Commentaar bij goede lkn-score voor wiskunde (PIAAC)
Commentaar bij bijdrage in De Standaard over de goede score van leraars voor wiskunde in PIAAC-studie en vooral op denigrerende uitspraken van Dirk Van Damme over normaalscholen en regentaten
Het goede nieuws ove...r de leraars in de PIAAC-studie van de OESO wordt totaal overschaduwd door de commentaar van Dirk Van Damme (momenteel: OESO, voorheen univ. Gent ...). Dirk Van Damme en veel universitaire leraren-opleiders willen al 25 jaar de regentaten en normaal-schoolopleidingen afschaffen. Onze 7- à 15-jarigen presteren echter beter dan deze in landen met een universitaire opleiding. De leraars zijn in universitaire opleidingen te theoretisch & praktijkvreemd opgeleid. De pedagogie en praktijk zijn precies sterke kanten van de geïntegreerde opleiding. Het evaluatierapport van prof. G. Biesta e.a. valt overigens veel positiever uit dan Van Damme en de journalist het voorstellen. Jammer genoeg maakte ook prof. Valcke er op de VRT een karikatuur van (zie www.onderwijskrant.be, Onderwijskrant nr. 167 ).
Jammer genoeg verkondigen uitgerekend de universitaire lerarenopleidingen vooral theorie en veel 'hypes' over leerlinggestuurd en competentiegericht leren e.d. Een aantal nieuwe vakleraars en pedagogen komen met dergelijke naïeve opvattingen naar de normaalscholen. Het zijn ook vooral universitaire lerarenopleiders die verantwoordelijk zijn voor de uitholling van het taalonderwijs. Dit nog: met invoering van een selectieproef voor studenten van een universitaire lerarenopl. zouden er nog minder kandidaten zijn. Zo eenvoudig is het niet.
Dirk Van Damme wekt de indruk dat we ook op het vlak van de lerarenopleidingen het OESO-paradijsland Finland moeten imiteren. Hij verzwijgt dat uit recent onderzoek van de universiteit Helsinki (2012) blijkt dat de Finse 15-jarigen ondermaats presteren voor de basisvaardigheden wiskunde e.d. Ook in vergelijking met 2001 gingen de leerlingen er sterk op achteruit. We lezen dat die zwakke prestaties mede een gevolg zijn van de nivellerende gemeenschappelijke (comprehensieve) lagere cyclus s.o. Er is ook veel kritiek op de al te theoretische universitaire opleiding van de leraars voor de lagere cyclus. Ze kennen te weinig de leerinhouden voor de lagere cyclus en zijn te weinig pedagogische opgeleid: 4 jaar theoretische opleiding + amper 1 jaar pedagogische. Leraars wiskunde hebben gedurende de eerste 4 jaar enkel hogere wiskunde geleerd, waarmee ze weinig kunnen aanvangen bij 12-à 15-jarigen.
P.S. Zelf lopen we niet hoog op met de PIAAC-studie en de vlugge conclusies die er uit getrokken worden. Ook de betrouwbaarheid en waarde van de PISA-studies worden wereldwijs steeds meer in vraag gesteld. Zo hebben de PISA-kopstukken en Dirk Van Damme de Finse beleidsmensen ten onrechte wijs gemaakt dat Finland op alle vlakken een onderwijsparadijs is. Bij eigen onderzoek van de schoolse vorderingen voor (vak)wiskunde e.d. stelde de universiteit van Helsinki nu vast dat niets minder waar is. De 15-jarigen presteren er zwak en de 'sociologische ongelijkheid' (sterke relatie met scholingsniveau van de ouders e.d.) is er even hoog als in andere landen. Onderwijsparadijs Finland bleek meer een fata morgana dan een mirakel. Meer weergeven
Reacties op Leuvense studie over B-attesten vanwege
Guimardstraat, Klasse e.a.
De Leuvense doctoraatsstudie van Carl Lamote over de
B-attesten bevestigde enkel wat de praktijkmensen al lang weten:dat leerlingen het best het B-attest-advies
volgen en bij een B-attest (in de meeste gevallen) het best niet het jaar overzitten. In een standpunt van het Leuvens Metaforum beweerden de Leuvense professoren Ides Nicaise, Bieke De Fraine, e.a. een paar jaar geleden nog dat de B-attesten afgeschaft moesten worden in de eerste drie leerjaren van het s.o. Het kan verkeren. Ook de meeste voorstanders van een structuurhervorming in het s.o. wilden de B-attesten afschaffen. Dat leidde tot veel negatieve reacties vanwege de praktijkmensen.
We bekijken even
een aantal merkwaardige reacties op de studie van Carl Lamote.
1. Reactie van Chris Smits (Guimardstraat)
Daarnet troffen we een merkwaardige reactie aan van Chris
Smits, secretaris-generaal van het VVKSO-verbond (Guimardstraat), in een
BELGA-bericht op de website van DS en elders - met als titel: Zittenblijven
moet vermeden worden Het gaat om reactiesvan de onderwijsnetten op de studie van Carl Lamote. Chris Smits en zijn VVKSO-verbond hebben
steeds het overstappen naar een andere richting ten onrechte als een nefaste
watervalbestempeld, i.p.v. als een
meeval. Smits is dan ook niet gelukkig met het feit dat de studie wijst op de
zinvolheid van B-attesten en indirect op het tendentieus karakter van de term
waterval. Het VVKSO opteerde overigens ook voor het schrappen van de
B-attesten in de eerste graad.
Smits reageert zo:Het komt erop aan om die zogeheten waterval
te vermijden door direct voor de juiste richting te kiezen, zegt Chris Smits
van het Katholiek onderwijs. Maar met de formulering De waterval is beter dan
zittenblijven heeft hij het moeilijk. Het komt er op aan die zogeheten
waterval te vermijden door vanaf het begin de juiste richting te kiezen,
gekoppeld aan de capaciteiten van het kind. De keuze voor een studierichting
mag niet door de onderwijsvorm, maar moet door de onderwijsinhoud bepaald
worden.
Chris Smits kan blijkbaar moeilijk akkoord gaan met de
stellingvan onderzoeker Carl Lamote -
en van de praktijkmensen -dat
overstapjes naar een andere richting voor de meeste leerlingen een goede zaak
zijn, een interessante manier om leerlingen tijdig in een passende richting te
krijgen. Na het moedwillig verspreiden van de waterval-kwakkel, zou Smits nu
moeten toegevendat hij en zijn VVKSO
zich vergist hebben.Hijomzeilt dit door de indruk te wekken dat ook
zulke overstapjes nog steeds nefast zijn en radicaal vermeden moeten en kunnen
worden. Zijn (ontwijkende) toverformule luidt nu: De leerlingen moeten van bij
het begin de juiste richting kiezen, gekoppeld aan hun capaciteiten. In het
hervormingsvoorstel van het VVKSO zullen de leerlingen precies veel later in
een passende richting terecht komen omdat ze alle in een grotendeels gelijke
eerste graad terecht komen. En aangezien deverschillende opties techniek grotendeels geschrapt worden,zal het voor veel leerlingen veel langer
duren alvorens ze de passende richting vinden. (Terloops: het Leuvens Metaforum
- de Leuvense professoren Ides Nicaise, Bieke De Fraine enco -stelden een paar jaar geleden nog voor om de
B-attesten te schrappen in de eerste drie leerjaren. Nu blijkt uit Leuvens
onderzoek dat die overstapjes en B-attesten wel heel zinvol zijn. Het kan
verkeren.)
2. Reactie van Klasse
Volgens het overheidstijdschrift Klasse ondersteunt Carl Lamote met zijn studie "de regeling rond de B-attesten zoals die met de hervorming van
het secundair onderwijs zal veranderen."Leerlingen zouden volgens het Masterplan het
B-attest moeten volgen. De conclusies van Lamote ondersteunen volgens ons
geenszins de visie en voorstellen van de hervormers.
* Vooreerst vinden we dat de B-attesten nog het meest zinvol
zijn op het einde van het eerste jaar s.o. Zo kan men de leerlignen tijdig heroriënteren.
Volgens het hervormingsplan mogen B-attesten op het einde van dit jaar niet
eens meer uitgereikt worden.
*De conclusies van de studie gaan ook eerder in tegen de
hervormers -ook nog in het Masterplan -
die het tijdig overstappen naar een meer
passende andere richting als een nefaste 'waterval' bestempelden i.p.v. als een
'meeval' voor de meeste leerlingen. Wat door de hervormersals een groot knelpunt werd voorgesteld,
blijkt nu ook volgens het onderzoek een pluspunt te zijn, een belangrijk
oriëntatiemiddel. In die zinbevestigt
de studie wat de praktijkmensen al lang weten, zeggen en toepassen.
Tussendoor: we moeten er uiteraard ook rekening mee houden
dat de onderzoeker enkel een uitspraak doet over gemiddelden. Voor een aantal
leerlingen zal overzitten bij een B-attest toch nog wel zinvol gebleken zijn.
We vermoeden ook dat veel ouders niet zomaar akkoord zullen gaan met het
verbieden van het zittenblijven bij een B-attest. Kan men hen dit recht
principieel onthouden?
3. Geen studie over zinvolheid van zittenblijven. Waterval beter dan zittenblijven? Dus: zittenblijven
zinloos?
Uit de studie van Lamote leiden sommigen ten onrechte af dat
zittenblijven totaal zinloos is. De studie van Lamote ging niet over de al dan
niet zinvolheid van C-attesten en overzitten (in het algemeen). De titels 'Waterval beter dan zittenblijven' in
krant De Standaard en zittenblijven moet verboden wordenin het Belga-bericht suggereren dit wel, maar die
titels zijn misleidend. Het gaat enkel over het uitreiken van B-attesten en het
al dan niet volgen van dit advies.
Het Masterplan zelf wil het uitreiken van C-attesten wel vrij
moeilijk maken.Prof. Jan Van Damme
stelde enkele jaren geleden echter nog dat uit een loso-studie bleek dat
zittenblijven voor heel wat leerlingen zinvol gebleken is. We merkten ook dat
de Leuvense prof. De Fraine onlangs afstand nam van haar stellige uitspraken
over zittenblijven.
De algemene teneur in het Masterplan luidt dat zittenblijven
zinloos is. Hierbij beroepen de hervormers zich op eenstudie van prof. Bieke De Fraine e.a. In een
recente discussie over zittenblijven maakte de Brusselse prof. Wim van den
Broeck kritische kanttekeningen bij het Leuvens onderzoek over zittenblijven
van De Fraine en co. Hij wees ook op andere studies van Allen et al. die
volgens hem meer betrouwbaar zijn en waarin zittenblijven eerder zinvol bleek.
In een van haar antwoorden bekende prof. De Fraine nu dat ze zich vergaloppeerd
hadden: Tussen het schrijven van ons OBPWO-rapport (december 2011) en nu heb
ik meer recente literatuur gelezen en met wat ik nu weet, zou ik niet langer
adviseren om het zittenblijven eenvoudigweg af te schaffen. Als een onderzoeker
op basis van extra onderzoeksresultaten haar inzichten nuanceert, getuigt dit
van een juiste onderzoekshouding.
In Pedagogische Studiën nr. 5 van 2013 bleek ook al dat De
Fraine en co hun stellige uitspraken over zittenblijven in sterke mate
nuanceren. Hun eindconclusies luiden nu al veel genuanceerder. De Fraine en co
schrijven uitdrukkelijk: * Het was niet correct om uitsluitend op basis van de
bevinding dat gemiddeld genomen zittenblijvers beter zouden presteren moesten
ze toch zijn overgegaan, te besluiten dat zittenblijven een slechte
onderwijspraktijk is. Vanuit de onderzoeksresultaten kunnen dan ook weinig
concrete adviezen geformuleerd worden voor de praktijk. De beslissing omtrent
het al dan niet overdoen moet voor elk kind een weloverwogen, doordachte
beslissing zijn.
De Fraine en co erkennen nu ook in Pedagogische Studiën
defouten en tekorten in hun
wetenschappelijk onderzoek Ze geven nu toe: Een kritische houding bij het
lezen van onderzoeksresultaten over zittenblijven is belangrijk. Factoren die
na het zittenblijven ontstaan en die de uitkomsten (bij leerlingen die al dan
niet overgaan) beïnvloeden worden niet verrekend. Daarnaast hielden De Fraine
en co ook geen rekening met de preventieve functie en effecten van de kans op
zittenblijven en van de gevolgen van het radicaal afschaffen op de inzet en de
leermotivatie.
Intellectuele aanleg en omgeving zorgen voor ontwikkeling
Genen (aanleg) en
omgeving spelen samen een dynamische en elkaar ondersteunende rol Door de kwaliteit van het onderwijs te verhogen, wordt de kloof dan
ook niet gedempt, maar eerder vergroot.
Onderzoeksmethodologen van de Vrije Universiteit, de
Universiteit van Tilburg en de Universiteit van Amsterdam verklaren de hoge
erfelijkheid van intelligentie als het resultaat van een dynamische
samenwerking tussen genetische en omgevingsinvloeden tijdens de ontwikkeling.
Uit dit samenspel ontstaan verschillen in kennis en vaardigheden en zo ontstaan
verschillen in intelligentie. De rol van educatie, cultuur en maatschappij is
hierbij cruciaal: zij zorgen dat genetische verschillen naar voren kunnen
komen. Hoe groter de invloed van deze
omgevingsinvloeden, hoe groter de invloed van de genen. De Nederlandse
Onderzoekers bevestigen wat we meesten eigenlijk al lang weten.
Kees-Jan Kan, Jelte Wicherts, Conor Dolan en Han van der
Maas vroegen zich hierbij ook af wat er nu eigenlijk waar is van de
voorspellingen die bepaalde intelligentietheorieën doen. Zij vergeleken de
voorspellingen van de gangbare theorieën met relevante gegevens die in de
afgelopen decennia zijn gepubliceerd in verschillende wetenschappelijke
vakbladen en die gebaseerd zijn op intelligentietestscores van duizenden mensen
wereldwijd. Zo bleek dat hoe groter de invloed van genen is bij het
beantwoorden van de vragen van een intelligentietest, hoe groter óók de rol van
educatie en cultuur hierbij is. De erfelijkheidsschattingen voor duidelijk
aangeleerde en cultureel afhankelijke vaardigheden, zoals woordenschat en
algemene kennis, zijn de hoogste van alle vaardigheden gemeten in een
verzameling van intelligentietests, dus hoger dan die voor minder cultureel
afhankelijke capaciteiten zoals geheugen, ruimtelijk inzicht, en redenering.
Dit patroon volgde niet uit de theorieën waarin intelligentie wordt opgevat als
een (louter) biologische eigenschap.
Commentaar van Raf
Feys
Het lijkt nogal vanzelfsprekend dat milieufactoren een
invloed hebben op de verdere ontwikkeling van de genetische aanleg. We vragen
ons ook af of er nog wel theorieën zijn waarin de gemeten intelligentie wordt
opgevat als een louter biologische eigenschap.
Door de kwaliteit van het onderwijs te verhogen, wordt de
kloof tussen sterkere en zwakkere leerlingen dan ook niet gedempt, maar
eerder vergroot. In Onderwijskrant bestreden we de voorbije tien jaar de
egalitaire beleidsslogan de kloof dempen (de prestatieverschillen tussen de
sterkere en zwakkere leerlingen). Deze
slogan werd gelanceerd werd door minister Frank Vandenbroucke (2004-2009) en kabinetschef
Dirk Van Damme een TV-spotje incluis. De slogan werd ook door de hervormers
van het secundair onderwijs en door onze sociologen (Jacobs, Nicaise, Van
Houtte) gretig overgenomen. Met de invoering van een gemeenschappelijke eerste
graad wou men per se de verschillen tussen de leerprestaties van de sterkere en
de zwakkere leerlingen dempen. Wij stelden ook steeds dat door het verhogen van de
kwaliteit van het onderwijs, de kloof nog verder zou toenemen en dat dit
een positieve en geen negatieve zaak was.
Gezien de aanleg mede tot ontwikkeling komt door
omgevingsfactoren, hebben zowel getalenteerde als minder getalenteerde
(arbeiders)kinderen veel baat bij degelijk onderwijs. Het is precies dankzij de
hoge kwaliteit van het onderwijs in de jaren 1950 en 1960 dat getalenteerde
handarbeiderskinderen hun aanleg optimaal konden ontwikkelen en een aantal
milieuhandicaps konden reduceren. Veel getalenteerde (handarbeiderskinderen)
stroomden vanaf 1958 al door door naar het aso en later naar het
hoger/universitair onderwijs ook al leefden velen thuis onder de
armoedegrens.
In een memorabel en openharig Onderwijskrantinterview met
minister Vandenbroucke gaf deze
uiteindelijk toe dat de (hand)arbeidersklasse intellectueel was afgeroomd
als gevolg van de democratisering van het onderwijs (zie Onderwijskrant nr.
137, www.onderwijskrant.be) (Hand)arbeiderskinderen
hebben het vandaag dan ook moeilijker om sociale promotie te maken als gevolg van
de (gemiddelde) intellectuele afroming, van het feit dat ze ook (gemiddeld) minder van huis uit intellectueel
gestimuleerd worden, Dit leidt tot
stagnatie/achteruitgang van de sociale promotiekansen.
Vanuit dezelfde inzichten bestrijden wemet
Onderwijskrant al vele jaren de niveaudaling en de nivellering, en
hervormingsplannen die tot verdere niveaudaling en nivellering zouden leiden.
We richtten hiervoor in 2007 ook de actiegroep O-ZON (Onderwijs Zonder
ONtscholing op). We bestrijden ook al
meer dan 10 jaar de vele plannen voor de invoering van comprehensief onderwijs.
Onderzoekers van de Finse universiteit Helsinki stelden in 2010 en 2012 vast dat
de leerprestaties (gemeten aan normen van de onderzoekers) minstens sinds 2001
spectaculair gedaald zijn. Ze brengen
dit mede in verband met de invoering van de comprehensieve (gemeenschappelijke)
lagere cyclus. Ook andere zo geprezen aspecten van het Fins onderwijs (b.v. reductie
van het aantal lesuren, te weinig huiswerk, te weinig niveaubewaking door de
overheid, theoretische opleiding van
de leraars lagere cyclus s.o. aan de universiteiten ) zullen ook wel een
nefaste invloed hebben.
Zelf maakten we steeds een onderscheid tussen positieve en
negatieve aspecten van het Fins onderwijs. Het Vlaams onderwijs zou gebaat zijn
met minder betutteling, meer vertrouwen in leerkrachten en directies, minder
planlast, meer intensief NT2-onderwijs
, maar niet met de invoering van een comprehensieve structuur, met een sterke
reductie van het aantal lesuren, Het Fins onderwijs kiest ook niet voor
LAT-inclusie (learning apart together zoals in BNM-decreet). Leerlingen die het
gemeenschappelijk programma niet aankunnen krijgen passend
onderwijs in aparte klassen, een 8% van de leerlingen. Daarnaast zijn er
nog een 22% die extra-zorg krijgen.
Samen met anderen hebben we ons de voorbije 40 jaar ook
intens ingezet om methodieken te ontwikkelen waarmee we ook zwakkere
leerlingen vlot konden leren lezen (DSM-methodiek), rekenen, spellen Vanuit dezelfde inzichten en bezorgdheid
ijveren we ook al 25 jaar voor intensief NT2-onderwijs. We erger(d)en ons dan
ook aan de vele taalachterstandsnegationisten het Leuvens Steunpunt NT2 en
het Gentse Steunpunt Diversiteit incluis. Dat heeft ertoe geleid dat we nog steeds geen
intensief NT2 hebben.
Invloed van genen
(b.v. verstandelijke aanleg) niet negeren a.u.b.!
De invloed van de genen (i.c. verstandelijke aanleg) is
heel belangrijk - zo blijkt nog eens uit onderzoek waarbij leerlingen vanaf 7 jaar
gedurende 50 jaar gevolgd werden. Dit alles betekent echter niet dat onderwijs
e.d. onbelangrijk zouden zijn. Integendeel. Onderwijs moet zich extra inspannen voor leerlingen met minder aanleg - vormen van positieve discriminatie inbegrepen. Anderzijds moet onderwijs ook ervoor zorgen dat excellente leerlingen niet onderpresteren.
Sociologen als Jacobs, Nicaise, Van Houtte
negeren jammer genoeg nog altijd de invloed van de factor aanleg. Het feit dat kinderen van
hooggeschoolde ouders gemiddeld beter scoren dan kinderen van laaggeschoolde,
heeft volgens hen niets te maken met aanleg. Ze interpreteren zo'n relatie als
een invloed van een louter sociale (SES) factor.
Early Math and
Reading Ability Linked to Job and Income in Adulthood
The Childhood Age
That Predicts Future Success - LiveScience - May 9, 2013
Study: Math Skills at
Age 7 Predict How Much Money Youll Make - The Atlantic - May 10, 2013
Math and reading ability at age 7 may be linked with
socioeconomic status several decades later, according to new research published
in Psychological Science, a journal of the Association for Psychological
Science. The childhood abilities predict socioeconomic status in adulthood over
and above associations with intelligence, education, and socioeconomic status
in childhood.
In light of ongoing debates about the impact that education
standards have on childrens lives, psychological scientists Stuart Ritchie and
Timothy Bates of the University of Edinburgh wanted to investigate whether
early math and reading skills might have effects that go beyond the classroom.
We wanted to test whether being better at math or reading
in childhood would be linked with a rise through the social ranks: a better
job, better housing, and higher income as an adult, Ritchie and Bates explain.
The researchers explored these relationships using data from
the National Child Development Study, a large, nationally representative study
that followed over 17,000 people in England, Scotland, and Wales over a span of
about 50 years, from when they were born in 1958 to present day.
The data revealed that childhood reading and math skills
really do matter.Ritchie and Bates found that participants reading and math
ability at age 7 were linked to their social class a full 35 years later.
Participants who had higher reading and math skills as children ended up having
higher incomes, better housing, and better jobs in adulthood. The data suggest,
for example, that going up one reading level at age 7 was associated with a
£5,000, or roughly $7,750, increase in income at age 42. The long-term
associations held even after the researchers took other common factors into
account.
These findings imply that basic childhood skills,
independent of how smart you are, how long you stay in school, or the social
class you started off in, will be important throughout your life, say Ritchie
and Bates.
So what might explain these long-term associations? The
researchers believe that genes may play a role:Genes underlie many of the
differences among children on all the variables weve looked at here, they
note. The genetically-controlled study using twins that were conducting now
should allow us to separate out genetic and environmental effects. The
researchers hope that the twin study will illuminate the extent to which
environmental interventions might strengthen the links theyve identified in
their current research.
This research was supported by an Economic and Social
Research Council scholarship awarded to Stuart Ritchie.
The APS journal Psychological Science is the highest ranked
empirical journal in psychology. For a copy of the article "Enduring Links
From Childhood Mathematics and Reading Achievement to Adult Socioeconomic
Status" and access to other Psychological Science research findings,
please contact Anna Mikulak at 202-293-9300 or
amikulak@psychologicalscience.org
Kritiek van Frank Furedi op door beleidsmakers gesponsord onderwijsonderzoek, op beleidsmaatregelen die zogezegd 'evidence based' zijn, op te kort aan aandacht voor leerinhouden en curriculum
Furedi criticises methodologically naive education research
Instead of being problem-driven and open-minded in seeking solutions, education research tended to be very much policy-driven, and often commissioned by Department of Education, which implicitly knows where the problem lies in advance.
A leading sociologist has attacked the application of so-called evidence-based policy and much of the research lying behind it to education. By Matthew Reisz. Writing in the online magazine spiked on the scourge of scientism, Frank Furedi, professor of sociology at the University of Kent, argues that the use of scientific evidence for political ends is particularly troublesome in the sphere of social policy An area where this is most apparent is education.
Particularly to be deplored, in Professor Furedis view, was the use of the term intervention, taken over from medicine, in an educational context, which he believed reveals how much todays cultural elite believes in the existence of educational pathology that is, great numbers of children suffering from some form of quasi-medical educational deficit.
Where educators ought to be asking What do children need to know? Professor Furedi claims that the current obsession with what works distracts us from thinking about the intellectual and knowledge content of the curriculum. Asked where he sees the weaknesses of the academic research which feeds into such policies, Professor Furedi told Times Higher Education that it was often very thin and methodologically naive it doesnt pay enough attention to context. He saw lots of research based on small samples of very few students and one-off projects which dont link up with other projects but had little sense that the discipline was generating an expanding corpus of knowledge. Instead of being problem-driven and open-minded in seeking solutions, education research tended to be very much policy-driven, and often commissioned by Department of Education, which implicitly knows where the problem lies in advance.
Both in schools and in universities, according to Professor Furedi, there was room for different teaching styles and no need for a single model to underpin the training and assessment of teachers and academics. I have a very distinctive teaching style, which I think is effective, he said, but I wouldnt recommend it for everybody, since it depends on personality. Theres more than one effective teaching style. Its not a science. First published by Times Higher Education, 15 September 2013
Reactie op Kris Van den Branden in DS over zittenblijven
Is wetenschappelijk bewezen dat zittenblijven compleet zinloos en nefast is? Reactie op loze bewering van Kris Van den Branden
Pieter Lesaffer, hoofdredacteur Klasse, raadt op zijn facebook een bijdrage aan in De Standaard ( (20 nov): 5 ideeën van ouders over onderwijs die niet kloppen. Kris Van den Branden, professor KU Leuven en verbonden aan het Centrum voor Taal en Onderwijs (voorheen: Steunpunt NT2), ontkracht zogezegd op zijn blog duurzaam onderwijs 5 ideeën over onderwijs die volgens wetenschappelijk onderzoek niet zouden kloppen: b.v. dat zittenblijven zinvol is.
