Linderoth hun excuses aan voor twintig jaar en meer onderwijsideologie: neomanie, taalrelativisme, ontscholing, egalitaire ideologie ...?
Deze Zweedse hoogleraar biedt zijn excuses aan voor twintig jaar onderwijsideologie. Daar kan Nederland van leren
J Visser in De Correspondent
Commentaar: ook hoog tijd dat de vele Vlaamse nieuwlichters hun excuses aanbieden.
-------
Een opmerkelijke bijdrage aan het begin van het schooljaar kwam van Jonas Linderoth, hoogleraar onderwijs aan de Universiteit van Göteborg. De kern van zijn stuk in Dagens Nyheter: mijn excuses voor wat ik het onderwijs de afgelopen twintig jaar heb aangedaan.
Linderoth beschrijft hoe hij en collega-pedagogen in de jaren negentig het onderwijs wilden veranderen. Leerlingen zouden meer vanuit hun eigen interesse en motivatie moeten leren, het onderscheid in traditionele vakken zou afgeschaft moeten worden en het klaslokaal zou niet het verhaal van de docent, maar het zelfstandig werken van de leerling moeten ondersteunen.
Ook Linderoth mocht die visie als pas gediplomeerd student op congressen delen. Op een conferentie in Stockholm stelde hij bijvoorbeeld dat hij meer Engels had geleerd van muziek dan op school, een claim die hij ondersteunde met een foto waarop hij temidden van spelende kinderen Pink Floyds Another brick in the wall (We dont need no education) speelde.
Daarover schrijft hij nu: Vandaag huiver ik door het hele lichaam van schaamte als ik nadenk over de simplistische en populistische boodschap die ik overgebracht. (Tenminste, zo vertaalt Google Translate het)
Vanzelfsprekend veranderden de opvattingen over wat een goede docent kenmerkt mee. Die docent zou niet langer een wijs persoon op een podium moeten zijn, maar een gids die de pagina volgt. Een wiskundeprofessor en pionier op het gebied van digitaal leren, Seymour Papert, stelde dat de docent de honger van leerlingen om zelf de wereld te ontdekken alleen maar in de weg stond. Linderoth schrijft dat de traditionele docent voor de klas tijdens zijn eigen lerarenopleiding in de jaren negentig haast werd gezien als een moderne versie van de sadistische tiran Caligula.
Geen wonder dat niemand meer leraar wil worden, concludeert Linderoth. Twintig jaar lang hebben we de status van de docent proberen te ontmantelen. En hij droeg daaraan bij.
Het komt allemaal zo verschrikkelijk bekend voor. Van de docent die een coach zou moeten zijn tot internetpionier die de volgende onderwijsrevolutie aankondigt. Er kan geen onderwijscongres voorbijgaan of een goeroe moet opmerken dat leerlingen van nature nieuwsgierig zijn - en dat onderwijs die nieuwsgierigheid de nek omdraait. De Pink Floyd-anekdote heb ik de afgelopen jaren in velerlei vormen voorbij horen komen. Onderwijs2032, het belangrijkste onderwijsadvies van de afgelopen jaren, heeft de mond vol van vakoverstijgend en interdisciplinair leren.
We hoeven het wiel niet opnieuw uit te vinden om over twintig jaar te concluderen dat de spaken krom staan. Van de bijdrage van Linderoth kunnen we ook in Nederland leren,.
Transbaso-studie versus ons Leuvens CSPO- doorstromingsonderzoek van 1969-1970 : deels analoge vaststellingen, maar andere interpretatie en conclusies, andere conclusies ook dan in 13 andere studies
Transbaso-studieversus ons Leuvens CSPO-
doorstromingsonderzoek van 1969-1970 : deels analoge vaststellingen, maar totaal andere interpretatie en conclusies
Transbaso-uitspraken over onze eerste graad s.o. versus andere conclusies in recente studie onderwijsstelsels van Van de Werfhorst e.a.
Transbaso-conclusies over functioneren van onze gedifferentieerde eerste graad s.o.: ook haaks 13 internationale studies van Jaap Dronkers, Finse, Duitse, Amerikaanse en Vlaamse onderzoekers
------
De transbaso-onderzoekers onderzochten de doorstroming van
leerlingen naar het secundair onderwijs in 18 Antwerpse en 18 Gentse scholen. Zelf participeerde ik aan de
eerste grootscheepse doorstromingsstudie en dit voor 5.000 leerlingen die in
1969-1970 in het zesde leerjaar secundair zaten- net voor de invoering van het
VSO : de Leuvense CSPO-doorstromingsstudie.
Al in 1969-1970 stelden we vast dat praktisch alle de leerlingen met behoorlijke
leerresultaten in het zesde leerjaar doorstroomden naar het aso. Ook de
transbaso-onderzoekers stelden nu bijna 50 jaar later vast dat de doorstroming naar een aso-optie in
de eerste graad s.o. in heel sterke mate gebaseerd is op de leerprestaties voor
rekenen en taal en dus niet op de sociale afkomst van de leerlingen. We voegen er nog aan toe:Nederlandse en Vlaamse onderzoekers o.a.
Jan Van Damme - stelden ook al vast dat er een grote overeenkomst wis tussen de
leerresultaten in het secundair en deze
in het lager onderwijs. Ook dat wijst er op dat degedifferentieerde structuur van onze eerste
graad/ lagere cyclus s.o. niet de oorzaak is van deze verschillen.
In onze Leuvense studie van 1969-1970stelden we ook al vast dat er bij bij
leerlingen met een schooluitslag lager onderwijs waarvan men mag verwachten dat
ze aso niet zouden aankunnen, er toch een aantal zijn die doorstroomden naar
het as; en dat dit te hoog mikken het
meest het geval was bij leerlingen uit hogere milieus. In de transbaso-studie
stelde men ongeveer hetzelfde vast. Ouders uit hogere milieus zullen vlugger
dit risico willen lopen dan ouders uit lagere milieus. En omdat CLBs en leerkrachten beseffen dat
die leerlingen in het secundair onderwijs meer kans lopen om van huis uit extra
ondersteund te worden, is het ook begrijpelijk dat ze het iets minder vlug
zullen afraden.
De transbaso-onderzoekers wijtendie laatste vaststellingin de eerste plaats en ten onrechte aan de differentiatie
in de eerste graad.Ze vinden het te
hoog mikken ook ten onrechte catastrofaal voor de leerlingen. In een studie van
een aantal jaren geleden concludeerde prof. Jan Van Damme dat het eerder te
hoog mikken interessante is dan te laag mikken. Ook prof. Jaap Dronkers e.a
concludeerden in hun studie dat het feit dat in Vlaanderen opvallend veel leerlingen
kiezen voor een veeleisende aso-optie eenpositieve zaak is: in: High
performance of Dutch and Flemish 15-year-old native pupils. Hun conclusie
luidt: Delagere cyclus Vlaams
onderwijs is uniek: slaagt erin
eengrote mate sociale gelijkheid te
combineren methoge effectiviteit
dankzij de uniekegedifferentieerde structuur
waarbij70% starten metveeleisende aso-optie . Die uitdaging voor de
12-jarigen is volgens Dronkers en Covrij positief. Zij stellen ook dat als leerlingen merken dat ze te hoog
gemikt hebben, in Vlaanderen ook vlot geheroriënteerd worden naar een meer
passende studie-optie. Een analoge conclusie in onderzoek van Roxanne Korthals
:Het indelen van leerlingen in verschillende onderwijsniveaus in secundair
onderwijsheeft een positief effect op
de leerresultaten, mits de selectie plaatsvindt op basis van talent"
(zoals in Vlaanderen grotendeels geval is). Dee conclusies in de twee vermelde Nederlandse
studies staan dus haaks op de transbaso-conclusies.
Minder keuze voor tso-optie
De tabasco-onderzoekers betreuren dat slechts 20% van de leerlingen een technische
optie kiest. Voor heel Vlaanderen was dit tot voor kort 30%. Die daling van het
percentage l kan te wijten zijn aan de steekproef + ook aan het feit dat door
de invoering van de STEM-optie in aso-scholeneen aantal leerlingen nu oo de indruk kregen dat ze ook deze aso-optie
aankunnen. Minister Crevits en Co propageerden
de invoering van STEM vanuit het
perspectief van de herwaardering van het tso, maar het effect is eerder
tegengesteld. In 1969 kozen nog meer
leerlingen voor het tso en in die tijd waren de tso-scholen ook nogvan een hoger niveau en meer gewaardeerd dan
op vandaag het geval is.De invoering van het VSO vaanf 1970 leidde al tot een
sterke aderlating voor het tso. Het feit
ook dat sociologen, politici voortdurend spreken over waterval heeft mede de
waardering voor tso/bso aangetast.
De baso-onderzoekers trekken duidelijk totaal andere conclusies hun studie dan veel andere odnerzoekers en dat
dezewij trokken uit onze CSPO-studie van 1969-1971. . Wat
concludeerden wij in 1971: gezien de leerlingen in het zesde leerjaar vooral op
basis van hun leerresultaten doorstromen naar een richting in het s.o., en
gezien de leerresultaten in het s.o. in grote mate overeenstemmen met deze in
het lager onderwijs, stelden we net als in het Nederlands Talentenonderzoek van
Van Heek e.a. dat het nastreven van betere ontwikkelingskansen voor kansarme
leerlingen zich minder situeerde op het niveau van het s.o. : Van Heek sprak
van te weinig nog ontginbaar talent in het s.o. Volgensde Nederlandse onderzoekers en volgens ons situeerde de GOK-inspanning zich vooral op het niveau van het kleuter- en het lager
onderwijs. In een reeks VRT-uitzendingen over onderwijskansen in 1972 hebben
wij dat standpunt dan ook verdedigd. En ook de voorbije decennia was dit ons
GOK-stokpaardje, maar de Vlaamse onderwijssociologen bleven alle heil
verwachten van een gemeenschappelijke eerste graad en vele zelfs van een
gemeenschappelijke eerste en tweede graad.