We voelen ons geroepen om die stellige en voorbarige uitspraken te ontkrachten. Het zijn overigens de Leuvense opstellers van de zittenblijversstudie zelf, Bieke De Frainde e.a., die onlangs bekenden dat ze zich met hun krasse uitspraken over zittenblijven vergaloppeerd hebben en nu gas terugnemen.
Volgens Van den Branden en Lesaffer (Klasse) zou dus zittenblijven totaal zinloos zijn en dat zou ook wetenschappelijk bewezen zijn. Niets is minder waar. In een recente discussie over zittenblijven maakte de Brusselse prof. Wim van den Broeck kritische kanttekeningen bij het Leuvens onderzoek over zittenblijven van prof. De Fraine en co. Hij wees ook op andere studies van Allen et al. die volgens hem meer betrouwbaar zijn en waarin zittenblijven eerder zinvol bleek.
In een van haar reacties op dit standpunt bekende De Fraine: Tussen het schrijven van ons OBPWO-rapport (december 2011) en nu heb ik meer recente literatuur gelezen en met wat ik nu weet, zou ik niet langer adviseren om het zittenblijven eenvoudigweg af te schaffen. Als een onderzoeker op basis van extra onderzoeksresultaten haar inzichten nuanceert, getuigt dit van een juiste onderzoekshouding.
In Pedagogische Studiën nr. 5 van 2013 bleek ook al dat De Fraine en co hun uitspraken over zittenblijven in sterke mate relativeerden. Hun eindconclusies luiden nu al veel genuanceerder. De Fraine en co schrijven nu uitdrukkelijk: * Het is niet correct om uitsluitend op basis van de bevinding dat gemiddeld genomen zittenblijvers beter zouden presteren moesten ze toch zijn overgegaan, te besluiten dat zittenblijven een slechte onderwijspraktijk is. Vanuit de onderzoeksresultaten kunnen dan ook weinig concrete adviezen geformuleerd worden voor de praktijk. De beslissing omtrent het al dan niet overdoen moet voor elk kind een weloverwogen, doordachte beslissing zijn.
De Fraine en co erkennen nu ook in Pedag. Studiën grote fouten in het wetenschappelijk onderzoek - waarop we hen in Onderwijskrant gewezen hebben. Ze geven nu b.v. toe: Een kritische houding bij het lezen van onderzoeksresultaten over zittenblijven is belangrijk. Factoren die na het zittenblijven ontstaan en die de uitkomsten (bij leerlingen die al dan niet overgaan) beïnvloeden, worden b.v. niet verrekend. Leerkrachten houden in hun beslissing over al dan niet zittenblijven hier wel rekening mee. Men zal b.v. een kind vlugger laten overgaan naar het tweede leerjaar als men weet dat dit kind tijdens de vakantie en tijdens de verdere leerjaren veel steun/hulp zal krijgen van huis uit.
Schokkend nieuws over Fins onderwijs werd verzwegen
Schokkend nieuws over het overal bewonderde Fins onderwijsssysteem werd jarenlang door Pasi Sahlberg verzwegen
1 Zwakke leerprestaties werden verzwegen
In vorige bijdragen van dit facebook bleek dat onderzoekers van de de universiteit van Helsinki zich grote zorgen maken over de zwakke leerprestaties van de 15-jarige Finse leerlingen( studie van 2013). Ze brengen die lage scores ook in verban...d met de comprehensieve (gemeenschappelijke) lagere cyclus secundair onderwijs. Pasi Sahlberg, de propagandist van het Fins onderwijs overal ter wereld, wekt op zijn blog en op twitter de indruk dat het voor het eerst is dat hij met dit slecht nieuws geconfronteerd wordt. Niets is minder waar. De zwakkere leerprestaties van de Finse 15-jarigen waren al jaren bekend. Finland-propagandist Pasi Sahlberg verzweeg ze met opzet.
We schreven hierover zelf al een bijdrage in Onderwijskrant nr. 161 van juni 2011. In mei 2011 b.v. verscheen een Finse evaluatie-studie die uitwees dat tal van schoolse leerresultaten tijdens de voorbije 6 jaar met niet minder dan 25 % waren gedaald: The weakenedacademic skill of students in six years (Bron: Education Evaluation Center, University of Helsinki, prof.Jukka Himane). Een greep uit de scores van de 15-jarigen (9de graad): evolutie van 2004 naar 2010: mathematical thinking van 62% naar 49%; verbal deduction van 59% naar 51%; reading comprehension van 60% naar 50%; History van 58% naar 48%. Dit was ook al een bevestiging van een studie van 2006.
Op het internet lazen we over de studie van 2011 de bijdrage: Finns ain't what they used to be for teen pupils- News |Published in TES Newspaper, 27 May, 2011. De bijdrage startte zo: Finland - Shock news for nation's admired education system, as research shows huge decline in learning ability of 15-year-olds. Volgens prof. Sirkku Kupiainen zijn de dalende resultaten significant en zorgwekkend. Irma Iho, voorzitster van de vereniging wiskunde, stelt dat leerkrachten en professoren wiskunde er allang op wijzen dat de Finse leerlingen voor de echte meer abstracte - wiskunde zwak scoren en dat PISA al te weinig de echte wiskundekennis meet. De Finse Schoolraad stelde in een reactie dat er de voorbije jaren ook minder aandacht was voor het moedertaalonderwijs.
De Franse onderzoekster Nathalie Bulle schreef in 2009 aldat er in Finland opvallend veel kritiek was op het te lage niveau van de leerlingen vanwege de docentenvan het hoger en universitair onderwijs. Bulle schreef: Les professeurs de lenseignement supérieur enFinlande, dans les universités et écoles dingénieur, salarment en réalité de la chute du niveau desétudiants et dénoncent le cercle vicieux qui consiste à devoir retravailler des concepts qui auraient dû êtremaîtrisés au lycée et qui ne lont pas été parce quau lycée le temps a dû être employé à revoir desconcepts qui auraient dû être acquis au collège. Ils dénoncent la faiblesse ou labsence des basescommunes de connaissances sur lesquelles il est possible de construire au niveau supérieur (N. Bulle,Lécole et son double, 2009).
2 Relativering van hoge PISA-score van Finland
Zon studie over de lage leerprestaties van de 15-jarige Finse leerlingen relativeert het succes van Finland op onderwijsgebied en maakt tegelijk duidelijk dat we PISA als waardemeter ook voldoende moeten relativeren. PISA meet immers veel minder de vakdisciplinaire wiskunde en de invloed van de school op de wiskundige competenties, maar eerder de invloeden van buiten de school.
Onderzoekers van de universiteit van Helsinki stelden ook steeds zelf dat de Finse PISA-score vertekend was door het feit dat Finland weinig migrantenleerlingen telt. Zij poneerden ook dat onderzoekers bij vergelijking in feiteabstractie moeten maken van de groep migrantenleerlingen en concludeerden: If student dependent background variables have such a huge impact in an otherwise comparatively homogeneous country like Finland, they can even more severely distort international comparisons. One of the most importantbackground variables is the language spoken at home. A non-test language spoken at home is typically linked to immigration. Excluding first and second generation immigrant students from the national averages considerably alters the country league tables: On top of the list in the 2003 major domain, mathematics, Finland is replaced by Belgium and the Netherlands and it is closely followed by Switzerland (Finland and PISA Explanations and reasons, 2011 zie Internet). Vlaanderen en Nederland overtreffen Finland en ook Zwitserland presteert dan ongeveer even goed als Finland.
Finse PISA-verantwoordelijken wezen er ook op dat de gemiddelde SES-status van de Finse leerlingen veel hoger ligt dan in andere landen; we lezen b.v.: It is also true that less than five percent of Finnish students have a socio-economic background below that of the least advantaged 15 percent of students in the OECD countries. Minder dan 5 % van de Finse leerlingen leeft beneden de armoedegrensen veel minder kinderen leven in verpauperde steden. Als we ook met die verschillen rekening houden,dan zou Vlaanderen nog duidelijker op alle vlakken hoger scoren dan Finland.
In dit rapport lazen we verder dat de Finse PISA-verantwoordelijken ook andere conclusies van de PISA-kopstukken als Andreas Schleicher relativeren. Ze stelden b.v. dat er in de iets grotere Finse scholen ook grote verschillen zijn tussen de klassen: leerlingen die een moeilijke optie (moeilijke vreemde taal e.d.) gekozen hebben, zittendaar blijkbaar ook in sterkere niveauklassen. Finse onderzoekers stellen verder dat we vooral ook desituatie nà het verlaten van de middenschool moeten bekijken. Dan merkt men dat de impact van het sociaal milieu op het al dan niet volgen van het Gymnasium (aso) ook heel hoog is. De Finse onderzoekers maakten zich ook zorgen omdat in grotere steden de verschillen tussen de scholen zelf steeds groter worden. We citeren: The Finnish studies on learning to learn competencies (Hautamäki et al., 2004) show that there are considerable between-class differences in attainment and attitudes within schools, especially in bigger schools in which classes are often formed on the basis of foreign language or other subject choices of students. Additionally, there are differences in grade repeating policies as a part of managing the variation between students. In Finland each year 2% of pupils are repeating a grade.
In het rapport over PISA-2006 stelt PISA-verantwoordelijke Hautamäki eveneens dat in de hogere cyclus de verschillen tussen de klassen vrij hoog zijn: Also in Finland, the between-school variation is substantially higher after the division, at the age of 17 plus (Hautamäki & a. 2002). Voor algemene uitspraken omtrent de variatie tussen de klassen en tussen de scholen moet men volgens Hautamäki ook de variatie in de hogere leerjaren bekijken en niet louter bij de 15-jarigen. En naarmate een grootstad als Helsinki meer te kampen krijgt met migranten en verpaupering, ontstaan er analoge evoluties als in Brussel.
Hautamäki stelt overigens dat er in Finland 2% zittenblijvers zijn per leerjaar; 2% is evenveel als bij onze 12-14- jarigen in Vlaamse regios met een minder grootstedelijk karakter - zoals in Finland meestal het geval is. Een 4 % Finse leerlingen volgt een extra middenschool-inhaaljaar (10de jaar) en loopt dus ook een jaar leervertraging op. Meestal wekt men de indruk dat er bij de Finse 15- à 16-jarigen praktisch geen leervertraagden zijn.
Ook in een Zweeds rapport lazen we de kritiek dat an increasing number of students do not possess basic reading skills, the Swedish school system had also lost its good spot in equality (gelijkheid) One in five students now does not have a basic level in reading, a level needed to benefit from other knowledge," said Anita Wester, project manager at the agency for Sweden's participation in PISA. Zweedse PISA-verantwoordelijken geven zelf toe dat Zweden - een land met een sterke gelijkheidstraditie nu ook zwak presteert inzake sociale gelijkheid. In een aantal commentaren lezen we dat de zwakke PISA-scores een gevolg zijn van de comprehensievemiddenschool die te wenig differentiatie toelaat en een nivellerend effect sorteert. Ook Denemarken en Noorwegen scoren een flink stuk lager dan Vlaanderen.
In de bijdrage Bildung, Gerechtigkeit und Aufstieg: Stimmt die Gleichung noch? schreef prof. Jürgen Oelkers dat het OESO-rapport 2005 zelf vermeldt dat het gunstige beeld van de Finse middenschool sterk verschilt van het meer ongunstige beeld van het Finse onderwijs in de hogere cyclus s.o. en in het hoger onderwijs en van de grote jeugdwerkloosheid. Ook in het officieel rapport PISA-2005 is er sprake van een radicale tegenstelling tussen de volgens PISA gunstige situatie in de middenschool en de situatie in de hogere cyclus, in het hoger onderwijs en op de arbeidsmarkt. Oelkers schrijft: Erwähnt werden die Einteilung der Schülerinnen und Schüler in zwei getrennte Zweige auf der Sekundarstufe II und auch die unterschiedliche Bewertung dieser Zweige in den Augen der Betroffenen. Die Wahl am Ende der Gesamtschule besteht zwischen einer high-status und einer lowstatus option. Der eine Zweig ist das Gymnasium, der andere die Berufsschule, beide sind alles andereals gleichwertige Alternativen. Entsprechend sind die Zahlen: Neben der hohen Drop-Out-Rate wirderwähnt, dass nur 15% der Schülerinnen und Schüler im Berufsbildungszweig nach Abschluss ein Polytechnikum (Fachhochschule) besuchen und nur ein bis zwei Prozent es schaffen, an einer Universität zu studieren (ebd., S. 24/25).
3 Krtiek op comprehensief onderwijs
Veel waarnermers wijten de zwakkere leerprestaties van de 15-jarigen in Finland, Zweden & Noorwegen aan de comprehensieve middenschool. Dit is ook het geval in de recente studie van de universiteit van Helsinki (2013, zie vorige bijdrage op dit facebook).
Prof. A. Holm (Noorwegen) poneerde een analoge conclusie voor Noorwegen: What kind of equality and justice is achieved in a modern school based on the principles of the Norwegian Unified School. What about the quality of learning? Is it possible to implement adapted teaching in practice? Recent research seems to indicate that these policies may have yielded a depository school with declining quality in terms of academic level and social environment (Anne Welle Strand & Arild Tjeldvoll, The Norwegian unified school: a paradise lost? J. Education Policy, 2002, Vol. 17, No. 6, 673-686). Volgens prof. A. Holm kan men geen hoge kwaliteit bereiken binnen een ongedifferentieerde en nivellerende middenschool: Holmclaims that there is a conflict of goals in Norwegian basic school policies. He believes that the demand forjustice, by claiming to offer quality teaching to all children independent of their natural conditions, collides with the organizational principle of integrating all groups of students within the same class and school organization (Holm, A. (2002) Distributional justice in the Norwegian basic school: a study of distributional preferences, European Education, (34) 3, 55-73.) Het per se willen integreren van alle leerlingen binnen een zelfde klas en een zelfde schoolorganisatie staat volgens Holm en vele anderen haaks op het willen bieden van kwaliteitsonderwijs voor iedereen.
Fin(ish) of Finnish
lessons!Universiteit Helsinki en
Finland-propagandist slaan alarm.
De eerder zwakke
prestaties van de Finse 15-jarigen op Finse toetsen voor wiskunde e.d. zijn
al vele jaren gekend (o.a. studie van2006 van de universiteit van Helsinki). Onderwijskrant heeft er destijds herhaaldelijk over gepubliceerd. Toch wordt
tot op vandaag Finland nog steeds als een onderwijsparadijs op alle vlakken
voorgesteld zoals onlangs nog in Klasse van september 2013.
De propagandist van het Finse mirakel, Pasi Sahlberg, heeft
die zwakke leerresultaten steeds en moedwillig verzwegen tijdens zijn vele propaganda-sessies in de verschillende
landen.Het recent onderzoek van de
universiteit van Helsinki (zie een vorige blog)kan/durft Sahlberg niet langer
doodzwijgen.
Een panikerende Sahlberg twitterde vandaag: @pasi_sahlberg: Working
on a column on "What if Finland loses its top-notch in education?".
Ideas, please! We vernemen nu dat de 15-jarigen volgens de onderzoeken
van de universiteit van Helsinkieerder
zwak presteren, dat de relatie met de SES er ook vrij hoog is, dat de
verschillen tussen de klassen vrij hoog zijn . Allemaal zaken die haaks staan
op de sprookjes over onderwijsparadijs Finland.Maar intussen is de idee dat Finland op alle vlakken een
onderwijsparadijs is en dat dit vooral een gevolg is van zijn comprehensieve
(gemeenschappelijke) lagere cyclus secundair onderwijs een standaardopvatting geworden, die nog moeilijk uit te bannen is. Dergelijke kwakkels zijn uiterst taai. We vermelden ook uitdrukkelijk dat de onderzoekers van de universiteit van Helsinki stellen dat men zich moet afvragen of precies de comprehensieve structuur van het Fins onderwijs niet een belangrijke oorzaak is van de zwakke leerprestaties: "It is time to concede that the signals of change have been discernible already for a while and to open up a national discussion regarding the state and future of the Finnish comprehensive school that rose to international acclaim due to our students success in the PISA studies. Ook in de propaganda voor comprehensief onderwijs in Vlaanderen werd de voorbije jaren voortdurend verwezen naar het succes van zo'n onderwijsstructuur. Men stelde ook dat we net als in Finland het huiswerk moesten afschaffen, het aantal lesuren drastisch moesten verminderen, geen punten meer mochten geven, enz.
OokScience guide
besteedde op 15 november aandacht aan deze kentering in Finland slaat alarm. De bijdrage is vermeldenswaard.
Hoe gaat het met de Finse scholier? Pasi Sahlberg
presenteert zorgelijke trends, op basis van onderzoek naar de daling van de
resultaten. Formal education seems to be losing its former power and the
accepting of the societal expectations seems to be related more strongly than
before to students home background.
De culturele verandering in de gezinnen en positie van de
school en het onderwijsbestel is volgens Sahlberg een van de meest diepgaande
oorzaken van een opvallende afname van de onderwijsprestaties. Deze raakt zowel
meisjes als jongens, al blijven de meisjes relatief voorop lopen. De impact van
het sociaal kapitaal en de onderwijs-gerelateerde omstandigheden bij de
scholieren thuis en de gezinnen neemt hierdoor toe.
Signs of declining
results
Since 1996, educational effectiveness has been understood
in Finland to include not only subject specific knowledge and skills but also
the more general competences which are not the exclusive domain of any single
subject but develop through good teaching along a students educational career.
Many of these, including the object of the present assessment, learning to
learn, have been named in the education policy documents of the European Union
as key competences which each member state should provide their citizens as
part of general education (EU 2006).
In spring 2012, the Helsinki University Centre for
Educational Assessment implemented a nationally representative assessment of
ninth grade students learning to learn competence. The assessment was inspired
by signs of declining results in the past few years assessments. This decline
had been observed both in the subject specific assessments of the Finnish
National Board of Education, in the OECD PISA 2009 study, and in the learning to
learn assessment implemented by the Centre for Educational Assessment in all
comprehensive schools in Vantaa in 2010.
The results of the Vantaa study could be compared against
the results of a similar assessment implemented in 2004. As the decline in students
cognitive competence and in their learning related attitudes was especially
strong in the two Vantaa studies, with only 6 years apart, a decision was made
to direct the national assessment of spring 2012 to the same schools which had
participated in a respective study in 2001.
Girls performed better
The goal of the assessment was to find out whether the
decline in results, observed in the Helsinki region, were the same for the
whole country. The assessment also offered a possibility to look at the readiness
of schools to implement a computer-based assessment, and how this has changed
during the 11 years between the two assessments. After all, the 2001 assessment
was the first in Finland where large scale student assessment data was
collected in schools using the Internet.
The main focus of the assessment was on students competence
and their learning-related attitudes at the end of the comprehensive school
education, but the assessment also relates to educational equity: to regional,
between-school, and between- class differences and to the relation of students
gender and home background to their competence and attitudes.
The assessment reached about 7800 ninth grade students in 82
schools in 65 municipalities. Of the students, 49% were girls and 51% boys. The
share of students in Swedish speaking schools was 3.4%. As in 2001, the
assessment was implemented in about half of the schools using a printed test
booklet and in the other half via the Internet. The results of the 2001 and
2012 assessments were uniformed through IRT modelling to secure the
comparability of the results. Hence, the results can be interpreted to represent
the full Finnish ninth grade population.
Girls performed better than boys in all three fields of
competence measured in the assessment: reasoning, mathematical thinking, and
reading comprehension. The difference was especially noticeable in reading comprehension
even if in this task girls attainment had declined more than boys attainment.
Differences between the AVI-districts were small.
Decline of attainment
The impact of students home-background was, instead,
obvious: the higher the education of the parents, the better the student
performed in the assessment tasks. There was no difference in the impact of
mothers education on boys and girls attainment. The
between-school-differences were very small (explaining under 2% of the
variance) while the between-class differences were relatively large (9 % 20
%).
The change between the year 2001 and year 2012 is
significant. The level of students attainment has declined considerably. The
difference can be compared to a decline of Finnish students attainment in PISA
reading literacy from the 539 points of PISA 2009 to 490 points, to below the
OECD average. The mean level of students learning-supporting attitudes still
falls above the mean of the scale used in the questions but also that mean has
declined from 2001. The mean level of attitudes detrimental to learning has
risen but the rise is more modest.
Girls attainment has declined more than boys in three of
the five tasks. There was no gender difference in the change of students
attitudes, however. Between-school differences were un-changed but differences
between classes and between individual students had grown. The change in
attitudesunlike the change in attainmentwas related to students home
background: The decline in learning-supporting attitudes and the growth in
attitudes detrimental to school work were weaker the better educated the
mother. Home background was not related to the change in students attainment,
however. A decline could be discerned both among the best and the weakest students.
Deeper cultural change
The results of the assessment point to a deeper, on-going
cultural change which seems to affect the young generation especially hard.
Formal education seems to be losing its former power and the accepting of the
societal expectations which the school represents seems to be related more
strongly than before to students home background.
The school has to compete with students self-elected
pastime activities, the social media, and the boundless world of information
and entertainment open to all through the Internet. The school is to a growing
number of young people just one, often critically reviewed, developmental
environment among many. The change is not a surprise, however. A similar
decline in student attainment has been registered in the other Nordic countries
already earlier.
It is time to concede that the signals of change have been
discernible already for a while and to open up a national discussion regarding
the state and future of the Finnish comprehensive school that rose to
international acclaim due to our students success in the PISA studies.
Source: University of Helsinki - Faculty of Behavioral
Sciences, Department of Teacher of Education Research Report No 347 Authors:
Jarkko Hautamäki, Sirkku Kupiainen, Jukka Marjanen, Mari-Pauliina Vainikainen
and Risto Hotulainen
Pasi Sahlberg, woordvoerder en propagandist van Fins onderwijsmirakel, maakt zich vandaag op zijn blog grote zorgen over het Fins onderwijs
Blog Finnish education reform: Two Finnish Icons: Education and Nokia
...Some observers argued that 10 years ago Nokia had reached a state of complacency with its domination of the worlds mobile phone market. There were those who believed that Nokia had lost much of its creative capacity to come up with new ideas when set goals had been realized.
This is a also potential risk for the Finnish education system as it moves on as a celebrated model of public education in the world. The fourth PISA study in 2009 conveyed the first signs of possible turn of the course of the Finnish comprehensive school, although the overall performance is still excellent.
Certain complacency and inability to build joint and inspiring vision of the future in Finnish education will serve as factors that inevitably lead the system into trouble.
Sahlberg bereidt de lezers blijkbaar al voor op een zwakkere PISA-2012-uitslag. Hij zal wel al op de hoogte zijn van de uitslag die pas op 3 dec. bekend gemaakt mag worden. Sahlberg verzwijgt dat uit studies van de universiteit van Helsinki (2006 en 2013) al gebleken is dat de Finse 15-jarigen voor de Finse tests wiskunde e.d. eerder zwak scoren en opvallend zwakker dan 10-15 jaar geleden. Ook al voor TIMSS 2003 (meer echte wiskunde dan PISA) scoorden de Finse leerlingen opvallend zwakker dan Vlaanderen (dat nochtans veel meer anderstalige migrantenleerlingen telde). . In 2005 deden ook 200 Finse docenten wiskunde hun beklag over de geringe wiskundekennis van de 18-jarigen.Uit TIMSS 2011 bleek ook dat Finland opvallend weinig toppers telt
Lieten propagandisten als Sahlberg en co zich misleiden door de (controversiële) PISA-test? Waarom verzweeg Pasi de negatieve berichten over Finland?
Waarom liepen onze beleidsmakers, hervormers s.o., Klasse, onderwijssociologen, persmensen, Panorama ... zo hoog op met Sahlberg , met de fantastische leerresultaten van de Finse leerlingen, met de comprehensieve lagere cyclus, met het beperktere aantal lesuren, met de (al te theoretische) masteropleiding van de Finse leraars (regenten) voor de lagere cyclus s.o. ...?
De nieuwe 'Onderwijskrant' is uit, nr. 167 Bestellen via owkrant@hotmail.com ( 6)
Inhoud:
*Recent ongenoegen leraars s.o. en professoren over hervormingen
C-attest
voor onderwijsbeleid voorbije decennia
*Leraars
wijzen eens te meer hervorming s.o.af (Knack-enquête)
Hervormers
beschuldigen leraars van zelfgenoegzaamheid, onwetendheid...
*Prof. Wim Van den Broeck: geen
structuurhervorming nodig, maar meer kennis- en cultuuroverdracht
*
Kritiek van Philip Brinckman op hervorming secundair onderwijs
en
grootschalige scholengroepen
*Waarom
is de leraar de vijand van de hervormers geworden?
Opiniebijdrage
van Peter De Roover, leraar tso
*Dirk
van Dammes (OESO) zelfbetrokken reconstructie hervorming s.o.
*Strategische
bekering Mieke Van Hecke
van
tegenstander (2004-2011) naar fervent voorstander structuurhervorming s.o.
*Klasse
& hoofdredacteur Pieter Lesaffer samen met
Smet en co
in
de strijd tegen kritische leraren (september 2013)
*VLOR-rapport van 2008
& VLOR-memorandum 2004 over competentiegericht onderwijs
*STEM-maatregelen:
topministers voeren Vlaamse
windmolen-
en watertoren -wiskunde en-wetenschappen in!
*Ondermaats
rapport over beleidsevaluatie lerarenopleidingen
Raf Feys, hoofdredacteur Onderwijskrant
P.S. Op onze website www.onderwijskrant.be
staan honderden bijdragen over onderwijs en onderwijsbeleid. De website werd de voorbije vijf jaar al 313.000 keer bezocht.