------
Recente studie onderwijsstelsels van Van de Werfhorst e.a. komt tot andere en veel minder stellige conclusies dan Transbaso
In ONDERWIJSSTELSELS VERGELEKEN: LEREN, WERKEN EN BURGERSCHAP (2017), formuleren Herman Van de Werfhorst e.a. nu veel minder stellige uitspraken over differentiatie in de eerste graad s.o. dan voorheen en vaak ook andere conclusies dan de Vlaamse sociologen en de Transbaso-sociologen. Een paar voorbeelden.
We moeten ons vooreerst hoeden voor al te stellige uitspraken. In de eerste plaats is het niet zo dat er in stelsels met een latere selectie in s.o. en zonder hiërarchisch geordende schooltypen geen kansenongelijkheid tussen sociale milieus bestaat. Het verschil komt daar alleen anders tot stand. De leerlingen worden binnen de school ingedeeld naar niveau voor alle vakken of kiezen voor vakken op verschillende niveaus.
"De meeste internationale prestatie-indicatoren stellen ons niet in staat om leerlingen in de tijd te volgen, waardoor we niet met stelligheid kunnen aannemen dat de gevonden correlaties ook werkelijk oorzakelijke verbanden zijn. (Commentaar: we zouden b.v. ook moeten kijken naar de situatie in de hogere cyclus s.o. En dan blijkt b.v. dat in Finland de correlatie SES-schoolresultaten heel groot is, veel hoger dan in de lagere gemeenschappelijke cyclus. In Finland is er een heel sterke selectie na het 3de jaar s.o.)
Gedifferentieerde systemen (zoals b.v. eerste graad s.o. Vlaanderen) zijn efficiënter in de vorm van een hogere PISA-score op wiskunde en natuurwetenschappen, maar niet op taal, en alleen als ze zeer sterk differentiëren én scholen leerlingen bij de toewijzing sterk selecteren op basis van cognitieve kenmerken. (ook differentiatie in sterke Oost-Aziatische landen.)
Uit onze landenvergelijkende studies blijkt dat vroege selectie kan leiden tot een efficiëntere verwerving van typisch schoolse vaardigheden zoals wiskunde en natuurwetenschappen. Bij taal wordt dat verschil echter niet gevonden, wat te maken zou kunnen hebben dat taalverwerving ook buiten de context van de school plaatsvindt. Bovendien blijken wel enkel beter te presteren als ze dat a) heel gedifferentieerd doen (minimaal vier niveaus) en b) de toewijzing vooral gebeurt op basis van cognitieve entreevereisten. Met andere woorden, de uitkomsten wijzen erop dat vroege selectie gunstig kan zijn, maar daarvoor geldt wel: doe het goed of doe het helemaal niet.
De rationale daarachter is vermoedelijk dat alleen in sterk gedifferentieerde systemen de leerstof echt wordt aangepast aan het niveau van de leerling. In ongedifferentieerde systemen moet een leraar ook rekening houden met verschillen in cognitieve prestaties, simpelweg door de grote verschillen binnen de klas. Leraren spelen daarop in door meer maatwerk te geven aan leerlingen. In de weinig gedifferentieerde systemen met maar twee of drie niveaus, passen leraren de leerstof wel aan de gemiddelde leerlingen in die niveaus aan, maar de heterogeniteit is toch nog te groot om dat goed te doen en weer te laag om maatwerk te leveren. Het is intuïtief eveneens goed te begrijpen dat differentiatie alleen werkt als het plaatsvindt op basis van een sterke selectie op cognitieve entreevereisten. Dit is immers de enige manier om de homogeniteit binnen de niveaus te bewerkstellingen, zodat de leerstof ook optimaal op de leerlingen kan worden afgesteld.
Onderzoekers: "Het feit dat Finland, een goed presterend land (commentaar: maar nog altijd zwakker voor PISA- & TIMSS-wiskunde dan Vlaanderen) & veel minder toppers)pas op latere leeftijd selecteert, wekt de indruk dat uitstel niet noodzakelijk nadelig hoeft te zijn voor het gemiddelde prestatieniveau. Dat is echter eenonvoldoende bewijs, omdat ook andere factoren van invloed kunnen zijn op de prestaties van een land. Voor die factoren moeten we in ons onderzoek dus controleren. De meeste internationale prestatie-indicatoren stellen ons niet in staat om leerlingen in de tijd te volgen, waardoor we niet met stelligheid kunnen aannemen dat de gevonden correlaties ook werkelijk oorzakelijke verbanden zijn." (Commentaar: we zouden b.v. ook moeten kijken naar de situatie in de hogere cyclus s.o. En dan blijkt b.v. dat in Finland de correlatie SES-schoolresultaten veel hoger is dan in de lagere gemeenschappelijke cyclus. In Finland is er een heel sterke selectie na het 3de jaar s.o.) ------ Internationale studies die conclusies van Vlaamse sociologen weerleggen
We vermelden ook nog een aantal studies die uitwezen dat
Vlaanderen in vergelijking met ander landen goed scoort inzake sociale
gelijkheid en leerprestaties van de
zwakkere leerlingen ook al trokken Vlaamse sociologen op basis van dubieuze
criteria andere conclusies.Zo is de
prestatiekloof een dubieus criterium. Even fout is de voorstelling van de correlatie met het scholingsniveau
van de ouders als een louter sociale
factor;hierbij wordt de grote invloed van deintellectuele aanleg in die samenhang niet meegerekend en wekken de
sociologen ook de indruk dat de school in staat is om zomaar alle
milieu-invloeden weg te werken.
De Vlaamse PISA-2000 verantwoordelijkeLuc Van de Poeleponeerde : Ons Vlaams onderwijs is ook heel
efficiënt voor leerlingen uit delagere klassen. Zij worden niet achtergesteld
zoals sommigen in de media voorstellen: ze scoren zéér behoorlijk" (De Standaard,
30.10. 02)
Prof Jan Van Damme concludeerde in TIMSS-2003-rapport: Uit
TIMSS blijkt dat Vlaanderen in vergelijking met alle andere landen (samen met
Hongkong, Taipei en Nederland )er het best in slaagt zo veel mogelijk
leerlingen (minstens)lage standaard te
doen bereiken :99% voor Wiskunde en 98% voor
wetenschappen. (Opvallendis ook dat de
sociologen zwijgen over TIMSS, niettegenstaande TIMSS veel beter dan PISA het effect van het onderwijs voor wiskunde
e.d. weergeeft
Finse onderzoekers poneerden: Excluding immigrant students
considerably alters the country league tables: On top of the list in the PISA
2003 mathematics, Finland is replaced by Belgium and the Netherlands (Finland
and PISA Explanations and reasons, 2011 zie Internet).
TIMSS-studie van R. Hofman e.a het Vlaams onderwijs doet
het in vergelijking met andere landen goed inzake het verschil tussen kansarme
en kansrijke autochtone lln. A cross-country comparison on quality and equity,
2004, Kluwer#crevts @koendaniels
@AnnBrusseel
Joachim Wuttke concludeerde: Beschränkt man den
internationalen Vergleich auf im jeweiligen Land geborene Schüler, wird Finnl
in manchen Teiltests überholt von flämisch Belgien& den Niederlanden (PISA:Nachträge zu
einer nicht geführten Debatte GDM-Mitteilungen 87 · 2009 21#crevits #hetcov
Onderzoeker Hagemeister concludeerde One ofmost important background variables islanguage spoken at home. Excludingimmigrant students of the country league
PISA-tables: On top of the 2003 mathematics league table, Finland is replaced
by Belgium and the Netherlands #crevits @kathondvla
Ludger Woessmann concludeerde op basis van TIMSS: Vlaanderen
is het landdat de meest gelijke resultaten
behaalt voor lerlingen metverschillende
familiale achtergrond; . (How equal are educational opportunities? Family
background and student achievement in Europe and the US, zie Internet).
In een lijvige studie concludeerde de Brusselse psycholoog
Wim Van den Broeck: Uit PISA-2012 blijkt opnieuw dat Vlaanderen een goede score
behaalt inzake sociale gelijkheid en veel onderwijskansen biedt; en dat onze gedifferentieerde eerste graad
goed functioneert ( Zie bijdrage uit Onderwijskrant nr. 169).
Op ons blog stelden we uitvoerig 13 erstige studies voor die
wijzen op het feit dat Vlaanderen ook inzake sociale gelijkheid goed scoort in
vergelijking met andere landen.
P.S. 13 studies - ook van socioloog Dronkers -die wijzen opgrote sociale gelijkheid Vl onderwijs én op onze unieke en effectieve
1ste gr s.o. Haaks op transbaso-onderzoekers,Jacobs,, Nicaise, Agirdag, Van Houtte ...http://www.bloggen.be/onderwijskrant/archief.php?ID=2875019
M-decreet: ook in Nederland gaat er veel fout bij het decreet 'passend onderwijs' Er gaat veel fout bij 'passend onderwijs', en de overheid heeft geen idee
M-decreet: ook in Nederland gaat er veel fout bij het decreet 'passend onderwijs' Er gaat veel fout bij 'passend onderwijs', en de overheid heeft geen idee
Rene Kneyber 16:13, 6 december 2017Kinderen die niet naar school gaan, de zogenoemde thuiszitters, worden door de overheid ook wel beschouwd als het 'kanariepietje in de kolenmijn' van passend onderwijs.
Want als iedere leerling 'passend' onderwijs zou ontvangen dan zou er ook geen aanleiding meer zijn om niet naar school te gaan. Hoe beter het onderwijs 'past' hoe minder kinderen thuis komen te zitten. Lekker overzichtelijk.