We verspreiden ook bijna dagelijks berichten en
commentaar bij de onderwijsactualiteit via facebook onderwijskrant actiegroep
en via tweets raf feys. Reacties en bijdragen zijn steeds welkom: owkrant@hotmail.com
Onderwijs. Spectacularie daling van leerprrstaties in Finland
Spectaculaire daling
van leerprestaties in Finland & debat over (nefaste) gevolgen
van comprehensieve, lagere cyclus s.o. in Finland, Zweden ... Onze beleidsmakers, Klasse van september
2013, stellen(comprehensief) Finlandsteeds
voorals een onderwijsparadijs
inzake hoge leerresultaten en sociale gelijkheid. Volgens Finse onderzoekers
van de universiteit van Helsinki was dit de voorbije jaren geenszins het geval.
Dit bevestigt wat Onderwijskrant al een
aantal jaren beweert -mede op basis van eerdere studies van de universiteit van
Helsinki.
New study: Finnish
students achievement declined significantly (Onderzoek van universiteit
Helsinki).
Since 1996, educational effectiveness has been understood in
Finland to include not only subject specific knowledge and skills but also the
more general competences which are not the exclusive domain of any single
subject but develop through good teaching along a students educational career.
Many of these, including the object of the present assessment, learning to
learn, have been named in the education policy documents of the European Union
as key competences which each member state should provide their citizens as
part of general education (EU 2006).
In spring 2012, the Helsinki University Centre for
Educational Assessment implemented a nationally representative assessment of
ninth grade students learning to learn competence. The assessment was inspired
by signs of declining results in the past few years assessments. This decline
had been observed both in the subject specific assessments of the Finnish
National Board of Education, in the OECD PISA 2009 study, and in the learning
to learn assessment implemented by the Centre for Educational Assessment in all
comprehensive schools in Vantaa in 2010.
The results of the Vantaa study could be compared against
the results of a similar assessment implemented in 2004. As the decline in
students cognitive competence and in their learning related attitudes was
especially strong in the two Vantaa studies, with only 6 years apart, a
decision was made to direct the national assessment of spring 2012 to the same
schools which had participated in a respective study in 2001.
The goal of the assessment was to find out whether the
decline in results, observed in the Helsinki region, were the same for the
whole country. The assessment also offered a possibility to look at the
readiness of schools to implement a computer-based assessment, and how this has
changed during the 11 years between the two assessments. After all, the 2001
assessment was the first in Finland where large scale student assessment data
was collected in schools using the Internet.
The main focus of the assessment was on students competence
and their learning-related attitudes at the end of the comprehensive school
education, but the assessment also relates to educational equity: to regional,
between-school, and between- class differences and to the relation of students
gender and home background to their competence and attitudes.
The assessment reached about 7 800 ninth grade students in
82 schools in 65 municipalities. Of the students, 49% were girls and 51% boys.
The share of students in Swedish speaking schools was 3.4%. As in 2001, the
assessment was implemented in about half of the schools using a printed test
booklet and in the other half via the Internet. The results of the 2001 and
2012 assessments were uniformed through IRT modelling to secure the
comparability of the results. Hence, the results can be interpreted to
represent the full Finnish ninth grade population.
Girls performed better than boys in all three fields of
competence measured in the assessment: reasoning, mathematical thinking, and
reading comprehension. The difference was especially noticeable in reading
comprehension even if in this task girls attainment had declined more than
boys attainment. Differences between the AVI-districts were small. The impact
of students home-background was, instead, obvious: the higher the education of
the parents, the better the student performed in the assessment tasks. There
was no difference in the impact of mothers education on boys and girls
attainment. The between-school-differences were very small (explaining under 2%
of the variance) while the between-class differences were relatively large (9 %
20 %).
The change between the year 2001 and year 2012 is significant. The
level of students attainment has declined considerably. The difference can be
compared to a decline of Finnish students attainment in PISA reading literacy
from the 539 points of PISA 2009 to 490 points, to below the OECD average. The
mean level of students learning-supporting attitudes still falls above the
mean of the scale used in the questions but also that mean has declined from
2001.
The mean level of attitudes detrimental to learning has
risen but the rise is more modest. Girls attainment has declined more than
boys in three of the five tasks. There was no gender difference in the change
of students attitudes, however. Between-school differences were un-changed but
differences between classes and between individual students had grown. The
change in attitudesunlike the change in attainmentwas related to students
home background: The decline in learning-supporting attitudes and the growth in
attitudes detrimental to school work were weaker the better educated the
mother. Home background was not related to the change in students attainment,
however. A decline could be discerned both among the best and the weakest
students.
The results of the assessment point to a deeper, on-going
cultural change which seems to affect the young generation especially hard.
Formal education seems to be losing its former power and the accepting of the
societal expectations which the school represents seems to be related more
strongly than before to students home background. The school has to compete
with students self-elected pastime activities, the social media, and the
boundless world of information and entertainment open to all through the
Internet. The school is to a growing number of youngpeople just one, often
critically reviewed, developmental environment among many.
The change is not a surprise, however. A similar decline in student attainment has been registered in the
other Nordic countries already earlier. It is time to concede that the
signals of change have been discernible already for a while and to open up a
national discussion regarding the state and future of the Finnish comprehensive
school that rose to international acclaim due to our studentssuccess in the
PISA studies.
Source:
University of Helsinki - Faculty of Behavioral Sciences,
Department of Teacher of Education Research Report No 347Authors: Jarkko
Hautamäki, Sirkku Kupiainen, Jukka Marjanen, Mari-Pauliina Vainikainen and
Risto Hotulainen
Learning to learn at the end of basic education: Results in
2012 and changes from 2001
Kritische bedenkingen van DIVO (vereniging van directeurs vrij
onderwijs)over het masterplan secundair onderwijs en de
geplande grootschalige scholengroepen
In de DIVO-nieuwsbrief vanjuli 2013, lezen we kritische beschouwingen
over het masterplan en de geplande grootschalige scholengroepen in de bijdrage Herstel van een oude onzekerheid voor de
nieuwe! Uit de bijdrage blijkt dat ook volgens de directies de
hervormingsplannen nog veel te vaag blijven om ze echt te kunnen beoordelen en
dat ook de directeurs zich veel vragen stellen bij de masterplanhervorming en
de geplande invoering van scholengroepen. In de Onderwijskrant nr. 166 en nr. 167 lieten
we overigensal een aantal kritische
geluiden van directies omtrent het masterplan beluisteren.We citeren uotvpoerig uit de DIVO-bijdrage en
formuleren her en der ook wat commentaar.
Masterplan : hervorming secundair onderwijs
Watdeonderwijswereldbeleefdeindegrijzeenplotsopen brekende lentemaand juni was uniek zowel
naar het gebeuren inzijn verloop zelf
als naar de spanning en onzekerheid die ervanneersloeg in de scholen. Precies omdat
de conceptnota hervormingsecundair
onderwijs al zo lang achteruit was geschoven en niemandnog dacht dat er iets van zou komen en dus
na 2014 dat iets in de startblokken zou schieten, waren meteen de oren en de
geestenop de werkvloer gespitst. Daarkwamnogdenodigedosiscontroversiëleuitsprakenbijwaarbijhetnietalleenoverdetochnoghogekwaliteitvanonderwijs(terwijldeOESOspreektvandalendekwaliteit)endusoverbodigheidvaneenhervormingging,maar ookover deschijnbarekoppelingaandestrijdpositievaneentypischeonderwijscongregatie en
de aso school die wat later onverwachteopeningenmaakte.
De afschaffing van de schotten
tussen de onderwijsvormen was een soort veralgemenende doorsnede van de
hervormingsplannenen ze was (en blijft
wellicht) ook het scherp van de snee. De inzet vande vurige dame van het VVKSO die niet weg
te branden was uitde media,
beklemtoonde finaal de probleemoplossende inbrengvan ons net. Basisdocument was de te nemen
of te laten inhoudvan het dégradé
kleurenkader van de bestudeerde studierichtingenzoals uiteengezet in het ICC Gent op 8 mei
2012 en waarvoor zebeweerde een
draagvlak bij schoolbesturen en directies te hebben.Die instemming betrof ons inziens eerder de
weg die men zou willen verdergaan eerder dan de toen nog niet in de politiek
verankerde consequenties van het voorliggend schema... Tsja, het probleem van
de fit tussen de vooruit-boodschap van de voortrekster en de perceptie van
de achterban. Dat alles tegen de achtergrond vanstilzwijgende andere netten. Deze stilte was
blijkbaar betekenisvol. (NvdR: Mieke Van Hecke pakte dus al te vlug
uit met de stelling dat de aanwezigen op de congresdag van 8 mei 2012 de
concrete voorstellen van het VVKSO steunden.)
Als DIVO hebben we in onze
bespreking in de eerste dagen na het akkoord ook vastgesteld dat de info, de
brochure Toekomst SO in kleuren, uit het congres van 8 mei 2012 met de hele
waaier vanabstracttotconcreetinhetstudieaanbodonvoldoendeis gecommuniceerd door directies zelf (en
onderling besproken) als repliek op en stof tot het voeren van een genuanceerd discours .. Tegelijk was ook het OESO-rapportin de belangstelling, en was het leerrijk te
zien in De Tijd hoe de interpretatie van rapporteur Dirk Van Damme haaks stond
op de lezing door twee politici!
Grootschalige scholengroepen
Als het hot item terug in de
leraarskamers komt na de zomer moeten we als directies een bredere context dan
de eigen winkel envele gemeenplaatsen
in het gepraat over het onderwijs(landschap)zeker te berde brengen , gesteld dat we zelf in de communicatievan de overheid en de koepel over het
geheel, de samenhangzien en zeker
wat de waaier aan keuze schooltypen betreft. Diecommunicatie zelf was niet erg professioneel
te noemen .(NvdR: de optie voor grootschalige scholengroepen is door de koepel
nooit voorgelegd en grondig besproken met de achterban: schoolbesturen,
directies, leraars en ouders. Die keuze werd van meet af aan als een
vanzelfsprekendheid voorgesteld. Enkel nog over de concrete uitvoering kon
gediscussieerd worden.De beloofde tekst
met de principiële verantwoording van de Guimardstraatkeuze voor
grootschaligheid, is overigens nog steeds niet verschenen.)
Depolitiekehoogspanningheeftwelhetmaatschappelijkeenpolitieke belang van onderwijs beklemtoond, maar tegelijk ook aan het
licht gebracht hoeveel krachten in het (verkiezingen)spel zijn entot welke gedachtekronkels politieke compromissen
kunnen leiden.OfwehetschouwspelalsvoorbeeldkunnengebruikenbijdeVOETen voor burgerzin en politieke
participatie voor onze jongerendie in
2014 voor het eerst ter stembus mogen gaan, is dubieus.
Zeldeniserzonkluwenvanthemasgeweestdieeigenlijksamenhangen maar in dit akkoord nog hun
verknoping moeten(kunnen) vinden. Pas
dan kan het concept op zijn waarde getoetstworden, los nog van de politieke moed om knopen door te hakkenen mogelijk ook middelen te zoeken. Want men
leest overal dater gedifferentieerd
moet worden en dat proces is arbeidsintensief!Bovendienisheteenopendeurdathetstreefdoelomtewillenbehoren tot een kenniseconomie geen bezuinigingen vraagt maarpreciesinvesteringeninonderwijseninnovatiefdenken.Europabeveelt trouwens die
beleidskeuze aan. Is bevriezen met stijgendeopdrachten ook niet besparen ?
Methetkluwenbedoelenwehetevoluerennaar (inwelkeoperationele vorm?) scholengemeenschappenop1september2014,debeloofdefinaledeugdelijkheidtoetsvandematrixvandeschottenlozescholen in 2016
(tegen 1 september 2016?), (nog vaag gehouden)incentivesvandeoverheidvoordescholengroepenvanaf 1september 2017 (pas vanaf 6000 leerlingen?)
maar doorlopend tot2020,het(stilgevallen)loopbaanpacttegendeachtergrond van de
vergrijzing en het beroepsprofiel van de leraar (ook nodig omhetinternationaaltekunneninschalen),deevaluatievande lerarenopleidingenzowelbasis-alssecundaironderwijs,hetal dan niet meenemen van de wenselijke
hervorming basisonderwijs, kerntaken(debat) van provincies, steden en gemeenten
inzake hetinrichten van onderwijs,
Horen in dit rijtje ook geen expliciete keuze voor de plaats van het BUSO
thuis, of hoe de verbindingmoet met de
aangekondigde BNM voor leerlingen met specifieke leerbehoeften?ZaleennieuweCAOenigverbandhiermee hebben (NvdR:
ook volgens DIVO blijven de meeste zaken
nog heel vaag en is het dan ook nog niet mogelijk om de hervormingen op hun waarde
te toetsen.)
Deverrassendeaanlooptothetspannendegebeurenvan de hervormingsecundaironderwijswasdeopzienbarende
goedkeuringvande(erglosjes-wijdgeworden)conceptnota scholengroep: de legendarische lat van 10 000 leerlingen
werdverlaagdtoteengroeigetaltussen2.000tot6.000waarbij ditlaatstealsstreefdoelwerdgenoemdomimpulsentegeven (in de lijn van de filosofie van de forfaitaire enveloppe voor de
scholengemeenschappen,maarinwelkeordegrootteenwaar komen ze vandaan gelet op het slotzinnetje dat de hele operatie
hervorming s.o. budgetneutraal moet zijn, dus met de gesloten beursvan2013-2014?).Opmerkelijkhierbijishetakkoordom de regionale band, zeg dus afstemming op regionale afspraken,
lostelaten waardoordeideeendeverworvenhedenvan deinspanningenvanvele-ofschoonnietalle-schoolbesturensinds1999omeensolidaireenredelijkeafsprakenregeling(ter objectieve oriëntering van de
leerlingen, nemen we aan) in een regio te realiseren, in het gedrang kunnen (!)
komen. Een kardinale (en ethische vraag) zal zijn of de in Vlaanderen breed
geordende één sporenbeleid, i.c. de start van de nieuwe (blijven )stekenindewerkzaamhedenvandeoudeofnieuwe scholengemeenschappen vanaf 1 september 2014. COC maakte de
kanttekening dat de vergroting van de financiële armslag van desterkeopcongregatiesgebaseerdeschoolbesturenhiermee
onmiskenbaar wordt vergroot Voor wat hoort wat, in het akkoord?
DIVO vraagt zich wel bezorgd af
hoe (met ziel en zakelijkheidzoals
het nieuwe handboek voor schoolbesturen door VIMKO isgenoemd ?) en hoe snel die bewegingen
(waarvan sommige alenigejarenbezigzijnzondertotnogtoeeendefinitiefbeslagte kennen) zullen verlopen. Wat zal de
inbreng van directies vanblijvendeengeabsorbeerdeschoolbesturenhierinkunnenenmogenzijn?Watzalderelatievandepedagogischgedrevenenverantwoordelijkedirecteur/directieteamzijntenopzichtevandezichvernieuwendprofessionaliserenderadenvanbestuur?Gaandeschoolbesturennietalleenvanuitpatrimonium- waarvoor administratieve oplossingen
bestaan- maar ook vanuitopvoedingsprojectenen studieaanbodreageren,zonderbeidelaatsteteverabsoluteren?Hetniveauoverschrijdendekaraktervandescholengroepisimmerseenoptie(geworden).Erzullenlogischerwijs nieuwe organisatie- en bestuursformaties mogelijk
zijneenmaal meer duidelijkheid
ontstaan is over wat de overheid aanstructuren er worden geen namen genoemd in het akkoord!- zaltoelaten, lees subsidiëren alvast geen
nieuwe scholen - en derechtszekerheid
van het personeel zal garanderen. Voorlopig staat de vaste benoeming en de
affectatie aan het schoolnummer niet op de helling, wat contouren zet voor
personeelsbeleid. Overleg over aanbod zou verschuiven naar de fora op niveau
onderwijszone =netoverschrijdendgevormdeertijds, maarwellichtgescheiden volgens de tweedeling Alhoewel: worden ze een vergroot LOP
voor iedereen dus ? Groter dan de huidige beoogde regionale onderwijskundige
bediening zijn ze zeker.
DIVO ziet met verwachting uit
naar de start van wat er allemaal uitdegrotegrabbeltonzalkomenenhopenvooralopmeer duidelijkheid via een goede communicatie om te kunnen spreken
vaneenzinvoloverlegenhetscheppenvaneendraagvlakbij collegas en
personeel. Hopelijk brengt de voorlopig niet-ingekortezomervakantie op dat punt enkele zonnige
ideeën.
DIVO is ook benieuwd wat COC zal zeggen over het gehele
plaatje zodrain2014deeerstejuridischeuitrol,inclusiefdeideevan dejaaropdracht, vanhetraamakkoordkomt.Daarinlezenwe ook de intentie van de minister om voor
zij-instromers tot twintig jaaranciënniteitinrekeningtebrengen Budgetneutraal?Kan erdangeenextrabijvoorhetherstelvandementorurenmet redelijkecoëfficiëntengeziendearbeidslastvergrootdoorde vervangingsbehoeften en
het succes van de lerarenopleidingen? DIVOheeftCOCalvastgecontacteerd(foto)inhetperspectief vandenieuweCAOomdearbeidslastvanfunctionerings-en evaluatiegesprekken te verminderen
bijvoorbeeld de termijn op minstens 6 jaar in plaats van 4 jaar te brengen voor
vast benoemden- en te spreken over een directieteam met de verwijdering van de
notie hiërarchisch niveau , dus alle leidinggevenden als het gaat om de
regeling van de tweede evaluator.
Debat over zittenblijven november 2013 : bedenkingen Raf Feys
In Onderwijskrant en
elders hebben we de voorbije jaren de vele stellige uitspraken van De Fraine
e.a over het niet zinvol zijn van zittenblijven en over het fenomenaal verlies
voor de schatkist betwist en bestreden net zoals we de voorbije 22 jaar de
zittenblijverskwakkels in het rapport Het educatief bestel in België van 1991
bestreden (b.v. 3,3% in eerste jaar s.o. i.p.v. meer dan 9%). We beloofden ook
een meer grondige analyse en kritiek in toekomstige Onderwijskranten.We voelen ons hierbij extra gestimuleerddoor een recent analyserapport waarin prof.
Wim van den Broeck veel vraagtekens plaatst bij het onderzoek en bij de
conclusies voor de praktijk. Dit rapport lokte op zijn beurt interessante
reacties uit.
In haar reactie geeft de Leuvense onderzoekster De Fraine nu
in bedekte termen toe dat de onderzoekers zich vergaloppeerd hebben. Ze wijst
op de vele methodische problemen en tekortkomingen in het Leuvens onderzoek. De
Fraine bekent nu b.v. ook dat niet alle zwakke presteerders, maar enkel de twijfelgevallen opgenomen werden in het
onderzoek.Ook dit laatste ondergraaft
de stellige uitsprakenover het niet
zinvol zijn van zittenblijven. De Fraine schrijft: Hetonderzoeknaardeeffectenvanzittenblijvenbetreftenkeldiekinderendiemogelijke twijfelgevallen
zijn. Anders gezegd:we weten niet wat
de gevolgen zouden zijn van overgaan voor zéér zwak presterende kinderen.
De Fraine concludeert o.a.: Zon drastische uitspraak over de zinloosheid van zittenblijven,zou ik nu niet meer doen.De krasse uitspraken (lees: kwakkels) van De
Fraine en co hebben echter geleid tot de
standaardopvatting dat zittenblijven compleet zinloos is en louter
geldverspilling, datklassikaal
onderwijsin vraag gesteld moet worden,
dat in paradijsland Zweden leerlingen geen leervertraging oplopen en praktisch
alle een einddiploma verwerven .
Dergelijke foute standaardopvattingen (kwakkels) zijn achteraf nog moeilijk
recht te zetten. We merkten dat niet
enkel veel beleidsmakers en politici, maar ook onderwijskoepels,
lerarenopleiders, sociologen, die kwakkels en voorbarige uitspraken van De
Fraine en co gretig overnamen.Ook de
sociale partners drongen sterk aan op de afschaffing van het
zittenblijven.Op twitter luidde het
steevast: Zittenblijven werkt niet en is louter verspilling van geld
(socioloog Dirk Jacobs); nog Jacobs:Relevante literatuur "Zittenblijven is
geen oplossing" http://nieuws.kuleuven.be/node/11881 Anderen: We
kunnen er niet omheen: zittenblijven is nefast op cognitief & psychosociaal
vlak + Enorme maatsch. Kostprijs, 230 miljoen EUR/jaar, dit wordt al 10-tallen
jaren bewezen.Op onze relativering
van het Leuvens onderzoek, reageerde een Gentse lerarenopleider met: Zinvolheid is ondertussen uitgebreid
weerlegd in binnen- en buitenland.
In de voorbije Onderwijskrantenmaakten we al duidelijk waarom we niet
akkoord gingen met de stellige uitspraken en praktijkconclusies van De Fraine
en co en met de verregaande en gevaarlijke conclusies die daaruit getrokken
werden door beleidsmakers, de Antwerpse onderwijsschepen Voorhamme en co, het
Masterplan Een grondige en uitgebreide
analyse is voor later, maar we willen toch al een paar bedenkingen kwijt.
(1)We wezen
o.a. op onderzoeksproblemen en methodologische fouten. We vinden het dan ook belangrijk dat prof. Wim
Van den Broeck in zijn rapport aandacht geschonken heeft aan methodologische
tekorten envoorbarige conclusies (zie
rapport Van den Broeck).Bieke De
Frainegeeft zelf toe dat haar soort onderzoek van
zittenblijven heel moeilijk is. Het is vooreerst uiterst moeilijk is ombij de samenstelling van de 2 vergelijkingsgroepen rekening te houden
met de verschillen in de vele achtergrondskenmerken van de leerlingen.Leerkrachten, directies en ouders houden hier
bij hun beslissing wel rekening mee.
Verder stelden wedat
de Leuvense onderzoekers ook geen rekening hielden met de verschillen in
buitenschoolse hulp die de twee groepen leerlingen achteraf kunnen
krijgen.Ook Bieke De Fraineerkent nu in haar reactie op het rapport van Van den
Broeck die methodologische fout. Ze
schrijft:Bovendienzijndielangetermijneffectenzeermoeilijkteonderzoekenomdatheelwatfactoren die na het al dan
niet zittenblijven optreden ook de lange termijn uitkomsten bepalen (zoalsextra begeleiding op schools of
buitenschools, verdere loopbaankenmerken zoals studiekeuze, ). Deze
uitspraak geldt niet enkel voor effecten op lange termijn, maar ook voor
effecten op korte termijn. Ook albij de
beslissing over al dan niet overzitten van het eerste leerjaar speelt b.v. bij
het oordeelvan de school, CLB en de
ouders het perspectief van de al dan niet buitenschoolse begeleiding/hulp/instructie
mee. Een kind waarvan men b.v. weet dat het van huis uit /buitenschools extra
gestimuleerd zal worden, zal minder vlug aangeraden worden over te zitten. Het
risico op mislukken is daar iets kleiner.Bij de vergelijkingvan verdere
vergelijking van schoolloopbaanvan de
leerlingen die al dan niet overgaan, hielden De Fraine e.a. ook geen rekening
met het verschil in buitenschoolse hulp.
(2)We
ergerden ons nog het meest aan de laatdunkende uitspraken over de leraars/directies
in het rapport van De Fraine e.a en in
de voorstelling in de pers.Zittenblijven is niet zinvol, maar zit
tussen de oren van de leraars. Zittenblijven was ook ingegeven door
gemakzucht. Enzovoort. De onderzoekers toonden niet het minste respect voor de
het overwogen oordeel en deervaringswijsheid van de
praktijkmensen.
(3)In
Onderwijskrant en elders formuleerden we ook kritiek op de vergelijking die De
Fraine en co maakten met paradijslandZweden waarin zittenblijven en leervertraging zogezegd praktisch niet
voorkwamen en waarin de ongekwalificeerde uitstroom veel lager zou zijn.VolgensEurostat (cijfers 2010) is het percentage 20-24-jarige inZweden dat nog geen diploma van het hoger
secundair onderwijs bezit 14,1% , in Vlaanderen is dat 8,7%.In het Franstalig landsgedeelte was
zittenblijven in het eerste jaar van de eerste graad s.o. verboden. Het leidde
tot veel meer zittenblijvers in het tweede jaar en tot een complementair jaar. Zweden
presteert ook steeds zwak voor PISA en in het land zelf maakt men zich heel
grote zorgen over de toestand van het onderwijs. We begrijpen niet dat de
onderzoekers uitgerekend Zweden als gidsland uitkozen. Zweden zou heel veel
kunnen leren van Vlaanderen.
(4) De Fraine en co zadelden de burgers tegelijk op met een
verkeerde opvatting over (onfeilbaar) wetenschappelijk onderwijsonderzoek. De
Fraine stelt nu voor om het hetzelfde soort onderzoek verder te verfijnen. De uitspraak
over de zinvolheid van zittenblijven kan echter niet alleen en niet op de
eerste plaats op basis van positief wetenschappelijk onderzoek à la De Fraine
worden beslecht. Onderzoek naar de mening van de praktijkmensen, naar de
redenen waarom ze leerlingen b.v.het
eerste leerjaar laten overzitten, diepgaande analyses van individuele gevallen
is hier veel belangrijker.Hiermee kan men ook veel meer de
com-plexiteit in kaart brengen.De
Leuvense onderzoekers wijzen te weinig op de beperkingen van hun soort positief
wetenschappelijke benadering van het zittenblijven. Veel van dit soort onderwijsonderzoek
heeft al geleid tot veel nefaste hervormingen zoals het willen afschaffen van
het jaarklassensysteem. Nog een geluk
dat de leerkrachten lager onderwijs dit voorstel naast zich neerlegden, ook al
werden ze hiertoe aangespoord door het decreet basisonderwijs van 1997.
Uit de reactie van Bieke De Fraine leid ik af dat nu ook de
onderzoekers wat afstand nemen van hun stellige
uitspraken. Nog te weinig naar ons
oordeel en naar het oordeel van prof. Van den Broeck. Dat zittenblijven totaal
zinloos is en geldverspilling zit inmiddels tussen de oren van de burgers, het
is een standaardopvatting geworden(zie ook bijlage).
We hopen dat Bieke De
Fraine en co nu ook bereid zullen zijn om openlijk de nodige afstand te nemen
van hun stellige en voorbarige uitspraken over zittenblijven en van hun
laatdunkende uitspraken over het gedrag van leerkrachten/directies inzake
overzitten. Een rechtzetting in de pers is hier ook aangewezen.
Raf Feys, hoofdredacteur Onderwijskrant.
Bijlage: kwakkels
& standaardopvattingen zijn achteraf nog moeilijk weg te werken. We
illustreren dit even. Sinds 1991 bestrijden we in Onderwijskrantal de kwakkels over zittenblijven in het
Rapport het educatief bestel in België van Monard en co, waaraan ook Leuvense
onderzoekers meewerkten. Volgens dit rapport waren er in het eerste jaar s.o.
meer dan 9% zittenblijvers, i.p.v. 3,3%(en amper 1% in meer landelijke scholen met weinig anderstaligen).
Sindsdien was/is Vlaanderen op basis van die kwakkel wereldkampioen
zittenblijven. Op basis van een Unesco-rapport was ook ons lager onderwijs
samen met Tobago-Trinidad wereldkampioen zittenblijven.Er waren zogezegd b.v. 5 à 6 maal meer
zittenblijvers dan in Nederland.We
wisten dat in 1991 het Nederlands lager onderwijs nog iets meer leervertraagden
telde dan het Vlaamse en konden achterhalen dat onze Vlaamse ambtenaren bij de
berekening van het aantal zittenblijvers voor de Unesco vergaten te delen
door het aantal leerjaren (door 6). Volgens prof. Roland Vandenberghe (actueel
sept. 1991)was onze Unesco-topscore een gevolg van ons jaarklassensysteem.Dit systeem was in de Nederlandse wet
principieel afgeschaften daardoor waren
er zogezegdweinig of geen
leervertraagden meer bij de noorderburen. Onderwijskundigen hielden dan ook
pleidooien voor het afschaffen van de jaarklassen.
De 1991-kwakkel over Vlaanderen als kampioen zittenblijven
wordt tot op vandaag doorverteld.Monard en andere beleidsverantwoordelijken
waren achteraf nooit bereid om de enorme kwakkels in het Educatief bestel en
Unesco-rapport te erkennen en recht te zetten. We vrezen dat dit ook het
geval zal zijn met de recente kwakkel over de totale zinloosheid van
zittenblijven.
Knelpunten wetenschappelijk onderzoek en aanbevelingen
Knelpunten wetenschappelijk onderzoek en aanbevelingen van 'Science in transition'
Het Position Paper van de Nederlandse actiegroep Science in
Transition is getiteld: Waarom de
wetenschap niet werkt zoals het moet, en wat daar aan te doen is. We
citeren en onderschrijven de aanbevelingen:
1.Stortvloed van
publicaties is een verspilling van tijd en geld. Onderzoeksagenda niet
democratisch bepaald. Slechte kwaliteit afgestudeerden. Publiek weet niets van
wetenschap
Aanbeveling: De initiatiefnemers van Science in Transition
denken dat nieuwe checks and balances in het wetenschappelijk systeem nodig
zijn. Daarin wordt wetenschap gewaardeerd om de maatschappelijke meerwaarde die
het oplevert en daarin beslissen maatschappelijke stakeholders mee over de
kennisproductie. Het is bovendien cruciaal dat het publiek beter gaat begrijpen
hoe wetenschap tot stand komt en welke belangen een rol spelen.
2.Wetenschap levert
geen zekerheid en wetenschap zijn ook maar (carrièrebeluste) mensen
Aanbeveling: we
moeten het publiek informeren over de onzekerheid van wetenschappelijke
resultaten, over de manier waarop resultaten tot stand komen en over de
alledaagse motieven van wetenschappers. Dat voorkomt het theatrale publieke
onbegrip over discussiërende wetenschappers, over kennis die toch niet waar
blijkt te zijn en over zich misdragende wetenschappers. (Noot van Onderwijskrant: in Vlaanderen wordt onderzoek over onderwijs veelal door de onderzoeker(s) en door beleidsmakers als dé waarheid voorgesteld - ook al staat het haaks op de ervaringswijsheid van de praktijkmensen.)
3.Wetenschappers
worden te veel beoordeeld op publicaties en te weinig op het beantwoorden van
maatschappelijke vragen. Uitbuiting promovendi en postdocs
Aanbeveling:
formuleer nieuwe maatstaven waarlangs wetenschappers en wetenschappelijke
resultaten beoordeeld worden, en waarin de maatschappelijke waarde van het
onderzoek nadrukkelijk meeweegt. betrek maatschappelijke stakeholders bij de
verdeling van onderzoeksgeld en bij het stellen van prioriteiten in het
onderzoek.
4.De wetenschap wordt
niet meer vertrouwd
Aanbeveling: vertel het publiek hoe de wetenschap écht
werkt. Diepgaande verschillen van
inzicht zijn onderdeel van de wetenschap en politieke discussies kunnen niet
door wetenschap alleen worden beslecht. Wetenschappelijke discussies zijn
ook vaak morele of politieke discussies waarin wereldbeelden en ideeën over
waar de samenleving naar toe moet een grote rol spelen. (Onderwijskrant: dat is ook in sterke mate het geval als het gaat om onderwijsonderzoek.)
5.Slechte kwaliteit
publicaties en belangenverstrengeling
Aanbeveling: de
financiële afhankelijkheid van externe partijen brengt schaduwzijden en
risicos mee die alleen door strikte afspraken vooraf en streng toezicht
kunnen worden geminimaliseerd. Laat publiek zien hoe wetenschappelijke
besluiten over maatschappelijke kwesties genomen worden. Maak duidelijk dat de
belangen die een rol spelen niet per sé schadelijk zijn, onderhandeling is een
deel van het proces. Als men onderzoekers hoort spreken op congressen, in het publiek
en in de media moet men bedenken dat zij ook persoonlijke motieven hebben en
hun argumenten op basis daarvan analyseren en waarderen. (Onderwijskrant: het onderwijsonderzoek in Vlaanderen is in sterke mate beleidsgestuurd en gesponsord door de overheid.)
6. Wetenschapsjournalistiek
laat niet zien hoe de wetenschap werkt
Aanbeveling:
journalisten van het kaliber Joris Luyendijk zouden de mechanismen áchter de
wetenschap moeten blootleggen. (Onderwijskrant: inzake onderwijs beschikken we in Vlaanderen niet over wetenschapsjournalistiek. Je moet ook minstens prof. zijn om je mening in de pers te krijgen.)
7.Overheid en
organisaties halen in de wetenschap de uitkomsten die ze kunnen gebruiken
Aanbeveling: zowel
bij fundamenteel als toegepast onderzoek moet de maatschappij meehelpen bij het
vaststellen van onderzoeksprioriteiten. De wetenschap kan haar eigen koers niet
op wetenschappelijke wijze bepalen. Daarvoor zijn brede debatten en afwegingen
nodig. De agenda van de wetenschap is een zaak van de samenleving. Strijdige
inzichten rond wetenschappelijk onderzoek dat beleid en politiek wil adviseren
behoren niet op de achtergrond te worden gehoord maar op een publiek podium.
Laat vaker onderzoekers naar de Tweede Kamer komen, wees minder bang voor
tegenstrijdige adviezen, probeer te achterhalen waar de verschillen vandaan
komen, knip eventueel problemen in delen op als er geen algehele oplossing is
te bereiken. Laat experimenten toe, leer van verkeerde wegen.
8.Crisis in de
geesteswetenschappen
Aanbeveling: richt de
universitaire studie geesteswetenschappen en sociale wetenschappen opnieuw in,
focus minder op onderzoek en meer op onderwijs. Het leraarschap als
beroepsprofiel voor academici moet in ere hersteld worden, met bijpassende
beloning.
Kritische analyse OBPWO-rapport over zittenblijven
Zittenblijven in vraag gesteld: een genuanceerde en
kritische analyse: deel 2
Prof. Dr. Wim Van den Broeck
Aanbevelingen van het OBPWO-rapport
Als eerste aanbeveling wordt het
problematiseren van zittenblijven genoemd. Deze aanbeveling is deels ingegeven
door de kijk van de auteurs op de resultaten van het wetenschappelijke
onderzoek. Daarnaast is doorheen het hele rapport echter duidelijk dat ook
ideologische opvattingen over onderwijs een sterke rol speelden. Dat blijkt
o.m. uit het feit dat ze enerzijds bij het onderzoek zelf aangeven dat de
wetenschappelijke studies nog fragmentarisch zijn en niet altijd eensluidend en
dat er dus voorzichtigheid geboden is, maar anderzijds niet terugdeinzen voor
het formuleren van radicale aanbevelingen, zoals het regelrecht afschaffen van
zittenblijven. We kunnen hier niet anders dan de hoop uitspreken dat het
onderzoek dat de auteurs zelf hebben uitgevoerd niet al te sterk beïnvloed werd
door hun uitgesproken opvattingen. Het is duidelijk dat met problematiseren
van zittenblijven bedoeld wordt, het in vraag stellen van de praktijk van
zittenblijven zelf. Heel anders zou het klinken mocht de aanbeveling luiden:
nadenken over de motieven om in een individueel geval zittenblijven te
overwegen, of nagaan hoe zittenblijven nog beter kan worden voorkomen, of
verder onderzoeken in welke gevallen zittenblijven meer aangewezen is en welke
gevallen minder, etc. Dergelijke aanbevelingen zouden we van harte
onderschrijven omdat ze onze onderwijspraktijk alleen maar ten goede kunnen
komen. Kennelijk zijn enkele auteurs van het rapport zelf een beetje geschrokken
van de felheid van hun aanbevelingen en stellen nu dat zittenblijven niet
volledig afgeschaft hoeft te worden en voor sommige kinderen wel de beste optie
is (zie Goos et al., 2003b, de website www.ikhebeenvraag.be, en persoonlijke
communicatie met één van de auteurs). Zelf denken we bijv. dat zittenblijven in
de derde kleuterklas te vaak geadviseerd wordt en ook minder efficiënt is omdat
bij het dubbelen van de derde kleuterklas nog weinig schoolse kennis aan bod
komt.
De aanbeveling om sterker te investeren
in de begeleiding van zwakke leerlingen willen we graag ondersteunen. Alleen is
de vraag hoe dat best kan gebeuren. Daartoe doet het rapport een aantal
voorstellen die o.i. weinig zoden aan de dijk zullen zetten, of zelfs een
averechts effect kunnen hebben. Het organiseren van summer schools voor
zwakkere leerlingen is op zich zinvol, maar zal organisatorisch niet eenvoudig
zijn. Van expertise-uitwisseling tussen het gewoon en buitengewoon onderwijs,
een ander voorstel uit het rapport, valt o.i. weinig heil te verwachten. Het
buitengewoon onderwijs heeft terecht zijn eigen werkwijzen, het gewoon
onderwijs heeft eerder behoefte aan het versterken van goed onderwijs aan alle
kinderen waardoor zittenblijven wel degelijk meer kan worden voorkomen dan nu het
geval is (dit is evidence based, zie verder).
De onderwijsopvattingen van de auteurs
van het rapport komen het sterkst naar voren in hun aanbeveling om sterk in te
zetten op geïndividualiseerde leertrajecten en het gebruik maken van
individuele ontwikkelingsplannen. Het werken met homogene klassen is hen een
doorn in het oog. Ze motiveren deze aanbeveling door te verwijzen naar
onderzoek (weliswaar zonder enige referentie) dat zou aangetoond hebben dat
maximale leervorderingen pas worden bereikt als elke leerling uitgedaagd wordt
op zijn of haar niveau. Klassikaal onderwijs zou te mijden zijn. Hier varen de
auteurs blijkbaar uitsluitend nog op het kompas van hun subjectieve voorkeuren,
want reeds lang is in verscheidene meta-analyses empirisch bewezen dat juist
klassikale instructie één van de meest effectieve onderwijsmethoden is (bijv.
Hattie, 2009). Directe klassikale instructie levert steevast één van de
sterkste effecten op (.59 in het overzicht van Hattie), terwijl
geïndividualiseerde instructie slechts een effectgrootte van .20 laat zien.
Belangrijker dan deze laatste effectgrootte is echter het onderscheid tussen
verschillende vormen van geïndividualiseerde instructie of differentiëren.
Indien achterblijvende kinderen na kwaliteitsvolle klassikale instructie meer
individuele aandacht krijgen om de gemeenschappelijke leerdoelen te bereiken,
zoals dit het geval is in de al besproken RTI-modellen, dan werkt dat
uitstekend (Burns, Appleton, & Stehouwer, 2005).
Er moet echter een essentieel onderscheid
gemaakt worden met zgn. divergente differentiatie waarbij de leerdoelen
aangepast worden aan het individu en dat is waar het rapport in feite voor
pleit. Een dergelijke vorm van differentiatie bereikt wat het letterlijk ook
beoogt: differentiëren, dus verschil maken tussen kinderen, dat is ongelijkheid
bevorderen. De pleitbezorgers van individuele leertrajecten gaan o.i. volkomen
voorbij aan het sociale en gemeenschapsvormende karakter van onderwijs.
Kinderen leren niet omdat ze een specifieke leerbehoefte zouden hebben (in de
zin van behoefte hebben om te leren lezen, of te leren rekenen), maar omdat hun
sociale omgeving dat belangrijk vindt, gaan ze dat zelf ook belangrijk vinden.
En een belangrijk deel van hun sociale omgeving zijn de andere kinderen. Kinderen
trekken zich dus in sterke mate op aan elkaar. Vandaar dat het werken met
relatief homogene klassen altijd zo goed gewerkt heeft. Die homogeniteit heeft,
zeker in het basisonderwijs, niet veel te maken met wegsorteren en
afschrijven, maar alles met het meest centrale uitgangspunt van onderwijs,
nl. dat in principe alle kinderen in staat geacht worden om te leren omdat ze
beschikken over een verstand, welke ook hun afkomst of achtergrond is. Indien
enkele kinderen dan toch moeilijk blijken mee te kunnen, dan is een maatregel
als zittenblijven (na eerdere pogingen tot remediëren) niet gericht op het
comfort van de leerkracht, maar precies om opnieuw dit bij uitstek
democratische principe van onderwijs proberen te realiseren: iedereen
meetrekken in het verhaal.
Individuele leertrajecten hebben het
nadeel, zeker in een systeem waarbij er minder leerkrachten zijn dan kinderen,
dat er teveel aangesloten wordt bij het beginniveau van het kind (vooral bij
zwakke leerlingen), waardoor ze te weinig uitgedaagd worden om te leren. Naast
de evident praktische onmogelijkheid om elk kind individueel te begeleiden in
zijn leertraject, is er ook nog het funeste effect op het welbevinden.
Ervaringen met individuele leertrajecten in de context van het bestaande
onderwijs wijzen uit dat kinderen het doorgaans helemaal niet leuk vinden om
een uitzondering te zijn. Het is dan ook niet overdreven om te stellen dat
differentiëren om te differentiëren letterlijk ons onderwijs kapot
differentieert. Vandaar ook de terechte zorg van leerkrachten in basis- en
secundair onderwijs hoe ze dat in hemelsnaam moeten doen. Komt individualiseren
uiteindelijk niet neer op sorteren in extreme mate? Het is een feit dat de
instroom, zelfs in een eerste leerjaar, meer heterogeen is dan weleer en het onderwijs
op de proef stelt. We zien de oplossing echter niet in een vlucht vooruit
door te gaan individualiseren, maar wel in het op een verstandige manier
aanpassen van ons oerdegelijk onderwijssysteem, mede gebaseerd op
wetenschappelijke kennis, bijvoorbeeld door in het basisonderwijs te gaan
werken met goed uitgebouwde RTI-modellen, en met andere onderwijsvormen waarvan
de effectiviteit gebleken is (bijv. coöperatief leren, tutorleren).
Ten slotte, de aanbeveling om scholen
meer verantwoordelijk te maken voor de loopbaan van leerlingen vinden we deels
terecht. Scholen moeten zich inderdaad verantwoordelijk voelen voor wat het
onderwijs met kinderen doet. We delen de bezorgdheid dat scholen soms te
gemakkelijk de problemen toeschrijven aan bijv. stoornissen in het kind. Deze
tendens is o.i. eerder een gevolg van het in het rapport gepropageerde
individualisme. Anderzijds moet men oppassen om niet alle verantwoordelijkheid
op de scholen te schuiven. Ook het kind, de jongere, en hun ouders hebben een
verantwoordelijkheid. Indien men zittenblijven zou afschaffen, dan valt een
belangrijke prikkel weg om zich in te spannen voor leren. Waarom zou een
leerling veel moeite doen om te leren indien zij/hij toch zomaar naar het
volgende leerjaar kan overgaan? Uitsluitend mikken op de intrinsieke motivatie
van leerlingen lijkt ons wel erg naïef. De auteurs houden helemaal geen
rekening met dit cruciale argument (zie ook de negatieve ervaringen in de VS).
5Conclusies
Op grond van de hier besproken
argumenten besluiten we dat uit het wetenschappelijk onderzoek niet kan worden
geconcludeerd dat zittenblijven in hoofdzaak negatieve effecten zou hebben op
de schoolprestaties en op het psychosociaal functioneren van leerlingen, wat
nochtans in het OBPWO-rapport beweerd wordt. Zolang de methodologische
problemen, m.n. de selectie-bias, niet beter onder controle zijn, ook in de
statistisch meer geavanceerde studies, is er onvoldoende grond om
onderzoeksgegevens met potentiële bias zwaarder te laten doorwegen in adviezen
naar de onderwijspraktijk dan de ervaring van leerkrachten en directies dat de
maatregel zittenblijven vaak positieve effecten heeft op de schoolprestaties en
het welbevinden van leerlingen. Dit laat onverlet dat het wel raadzaam is om
samen met leerkrachten en directies op zoek te gaan naar preventieve
maatregelen, naar factoren die bepalen wanneer zittenblijven zinvol kan zijn en
wanneer niet, en naar maatregelen die het zittenblijven aanvullen en daardoor
effectiever maken. De meeste adviezen voorgesteld in het OBPWO-rapport zullen
o.i. echter niet bijdragen aan het wegwerken van leerachterstanden, of zelfs
averechtse effecten hebben. Vooral het radicaal afschaffen van het
zittenblijven, maar ook het inzetten op individuele leertrajecten voor elke
leerling zijn maatregelen waarvan met rede verwacht kan worden dat ze sterk
negatieve effecten zullen hebben op het presteren van alle leerlingen. Alle
wetenschappelijke studies in acht genomen is met de huidige stand van zaken de
correcte conclusie dat zittenblijven voor sommige leerlingen de beste oplossing
is.
Kritische analyse OBPWO-rapport over zittenblijven
Kritische analyse OBPWO-rapport & lichtzinnige uitspraken over
zittenblijven
Woord vooraf
Onlangs publiceerde prof. Wim Van den Broeck een kritische analyse van het
OBPWO-rapport over zittenblijven. In Onderwijskrant wezen we al even op
bepaalde methodologische fouten in de studie van prof. Bieke De Fraine en co,
op hun minachting voor de ervaringskennis en praktijk van de praktijkmensen, op
hun onrealistische voorstellen om het zittenblijven uit te bannen, op hun onterecht gedweep
met Zweden als het land waar leervertraging niet zou voorkomen ... Volgens Eurostat
(cijfers 2010) is het percentage 20-24-jarige Zweden dat nog geen diploma van
het hoger secundair onderwijs bezit 14,1% en in Vlaanderen slechts 8,7%. De
lage PISA-score van Zweden is overigens mede een gevolg van het feit dat er
meer 15-jarigen leerachterstand opgelopen hebben. De voorbije jaren wordt In Zweden zelf het (comprehensief) onderwijssysteem steeds meer en radicaal in vraag gesteld. We beloofden een diepgaande
analyse van deze thematiek. We presenteren de lezers alvast de recente
kritische analyse van prof. Van den Broeck.
Zittenblijven in vraag gesteld: een
genuanceerde en kritische analyse
Prof. Dr. Wim Van den Broeck
1Inleiding
Naar aanleiding van het OBPWO-rapport Zittenblijven in vraag gesteld. Een
verkennende studie naar nieuwe praktijken voor Vlaanderen vanuit internationaal
perspectief (Juchtmans, Goos, Vandenbroucke & De Fraine, 2012)
presenteren we in dit verslag een kritische en genuanceerde analyse van de
bevindingen en aanbevelingen van het OBPWO-rapport. We maken daarbij gebruik
van de internationale wetenschappelijke literatuur en ook van de
standpuntbepaling en ervaringen van enkele belangrijke groepen in het
buitenland (o.m. de National Association of School Psychologists uit de VS).
We zullen in dit verslag laten zien dat
het rapport onevenwichtig is in kwaliteit en samenstelling. Het rapport wisselt
objectieve, beschrijvende informatie af (bijv. over hoe leerkrachten en
directies denken over zittenblijven) met zwaar ideologisch gekleurde passages
die o.m. bedoeld zijn om de achterliggende opvattingen van leerkrachten te
onthullen, maar die in feite veel meer zeggen over de opvattingen van de
opstellers van het rapport en hun onvrede over het bestaande onderwijssysteem
in Vlaanderen. Vanzelfsprekend hebben de auteurs het volle recht om hun
opvattingen kenbaar te maken en een radicale hervorming van ons onderwijssysteem
voor te stellen, maar het geeft geen pas het zo te doen voorkomen dat de
aanbevelingen zouden voortvloeien uit wetenschappelijke gegevens. Op dit ogenblik wordt her en der in Vlaanderen
promotie gemaakt in de scholen voor de visie en aanbevelingen uit het rapport
(bijv. in het project Samen tot aan de meet). We mogen hopen dat dit verslag
ertoe kan bijdragen alle betrokkenen uit het onderwijs een vollediger en meer
genuanceerd beeld te geven van de problematiek van zittenblijven.
In dit verslag geven we eerst een
overzicht van wat er wetenschappelijk kan gezegd worden over de effecten van
zittenblijven. Vervolgens geven we kort de discussie weer zoals die in de VS
gevoerd is, omdat daar heel wat ervaringen zijn opgedaan met de praktijk van
zittenblijven alsook met de praktijk van sociale promotie (het laten overgaan
naar het volgende schooljaar). Ten slotte gaan we uitvoeriger in op de
argumenten en aanbevelingen van het rapport.
2Wetenschappelijke studies
Het probleem van de selectie-bias
Volgens de auteurs van het rapport heeft
wetenschappelijk onderzoek aangetoond dat zittenblijven in hoofdzaak negatieve
effecten heeft op de schoolprestaties, op het psychosociaal functioneren, en op
de verdere schoolloopbaan van de zittenblijvers. Deze bevindingen zijn het
resultaat van studies waarin zittenblijvers vergeleken worden met
leeftijdsgenoten die wel overgingen (leeftijdsvergelijking), alsook met
klasgenoten die niet bleven zitten en dus jonger zijn (leerjaarvergelijking).
Cruciaal voor dergelijke vergelijkingen
is dat de effecten tussen groepen niet kunnen worden toegeschreven aan vooraf
bestaande verschillen die de schoolprestaties of psychosociale ontwikkeling
kunnen beïnvloeden (Willson & Hughes, 2006). Omdat onderzoekers, omwille
van evident ethische redenen, kinderen niet at random kunnen toewijzen aan de
één of andere groep, proberen ze via bijkomende metingen groepen zodanig te
kiezen dat deze zo gelijkwaardig mogelijk zijn op relevante controlevariabelen.
Indien een dergelijke matching onvoldoende slaagt, kunnen de geconstateerde
verschillen echter niet eenduidig toegeschreven worden aan het zittenblijven op
zich. Het vormen van mooi vergelijkbare groepen is een hachelijke kwestie
precies omdat de factoren waarop een onderzoeker de beide groepen probeert
gelijk te stellen dezelfde zijn die door leerkrachten en directies gehanteerd
worden om te beslissen welk kind in aanmerking komt voor zittenblijven. Vanwege
deze moeilijk volledig te vermijden selectie-bias is het erg waarschijnlijk dat
de groep zittenblijvers en de vergelijkingsgroep (ook na controle voor
relevante variabelen) al verschillend zijn, nog voor het evt. zittenblijven, op
een aantal belangrijke variabelen, anders zouden de zittenblijvers wel zijn
overgegaan naar het volgende leerjaar (Allen, Chen, Willson, & Hughes,
2009).
Ook al besteden de auteurs van het
OBPWO-rapport voldoende aandacht aan deze essentiële methodologische kwestie,
echter door te stellen dat ze zich uitsluitend gebaseerd hebben op
kwaliteitsvolle studies, gaan ze volkomen voorbij aan het gegeven dat ook de
betere studies grote problemen hebben om een adequate match tot stand te
brengen en er dus de grootste voorzichtigheid geboden is bij het trekken van
conclusies. Ook de auteurs van het rapport manen aan tot voorzichtigheid in het
formuleren van conclusies (pag. 97) vanwege het nog fragmentarische karakter
van het onderzoek. Van een dergelijke voorzichtigheid is in de aanbevelingen
(o.m. radicaal afschaffen van het zittenblijven) en in de communicatie naar
scholen helaas niets meer te merken.