(Via 'passend onderwijs' kunnen leerlingen die op andere vlakken niet mee kunnen komen dankzij een aangepast programma toch meedraaien in het reguliere onderwijs. Lees het eerdere verhaal in Trouw 'De nieuwe trend: passend onderwijs voor iedereen'.) Vorige week liet een basisschoolleerkracht me een opname uit zijn les horen. Terwijl hij instructie gaf aan de klas, zat een leerling dwangmatige keelgeluiden door hem heen te maken. De... hele... tijd... De jongen is zo beperkt dat hij een-op-een-begeleiding nodig heeft om te kunnen functioneren. Maar ja, in een gewone klas op een gewone school zijn er ook nog andere kinderen. De school had dan wel al een aanvraag voor speciaal onderwijs gedaan, maar moest nu weer een maand wachten omdat er iets niet klopte in de papieren. Niet dat er over een maand dan meteen een plek is, natuurlijk. Maar hij zit in ieder geval niet thuis.
Nog zoiets: drie weken geleden bleek dat voor het eerst in jaren weer meer leerlingen naar het speciaal onderwijs zijn gegaan. Daartussen zitten veel leerlingen, zoals de jongen van hiervoor, die veel te lang in het regulier onderwijs hebben gezeten zonder de juiste begeleiding. Zij komen uiteindelijk zwaar beschadigd alsnog op de juiste plek. Tv-programma 'De Monitor' liet kortgeleden zien hoe dat kan gaan. De 14-jarige jongen Maris kon in het regulier onderwijs met zijn aandachtsstoornis niet meer meekomen, en begon burn-outverschijnselen te vertonen. De scholen in het samenwerkingsverband zaten kennelijk zó niet op hem te wachten, dat ze een privé-school een enorme sloot geld betaalden om hem les te gaan geven. Dat schijnt vaker te gebeuren, maar ja, de cijfers ontbreken. Wel mooi: hij zat in ieder geval niet thuis.
Ik zal niet de eerste zijn die zal zeggen dat passend onderwijs mislukt is. Het is een complexe operatie, we moeten besturen wel de tijd gunnen voor we erover mogen oordelen. Maar het succes van de hele hervorming ophangen aan het aantal thuiszitters, en verder niets weten van wat er eigenlijk in lessen gebeurt, en wat voor 'oplossingen' er zoal door samenwerkingsverbanden worden verzonnen, dat lijkt mij nogal onverantwoordelijk, en vooral vragen om problemen.
René Kneyber deelt zijn ervaringen als wiskundeleraar op het vmbo. Lees zijn eerdere columns hier.
Kinderen die niet naar school gaan, de zogenoemde thuiszitters, worden door de overheid ook wel beschouwd als het 'kanariepietje in de kolenmijn' van passend
Meritocratisch onderwijs: ja! Meritocratische maatschappij: Neen! Le vrai ennemi de l'école , c'est l'égalitarisme : reactie op recente egalitaire uitspraken van prof. Ides Nicaise en op visie van transbaso-onderzoekers
Meritocratisch onderwijs is heel iets anders - dan een meritocratische maatschappij (zie deel 1)
Maar egalitaristen als Nicaise, Jacobs, Agirdag, transbaso-onderzoekers, Van Avermaet, Gennez, Meuleman ...beseffen dat blijkbaar nog niet. Egalitaire prof -economist Ides Nicaise pakte in Tertio 12 juni 2017 opnieuw uit met zijn egalitaire ideologie (zie deel 2) De Franse onderwijsminister Blanquer stelde onlangs terecht: : Le vrai ennemi de l'école , c'est l'égalitarisme
Deel 1 meritocratisch onderwijs : Ja! Meritocratische maatschappij: Neen!
Het onderwijs mag meritocratisch zijn, het is in de eerste plaats de maatschappij en de mensen die het goed stellen die moeten zorgen voor faire maatschappelijke kansen, welzijn van mensen die minder kansen kregen in het leven
Passage uit The Ten SuggestionsChairman Ben S. Bernanke
At the Baccalaureate Ceremony at Princeton University, Princeton, New Jersey The concept of success leads me to consider so-called meritocracies and their implications. We have been taught that meritocratic institutions and societies are fair. Putting aside the reality that no system, including our own, is really entirely meritocratic, meritocracies may be fairer and more efficient than some alternatives.
But fair in an absolute sense? Think about it. A meritocracy is a system in which the people who are the luckiest in their health and genetic endowment; luckiest in terms of family support, encouragement, and, probably, income; luckiest in their educational and career opportunities; and luckiest in so many other ways difficult to enumerate--these are the folks who reap the largest rewards. The only way for even a putative meritocracy to hope to pass ethical muster, to be considered fair, is if those who are the luckiest in all of those respects also have the greatest responsibility to work hard, to contribute to the betterment of the world, and to share their luck with others. ------
Deel 2: Le vrai ennemi de l'école , c'est l'égalitarisme .