Resultaten van meta-analyses
In het licht van de problematiek van de
potentiële selectie-bias is het dan ook van buitengewoon belang dat in enkele
toonaangevende studies gebleken is dat de grootte en richting van de
geconstateerde effecten van zittenblijven in belangrijke mate een functie zijn
van de kwaliteit van de studie, i.h.b. de mate waarin selectie-bias vermeden
wordt. In een meta-analyse constateerde Lorence (2006) dat slechts vier van de
18 studies uit de klassieke meta-analyse van Jimerson (2001) voldeden aan
adequate statistische controles voor vooraf bestaande verschillen. Bovendien
stelde Lorence vast dat de weinige studies die een positief effect lieten zien
van zittenblijven op de schoolprestaties behoorden tot de groep van
methodologisch betere studies en hij argumenteerde dan ook dat onderzoekers te
snel tot de conclusie gekomen waren dat zittenblijven negatieve effecten heeft.
Ook in de meest recente meta-analyse (Allen et al., 2009)
luidt de conclusie: Results challenge the widely held view that retention
has a negative impact on achievement (p. 480). Dus, de belangrijkste conclusie uit het recente onderzoek
blijft eenvoudigweg onvermeld in het OBPWO-rapport. Meer specifiek rapporteren
Allen en medewerkers dat de studies met een lage kwaliteit een negatieve
effectgrootte lieten zien van -.30 en de studies met een gemiddelde tot hoge
methodologische kwaliteit een positieve effectgrootte van .04. De kwaliteit van
de studies alleen zorgt dus voor een fors verschil van 0.34 effectgrootte in de
positieve richting.
Ook al is het positieve effect van
zittenblijven op de schoolprestaties niet significant verschillend van nul, dit
resultaat wettigt de conclusie uit het OBPWO-rapport niet dat zittenblijven een
negatief effect zou hebben. De misschien voor de hand liggende conclusie dat
een nul-effect dan toch minstens aantoont dat zittenblijven geen zin heeft, is
om twee redenen ook te kort door de bocht. Ten eerste impliceert een nul-effect
dat er ongeveer evenveel kinderen kunnen zijn die een positief effect
ondervinden van zittenblijven als dat er kinderen zijn op wie zittenblijven een
negatief effect heeft. De conclusie voor onderzoekers moet dan eerder zijn dat
toekomstig onderzoek moet uitzoeken onder welke voorwaarden zittenblijven
voordelig is voor leerlingen en wanneer doorstromen leerlingen in staat stelt
om de kloof met hun leeftijdsgenoten te dichten (zie ook Allen et al., 2009).
Ten tweede mag men niet uit het oog verliezen dat dit nul-effect in de betere
studies geconstateerd wordt in een onderwijssysteem waarin zittenblijven tot de
mogelijkheden behoort. Met andere woorden, het is goed mogelijk en zelfs
waarschijnlijk (zier verder) dat in een systeem waarbij men zittenblijven
afschaft, zoals aanbevolen door het rapport, het effect van doorstromen niet
langer nul is, maar negatief.
Studies die uitgevoerd zijn nadat de
meta-analyse van Allen et al. (2009) verscheen, lijken deze meer genuanceerde
conclusies te bevestigen. Zo bleek uit twee methodologisch hoogstaande studies
(Hong & Yu, 2008; Wu, West & Hughes, 2010) dat het effect van zittenblijven
op schoolprestaties afhangt van een vergelijking met klasgenoten of met
leeftijdsgenoten. Op basis van leeftijdsvergelijkingen vertoonden
zittenblijvers een langzamere toename in zowel reken- als leesprestaties op de
korte termijn, maar een snellere toename in leesprestaties op de langere
termijn in vergelijking met doorstromers met vergelijkbaar risico op
zittenblijven. Gebruik makend van vergelijkingen met klasgenoten, vertoonden
zittenblijvers een snellere toename op de korte termijn, maar een snellere
afname op de langere termijn voor zowel rekenen als lezen in vergelijking met
doorstromers. In een andere studie vonden Hughes, Chen, Thoemmes, & Kwok
(2010) dat leerlingen die het eerste leerjaar overdeden, meer kans hadden om in
het derde leerjaar te voldoen aan de vereiste criteria op vlak van rekenen en
wiskunde dan doorstromers met vergelijkbaar risico. Uit de twee eerst genoemde
studies bleek ook dat zittenblijven in de eerste jaren van het basisonderwijs
positieve effecten had op het psychosociaal functioneren: de doorstromers
hadden in vergelijking met zittenblijvers een minder gunstig schools
zelfconcept, ze vertoonden meer internaliserend probleemgedrag en meer
hyperactief gedrag, ze vertoonden minder engagement en waren ook minder sociaal
geaccepteerd. Hier tegenover staat een recente Vlaamse studie (Goos, Van Damme,
Onghena, Petry, & de Bilde, 2013a) waarin negatieve effecten gerapporteerd worden van
zittenblijven in het eerste leerjaar, zowel op het schoolse presteren, het
psychosociale functioneren, en op hun verdere schoolloopbaan. Wat betreft de
verdere schoolloopbaan blijkt uit een studie van Moser, West en Hughes (2012)
dat zittenblijvers een lagere kans hebben om nog eens te blijven zitten in
vergelijking met de doorstromers, en een gelijke kans om in het buitengewoon
onderwijs terecht te komen. De studies zijn dus verre van eenduidig maar ze
zijn beduidend positiever voor zittenblijven dan oorspronkelijk beweerd werd.
In een recente publicatie in
Pedagogische Studiën over zittenblijven presenteren Goos, Belfi, De Fraine, van
Damme, Onghena, & Petry (2013b) een literatuurstudie die in grote mate overeenstemt met
die uit het OBPWO-rapport. Voor elke onderzoeksvraag, m.n. betreffende het
effect van zittenblijven in basisonderwijs of secundair onderwijs op schoolse
prestaties, op het psychosociaal functioneren, op de verdere schoolloopbaan en
de arbeidsmarktpositie, komen de auteurs tot de conclusie dat de
onderzoeksresultaten niet gelijkluidend zijn. Toch concluderen ze dat de
effecten van zittenblijven minder gunstig zijn dan Vlaamse en Nederlandse
leerkrachten en directies doorgaans denken. De vraag is dan uiteraard wat
die denken en wat hun motieven zijn om zittenblijven te adviseren. We komen
daar zo op terug. Opvallend is dat de auteurs heel wat studies aanhalen van
niet in wetenschappelijke tijdschriften gepubliceerde onderzoeken (bijv. op
grond van congrespresentaties die achteraf ook niet gepubliceerd werden). Mede
daardoor gaan ze o.i. opnieuw voorbij aan de belangrijkste conclusie uit de
meest recente meta-analyse van Allen et al. (2009), m.n. dat er een sterk
verband bestaat tussen de kwaliteit van de studies en de richting en 4 grootte
van de geconstateerde effecten. Impliciet gaan ze ervan uit dat alle
geselecteerde studies van goede kwaliteit onproblematisch zijn wat betreft de
aanwezigheid van selectie-bias en dat de kwaliteit-effect relatie van de
studies dan geen rol meer speelt. Het is precies dit verband, zoals door
verscheidene vooraanstaande auteurs onder de aandacht gebracht, dat o.i. tot
grote voorzichtigheid in het trekken van besluiten zou moeten leiden. Niettemin
kunnen we het volmondig eens zijn met de auteurs als ze stellen dat zomaar
laten overgaan naar het volgende leerjaar ook niet de oplossing is, wat in
schril contrast staat met de aanbevelingen uit het OBPWO-rapport.
De studie van Goos et al. (2013a)
Begrijpelijkerwijs hechten de auteurs
veel belang aan hun eigen studie. Zonder overdreven kritisch te zijn over hun
studie - de studie is zonder enige twijfel statistisch één van de beste -
bekijken we de gehanteerde methode toch wat nader om te laten zien dat zelfs de
betere studies tot nu toe niet in staat zijn geweest groepen adequaat te
matchen. Om te controleren voor mogelijke selectie-bias wordt in deze studie
gewerkt met de methode van propensity score matching of stratificatie. Een
propensity score geeft de voorwaardelijke kans weer dat een subject zou behoren
tot de groep zittenblijvers. Daartoe wordt een hele reeks variabelen opgenomen
(in deze studie meer dan 50!) die verband houden met de kans op zittenblijven
(bijv. schoolprestaties, psychosociaal functioneren, etc.). Dit heeft tot doel
twee groepen te creëren die zo gelijk mogelijk zijn in hun kans om te blijven
zitten (de ene groep bestaande uit echte zittenblijvers en de andere uit
doorstromers). Waarom dit geen sinecure is hebben we al toegelicht. Als we nu
naar de reeks variabelen kijken dan valt ons op dat intelligentie, ongetwijfeld
één van de belangrijkste matching variabelen, uitsluitend gemeten is met de
Standard Progressive Matrices van Raven, en dit dan nog na de interventie.
Hoewel ook vaardigheid in taal en wiskunde zijn gemeten, lijken de
intellectuele capaciteiten van de kinderen daarmee toch niet voldoende in kaart
gebracht. Toegegeven, het is voor een criticaster makkelijk om te wijzen op de
één of andere niet opgenomen variabele die toch een belangrijke rol kan
gespeeld hebben in de kans op zittenblijven. Maar dat is dan ook de zwakte van
dergelijke designs, al lijken we voorlopig niet beter te kunnen. De kans op een
negatieve bias is daardoor ook in deze designs niet denkbeeldig.
Een ander probleem, ook onderkend door
de onderzoekers, is dat bij het formeren van de groep doorstromers alle
kinderen die niet in het eerste leerjaar bleven zitten, maar wel in een ander
leerjaar, uit de vergelijkingsgroep verwijderd werden. De auteurs geven zelf
aan dat deze niet geselecteerde kinderen zwakker scoorden op schoolse
prestaties en SES en dat ze daardoor de negatieve effecten van zittenblijven
overschat kunnen hebben (Goos et al., 2013a, p. 344). De groep
doorstromers is daardoor niet meer representatief voor kinderen die overgaan
van het eerste naar het tweede leerjaar en vormen een positieve selectie (ook
al hebben ze vergelijkbare propensity scores als de geselecteerde
zittenblijvers). Hoewel de onderzoekers hun conclusies veel voorzichtiger
formuleren dan in het rapport, geloven ze wel dat deze onvolkomenheden niet van
dien aard zijn dat ze hun conclusies zouden hypothekeren.
We denken echter dat er gegronde redenen
zijn daar wat minder optimistisch over te denken. Ten eerste zijn er in de
studie zelf sterke aanwijzingen te vinden voor een selectie-bias. Dat een
selectie-bias meer is dan een theoretische mogelijkheid blijkt uit twee
observaties. Ten eerste blijkt uit de resultaten dat zittenblijvers bij het
begin van het bisjaar, dus na het eerste leerjaar volledig doorlopen te hebben,
nauwelijks beter scoren op rekenvaardigheden dan hun vroegere klasgenoten uit
de controlegroep toen zij begonnen aan het eerste leerjaar. Maar vooral de
observatie dat zittenblijvers bij het begin van het bisjaar beduidend zwakker
scoren op zowel rekenen als lezen in vergelijking met hun doorstromende
leeftijdsgenoten uit de controlegroep (dus met zgn. gelijk risico) bij het
begin van het tweede leerjaar, kan moeilijk anders geïnterpreteerd worden dan dat
de groepen van meet af aan al ongelijk waren, tenminste indien er geen
wonderbaarlijke dingen tijdens de vakantie gebeurd waren. De zin in het artikel
op pag. 338: first-grade retainees would have performed better in math,
and reading fluency, if they had been promoted to second grade instead of
been held back, weerspiegelt dan ook een blind geloof in het statistisch
model waardoor de aandacht voor de aannemelijkheid van de assumpties van dat
model kennelijk verdween. Ook op het vlak van verstoorde relaties met
leeftijdsgenoten scoren zittenblijvers bij het begin van het eerste leerjaar al
meer problematisch dan de controlegroepen. Kortom, nog voor zittenblijven een
reëel effect kon hebben, waren er al significante verschillen tussen de groepen
in het nadeel van de zittenblijvers. De geobserveerde negatieve effecten, zoals
gerapporteerd in dit onderzoek, zijn dan ook waarschijnlijk het gevolg van
dergelijke vooraf bestaande verschillen in plaats van dat ze zouden te wijten
zijn aan het zittenblijven zelf. Bovendien leert het onderzoek in andere
domeinen van de gedragswetenschappen dat zelfs kleine initiële verschillen
tussen groepen via allerlei complexe interacties snel kunnen uitgroeien tot
forse verschillen (voor het belang van adequate matching zie ook Van den Broeck
& Geudens, 2012). Zelf zien we wel een manier om in onderzoek naar de
effecten van zittenblijven het matchen van de groepen zonder selectie-bias te
realiseren. In plaats van propensity-scores te schatten op grond van allerlei covariaten,
zou men meer direct de kans op zittenblijven per kind kunnen laten scoren door
het schoolteam zelf, waardoor vanzelf alle relevante variabelen die een
schoolteam in werkelijkheid ook hanteert, opgenomen worden in de matching
variabele. Op deze wijze kan de invloed van de overwegingen die een school
hanteert gescheiden worden van de invloed van andere achtergrondvariabelen. We
hebben al contact opgenomen met de promotor van het OBPWO-rapport om te
bekijken of we samen in de toekomst een dergelijk verbeterd onderzoek zouden
kunnen opzetten.
Als besluit van dit deel over het
wetenschappelijke onderzoek betreffende zittenblijven, kunnen we concluderen
dat een voorlopige voorzichtige conclusie luidt dat zittenblijven globaal
gezien geen negatieve effecten heeft omdat de betere studies door de band geen
negatieve effecten laten zien, en vooral ook omdat er goede gronden zijn om aan
te nemen dat zelfs in deze betere studies er nog altijd sprake is van
selectie-bias die in het nadeel werkt van de groep zittenblijvers. De
stelligheid waarmee men in het rapport keer op keer de tegen-feitelijke
(counterfactual) uitspraak doet dat zittenblijvers even goed of zelfs beter
zouden gepresteerd hebben in X, Y of Z, als ze zouden overgegaan zijn naar het
volgende leerjaar, waarbij men kritiekloos uitgaat van een onproblematisch
onderzoeksdesign, is dan ook moeilijk te verdedigen.
3Ervaringen met zittenblijven en sociale promotie in de VS
Landen kunnen erg verschillen in de
wijze waarop men in het onderwijssysteem omgaat met verschillen tussen
leerlingen, in het bijzonder welke maatregelen men treft indien leerlingen niet
voldoen aan vooraf bepaalde prestatienormen. Vanzelfsprekend kan het leerrijk
zijn om praktijken en ervaringen in andere landen te bestuderen. In
onderwijsdebatten verwijst men soms ook graag naar andere landen die dan als
een soort gidsland moeten dienen om de een of andere favoriete
onderwijspraktijk te promoten. Vaak houdt men bij dergelijke vergelijkingen
onvoldoende rekening 6 met de maatschappelijke en culturele context die soms
erg verschillend kan zijn van die van ons. Dit impliceert dat maatregelen of
praktijken die in andere landen redelijk goed werken, niet noodzakelijk zo maar
overdraagbaar zijn naar onze context. Bijvoorbeeld, Japan en Korea zijn twee
landen waar zittenblijven niet of nauwelijks voorkomt. Beide landen kennen
echter een uitgesproken collectieve prestatiecultuur waardoor de druk op
presteren zodanig groot is dat zittenblijven er kennelijk niet aan de orde is.
Toch kunnen beide landen nauwelijks als een voorbeeld genomen worden omdat de
maatschappelijk-culturele context te verschillend is. Pleitbezorgers voor het
afschaffen van zittenblijven verwijzen dan bij voorkeur ook niet naar deze
landen omdat ze beseffen dat de prestatiegerichte cultuur minder goed past bij
hun idealen van onderwijs. Maar ook binnen Europa zijn er belangrijke
verschillen in onderwijscultuur en maatschappelijke context waar men minder
alert voor is. In het OBPWO-rapport geldt Zweden als een soort van gidsland.
Bij de bespreking van het rapport in het volgende deel gaan we daar wat dieper
op in.
We verwijzen hier naar de problematiek
van zittenblijven in de VS, zeker niet omdat we de VS beschouwen als een
gidsland (de worsteling met het reduceren van sociale ongelijkheid is er nog
steeds een belangrijk punt), maar wel omdat in geen enkel ander land de
discussie zo uitvoerig gevoerd is, en ook omdat er heel wat ervaring opgedaan is
met de praktijken van zittenblijven vs. sociale promotie. In de jaren zestig
klonk in de VS de bekommernis steeds luider dat zittenblijven belemmerend zou
kunnen werken voor de cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling van
kinderen en jongeren met een verhoogd risico op leerachterstand. Dit leidde tot
een toename van de praktijk om kinderen te laten overgaan ongeacht hun schoolse
prestaties waardoor het aantal zittenblijvers daalde (hoewel systematische
gegevens schaars zijn). In de tachtiger jaren keerde het tij omdat men meer de
nadruk begon te leggen op het belang van een goede basiskennis en
basisvaardigheden, teneinde de maatschappelijke kansen van achterstandskinderen
te waarborgen. In 1998 en 1999 proclameerde de toenmalige president Bill Clinton
in zijn state of the union dat een einde moest gemaakt worden aan de praktijk
van sociale promotie (doorstromen) en dat gebruik moest worden gemaakt van
gestandaardiseerde tests om na te gaan of kinderen de nodige basis verworven
hebben. In lijn hiermee werd in 2002 onder het bewind van G.W. Bush de No
Child Left Behind Act ingeschreven in de wet, waarin opgenomen is dat elk
leerjaar bij het beoordelen of een kind voldoet aan minimale standaarden,
gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tests die landelijk (per staat)
genormeerd zijn. Deze nadruk op het tijdig verwerven van de nodige basiskennis
werd nog kracht bijgezet door een recente studie waaruit bleek dat indien
kinderen in het derde leerjaar onvoldoende leesvaardig zijn, ze vier keer zoveel
kans hebben op vroegtijdig schoolverlaten (Hernandez, 2011).
Op grond van de negatieve ervaringen met
de praktijk van sociale promotie, maar ook bekend met de studies die twijfel
deden groeien over de effecten van zittenblijven, stelde de National Association
of School Psychologists (NASP), ongetwijfeld de grootste vereniging van
schoolpsychologen ter wereld, dat both retention and social promotion are
failed practices (Picklo & Christenson, 2005, p. 260). Noch
zittenblijven, noch laten overgaan biedt volgens de NASP aan kinderen met
onvoldoende vorderingen de nodige instructie om de achterstand in te halen
(National Association of School Psychologists, 1998, 2011). Als geen van beide
praktijken werken volgens de NASP, wat moet er dan wel gebeuren? In overeenstemming
met de uitvoerige literatuur over Response to Instruction modellen (RTI)
pleit NASP voor het inzetten op vroege interventie en follow-up strategieën.
Dergelijke RTI-modellen gaan uit van sterke klassikale instructiemomenten. Alle
kinderen worden nauwgezet opgevolgd in hun schoolse vaardigheden en er wordt
voorzien in verlengde instructie voor kinderen die moeilijkheden ondervinden.
Indien na dergelijke interventie de vorderingen nog onvoldoende zijn, wordt
evt. individuele hulp geboden in de school. Deze evidence-based aanpak kennen
we in Vlaanderen vooralsnog niet; in RTI volgt men kinderen veel systematischer
op dan in onze leerlingvolgsystemen. We hebben in het verleden al ettelijke
keren gepleit voor het toepassen van dergelijke modellen in het Vlaamse
onderwijs omdat ze o.i. meteen een adequaat antwoord zouden kunnen bieden op de
problematiek van over-diagnosticeren en sticordi-maatregelen. Het gevoelig
uitbreiden van de leertijd kan volgens de NASP zowel binnenschools als
buitenschools gebeuren, bijv. door voorschoolse programmas gericht op
taalverwerving. President Obama pleitte recent nog voor het verplicht maken van
kleuteronderwijs vanaf vier jaar voor kinderen uit lage en midden inkomens
gezinnen. Sommigen pleiten voor nog vroegere interventies omdat uit onderzoek
gebleken is dat zelfs babys van negen maanden oud uit achterstandsgezinnen al
een cognitieve kloof laten zien in vergelijking met babys uit meer welgestelde
gezinnen, een kloof die nog drie keer zo groot wordt als ze drie jaar oud zijn.
Ook al zet men sterk in op preventie
door de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, in om het even welk systeem
zullen er kinderen zijn die toch nog niet voldoen aan de vooropgestelde
onderwijsdoelen. In dat geval moet volgens de NASP het kind het jaar overdoen,
maar dan mits een geïndividualiseerd interventieplan en frequente opvolging met
het doel de leerdoelen vooralsnog te bereiken (dit is niet hetzelfde als een
geïndividualiseerd leertraject waarbij men de doelen aanpast). In Florida wordt
sedert 2003 in een aantal scholen op deze manier gewerkt vanaf het derde
leerjaar. Volgens verscheidene studies doen kinderen die bleven zitten en extra
ondersteuning kregen het beduidend beter op vlak van lezen en rekenen dan
kinderen die wel doorstroomden: ze verworven een lichte voorsprong tijdens het
eerste jaar en een forse voorsprong van 0.4 standaard deviaties na twee jaren
ten opzichte van de doorstromers (Greene & Winters, 2007). Opmerkelijk is
ook dat sindsdien het percentage zittenblijvers in Florida meer dan halveerde
(van 13,5% naar 5,6%).
4Argumentatie
en aanbevelingen van het OBPWO-rapport
Praktijk van zittenblijven in Vlaanderen
In dit deel gaan we wat dieper in op een aantal
argumenten en ook op de aanbevelingen uit het OBPWO-rapport, voor zover deze in
het voorgaande nog niet aan bod kwamen. Het rapport begint met het geven van
cijfers over zittenblijven in Vlaanderen in vergelijking met andere landen.
Daaruit blijkt dat de cijfers inderdaad redelijk hoog zijn, hoewel het
onderscheid tussen Vlaanderen en België in dit verband relevant is, wat in het
rapport wat ondergeschoven blijft. In tegenstelling tot wat het rapport
beweert, behoort Vlaanderen niet tot de top van het aantal zittenblijvers (25%
t/m 2de graad secundair onderwijs). De toplanden, Frankrijk,
Luxemburg, Spanje en vooral Wallonië, scoren ruim boven de 30%. Vlaanderen
voert samen met Nederland de subtop aan waartoe ook Duitsland en Zwitserland
behoren. Reden genoeg alleszins om na te gaan hoe we aan dit cijfer komen en
welke onderwijspraktijken en opvattingen daaraan ten grondslag liggen.
Uit een enquête bij leerkrachten en
directies blijkt dat de overgrote meerderheid zittenblijven een zinvolle
maatregel vindt. Het rapport geeft een goed en objectief overzicht van de
motieven die leerkrachten hanteren om zittenblijven te adviseren. Typisch is
dat zittenblijven geadviseerd wordt voor leerlingen die nog niet klaar zijn,
ofwel door gebrek aan schoolrijpheid (bijv. werkhouding, concentratievermogen,
zin om te leren), ofwel door gebrek aan voldoende basiskennis (bijv.
taalachterstand). Men beschouwt het probleem van het kind als tijdelijk van
aard. Dit impliceert de positieve verwachting dat mits een extra jaar
instructie alles nog goed kan komen. Bij kinderen met een meer structureel
probleem, zoals lage intelligentie of ernstige leer- of gedragsproblemen, is
die verwachting er niet of veel minder.
Leidt zittenblijven tot sociale
ongelijkheid en uitsluiting?
Het rapport slaat een heel andere toon
aan wanneer het de motieven voor zittenblijven probeert te duiden. Op grond van
het feit dat niet enkel lage scores op toetsen, maar ook bepaalde
achtergrondkenmerken van leerlingen de kans op zittenblijven verhogen, wordt
zonder enige argumentatie beweerd dat de overtuiging van leerkrachten pro
zittenblijven en het hoge aantal zittenblijvers in Vlaanderen niet los mag
gezien worden van de vaststelling dat het Vlaamse onderwijs de
initiële sociale ongelijkheid tussen de leerlingen eerder reproduceert dan
verkleint (pag. 22). De vanzelfsprekende praktijk van zittenblijven speelt dan
volgens de auteurs een versterkende rol in de reproductie of het versterken van
sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs. Zittenblijven verminderen zou
volgens hen dan een belangrijke hefboom kunnen zijn om die reproductie en
versterking van sociale ongelijkheid tegen te gaan. De hier gehanteerde
voorwaardelijke wijs valt in de beleidssamenvatting gewoon weg, waar het heet
dat zittenblijven het resultaat is van een opvatting pro zittenblijven en
controle van de scholen over het beslissingsproces! We gunnen de auteurs (of
wellicht beter de schrijver van dit soort passages) hun ideologische
opvattingen over onderwijs, maar enige objectiviteit wordt hier zelfs niet meer
nagestreefd. Het komt bij de auteurs kennelijk niet eens op dat leerkrachten
alle moeite van de wereld doen om aan de hand van allerlei maatregelen, waarvan
zittenblijven er één is, kinderen die achterblijven zo goed mogelijk weer op de
sporen te krijgen, precies om eventuele sociale ongelijkheid zo goed als
mogelijk weg te werken. We stuiten hier uiteraard op een klassieke discussie
over de rol van onderwijs als hefboom ter voorkoming van sociale uitsluiting
vs. onderwijs als onderdrukker en instandhouder van de maatschappelijke
hiërarchie (à la Paulo Freire).
De eenzijdige ideologische insteek van
de auteurs wordt heel opvallend wanneer ze in een volgens hen diepgaande
analyse de achterliggende opvattingen (ze maken een onderscheid tussen
expliciete, manifeste en onderliggende overtuigingen) van leerkrachten over
zittenblijven denken te ontmaskeren. Schoolprestaties van mogelijke
zittenblijvers, zeggen ze, worden door leerkrachten geïnterpreteerd als
ondermaats in verhouding tot een vooropgestelde meetlat of standaard (pag. 31).
Dat is inderdaad wat elk evaluatiesysteem in het onderwijs doet, dus tot hier
zijn we mee. Maar het vergelijken van prestaties met vooraf bepaalde
standaarden is niet neutraal, weten de auteurs. Ze verzekeren ons dat aan deze praktijk
(nochtans universeel gangbaar) de overtuiging ten grondslag ligt dat het de
taak is van leerkrachten of een school om leerlingen onderling te
onderscheiden, labelen en selecteren naargelang hun verhouding tot deze
standaard. Indien u als leerkracht dacht dat u kinderen een tweede kans gaf,
dan wrijven de auteurs u het volgende onder de neus: zwak presterende
leerlingen worden door u afgeschreven (p. xii en p. 39) en weggesorteerd
(p. 149). Maar de auteurs zijn mild, u doet dat uit onzekerheid in het omgaan
met heterogeniteit en u grijpt naar zittenblijven gewoon om uw professioneel
comfort en gevoel van doelmatigheid te herwinnen. Dat omgaan met verschillen
in het onderwijs niet eenvoudig is, staat vast, maar leerkrachten en hun
directies worden hier weggezet als kneusjes die niet weten wat ze aanrichten
aan sociale ongelijkheid. Men kan het zoals al aangegeven ook anders zien, en
de meeste onderwijsmensen zien het ook anders.
Zittenblijven als gevolg van een
deficit benadering en lineair ontwikkelingsmodel?
Volgens de auteurs hanteren leerkrachten
een deficitbenadering wanneer ze de prestaties van leerlingen beoordelen aan
de hand van criteriumtoetsen of andere normen (p. 32-33). Alleen een
individueel-gerichte beoordelingsvisie kan op hun goedkeuring rekenen. Daarbij
worden leerprestaties geïnterpreteerd in termen van leerwinst en leeruitdagingen
of leerdoelstellingen (nu dus wel positieve termen). Als
leerkrachten echter een standaard buiten het individu als criterium of norm
nemen, dan interpreteren ze zwakkere prestaties automatisch als leerachterstand
of leerdeficit, wat dan vervolgens geremedieerd moet worden.
Overtuigingen pro zittenblijven zouden dan ook rechtstreeks voortvloeien uit
deze deficitbenadering. Leuk idee, remediëren is niet meer nodig, want elk kind
maakt leerwinst. Ware het niet dat deze gedachte verre van nieuw is en al lang
ontzenuwd is als zijnde inconsistent. Want als we alleen het individu tot norm
verheffen, waarom zouden we ons dan nog zorgen maken om iemand die achter
blijft. We zien het de auteurs al gaan vertellen aan de ouders van een kind dat
in het tweede leerjaar ernstige achterstand heeft opgelopen zowel voor rekenen
als lezen. Maakt u zich toch geen zorgen mevrouw, uw kind is wel vooruitgegaan
tegenover vorig jaar. Of gaat u dat eens uitleggen aan de ouders van een kind
met een mentale handicap. Zo diep was de analyse van de auteurs kennelijk niet
gevorderd. En waar komen dan die individuele normen vandaan en waarom zouden we
die dan niet in vraag stellen? Alle ironie terzijde, met het verwerpen van
standaarden buiten het individu geven de auteurs duidelijk te kennen dat ze
niets op hebben met het breed gedragen idee van onderwijs als
cultuuroverdracht. Vandaar dat ze niet alleen zittenblijven radicaal afwijzen
als middel om een leerling terug aansluiting te doen vinden, maar dat ze bijna
alles wat onderwijs tot onderwijs maakt ook verwerpen.
Als voorbeeld daarvan wordt ook
onomwonden gepleit voor het afschaffen van jaarlijkse evaluaties of examens, want
dat zou gepaard gaan met een overtuiging pro zittenblijven. Volgens de auteurs
ligt aan de praktijk van examens de opvatting ten grondslag dat kennis kan
worden opgebroken in kleine stukjes die dan op een specifieke leeftijd moeten
toegediend worden aan kinderen. Dit noemen de auteurs een simpele lineaire
opvatting over de ontwikkeling van het kind, die haar wortels vindt in het
nativistisch ontwikkelingsperspectief van Piaget. Waar zit hier het simplisme?
We denken dat een lineair concept van ontwikkeling helemaal niet aan de basis
ligt van deze praktijk. Met de natuurlijke ontwikkeling heeft dat maar weinig
te maken. Het is wel een gevolg van de correcte cognitief psychologische
opvatting dat kennis in een bepaald gebied eerder cumulatief is, dat wil zeggen,
dat deze via verschillende stappen moet worden opgebouwd, zoals elke goede
didacticus weet. We zouden zo nog een tijdje kunnen doorgaan met het bespreken
van dergelijke passages, maar inmiddels hopen we duidelijk gemaakt te hebben
dat deze veel meer zeggen over de ideologische onderwijsopvattingen van de
auteurs dan over de achterliggende opvattingen van leerkrachten en directies.
Zweden als gidsland?
Alvorens in te gaan op de
beleidsaanbevelingen van het rapport, staan we kort nog even stil bij de
vergelijking die gemaakt wordt met gidsland Zweden. Het is duidelijk dat de
auteurs erg oplopen met het Zweedse onderwijssysteem, maar tevens wordt er in
het rapport heel wat objectieve informatie verschaft die vanzelf leidt tot een
wat meer kritische blik. De auteurs geven zelf aan dat het niet makkelijk was
een land te vinden dat enerzijds een gevoelig lager percentage zittenblijvers
kent, maar anderzijds qua maatschappelijk-culturele context toch in voldoende
mate vergelijkbaar is met Vlaanderen. Zweden heeft aan het eind van het
leerplichtonderwijs slechts 6,4% leerlingen met schoolse vertraging. Zweden
doet het echter gevoelig minder goed dan Vlaanderen op de PISA-scores voor
lezen, wiskunde en wetenschap, ondanks een lagere migratiegraad, en vooral een
totaal andere samenstelling van migratie (veel minder migratie uit Arabische
landen, wat onvermeld blijft in het rapport). De prestaties van Zweedse
leerlingen gaan er zelfs op achteruit (PISA, TIMSS, PIRLS). In Zweden worden
geen schoolexamens georganiseerd op het einde van ieder jaar en werkt men met
een ontwikkelingsplan voor elke leerling. Leerkrachten geven zelf aan dat dit
een huzarenstuk is en de werkbelasting sterk verhoogt. Zweden kent een meer
comprehensief onderwijssysteem en voert waarden als gemeenschap en solidariteit
hoog in het vaandel, waardoor zittenblijven gepercipieerd wordt als een vorm
van sociale uitsluiting. Men huldigt er ook een meer holistische visie op
leren, waarbij het sociaal-emotionele en het welbevinden, naast het cognitieve,
veel aandacht krijgen. Het niet slagen van een leerling wordt er eerder gezien
als een falen van de school dan van de leerling. Leerkrachten gaan er volgens
het rapport van uit dat schoolonrijpheid met de tijd automatisch verdwijnt en
dus zittenblijven niet nodig is. Daarmee hangen ze duidelijk een meer
nativistische opvatting aan dan hun Vlaamse collegas. Sterk individualistische
opvattingen over leren gaan inderdaad meestal gepaard met het idee dat alles
uit het kind moet komen.
Het relatief lage percentage
zittenblijvers in Zweden komt echter in een heel ander daglicht te staan indien
we de volgende cijfers onder ogen krijgen. Op het einde van het schooljaar
kreeg 11,2% van de Zweedse leerlingen in jaar negen geen diploma van het
leerplichtonderwijs (cijfers voor 2008-2009). Daarmee wordt het leertraject
voor deze leerlingen sowieso verlengd met één jaar. Het rapport vermeldt dat
volgens Eurostat (cijfers 2010) het percentage 20-24-jarige Zweden dat nog geen
diploma van het hoger secundair onderwijs heeft 14,1% is, in België is dat
17,5% (cijfers voor Vlaanderen vs. Wallonië worden niet gegeven). (Noot van Raf Feys: het Eurostat-cijfer voor
Vlaanderen is 8,7%, bijna de helft van Zweden.)De leerproblemen van leerlingen
worden dus voor zich uitgeschoven, waarna de ontnuchtering volgt wanneer de
leerling geen diploma krijgt. Het aantal leerlingen dat op één of meerdere
vakken niet geslaagd is, bedraagt 23,4%. Leerlingen met een buitenlandse
herkomst zijn in deze statistieken oververtegenwoordigd. Kennelijk slaagt een
land dat expliciet inzet op sociale gelijkheid en nochtans een veel minder
zware migratieproblematiek kent dan Vlaanderen, er ook niet in sociale
ongelijkheid weg te werken. Ook Zweden reproduceert dus sociale ongelijkheid.
De auteurs van het rapport wijzen er o.i. terecht op dat de populaire keuze
voor zelfstandig werk het risico op ongekwalificeerde uitstroom voor
maatschappelijk kwetsbare groepen eerder vergroot dan verkleint (p. 139).
Samengevat, de vergelijking met Zweden is erg interessant, maar veel redenen om
razend enthousiast te zijn over hun onderwijssysteem zijn er niet, vooral omdat
de lagere cijfers van zittenblijven gemaskeerd worden door de praktijk van het
doorschuiven van het probleem naar het einde van het gezamenlijk negenjarig
leertraject.
Aanbevelingen van het OBPWO-rapport
Als eerste aanbeveling wordt het
problematiseren van zittenblijven genoemd. Deze aanbeveling is deels ingegeven
door de kijk van de auteurs op de resultaten van het wetenschappelijke
onderzoek. Daarnaast is doorheen het hele rapport echter duidelijk dat ook
ideologische opvattingen over onderwijs een sterke rol speelden. Dat blijkt
o.m. uit het feit dat ze enerzijds bij het onderzoek zelf aangeven dat de
wetenschappelijke studies nog fragmentarisch zijn en niet altijd eensluidend en
dat er dus voorzichtigheid geboden is, maar anderzijds niet terugdeinzen voor
het formuleren van radicale aanbevelingen, zoals het regelrecht afschaffen van
zittenblijven. We kunnen hier niet anders dan de hoop uitspreken dat het
onderzoek dat de auteurs zelf hebben uitgevoerd niet al te sterk beïnvloed werd
door hun uitgesproken opvattingen. Het is duidelijk dat met problematiseren
van zittenblijven bedoeld wordt, het in vraag stellen van de praktijk van
zittenblijven zelf. Heel anders zou het klinken mocht de aanbeveling luiden:
nadenken over de motieven om in een individueel geval zittenblijven te
overwegen, of nagaan hoe zittenblijven nog beter kan worden voorkomen, of
verder onderzoeken in welke gevallen zittenblijven meer aangewezen is en welke
gevallen minder, etc. Dergelijke aanbevelingen zouden we van harte
onderschrijven omdat ze onze onderwijspraktijk alleen maar ten goede kunnen
komen. Kennelijk zijn enkele auteurs van het rapport zelf een beetje geschrokken
van de felheid van hun aanbevelingen en stellen nu dat zittenblijven niet
volledig afgeschaft hoeft te worden en voor sommige kinderen wel de beste optie
is (zie Goos et al., 2003Raf Feys
Reacties op BNM-ontwerpdecreet (LAT-inclusie): Guimardstraat & COC
Timmerman (Guimardstraat) over BNM-ontwerpdecreet over
inclusief onderwijs
Daarnet beluisterden we Richard Timmerman,
secretaris-generaal katholiek buitengewoon onderwijs (Guimardstraat), in het
radioprogramma Vandaag. Hij is naar eigen zeggen gematigd positief over de
goedkeuring van het BNM-ontwerpdecreet.
Het decreet heeft
volgens hem vooral betrekking op de leerlingen van type 1 en 8 (momenteel een
70.000 leerlingen). En het s.o.? (Het verwonderd ons dat Timmerman niet zei
over de gevolgen voor het s.o. en voor het bso in het bijzonder.)
De scholen moeten bereid zijn redelijke aanpassingen door
te voeren om kinderen met een handicap op te nemen in de gewone klas. Op de
vraag wat hij verstaat onder redelijke aanpassingen, klinkt het aarzelend
antwoord: b.v. de trappen wegwerken zodat leerlingen in een rolstoel toegang
krijgen, de methodische aanpak van de leervakken wijzigen Hij geeft ook toe
dat de term redelijke aanpassingen vrij vaag blijft en dus ook tot veel
discussie zal leiden.
We vernemen verder dat het niet langer vereist is dat de
inclusie-leerlingen de eindtermen halen. Timmerman beseft ook toe dat het
decreet tot een verhoging van de werklast zal leiden, aangezien elke school bij
verwijzing naar het buitengewoon onderwijs eerst zal moeten aantonen dat ze
voldoende maatregelen genomen heeft om die kinderen te integreren. Volgens
Timmerman zal de inspectie hierover oordelen.
Ouders kunnen bij afwijzing ook nog steeds beroep aantekenen
bij het gerecht, want fysische inclusie is een recht. Timmerman hoopt dat dit
niet op een tornado van processen zak uitdraaien.
Machteld Verhelst, die 2 jaar geleden nog secretaris-generaal
was van het buitengewoon katholiek onderwijs, was een radicaal voorstander van
inclusief onderwijs. Op een bijgewoonde studie-avond te Brugge debiteerde ze
hiervoor volgende simplistische argumentatie. Zonder bril, zou ik ook
gehandicapt zijn. Dankzij die bril kan ik nu gewoon zien. Als men voor
leerlingen met een handicap passende maatregelen treft, dan kunnen die ook
gewoon onderwijs volgen.
Er zal uiteraard ook veel veranderen voor de scholen
buitengewoon onderwijs. Vooral type 1 en 8 zou vanaf volgend jaar veel minder
nieuwe leerlingen rekruteren. En de bestaande bo-scholen zouden zowel type 1-
als type 8-leerlingen moeten opvangen. Dat zal ook tot een tsunami leiden
binnen het buitengewoon onderwijs.
Onderwijskrant zoekt medestanders om een campagne te voeren
tegen schijn- of LAT-inclusie.
Reactie van Gust Peeters: Men gaat nogal licht voorbij aan het feit dat
veel scholen in (zeer) oude gebouwen zijn gehuisvest, waar
"redelijke" materiële aanpassingen niet altijd vlot uitvoerbaar zijn.
Methodische aanpak van de leervakken wijzen doet mij wel de wenkbrauwen
fronsen, net als het niet moeten halen van eindtermen. Onderwijs met twee
snelheden?
Bijlage: kritiek van
COC-lerarenbond op BNM-decreet
De wereld op zijn kop
(Brandpunt, september 2013)
Op 15 juli 2011 besliste de
Vlaamse Regering om, in afwachting van een invoering van leerzorg op langere
termijn, een aantal beleidsmaatregelen te nemen ten behoeve van leerlingen met
specifieke onderwijsbehoeften.
Dat waren onder andere maatregelen inzake
-het beter definiëren van de types
buitengewoon onderwijs -het oprichten
van een type 9 voor leerlingen met een autismespectrumstoornis -het uittekenen van een concept voor een
globaal professionaliseringstraject op het gebied van ondersteuning van zulke
leerlingen -het implementeren van het
VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
Uitvoering
Minister Smet wil uitvoering
geven aan de beslissing van de Vlaamse Regering door het ontwerp van decreet
Belangrijke en noodzakelijke maatregelen voor kinderen met specifieke
onderwijsbehoeften, kortweg het BNM-decreet.
Dit ontwerp van decreet heeft als
doelstelling een aantal maatregelen te nemen in het gewoon en buitengewoon
onderwijs met betrekking tot het onderwijs aan leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften. Dit zijn leerlingen met langdurige en belangrijke
participatieproblemen te wijten aan een samenspel tussen één of meerdere
functiebeperkingen op mentaal, psychisch, lichamelijk of zintuigelijk vlak EN
beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten EN persoonlijke en externe
factoren.
Als het Vlaams Parlement dit
ontwerp van decreet goedkeurt, zal het een impact hebben op heel wat aspecten
van het onderwijs, zowel in het gewoon als in het buitengewoon onderwijs, onder
andere bij de leerlingenbewegingen, de oriënteringen door het CLB, de
weigeringen van leerlingen door scholen, de programmaties, de
lerarenbewegingen, de lerarenopdrachten
De onderhandelingen over dit
ontwerp van decreet zijn afgesloten. COC kan er niet mee akkoord gaan omwille
van verschillende redenen en besloot die onderhandelingen dan ook met een
protocol van niet-akkoord. Onze redenen lees je op de volgende pagina.
De Vlaamse Regering zal begin
september akte nemen van de standpunten van de verschillende sociale partners
en zal wellicht dit ontwerp voor advies overmaken aan de Raad van State. Daarna
moet de Regering zich buigen over dat advies en beslissen of zij al dan niet
het (aangepaste) ontwerp overmaakt aan het Vlaams Parlement.
Wordt dus ongetwijfeld vervolgd.
Protocol bij het ontwerp van decreet betreffende belangrijke en
noodzakelijke maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften
Het voorliggende ontwerp van
decreet heeft als doelstelling een aantal maatregelen te nemen met betrekking
tot het onderwijs aan leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Volgens de
memorie van toelichting zou dit decreet ertoe moeten leiden dat leerlingen met
specifieke onderwijsbehoeften ten volle, effectief en op voet van gelijkheid
met anderen kunnen participeren aan het school- en klasgebeuren.
COC waardeert dat het voorontwerp
van decreet ingaat op een aantal bekommernissen die de sociale partners in het
verleden formuleerden:
- er is een duidelijke
omschrijving van de verschillende types- er is een oplossing voor een aantal
specifieke doelgroepen: leerlingen met ASS, type 5, doven - er wordt werk
gemaakt van maatregelen die zullen leiden tot een meer gelijkvormige,
kwaliteitsvolle diagnostiek - de nieuwe visie op handicap wordt stapsgewijze in
het buitengewoon onderwijs ingevoerd.
Maar dit ontwerp van decreet is
ook de wereld op zijn kop. In Vlaanderen wordt het VN-verdrag inzake de rechten
van personen met een handicap eerst door het Vlaams Parlement geratificeerd in
een context zonder budgettaire ruimte en daarna gaat hetzelfde parlement op het
terrein maatregelen doorvoeren zónder zelf in te staan voor de waarborgen zoals
voorgeschreven door het protocol bij het VN-verdrag.
Omdat COC om die reden vindt dat
de maatregelen die de Vlaamse Regering voorstelt niet zullen leiden tot het
bereiken van de beoogde doelstelling, omdat dit decreet veel bredere gevolgen heeft
dan wat de titel ervan laat vermoeden en omdat de verantwoordelijkheid voor
leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften al te eenzijdig alleen bij de
gewone scholen en hun personeelsleden wordt gelegd, gaat COC met dit ontwerp
van decreet niet akkoord.
1. Gemeenschappelijk curriculum is niet meer gemeenschappelijk
COC heeft het principe Gewoon
onderwijs waar het kan, buitengewoon onderwijs waar het moet steeds naar voren
geschoven. Gewoon onderwijs waar het kan, impliceert voor COC dat leerlingen
in het gewoon onderwijs ook het gemeenschappelijke curriculum van dat onderwijs
moeten volgen. Wij stellen tevreden vast dat de overheid dit principe ook
hanteert, maar betreuren dat ze dit alleen maar in beginsel doet en niet
doortrekt in de praktijk, zodat van dit principe niet veel overblijft. De
overheid geeft aan scholen immers de bevoegdheid om af te wijken van dat
gemeenschappelijke curriculum: zij kunnen aan dat curriculum voor individuele
leerlingen doelen toevoegen en individuele leerlingen vooraf vrijstellen van
het bereiken van doelen zij het op voorwaarde dat de doelen van het
onderwijs nog in voldoende mate bereikt kunnen worden. Voor COC kan dit niet
vanwege de volgende redenen:
-het vooraf vrijstellen van doelen op zon
manier dat de doelen van het onderwijs nog in voldoende mate bereikt kunnen
worden, doet vragen rijzen bij de waarde van elk van die doelen afzonderlijk
-wanneer leerlingen vooraf vrijgesteld
worden van het bereiken van doelen komt de gelijke behandeling van leerlingen
in het gedrang. Leerlingen zonder specifieke onderwijsbehoeften dreigen dan
immers strenger beoordeeld te worden dan leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften. Van leerlingen zonder specifieke onderwijsbehoeften wordt
immers verwacht dat zij doelen bereiken die voor de studiebekrachtiging van de
studies blijkbaar niet noodzakelijk zijn. Als alle leerlingen van die doelen
vrijgesteld worden wat omwille van het gelijkheidsprincipe een logica is die
zich opdringt, dan werkt de overheid met dit decreet een nivellering van het
onderwijs in de hand.
-de bevoegdheid om doelen toe te voegen of
te schrappen moet volgens COC een centrale bevoegdheid zijn. Daarom mag de
overheid die bevoegdheid niet doorschuiven naar de individuele scholen.
Leerplannen worden immers opgesteld door experten terzake en door de inspectie
goedgekeurd op basis van de eindtermen vastgelegd door het Vlaams Parlement. De
scholen hebben niet de deskundigheid in huis om leerplannen aan te passen in
functie van de specifieke onderwijsbehoeften waarmee leerlingen zich kunnen
aandienen. Ze hoeven deze deskundigheid ook niet in huis te hebben. Volgens COC
komt het aan de leerplanmakers toe om vooraf zelf in de leerplannen de doelen
af te lijnen die niet noodzakelijk zijn. In dezelfde zin komt het aan het
Vlaams Parlement toe om te bepalen welke eindtermen niet noodzakelijk zijn voor
een studiebekrachtiging. De overheid ontloopt haar verantwoordelijkheid wanneer
zij deze bevoegdheden doorschuift naar de lokale scholen.
-onderwijs is een collectief gebeuren. Van
leraren kan niet verwacht worden dat zij per leerling aangepaste leerplannen
volgen.
Voor COC is het om de hierboven
uiteengezette redenen duidelijk dat dit ontwerp van decreet niet zal leiden tot
de beoogde doelstelling: leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften zullen
niet ten volle en op voet van gelijkheid kunnen participeren aan het
klasgebeuren. Maar er is meer.
2. Impact op alle leerlingen
De titel van het decreet wekt de
indruk dat er alleen belangrijke en noodzakelijke maatregelen genomen worden
voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Dit is niet zo. Dit ontwerp
van decreet breidt deze maatregelen meteen uit naar alle leerlingen door
remediërende, differentiërende, compenserende en dispenserende maatregelen, het
handelingsgericht werken, het denken vanuit een zorgcontinuüm met brede
basiszorg, verhoogde zorg en uitbreiding van zorg in te schrijven in het
decreet basisonderwijs, de codex secundair onderwijs en het CLB-decreet. Alle
maatregelen in dit decreet scheppen zo een klimaat dat de scholen zal dwingen
tot aanpassingen voor potentieel alle leerlingen. Zo zullen de gevolgen van dit
decreet een veel bredere impact hebben op zowel het gewoon als het buitengewoon
onderwijs dan de titel aangeeft. Dit decreet zal ertoe leiden dat voor minder
en minder leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften de toegangsdeur naar het
buitengewoon onderwijs wordt gevonden. We verwijzen naar de artikelen II.2 en
III.13 die uitdrukkelijk vermelden dat hier gaat om maatregelen die van
toepassing zijn op alle leerlingen én in het bijzonder op leerlingen met
specifieke onderwijsbehoeften.
3. Kwaliteitsvol gewoon onderwijs
Van de scholen van het gewoon
onderwijs (net als van andere scholen) mag verwacht worden dat zij
getuigschriften en diplomas uitreiken die de geijkte waarde hebben die de
gemeenschap er aan hecht. Door scholen toe te laten (in de praktijk door ze
onder druk te zetten) af te wijken van de goedgekeurde leerplannen wordt deze
waarde op de helling gezet.
4. Juridisering en werkdruk
Door het toepassingsgebied zo
ruim te maken veroorzaakt de overheid bijkomende werkdruk en wordt juridisering
nog verder in de hand gewerkt. Scholen zullen meer dan vandaag moeten motiveren
waarom ze aan bepaalde onderwijsbehoeften niet tegemoet kunnen komen en
bijvoorbeeld geen vrijstelling van doelen kunnen verlenen. In de praktijk
dreigt het verplicht afwijken van het gemeenschappelijk curriculum veeleer de
regel te zullen worden in plaats van de uitzondering die het zou moeten zijn.
5. Ingewikkelde regelgeving
Iedereen die dit ontwerp van
decreet leest, zal niet anders kunnen dan bevestigen dat dit een voorbeeld is van
wat regelgeving niet hoort te zijn. Wanneer de overheid die deze regelgeving
uitvaardigt, meer dan eens zegt dat scholen professionele organisaties zijn,
hoort ze de scholen niet het leven onmogelijk te maken met buitensporig
ingewikkelde en soms onleesbare regels. Het verbaast COC niet dat
schoolbesturen geen directeurs meer vinden om hun scholen te leiden.
6. Pedagogisch en didactisch handelen
Met dit decreet toont de Vlaamse
Regering aan dat ze geen vertrouwen heeft in de scholen. De overheid bepaalt
door dit ontwerp heel verregaand hoe scholen en leraren zullen moeten werken,
zonder hiervoor de nodige ondersteuning te voorzien. De Vlaamse Regering wekt
opnieuw de indruk van leraren alleen als professionelen te beschouwen als het
er op aankomt om hen meer taken en verantwoordelijkheden toe te schuiven. Maar
ze vergeet dat ook professionelen klasgebonden ondersteuning nodig hebben zoals
daartoe al een eerste stap werd gezet door het toekennen van zorgmiddelen in
het basisonderwijs.