Egalitaire prof -economist Ides Nicaise pakte in Tertio 12 juni 2017 opnieuw uit met zijn egalitaire ideologie.
Nicaise: "De schoolloopbaan wordt meer bepaald door sociale afkomst dan door talenten." En verder ook : Het Vlaams onderwijs scoort wel uitstekend voor PISA e.d., maar is tegelijk 'berucht' om sociale ongelijkheid.
We formuleerden al herhaaldelijk kritiek op de egalitaire ideologie van Nicaise en co. Nog dit: als kinderen in lagere milieus veel lager zouden scoren dan in andere landen, dan zou Vlaanderen voor PISA & TIMSS uiteraard ook al wiskundig gezien geen topscores kunnen behalen.
Reacties op die uitspraken Nicaise op twitter: *Prof.-psycholoog: Wim Van den Broeck: Mocht kloppen wat Nicaise beweert, dan zou erfelijkheidsfactor voor IQ- en prestatieverschillen veel lager liggen dan bekend is.
*Prof.-psycholoog Wouter Duyck: Sorry, Tertio is geen A1 tijdschrift *Pedagoog Koen Daniëls: Tja... als je alle OESO, PISA en ander internationaal onderzoek alsook IQ negeert. Nicaise zwijgt over zijn ideologisch profiel.
Nicaise heeft naar eigen zeggen in Tertio aan den lijve ervaren wat een elitaire school is. Zijn vader-professor stuurde hem naar het elitaire college van de abdij van Zevenkerken (Loppem). Daar heeft hij uiteraard weinig/geen arbeiderskinderen ontmoet.
Ik bezocht tien jaar vroeger (1958-1964) een gewoon college en in mijn klas wetenschappelijke A zaten bijna uitsluitend handarbeiderskinderen die achteraf ook hoge scores behaalden aan de universiteit. Maar volgens Nicaise is er ook nooit sprake geweest van echte democratisering van het onderwijs. Een andere egalitaire stelling van Nicaise luidt: "De intellectuele aanleg is ook nog op vandaag evenredig verdeeld over alle maatschappelijke klassen."
In Tertio beweert Nicaise eveneens dat de kansarmere leerlingen te weinig worden uitgedaagd. Maar destijds pleitte ook hij tegen de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs: "
In 2007 drukte prof. Ides Nicaise de gangbare sociologische verklaring en vergoelijking zo uit: De jonge allochtone leerlingen zijn (taalkundig) niet gehandicapt; het gaat enkel om achterstelling in de maatschappij en op school We mochten volgens Nicaise & CO ook geen heil verwachten van intensief NT2 en achterstandsdidactiek, want die waren volgens hem gebaseerd op het deficit-model, op de theorie van de socio-culturele handicap.(De school van de ongelijkheid, 2007 EPO). Hij pleitte destijds ook voor de nefaste kindvolgende, ervaringsgerichte aanpak.
Bijlage: kritiek van prof. -socioloog Jaap Dronkers op egalitaire ideologie van veel sociologen
Prof. Jaap Dronkers liet zich herhaaldelijk kritisch uit over de egalitaire ideologie van veel van zijn vakgenoten-sociologen. (De Vlaamse onderwijssociologen Jacobs, Van Houtte, Agirdag, Nicaise ... waren niet opgetogen met zijn kritiek op hun analyses)
Dronkers publiceerde b.v. op 8 maart 2014 de opgemerkte opiniebijdrage Intelligentie en schoolprestaties: primaire en secundaire effecten van ouderlijk milieu op de blog stukroodvlees (zie Internet voor de volledige bijdrage en voor de verwijzingen en tabellen). Hij verdedigde daarin standpunten die we ook al lange tijd in Onderwijskrant verdedigden en die regelrecht ingaan tegen analyses van de Vlaamse onderwijssociologen over onderwijskansen e.d. Dronkers verduidelijkte in die bijdrage dat de sociologen zelf aanleiding gaven tot de kritiek dat ze ervan uitgaan dat ouderlijk milieu en intelligentie niet samenhangen en dat ze al te vlug stellige uitspraken doen over SES-correlaties, sociale discriminatie en onderwijsstelsels b.v. omtrent de vele zegeningen van een gemeenschappelijke lagere cyclus s.o. en van het werken met heterogene klassen.
Dronkers bekritiseerde de egalitaire ideologie als volgt: Vanaf de jaren zestig bestaat er al een taboe op verschillen in intelligentie en intellectuele aanleg. Er zijn ook nog steeds mensen die niet aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore van (autochtone) leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in hogere klassen. Het onderwijsbeleid en de GOK-ideologie gaan ook nog altijd uit van dat vele ontginbare talent uit de lagere klassen.