7. Arbeidsomstandigheden personeelsleden
Het is duidelijk dat dit decreet
tot gevolg zal hebben dat er minder leerlingen in het buitengewoon onderwijs
zullen zitten. Dat heeft ook effecten op het personeelsbestand. De overheid
weet dat door dit decreet de groep personeelsleden die in het geïntegreerd en
inclusief onderwijs (GON en ION) zullen tewerkgesteld worden, zal toenemen.
Door het OPBWO-onderzoek[1] kent de overheid ook de knelpunten inzake de
arbeidsomstandigheden van de GON- en ION-personeelsleden in dat soort onderwijs,
maar in plaats van de problematiek aan te pakken, verschuift ze die naar een
werkgroep. Dit is geen uiting van respect voor de personeelsleden.
COC is van mening dat leraren in
staat moeten zijn om les te geven aan een groep van leerlingen die divers is
samengesteld, maar er zijn grenzen. Eén van die grenzen is het verlaten van het
principe van het gemeenschappelijk curriculum.
Het verbaast COC ook niet dat er
een tekort is aan personeelsleden. De overheid werkt deze tekorten in de hand.
8. Middelen
In principe is het goed dat de
middelen die beschikbaar komen vanuit het buitengewoon onderwijs zullen
geherinvesteerd worden in het onderwijs aan leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften. Maar het is niet duidelijk hoe dit principe concreet zal
uitgewerkt worden. Vandaag heeft niemand zicht op de effecten daarvan. Behalve
dan dat de overheid deze waarborgregeling als een enveloppefinanciering ziet en
dus werkt met een gesloten budget. Op deze manier wentelt ze haar eigen
verantwoordelijkheid af.
Daarenboven is de veel meer
fundamentele vraag of de leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften hier
beter van zullen worden. Middelen die geconcentreerd konden worden aangewend,
wat leidde tot een grote expertise in het buitengewoon onderwijs, zullen nu versnipperd
worden over tal van scholen. Wie beweert dat dit voor de betrokken leerlingen
beter zal zijn, bedriegt zichzelf en probeert ook anderen te bedriegen.
Versnippering van middelen maakt
de aanwending minder efficiënt. Dus zouden er meer middelen moeten geïnvesteerd
worden om de kwaliteit op peil te houden.
Tot slot
Op 15 juli 2011 besliste de
Vlaamse Regering om, in afwachting van een invoering van leerzorg op langere
termijn, een aantal dringende beleidsmaatregelen te nemen ten behoeve van
leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Ze nam deze beslissing omdat er
een onvoldoende draagvlak was voor de gefaseerde aanpak van het dossier
leerzorg met een basisdecreet en aanbouwdecreten. Onvoldoende vertrouwen,
budgettaire implicaties, het risico op overbevraging van scholen en CLBs, het
gebrek aan middelen voor competentieontwikkeling en het niet verlenen van de
waarborgen die het VN-verdrag voorziet, waren de belangrijkste punten voor dit
gebrek aan draagvlak.
Dit ontwerp van decreet komt niet
aan deze bezwaren tegemoet.
Goedkeuring van BNM-ontwerpdecreet (=
LAT-inclusie) door Vlaamse regering
1Definitieve
goedkeuring BNM-ontwerpdecreet
Op de
Website van N-VA lazen we daarnet een enthousiaste mededeling: Vandaag (8 november)werd in de Vlaamse Regering het ontwerp van
decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften definitief goedgekeurd, na advies van de Raad van State. In
dit decreet worden een aantal maatregelen genomen voor leerlingen met
specifieke onderwijsbehoeften. De N-VA-fractie in het Vlaams Parlement is
tevreden dat dit decreet voorziet in een aantal maatregelen die gericht zijn op
inclusie van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften.
Samen met de
meeste praktijkmensen verzet ook Onderwijskrant zich tegen het BNM-decreet dat
aanstuur op schijn-inclusie, LAT-inclusie of learning apart together.
2BNM-decreet leidt tot LAT-inclusie
Hetontwerpdecreetbetreffendebelangrijkeen noodzakelijke maatregelen voor leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften (=BNM-decreet) werd dus op vandaag 8 november definitief goedgekeurd
door de Vlaamse regering. De (gewone) scholen moeten volgens het decreet alle
leerlingen opnemen die mits een redelijke aanpassingkunnen opgenomen worden in een gewone klas.
Het aftoetsenvan de (vage)
omschrijvingredelijkeaanpassingvervangtde term
draagkrachtafweging in de vorige ontwerpteksten.
Voor die inclusie-leerlingen gelden voortaanhet gemeenschappelijk curriculum en de
eindtermen niet meer. Ook leerlingen die weinig profijt kunnen halen uit het
volgen van de gewone lessenhebben dus
recht op inclusie.Het zal voor de
scholen ook moeilijk worden om leerlingen nog naar het buitengewoon onderwijs
te sturen eens ze les gevolgd hebben in het kleuter- of lager onderwijs.Het is allang bekend dat de meeste
praktijkmensen tegenstander zijn van zon soort inclusie. Dit bleek ook
uitde massale ondertekening van een petitie
die Onderwijskrant hierover in 2007 verspreidde (zie Onderwijskrant nr. 141).
De voorstanders van radicale inclusie vindendat het decreet niet radicaal genoeg is. Ze
hebben bezwaren tegen de formule mits een redelijke aanpassing.Ze vinden dat alle leerlingen op basis van
het verdrag van de Verenigde Naties recht hebben op inclusief onderwijs ook
type 2-leerlingen.
3Leerrecht
primeert op fysisch participatierecht
Onderwijskrant is het niet eens met het BNM-decreet en
verzet zich al sinds 1996 tegen doorgedreven inclusief onderwijs, tegen
LAT-inclusie. Wij stellen - net als in
het zo geprezen Fins onderwijs - dat het leerrecht (= recht op optimale
leerkansen) voorrang verdient op het loutere participatierecht, op het
fysisch integratierecht.Leerlingen
die te weinig profijt kunnen halen uit de normale lessen hebben ook geen baat
bij LAT-inclusie: learning apart together. Fysische integratie is geen echte
integratie. Ook in Finland zitten
leerlingen die onvoldoende voordeel kunnen halen uit de gewone en
gemeenschappelijke klassen, in aparte klassen (zie punt 3).
LAT-inclusie bemoeilijkt ook het leerproces van de gewone
leerlingen; ook voor deze grote groep geldt het recht op optimale
ontwikkelingskansen. Leerlingen met b.v. een louter fysische handicap die de
gewone lessen kunnen volgen, kunnen wel geïntegreerd, maar dan moet het
decreetdaar de nodige financiële
middelen voor de aanpassing van het schoolgebouw en leermiddelen voor voorzien.
4Aparte
klassen zoals als in Finland, niet zoals in Noorwegen
Noorwegen is het land dat vaak geprezen wordt omwille van
zijn doorgedreven inclusief onderwijs met maar een paar % leerlingen in het
buitengewoon onderwijs.Uit PISA en
TIMSS (10-jarigen & 14-ja-rigen) blijkt echter dat er in Noorwegen veel
meer leerlingen zijn die bijzonder zwak scoren voor rekenen, lezen dan in
Vlaanderen en in buurland Finland. In Finland geven de beleidsmakersvoorrang aan het leerrecht boven het
fysisch integratierecht.In Finland zitten
veel leerlingen met een handicap - 8,5% van de totale leerlingenpopulatie - in
aparte klassen. Daarnaast zijn er niet minder dan 22,5% die parttime
buitengewoon onderwijs volgen; dit zijn leerlingen die voldoende profijt kunnen
halen uit een groot deel van de gewone lessen, maar voor een aantal lessen aparte
en aangepaste instructie krijgen in aparte klassen. (Terloops: we merken dat er
in Vlaanderen zelfs veel te weinig centen zijn voor het GON.)
In Noorwegen leidt inclusie niet tot meer optimale
leerkansen voor de inclusieleerlingen en preciesdoor de aanwezigheid van bepaalde
inclusie-kinderen worden ook de andere leerlingen van de klas benadeeld.We zouden dus kunnen stellen dat in Finland
en Vlaanderen ook de zwakste en zwak-kere leerlingen meer faire leerkansen
krijgen dan in Noorwegen en dat het buitengewoon onderwijs op termijn een
integratie in het maatschappelijk leven bevordert i.p.v. afremt.We blijven dus pleiten voor het leerrecht en
tegen LAT-inclusie. Weroepen iedereen
op tot verzet tegen het BNM-decreet. Het BNM-decreet zou niet leiden tot een
geslaagde inclusie, maar tot een illusie. Tegelijk vinden we dat er- net zoals in Finland - meer moet
geïnvesteerd worden in remediëring in het gewone onderwijs (NT2 inbegrepen).
1 Revolutionair akkoord over grootschalige
scholengroepen
De Vlaamse Regering
heeft in de maand maart een naar eigen zeggen revolutionair akkoord bereikt
over een ingrijpende schaalvergroting voor het lager en het secundair
onderwijs, over scholengroepen met gemiddeld 6.000 leerlingen en invoering van
gesloten enveloppenfinanciering. De schaalvergroting die de Vlaamse Regering
wil invoeren gaat veel verder dan de huidige scholengemeenschappen en stuurt
aan op doorgedreven centraal bestuur en centrale sturing. Binnen de
scholengemeenschappen staat het centraal bestuur eerder op de achtergrond en
ligt het accent op de afzonderlijke scholen die meestal ook hun eigen budget
behouden. Gesloten enveloppenfinanciering leidt ertoe dat de financiering
losgekoppeld wordt van de reële behoeften en leidt tot allerlei perverse
effecten.
Minister Smet
gewaagde van een revolutionaire ingreep. Smet en de beleidsmakers gaan er
kritiekloos van uit dat bestuurlijke grootschaligheid per se leidt tot beter
bestuur, tot verhoging van het beleidsvoerend vermogen. Enkel binnen het kader
van grote scholengroepen kunnen volgens de minister andere hervormingen als
loopbaanpact, hervorming secundair onderwijs, lerarentekort,... succesvol
doorgevoerd worden. Uit praktijkervaringen blijkt dat schaalvergroting veelal
leidt tot afstandelijk bestuur, wanbeleid en geldverspilling ... In de
hoorzittingen over het loopbaanpact bleken heel wat deskundigen, de
vertegenwoordigers van de lerarenbonden, van de koepel van Steden en Gemeenten,
van de congregaties ... geen voorstander van zon schaalvergroting.
Voor landelijke
basisscholen en voor het gemeentelijk onderwijs is zelfs het behalen van
minimum 2000 leerlingen een onmogelijke zaak. De grootschaligheid is het meest
funest voor het basisonderwijs. Om de vooropgestelde normen te bereiken zijn
veel meer scholen in de fusie betrokken dan in de hogescholen en zijn
combinaties van secundaire en lagere scholen noodzakelijk. Dit laatste is
nadelig voor de identiteit, de specifieke opdracht en cultuur, de autonomie,
... van de basisscholen. De nieuwe schaalvergrotingsplannen reiken veel verder
dan de huidige scholengemeenschappen; ze nemen het model van de hogescholen
over, centraal bestuur, één vzw, gesloten enveloppenfinanciering ... De
autonomie, inspraak en betrokkenheid van de plaatselijke directies en de leerkrachten
zullen net zoals in de hogescholen - veel kleiner zijn dan in de huidige
scholengemeenschappen. De overhead zal net zoals in de hogescholen een veel te
groot deel van het budget in beslag nemen. Onze beleidsmakers verwijzen
geregeld naar Finland als modelland, maar vermelden er niet bij dat uitgerekend
Finland zich kenmerkt door kleinschalige scholen.
2Aantasting
van kwaliteit
De voorbije jaren is
men zich in Nederland bewust geworden van de vele nefaste gevolgen van de
grootschaligheid en enveloppenfinanciering in het hoger onderwijs en in (een
aantal) secundaire scholengroepen (vooral ROCs: middelbaar beroepsonderwijs):
afstandelijk (wan)bestuur, geldverspilling door de grotere overhead,
bureaucratisering, aantasting van de autonomie van de scholen, ontevredenheid
bij leerkrachten en directies ... Twee onderzoekers van Berenschot stelden
onlangs vast dat er geen bestuurlijke schaalvoordelen optraden en dat de
(bestuurlijke) overhead-efficiency niet hoger, maar lager is (Wie heeft de overhead
gezien?). Schaalvergroting zorgde niet voor meer efficiëntie. In grote
scholengroepen wordt altijd een bovenlaag (koepel, overhead) gecreëerd waar
veel geld naar toe gaat ten koste van het lesgebeuren. Erger nog dan de grotere
bestuurlijke omvang is de wijze waarop bestuurd wordt het afstandelijk
bestuur, en dus ook minder betrokkenheid bij de organisatie, al te vaak
onbeschaamd graaien aan de top ... Ook politici beseften dat de
schaalvergroting te ver was doorgeschoten en veel nadelige effecten en bestuurlijke
problemen opleverde. Het begrip de menselijke maat en small is beautiful
deden hun herintrede in politieke milieus. Er is ook een streven naar defusie
en er werd een fusietoets ingevoerd. De Nederlandse beleidsmakers zijn
geenszins van plan de in Vlaanderen voorgestelde schaalgrootte in het lager en
secundair onderwijs op te leggen. Er kwam zelfs enig protest tegen het recente
advies van de Ouderraad om de scholen een minimumomvang van 100 leerlingen op
te leggen.
Een zestal
Nederlandse lerarenopleidingen die zelfstandig zijn gebleven - zoals de
Katholieke PABO-Zwolle met 650 studenten - behalen de beste leerresultaten,
beschikken over meer docenten en worden beter bestuurd dan opleidingen die
opgenomen zijn binnen grote multisectorale hogescholen. Ze konden ook hun
identiteit, eigen cultuur, eigen stagereglement ... behouden. De tevredenheid
bij docenten en directies is er opvallend hoger. Men stelde vast dat de
docenten zich in grote hogescholen miskend voelen en zich opsluiten in een eigen
wereld, die beperkt is tot het eigen vakgebied en de studenten waaraan
onderwijs gegeven wordt. Ze voelen zich niet betrokken bij de rest van de
organisatie (Baarda en Smets, 2005). Volgens het subsidiaritetsprincipe moeten
de verantwoordelijkheden op een zo laag mogelijk niveau liggen. Ook in
Vlaanderen zijn de docenten en departementshoofden van lerarenopleidingen zich
ter dege bewust van de nefaste gevolgen van de opname binnen steeds groter
wordende hogescholen en associaties: geldverslindende overhead, afstandelijk
bestuur, sterke beperking van de autonomie, bureaucratisering, stroomlijning
ten koste van de eigen identiteit en cultuur,.. Binnen onze lerarenopleiding is
er momenteel minstens driemaal zoveel overhead dan voor de hervorming van 1995.
Veel erger is dat de opname binnen een grote hogeschool leidde tot afstandelijk
bestuur.
3Oproep
tot verzet
In 1995 was er een
massaal protest tegen de schaalvergroting en enveloppenfinanciering die
minister Van den Bossche en Monard het s.o. wilden opdringen naar het model
van de hervorming in het hoger onderwijs. Er waren ook grote betogingen. Er was
een breed debat en de hervorming werd afgevoerd. Het verrast ons dat momenteel
de twee grootste koepels (VSKO en GO!) samen met CD&V en N-VA overstag zijn
gegaan en dat er zo weinig protest komt. De OVSG-onderwijskoepel verzet zich
tegen de geplande schaalvergroting en gelooft niet in de door minister Smet
vooropgestelde zegeningen. Leo Tindemans schreef in 2000 in zijn memoires: De
kwaal van de mastodontscholen mag het onderwijs niet verder ondermijnen. Als
deze ziekte tenminste nog kan worden tegengehouden. Tindemans jongere
partijgenoten denken daar blijkbaar anders over, anders ook dan de CVP-ers in
1995. Mieke Van Hecke, topvrouw katholiek onderwijs, stelde dat de directeurs
zich binnen grote(re) scholengroepen meer zullen kunnen inlaten met hun
pedagogische taken. Zelfstandige directeurs basisonderwijs met 600 leerlingen
en met amper een halftime secretaresse, konden vroeger veel meer tijd investeren
in de pedagogische leiding. Binnen de scholengemeenschappen rest er hiervoor
vaak minder tijd omdat schaalvergroting alles veel complexer maakt, omdat er
voortdurend vergaderd moet worden, enzovoort.
Bijdrage uit
Onderwijskrant nr. 113, september 2000 Raf Feys en Pieter Van Biervliet
1.Inleiding
1.1 Optocht van constructivisme
Waarom
besteden we in deze bijdrage en in dit themanummer over constructivisme en
constructivistisch wiskunde-onderwijs zoveel aandacht aan het constructivisme? Het
constructivistisch leermodel neemt in de huidige onderwijskunde een dominante
positie in. Het constructivisme was/is het onderwerp van veel internationale
conferenties en artikels. Het inspireerde ook in sterke mate het
overheidsbeleid ende vakdidactiek,
vooral voor de positievewetenschappen
en de wiskunde (b.v. Amerikaanse Standards van 1989).
Gemeenschappelijk
aan de verschillende soortenconstructivismeis wel dat ze eengemeenschappelijke afkeer van het bestaande
onderwijs manifesteren en voor een cultuuromslag pleiten. Het huidige onderwijs
zou nog steeds de kenmerkenvan de 19de
en volgens sommigen zelfs 18de eeuw vertonen. Het constructivisme als onderwijskundige theorievorming bevat een
ongenadigekritiek op de huidigeonderwijspraktijk, op het zgn.
instructiemodel. Hethuidige leerproces
in klaswordt als passief, receptief,
reproductief, abstract,oppervlakkig,
autoritair, gekenmerkt en daarom als geestdodend en inefficiënt.In de speurtocht naar alternatieven richt de
aandacht van vooral een groep leerpsychologen zich op de zogenaamde
authentieke, natuurlijke vormen van probleemoplossend leren zoals dat wordt
aangetroffen in alledaagse, buitenschoolse contexten. De school is in hoge mate
vervreemd van het werkelijke leven, zo luidt de conclusie, aldus prof. Jan
Lenders die momenteel de gelijkenissen tussen het constructivisme en de Nieuwe
Schoolbeweging onderzoekt.
1.2 Constructivisme in visie van DVO en
overheid
Met
enige vertraging kwam ook Vlaanderen in de ban van het constructivisme. Niet
enkel de universitaire cursussen onderwijskunde staan er bol van, maar evenzeer
de door de DVO (= Dienst voor Onderwijsontwikkeling) geïnspireerde overheidsteksten.In de uitgangspunten van debasiscompetenties lezen we dat leren moet opgevat worden als een actief en
constructief proces Bij het formuleren
van het beroepsprofiel en de basiscompetenties van de leraar is uitgegaan van
een optimistische visie op leren en ontwikkeling, vertrekkend van de
groeikracht van kinderen (p. 16) Onderwijsleersituaties moeten beantwoorden
aan de persoonlijke leer- en ontwikkelingsbehoeften (p. 8). De traditionele schoolse kennis staat minder
centraal De nadruk ligt op probleemoplossende
inzichten en vaardigheden (p. 10). Dit wordt ookverduidelijkt met de beschrijving van een aantal verschuivingen, zoals voorrang voor vaardigheden t.o.v.
kennis,minder vakgericht leren, minder
cognitief en sequentieel In de memorie van toelichting omtrent de eindtermen
basisonderwijs lezen we ook nog dat de constructivistische benadering
overeenstemt met de nieuwste inzichten inzake didactiek en leerpsychologie. De
DVO pleit dus voor eenzelfgestuurd
leerproces, kennisconstructie door de leerlingen, geen overdracht van kennis en
normen .
De
instructietaak van de leerkracht wordt binnen de basiscompetenties in
vaardigheid 1.7 constructivistisch omschreven in termen van realiseren van een adequate leeromgeving
. De leraar moet vooral het zelf ontdekken en het probleemoplossend vermogen
centraal stellen en de leerinhoud inbedden in authentieke situaties.
Uitdrukkingen die verwijzen naar de klassieke instructiefunctie en naar het
belangvan het bijbrengen vanvoldoende basiskennis komen niet meer voor.
Vanuit haar constructivistische visie pleit de DVO ook steevast voor hetwerken met haar brede eindtermen als kompas
en tegen de leerplannen die de leerinhoud preciezer omschrijven en meer de
leeropdracht beklemtonen (zie ook hoorzitting over de lerarenopleiding van de
Commissie Onderwijs op 30 maart 2000).
De
opvoedende taak wordt in de uitgangspunten en in debasiscompetenties 2.1 tot 2.6 te eenzijdig
beschreven in termen van het (constructivistisch) ontplooiingsmodel waarbij ook
de invloed van de leerkracht op het affectief welzijn van de leerlingen op het klasklimaatschromelijk overschat wordt. Vanuit eendergelijke context schrijft Guy Tegenbos in
De Standaard: In Vlaanderenis nog niet ontdekt dat het meeste leren
spontaan en informeel gebeurt en ookplezant kan zijn (7 augustus 2000).
We
merken dat ook minister Vanderpoortenslaafs de visie van haar topadviseursvolgt. Zij steltbijvoorbeeld:
Ons onderwijs legtte veelde nadrukop kennisoverdracht,terwijl
iedereen weet dat dit eigenlijk voorbijgestreefd is. Mensen met goed
ontwikkelde sociale attitudes hebben evenveelof meer kansen in de samenleving. In het onderwijs ziet men dat nog niet
in.Dat heeft te maken met het feit dat
leraren zo niet werden opgeleid (Interview in weekblad Exclusief). Daarom gaf
Vanderpoorten ook prioriteit aan de evaluatie en bijsturing van de opleidingen.
Ook in het interview met O.Kr. (nr. 111)zei Vanderpoortendat ze akkoord
ging met de stelling in Klasse nr. 101 - januari 2000) dat er in het basisonderwijs
nog les gegeven werd zoals 100 jaar geleden, dat Ambiorix nog voor de klas
staat, dat de nadruk te sterk ligt op kennis, dat het onderwijs niet leuk is,
enz.
1.3 Verwaarlozing leeropdracht
Uit hetgeen de overheidsteksten overbeklemtonen
en/of niet langer beklemtonen blijktde
uithollingvan de leertaak van het
onderwijs en de afbraak van cruciale aanpakken en waarden. De supersonische
opkomst van het constructivisme in Vlaanderen gebeurt precies op het moment
waarop in het buitenland de overheid hetnefaste constructivisme enontplooiingsmodel terug wil wegwerken. De Nederlandse oud-minister Van
Kemenade schrijft:Het
vernieuwingsstreven van de voorbije decennia heeft geleid tot situaties waarin
de indruk wordt gewekt dat het onderwijs een speeltuin is of een supermarkt,
waarinniet de overdracht van cultuur,
maar de bevrediging van individuele behoeften en verlangens tot grootste goed
verheven is (Vernieuwing, februari 1999). Ook de Franse inspecteur-generaal
hoorden we op 15 september tijdens het Pivot-programma verkondigen dat de
leeropdracht van het onderwijs opnieuw centraal moet staan. Hiermee sluit hij
zich aan bij zijn Engelse collega Chris Woodhead. Onze inspecteur-generaal
Peter Michielsens, onze DVO en DVO-directeur Roger Standaert, onze minister
Vanderpoorten denken daarjammer genoeg
totaal anders over.
1.4 Constructivistische opleidingen en
beleidsevaluatie
Ook
de professorenAelterman, Daems, Engels
en Van Peteghem vinden dat bij deconstructivistische uitgangspunten van deeindtermen enbasiscompetenties een constructivistisch opleidingsprofiel hoort waarbij
dedocenten zich leerlinggericht
opstellen en ook uitgaan van een opleidingsdidactiek die vanuit en met de
ervaringen van de student werkt (T.O.R.B., 2000, nr. 4). In de Ondraaglijke
traagheid van onderwijsinnovatiessluitookprof. L. Van Looy (VUB) zich aan bij de
constructivistische onderwijsopvatting in beleidsdocumentenvan de DVO en de VLOR (T.O.R.B., 2000, nr.
5).
In
het buitenland (Engeland, Amerika, Frankrijk, Nederland )kregen de opleidingen de voorbije jaren te
horen dat ze de kwaliteit van het onderwijs sterk hebben aangetast door hun
naïeve constructivistische propaganda (ontplooiingsmodel, leerlinggestuurd
leren, kritiek op- en verwaarlozing vanvaste waarden ). Bij ons is het net andersom: de lerarenopleidingen
worden vanuit alle kantenonder druk
gezet om de constructivistische toer op te gaan en het ontplooiingsmodel te
propageren. Precies omdat in Vlaanderen in het verleden de leeropdracht binnen
de scholen en de lerarenopleidingen meer centraal stond, scoorden we ook beter
dan in het buitenland. Bij de overheiden bij veel beleidsadviseurs is dit jammer genoeg nog niet doorgedrongen
en wordt Vlaanderen als achterlijk voorgesteld.
In
de Beleidsevaluatie Lerarenopleidinggaat de overheid (o.l.v.DVO)dan ook nain welke mate de lerarenopleidingenvoldoende meewerken aan de
constructivistische evangelisatie van Vlaanderen en getrouwde DVO-uitgangspunten propageren.En door het feit dat de beroepsprofielen en
basiscompetentiesvooral slaan op de
pedagogische kant van het lesgeven en de leerinhoudelijke, devakinhoudelijke en vakdidactische componenten
verwaarlozen, wordt nog een meereen
eenzijdige visie oponderwijs en
opleiding opgedrongen. We vinden overigens dat de overheid geen onderwijsvisie
moet opleggen en zeker geen controversiële. In paragraaf3 zullen we trouwens zien dat momenteel het
constructivistisch tij aan het keren is en dat tal van onderzoeken wijzen op de
ineffectiviteit en vaak ook onrealiseerbaarheid van deze aanpak.