In het belangrijkste deel van zijn analyse vraagt Dronkers zich af waar de kritiek op de sociologen vandaan komt. Zijn belangrijkste stelling luidt: Het modieuze radicalisme van de tweede helft van de 20ste eeuw zag de structuur of de maatschappij als dé oorzaak van bijna alle individuele verschillen tussen individuen. Binnen de sociologie en aanpalende disciplines werd het als politiek incorrect gezien om die individuele verschillen (b.v. leerprestaties, crimineel gedrag...) los hiervan te analyseren. De structuur van de maatschappij en van het onderwijs - en vooral de sociale discriminatie - waren de oorzaken van het feit dat minder (hand)arbeiderskinderen participeerden aan het aso, enz.
Volgens Dronkers bleek het afwijzen van de invloed van de erfelijke aanleg en intelligentie en het milieudeterminisme destijds ook al uit het tumult rondom het boek The Bell Curve van Herrnstein en Murray, uit de grofheid van de aanvallen van sociologen op deze personen. (Dit boek wees o.a. op de grote invloed van de erfelijke aanleg op het IQ.) Dit tumult maakte onderwijssociologen terughoudend om met hun analyses naar de relaties tussen ouderlijk milieu en intelligentie naar buiten te komen. Mijn heranalyse van het boek The Bell Curve met superieure Nederlandse data werd gepubliceerd in het psychologen-tijdschrift Psychologie en Maatschappij (87:152-165), buiten het zicht van medesociologen en buitenstaanders...
De nasleep van het modieuze radicalisme in de sociologie duurde lang en is nog steeds niet geheel verdwenen. Zo wordt intelligentie in de belangrijkste Nederlandse datasets die sociologen gebruiken niet gemeten, in tegenstelling tot het behaald opleidingsniveau. Het is dus niet vreemd dat buitenstaanders denken dat onderwijssociologen intelligentieverschillen onbelangrijk vinden. Elders betreurde Dronkers dat er ook nog steeds veel mensen en sociologen zijn die niet aannemen dat momenteel de gemiddelde intelligentiescore van autochtone leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in hogere klassen. Als de relatie tussen de intellectuele aanleg van de leerlingen en het scholingsniveau & de beroepspositie van de ouders vrij groot is, dan kan men de correlatie tussen de schoolprestaties en het ouderlijk milieu niet zomaar toeschrijven aan het feit dat leerlingen uit lagere milieus minder onderwijskansen krijgen.
Dronkers betreurde verder dat veel sociologen zich aansloten/ aansluiten bij de dubieuze visie van de bekende Franse socioloog Pierre Bourdieu. Dronkers: De Franse socioloog Pierre Bourdieu introduceerde het al dan niet bezitten van het juiste culturele kapitaal als een belangrijke verklaring van de relatie tussen ouderlijk milieu en onderwijsprestaties, naast financieel en sociaal kapitaal. Dit begrip werd al snel een panacee voor veel sociologen om alle onderwijsongelijkheid mee te verklaren. Daarmee verdwenen andere verklaringen, zoals de relatie tussen ouderlijk milieu en intelligentie, uit het zicht.
Dronkers wijst er vervolgens op dat op basis van de PISA-data vaak dubieuze vergelijkingen tussen landen worden gemaakt. Hij stelt o.a. : Sinds 2000 zijn cross-nationale data beschikbaar gekomen, die meer bruikbaar zijn om effecten van onderwijsstelsels te meten dan nationale longitudinale datasets. De bekendste zijn de PISA-data. Het grote bezwaar van deze cross-nationale data is echter dat ze een momentopname vormen en dat een aantal politiek gevoelige kenmerken, waaronder (invloed van ) intelligentie en religie, niet worden gemeten.
Daardoor verdwijnt in de analyses het onderscheid tussen het primaire, secundaire en tertiaire effect van ouderlijk milieu en lijken alle onderwijsverschillen verklaard te worden door ouderlijk milieu en onderwijsstelsels. De politieke afhankelijkheid bij cross-nationale data leidt ook tot foute schattingen van de relaties tussen ouderlijk milieu en taal- en rekenvaardigheden in OESO-landen. De officiële PISA-rapporten en sociologische analyses houden veelal geen rekening met de grote verschillen in achtergrondkenmerken van de leerlingen, in de samenstelling van de leerlingenpopulatie.
Dronkers wijst er vervolgens nog op dat in de officiële PISA-vergelijkingen er ook geen rekening gehouden wordt met de enorme verschillen tussen de allochtone leerlingen. Dronkers: De officiële PISA-publicaties behandelen alle migranten als een homogene groep. Er wordt geen rekening gehouden met de herkomstlanden van migrantenleerlingen en van hun ouders. Minder politiek correct onderzoek met deze PISA-data laat zien dat verschillen in herkomstlanden belangrijker zijn voor de verklaring van onderwijsprestaties van migrantenleerlingen dan verschillen in bestemmingslanden. (Dronkers verwijst naar eigen onderzoek.)
M-decreet: ook in Nederland gaat er veel fout bij het M-decreet Er gaat veel fout bij 'passend onderwijs', en de overheid heeft geen idee
M-decreet: ook in Nederland gaat er veel fout bij het M-decreet
Er gaat veel fout bij 'passend onderwijs', en de overheid heeft geen idee
Rene Kneyber 16:13, 6 december 2017
Kinderen die niet naar school gaan, de zogenoemde thuiszitters, worden door de overheid ook wel beschouwd als het 'kanariepietje in de kolenmijn' van passend onderwijs.
Want als iedere leerling 'passend' onderwijs zou ontvangen dan zou er ook geen aanleiding meer zijn om niet naar school te gaan.
(Via 'passend onderwijs' kunnen leerlingen die op andere vlakken niet mee kunnen komen dankzij een aangepast programma toch meedraaien in het reguliere onderwijs. Lees het eerdere verhaal in Trouw 'De nieuwe trend: passend onderwijs voor iedereen'.)
Vorige week liet een basisschoolleerkracht me een opname uit zijn les horen. Terwijl hij instructie gaf aan de klas, zat een leerling dwangmatige keelgeluiden door hem heen te maken. De... hele... tijd... De jongen is zo beperkt dat hij een-op-een-begeleiding nodig heeft om te kunnen functioneren. Maar ja, in een gewone klas op een gewone school zijn er ook nog andere kinderen. De school had dan wel al een aanvraag voor speciaal onderwijs gedaan, maar moest nu weer een maand wachten omdat er iets niet klopte in de papieren. Niet dat er over een maand dan meteen een plek is, natuurlijk. Maar hij zit in ieder geval niet thuis.
Nog zoiets: drie weken geleden bleek dat voor het eerst in jaren weer meer leerlingen naar het speciaal onderwijs zijn gegaan. Daartussen zitten veel leerlingen, zoals de jongen van hiervoor, die veel te lang in het regulier onderwijs hebben gezeten zonder de juiste begeleiding. Zij komen uiteindelijk zwaar beschadigd alsnog op de juiste plek.
Tv-programma 'De Monitor' liet kortgeleden zien hoe dat kan gaan. De 14-jarige jongen Maris kon in het regulier onderwijs met zijn aandachtsstoornis niet meer meekomen, en begon burn-outverschijnselen te vertonen. De scholen in het samenwerkingsverband zaten kennelijk zó niet op hem te wachten, dat ze een privé-school een enorme sloot geld betaalden om hem les te gaan geven. Dat schijnt vaker te gebeuren, maar ja, de cijfers ontbreken. Wel mooi: hij zat in ieder geval niet thuis.
Ik zal niet de eerste zijn die zal zeggen dat passend onderwijs mislukt is. Het is een complexe operatie, we moeten besturen wel de tijd gunnen voor we erover mogen oordelen. Maar het succes van de hele hervorming ophangen aan het aantal thuiszitters, en verder niets weten van wat er eigenlijk in lessen gebeurt, en wat voor 'oplossingen' er zoal door samenwerkingsverbanden worden verzonnen, dat lijkt mij nogal onverantwoordelijk, en vooral vragen om problemen.
René Kneyber deelt zijn ervaringen als wiskundeleraar op het vmbo. Lees zijn eerdere columns hier.
Pleitbezorgers van de vele zegeningen van het gebruik van de thuistalen op school reppen met geen woord over het belang van intensief NT2-taalonderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs in recent VLOR- rapport over talensensibilisering
Pleitbezorgers van de vele zegeningen van het gebruik van de thuistalen op school reppen met geen woord over het belang van intensief NT2-taalonderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs in recent VLOR- rapport over talensensibilisering - 'tt Is goe, juf, die spreekt mijn taal! -
In het VLOR-rapport over 'talensensibilisering' wordt merkwaardig genoeg met geen woord gerept over het belangrijkste: over het belang van intensief NT2-taalonderwijs (vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs.
Dit is geen toeval! Het rapport is opgesteld door neerlandici als prof. Piet Van Avermaet van het Steunpunt Diversiteit Gent, Centrum voor taal en onderwijs van prof. Kris Van den Branden .. die het belang van de kennis van het Nederlands in sterke mate relativeren en die zich al 25 jaar verzetten tegen de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs.
Het is tochook merkwaardig dat de overheid geld besteedt aan het laten opstellen van instrumenten - teksten in de thuistalen e.d. - voor sensibilisering van de thuistalen, maar dat de leerkrachten er hun beklag over doen dat ze weinig of geen leermiddelen krijgen voor NT2.
VLOR-rapport : 'tt Is goe, juf, die spreekt mijn taal! Promotor: dr. Koen Van Gorp (Centrum voor Taal en Onderwijs, K.U.Leuven) Copromotoren: Prof. dr. Lies Sercu (Specifieke Lerarenopleiding Talen, K.U.Leuven) Prof. dr. Piet Van Avermaet (Steunpunt Diversiteit & Leren, UGent) Projectmedewerkers: Mieke Devlieger (Centrum voor Taal en Onderwijs, K.U.Leuven) Carolien Frijns (Centrum voor Taal en Onderwijs, K.U.Leuven) Sven Sierens (Steunpunt Diversiteit & Leren, UGent