De
ergernis omtrent deevaluatie van de
lerarenopleidingen is mede een stimulans voor deze bijdrage over het
constructivisme. We ergeren ons aan de stemmingmakerij rond de opleidingen en
aan de aanpak van de evaluatie. Vooreerst wordtde zgn.evaluatie van het beleidop vele wijzen uitgehold en omgebogen tot een soort doorlichting van de
opleidingen. De evaluatie wordtgrotendeels beperkttot het
besluit omtrent de basiscompententies; de overheid die verantwoordelijk is voor
het voorbije beleid, heeftzelf de
leiding over de zgn. beleisdsevaluatie. Het gaat dan ook eerder om controle van
de wijze waarop de opleidingen getrouw debeleidsvoorstellenuitvoerden.De overheid hanteerteen eenzijdig beroepsprofiel dat geen
evenwichtige evaluatie toelaat en waarin de leertaak te weinig centraal staat.
De geïmproviseerde bevraging slaat veelal opalgemene/vage vragen en/of opcontroversiële formuleringen waarmee men alle kanten uitkan (basiscompetenties
zijn vaaktoverbollen).Elk van de vele voorgelegde vragen lokt
ellenlange discussies en antwoorden uit.De toon van de bevraging ispaternalistischen belerend, het
moetenopbiechten staatcentraal.De selectie van deleden van de
centrale werkgroep en vancommissieledendie de opleidingen
bezoekengebeurde door G.Monard en R. Standaert. De evaluatie slorpt te
veel energie op; elke docent en student is er in principe bij betrokken.
Enzovoort.Deze bijdrage en dit
themanummer willen tegelijk een reactiezijn op de enquête(vooral deel
over uitgangspunten) en willenhet debat
over de toekomst van de lerarenopleidingen stofferen.
1.5Constructivisme
binnen wiskundeonderwijs
Ook
binnen de methodiek wiskunde is het constructivisme in optocht, zoals blijkt
uit volgende citaten:Het aan wiskunde doen komt in de plaats
vanwiskundige kennis. Kinderen bouwen
zelf hun wiskunde op Ze construeren zelf oplossingen.De nadruk ligt op eigen (informele)
constructies en producties van leerlingen. Dit betekent dat de onderwijsgevende
opgelegde methodes moet vermijden. Constructief leren staat haaks op
kennisoverdracht (OVSG-nieuws, 1995, nr. 5). Het klassieke model van de kennisoverdracht biedt weinig garantie voor
die mentale activiteitvan de
leerlingen. Die activiteit is er wel wanneer leerlingen zelf oplossingen zoeken
voor wiskundige problemen (OVSG-leerplan, p. 10). Wiskunde wordt door de leerlingen zoveel mogelijk door eigen
activiteit verworven. We moeten de kinderen begeleiden bij het zelf ontdekken
(ARGO-leerplan).
1.6Veel soorten constructivisme
Constructivistenhouden niet van het klassieke uitleggen van
de leerinhoud aan de leerlingen,van
inductieve opbouw vialeerkrachtgeleide
leergesprekken, van gedetailleerde curriculuminhouden en leerplannen. Kennis
wordtimmers altijd door de lerende zelf
gemaakt, vanuit de concepten (informele ideeën ) die hij/zij op dat moment
beschikbaar heeft:We cannot know
realityen the individual constructs
knowledge in contrast of it being imprented from the environment.In de
constructivistische benaderingwordt
hoofdzakelijk over constructie/construeren gesproken als een individueel proces
en zonder onderscheid tussen leerlingen van verschillende leeftijden, alsof
b.v. het construerenvan jonge kinderen
hetzelfde zou zijn als het construerenvan leerlingen uitde bovenbouw
basisonderwijs, voortgezet onderwijs of van volwassenen (Van Oers).
Ernst von Glasersfeld, de goeroe van het constructivisme,beschouwt het constructivisme als een
Copernicaanse omwenteling binnen het onderwijs, maar ook binnen de filosofie
(de kennisopvatting). Volgens hem
ondermijnt het constructivisme grotendeels de traditionele visie op de
werkelijkheid en op het leerproces. Daarom was er in de 18de eeuwzon groot verzet tegen de relativistische
kennisopvatting vande filosoof G. Vico,
de eerste echte constructivist,en later
tegen de visie van deepistemoloog en
psycholoog JeanPiaget.
Onder
invloed van het constructivisme is er ookeen trend ontstaan om het idee van een curriculum met voldoende vooraf
vastgelegde doelen en inhouden te verlaten ten gunste van een heel open
curriculum. Wie vooral de heel persoonlijke constructie van kennis door de
leerling vooropstelt en vooral denkt in termen van algemene competenties
(problemen oplossen ) en nietin termen
van leerinhouden,moet uiteraard ook
curricula verwerpen waarin per leerjaar b.v. de concrete leerdoelen voor
wiskunde opgesomd worden.Bij de
hervorming van het wiskundeonderwijs in de Verenigde Staten koos men
resoluutvoor eenopen curricula à laStandards, waarin geen concrete leerdoelen
en geen leerjaarreferenties meer opgesomd worden, maar vooral algemene en
verheven klinkende oriëntatiedoelen (zie verderop).
Het
constructivismeis geen scherp
afgelijnde stroming is, maar een familie van stromingen en stroompjes (situated
learning & cognition, anchored learning, cooperative learning,
problem-based learning, generative learning,learning community, communities of practice,integrated environmentalism,zelfstandig leren, ervaringsleren,
zelfontdekkend leren, zelfregulerend leren, authentisch leren, criscrossing
landscapes, powerful learning environments ).Er zijn dusbijna evenveelsoorten constructivisme als er constructivisten
zijn.
1.7 Relatie met Nieuwe Schoolbeweging en
ontplooiingsmodel
Het
constructivisme blijkt ook veel overeenkomstente vertonen met het pedocentrischeontplooiingsmodelvan de Nieuwe
Schoolbeweging, met de Engelse open school-aanpak naar het model van het
Plowden-Report van 1967, met hetnondirectieve ontplooiingsmodelvan C. Rogers, met kindgestuurd onderwijs, met het AmerikaanseDAP (=developmentally appropriate practices)
dat veel gelijkenissen vertoont met hetEGKO-model Critici schrijven
dan ook geregelddat het hier gaat om
oude wijn in nieuwe (constructivistische) vaten.
Binnende constructivistische theorievorming
wordtregelmatig verwezennaarde Nieuwe Schoolbeweging van weleer. Amerikaanse constructivisten
verwijzen veel naar Dewey als inspirator. De Franse prof. Meirieuberoept zich voor zijn constructivistische
opvattingmede op Freinet.Aanhangers van alternatieve scholen zien in
het constructivisme graageen
bevestiging van de visie van Dewey, Freinet Radicale constructivisten zien hetconstructivisme zelfs alseen radicalisering van de reformpedagogiek:
waar de reformpedagogen nog hun eigenconstructie van hetidealeleerproces vanuit het perspectief van
volwassenen vooropstelden, laten de radicaleconstructivisten dit nog meer aan de leerlingen zelf over.
2. Verantwoording en overzicht bijdrage
2.1 Eenzijdige didactische modellen afwijzen
Toen
we vanaf 1970 geconfronteerd werden met het technologisch Tyleriaansdidactisch model met zijnlineaire en strakkedoel-middelprogrammering, zagen we ons
genoodzaakt om dit geslotenmodel te
contesteren (zie paragraaf3.1).Nu worden we -vooral sinds 1985-geconfronteerd met een totaalopen constructivistisch onderwijsmodel. De
slinger slaat opnieuw door, maarnuin deandere richting. We voelen ons opnieuw geroepen om te protesteren omdat
er nu nog meer op het spel staat dan dertig jaar geleden. Het constructivisme
kan de relatief hoge kwaliteit van ons Vlaams onderwijs veel schade toebrengen,
zoals dit al gebeurde in Engeland, in de Verenigde Staten
De
constructivisten vertonen o.i. al te weinig respect voor wat door de vorige
generaties is opgebouwd op het vlak van cultuur en onderwijs en ze vertolken
geen evenwichtige visie op het leerproces en op de vakdidactiek wiskunde,
wetenschappen Dus moeten we opnieuw het streven naar dwangmatige
vernieuwingen deconstructie afwijzen en
ons een beetje conserverend opstellen.We schreven al sporadisch overhet constructivisme (b.v.in
Onderwijskrantnr. 90), maar gaan nu wat
dieper op deze thematiek in.
2.2 Van
Piagetfan totPiagetcriticus
Het
constructivisme interesseert ons des te meer omdatwedestijds als student(1967-1969)zelfin de ban kwamen van Piaget en zijn
constructivistische ideeën. Als gevolg van de Engelse vertaling van Piagets
werk ontstond er in de jaren zestigeen
echte Piagetcultus.De Piagetrage
inspireerde ons tot het maken van een uitgebreidelicentiaatsstudieover de didactische implicaties vanPiagets werk. Vanuit de studie van
Piageten van de Piagetcultus begrijpen
we dus beter waar de rage van hetconstructivisme
(vooral vanaf 1985)vandaan komt enwaarom die ragezo Angelsaksischvan oorsprong is. Amerika was ook langer in
de ban van het behaviorisme en vanuit de kritiek hieropkozen velenvoor een ander extreem: open education, constructivisme
Piaget
had meer succes in Amerika en Engeland dan op het continent, maar via de import
van het Angelsaksische constructivisme krijgt hij nu ook weer meer aandacht op
het continent. Op basis van onze Piaget-studie konden wein 1969 van de universiteit van Torontoeen royale beurs krijgen om ginder deze
studie verder te zetten. We gingen er niet op in, mede omdat deprofessoren, DEspallier en Nauwelaertsde Piagetrage sterk relativeerden. Bij de
confrontatie met de onderwijsrealiteit zagen we al vlug in dat Vygotsky
terechtsteldedat Piaget voortdurend zijn epistemologische
(filosofische) opvattingenmet zijn
empirisch onderzoek vermengde en dat zijnafwachtende didactische aanpak niet wenselijkwas. Vanuitzijn structuralistische benaderingprojecteerde Piagetbepaaldevooropgezette ideeën(b.v. egocentrisch denken, structuren van de
logica en moderne wiskunde ) op de meest uiteenlopende verschijnselen. Hij zag
dan ookoveral egocentrisch denken,
overal verzamelingen e.d. bij het tellen en rekenen van kinderen, overal de
structuur van de wiskundige groepen bijde vele vormen vanformeel denken
van adolescenten. De New Math-voorstanders beweerden achteraf dat hun
opvattingengelegitimeerd werdendoor de psychologische bevindingen van Piaget
en Piaget was de centrale gast op New Math-congressen.De huidige constructivisten vindendatNew Math haaks staat op constructivistische wiskunde, maar ook zij
beroepen zich op het gezag vanPiaget.
Piaget is dus zowel de patroonheilige van dehemelse, PlatoonseNew Math als
van haar tegenpool, deaardse,
constructivistische Robinson Crusoë -wiskunde.
2.3 Overzichtbijdrage
In
deze bijdrage zullen we hetin de
volgende paragraaf hebben over derecente twijfelen
zelfkritiekin hetconstructivistische kamp en over
tegenvallende onderzoeksresultaten.In
paragraaf 4 (de slinger slaat door) hebben we het over de zgn.
paradigmawissel of cultuuromslagin de didactiek:
het model van de strakke doel-middel-programmering (vanaf 1965), werd (vanaf
ongeveer1985)ingeruild voor het al even extreme
constructivistisch leermodel. We staan in paragraaf 5 even stilbij de Amerikaanse wiskundehervorming van
1989, de zgn. Standards, diesterk
constructivistisch geïnspireerd zijn en Math Wars uitlokten en in paragraaf 6
komtdevermeende steun vanuit cognitieve psychologie aan bod.Inde
paragrafen 7 tot en met 15 worden de belangrijkste leerpsychologischeclaims van het constructivisme één voor
éénkritisch bekeken. Na de
leerpsychologischeanalyse, volgen een
aantalandersoortigeanalyses i.v.m.de betoogtrant, de
epistemologische
achtergrond,de relatie met de
maatschappelijke context waarin het constructivisme ontstond We eindigen met
een pleidooi voor een meer evenwichtige visie en voor het stuiten van de
constructivistische opmars in Vlaanderen.
3Twijfel en zelfkritiek in constructivistisch kamp
3.1 Twijfel in constructivistische kamp
De
supersonische opkomst van het constructivisme kunnen we moeilijk loochenen. Zo
wat iedereen die zich als progressief wil voordoen, noemt zich
constructivist.Anderzijds stellen we
vandaag de dag vast dat het constructivistisch tij aan het keren is. Dit bleek
op recente internationale congressen en uit de twijfels die constructivisten
recentelijkzelf uitspraken. Het blijkt
bijvoorbeeldook uit de teleurstellende
resultaten met het constructivistisch wiskunde-onderwijs (zie paragraaf 5 en
afzonderlijke bijdrage hierover).
Op
het vlak van het wetenschappelijkdebat
i.v.m. constructivistische leeromgevingen ishet tijdperk van de slogans (bijna)voorbij. In het verslag van de recenteconferentie (1999)van de EARLI
(European Associationfor Research on
Learning and Instruction)lezen we
vooral sterk relativerende standpunten, totaal anders dan de zegebulletins van
weleer.In wetenschappelijke kringen
isde kritiek op het constructivisme
vrij grootgeworden en in onze bijdrage
zal dit voldoende tot uiting komen.
Verder
merken we dat eenaantal
constructivisten zelfbeginnente twijfelen aan de vruchtbaarheid van hun
constructie. We lichtende
ontnuchteringeven toemeteen paarpassages uit het
congresverslag van deEARLI-conferentie
(Pedagogische Studiën, 2000 (77), 33-51), waaronder ook de kritische uitspraken
van de Leuvense prof. E. De Corte.
*De
laatste EARLI-conferentie plaatste ons terug met twee voeten op de grond. Het
domein van het gebruik van technologie engebied van het ontwerpen van krachtige, veelal constructivistische,leeromgevingen zijn kwetsbaredomeinen. Beide domeinenzijn uitermate gevoelig voor modetrends en
slogans. Op het voorbijecongres viel
(in vergelijking met vroeger)de
afwezigheid van slogans op. Uit empirisch onderzoek blijkt veelvuldig het
overtrokken karakter van de ambities van tal van (socio-)constructivistische
leeromgevingen. Er blijken zich eveneens grote moeilijkheden voor te doen bij
het gebruik van technologie in reële settings
*
Het beschrijven van de kenmerken van krachtige leerprocessenis in een rustiger vaarwater
terechtgekomen.In een keynote panel
discussion gafErik De Corte(prof.K.U. Leuven) een ontnuchterend overzicht van het werken aan krachtige,
veelal constructivistische,leeromgevingen. De Cortekwam tot
volgende conclusies:
-Aan de ene kant wordt er bergen werk verzet
om krachtige leeromgevingen te creëren, maar de leereffecten van krachtige omgevingenzijnzeer beperkt. -De implementatie-effecten zijn verdervan korte duur. De leerkrachten hebbengrote moeite met dit type leeromgeving. -Ook
dedisseminatie (verspreiding) van
kennis verloopt zeer moeilijk binnen deze aanpak. -Verder is ook de kwaliteit van het
uitgevoerde onderzoek omtrent krachtige leeromgevingen heel mager en
methodologisch heel zwak (p. 46).(Noot: straks zalprof. Simon
uitvoerigbetogen dat serieuzeonderzoeken binnen de cognitieve psychologie
meestalde constructivistische claims
weerleggen.)
Op
het ERA-congres van 1997 te Chicago 97 viel er al enige zelfkritiek te
beluisteren. Prof. Walker relativeerde
de exclusieve betekenis van theorieën als het constructivisme.VolgensWalker (Stanford) kiest men in constructivistische kringennogal eenzijdigvoorde leefwereld en de idiosyncratische (subjectieve) constructies van de
leerling. De structuur van de wetenschappen en vakdisciplines komt dan niet in
beeld. Hetgeen Walker de kritische vraag ontlokte: Tennis is toch ook veel
leuker met net dan zonder?Walker
stelde dat in tegenstelling met wat veel constructivisten vooropstellen, een
curriculum eerst en vooraleen
praktische onderneming is waarbijeen
precieze afweging heel belangrijk is (Pedagogische Studiën,1997 (74), p. 289). Walker zet zich hier dus
ook af tegen het feit dat de constructivistentegen curriculazijn met een
duidelijke omschrijving van leerinhoudenen leerdoelen en opgesplitst per leeftijdsgroep. Bij het constructivisme
horen minimale en open curricula.Al in
1994 schreven Louden en Wallace dat de implementatie van constructivistisch
onderwijs moeilijk was en dat de leerlingenresultaten tegenvallen (Knowing and
teaching science: the constructivist paradox).
Op
10 december 1998 vond in Utrecht een debat plaats over de school als rijke
leeromgeving of als plaats waar onderwezen wordt. In de uitnodiging werd
aangekondigd dat het om twee sterk uiteenlopende stellingnamen ging.
Enerzijds namelijk het idee dat de school leerlingen vooral de gelegenheid moet
gevenom zelfstandig en zelfgestuurd te
leren (constructivisme), anderzijds de opvatting dat leerprocessen pas
effectief verlopen als de leerlijnen duidelijk zijn uitgewerkt, bijvoorbeeld in
de vorm van uitgeschrevencurricula en
methoden. (instructionisme of gestuurd leren).Jo Nelissen schrijft dat de hooggeleerde sprekers die deelnamen aan het
Pedagogische Studiën-debater niet
uitkwamen. Men was en bleef erg verdeeld over de tegenstelling
constructie-instructie. Een forumlid was erg tegen het constructivisme
omdathij het volstrekt overbodig vond
en een ander forumlid verwierp het constructivisme als een schadelijke theorie
(Vernieuwing, april 1999, p. 25).
Tal
van zaken wijzen erop dat het constructivisme op de terugtocht is. Een paar
voorbeelden.Het nieuwe leerplan
wiskundevoor de Staat Californië doet
volledigafstand van het oude leerplan
dat gebaseerd was op denationale
constructivistische Standardsvan 1989
en ontzettend veel kritiek uitlokte (zie paragraaf 5 en aparte bijdrage).
InEngelandneemt het officieel onderwijsbeleid al sinds
tien jaar afstand van het constructivistisch ontplooiingsmodel van de voorbije
decennia.De recente nationale
leerplannen voor taal en wiskunde (National Literacy/Numeracy Strategy) sluiten
opnieuw aan bij het instructiemodel.We
merken dat ookin Nederland de twee
kopstukken van het Freudenthalinstituut,Treffers en de Lange,steeds meer
afstand nemen van de constructivistische aspecten van het realistisch
wiskunde-onderwijs. Enin eenrecent overzichtover structuralistische science-teaching
opgesteld doorde Schotse Raad voor
Onderwijsonderzoek lezen we: There is no firm evidence of the effectiveness of
different approaches to develop pupils ideas within a constructivist
framework. There is also less evidence about how to introduce the scientific
view.(http://www.scre.ac.uk./forum/forum 1999/forum99harlen.html).
InEngelandworden de lerarenopleidingen bekritiseerd omdat ze de voorbije decennia
al te zeer de constructivistischeopvattingen en het ontplooiingsmodel propageerden (zie b.v. verslag van
een seminarie over the role of universities in the education and training of
teachers in 1997,te vinden op hetInternet:
http://www.ucet.ac.uk/op8.html.)
Om
delage kwaliteit van het Engelse
onderwijs te verhogen moeten een aantal belangrijke waarden in ere hersteld
worden en dan wordt regelmatig verwezen naar het instructiemodel zoals we dat
in Vlaanderen kennen. In de inleiding zagen we echterdatprecies nuveelVlaamsebeleidsmensen en professoreneenconstructivistische
onderwijsopvattingpropagerenen nu ook van de lerarenopleidingen een meer
constructivistische opstelling verwachten. We merken dat het ook bij de
Beleidsevaluatie Lerarenopleiding die richting uitgaat.We hopen dat we de beleidsmensen, de DVOe.d.met dit themanummer vooralsnog van mening kunnen doen veranderen.
3.2 Onderzoek
van constructivistisch en leraargeleid onderwijs
Voor
een overzicht van de kenmerken van leraargeleid onderwijs, vanhet direct eninteractiefinstructiemodel (dat
sterk de interactie van de leerkracht met de klasgroep, met groepen leerlingen
en met individuele leerlingen beklemtoont) verwijzen we naar drie bijdragen: * Veenman
Simon (1998): Leraargeleid onderwijs: directe instructie, in: Katern
Onderwijzen van kennis en vaardigheden, Onderwijskundig Lexicon, Samsom; *N.
Mercer, Guided construction of knowledge.(Vertaling: Samen leren, de praktijk van interactief onderwijs,
Sardes, Utrecht, 1999). *M. Kozloff e.a. (1999): Direct instruction in
education, http://www.uncwil.edu/people/kozloffm/diarticle.html .
In
deze bijdrage vermelden we ook nog even enkele overzichtsrapporten over
onderzoek waarin de leerlinggestuurde, constructivistische aanpak vergeleken
wordt met het meerklassieke
instructiemodel, metleraargeleid
onderwijs, metguided construction of
knowledge.Rosenschein, Meister en
Chapman kwamenin hunrecent (1996)overzicht van empirisch onderzoek over leermodellen totde conclusiedat de constructivistische benadering minder effectief is (A review of
intervention studies. Review of educ. Research, 66, nr. 2). Veenman vat een
aantal onderzoeken samen en besluit: Leraargeleid onderwijs of directe
instructie is in het basis- en speciaal onderwijs, maar ook in het voortgezet
onderwijs succesvol gebleken.Bovendien
blijkt het zeer effectief te zijn voor kinderen uit achterstandssituaties (o.c.,
p. 32). De bekende onderwijskundige Jeanne S. Chall (Harvard)publiceerde in januari 2000een boek methet meest volledige overzicht van een groot aantal onderzoeken (206 p.):
The academic achievement challenge: what
really works in the classroom?. Chall vergelijkt de resultaten van
leraargeleide en leerlinggestuurde aanpakken. Haar conclusies zijn
overduidelijk: Het vele onderzoek wijst uit dat leraargeleide aanpakken veel
betere leerresultaten opleveren dan student-centered-methods,en specifieke voordelen opleveren voor
kinderen uit lagere sociaal-economische milieus en voor kinderen met
leerproblemen ( http://www.amazon.com).
Syntheses
van onderzoek zijnook vinden op het
internet: http://www.edexcellence.net/library/carnine.htmlof B. Grossen (1998), Child-directed
teaching methods: a dicriminatory practice of western education:http://darkwing.uregon.edu/~bgrossen/cdp.htm.
In
deze internetpublicaties komen ook de resultaten van het longitudinaalFollow Through evaluatieproject aan bod
waarin bleekt dat de kindgestuurde aanpakken (constructivism,discovery learning, whole language, DAP à la
Weikart, Open Education Model) veel lagere resultaten opleverden dan de meer
geleideinstructieaanpak.Vooral ook sociaal en/of cognitief benadeeldekinderen scoorden veel zwakker en dit
niettegenstaande de kindgestuurde projecten veel meer gesubsidieerd werden door
de overheid. Ook inzake betrokkenheid bij het eigen leren en zelfbeeld
(selfesteem)scoorde de instructieaanpak
beter dan de kindgestuurde. In tegenstelling met de kritiek dat de
betrokkenheid en andere affectieve resultaten veel lager zijnbij het instructiemodel, stelden de
onderzoekershet omgekeerde vast. Ook
bijons veronderstellenaanhangers van het EG(K)O en van het constructivisme
al te graagdat de betrokkenheid lager
is binnen onderwijs waarin relatief veel aandacht is voor meer geleide
leerprocessen.
4Didactische slingerslaat opnieuw door
4.1 Strakke doel-middel-programmering ingeruild
voor constructivistisch leermodel
Constructivistische
didactici beschouwen het constructivisme als een paradigmawissel en
cultuuromslagin de didactiek. Kösel
bekritiseert sterk het paradigma van de lineaire doel-middelprogrammering van
de Didactische Analyse.Het oude
modelgingvolgens Kösel uit van een aantalmythes: de mythe van het lineair-causaal
denken, waarbij leerlingen als mechanisch functionerende objecten behandeld
worden, de mythe van de didactiek als mogelijkheid om de mens rechtstreeks te
veranderen, de mythe van de centrale ordeningskracht van de organisaties (E. Kösel, Die Modellierung von Lernwelten.
Elztal-Dallau, 1995). Samen met andereconstructivisten vervangt Kösel nude oude mythesdoornieuwe,postmodernistische mythes, met centraal de mythe van de
zelfconstructievan de kennis en het
motto Jeder baut sich seine Realität (Watzlawick).
De
constructivist J. Neyland schrijft:De doelen van het constructivisme kunnen
niet in output termen (leerresultaten)worden omgezet. De ontwikkeling van perspectieven, metacognitieve
aanpakken, en andere hogere orde concepten is geen lineair proces met
welbepaalde stappen die gemakkelijk te evalueren zijn. Het(wiskundig) constructivismeondersteunt de leerlingen bij het leren
van:getalbewustzijn, een gevoel voor
redeneren in onzekere omstandigheden, eenvoorliefde om te kwantificeren,een positieve houding, probleemoplossingsvaardigheden enz. Het
constructivisme wil dat de leerlingen zich engagerenin de continue reconstructie van
mathematische kennis voor de 21ste eeuw. Dat kan je geenszins beschrijven in
termen van leerresultaten. (Philosophy of Mathematics Education,
Newsletter 9, 1996).
Veel constructivisten zetten zichsterk af tegen de vroegere technocratische
ideologie (zie b.v. ook Ernest P., The Philosophy of Mathematics Education, the
Falmer Press, 1991). Ze kozen jammer genoegvoor een andere, maar even extreme opvatting waarbij de aandacht
voorleerresultaten en leerinhoudte sterk gerelativeerd werd.