Inhoud blog
  • Waarom leerlingen steeds slechter presteren op Nederlandse scholen; en grotendeels ook toepasselijk op Vlaams onderwijs!?
  • Waarom leerlingen steeds slechter presteren op Nederlandse scholen; en grotendeels ook toepasselijk op Vlaams onderwijs!?
  • Inspectie in Engeland kiest ander spoor dan in VlaanderenI Klemtoon op kernopdracht i.p.v. 1001 wollige ROK-criteria!
  • Meer lln met ernstige gedragsproblemen in l.o. -Verraste en verontwaardigde beleidsmakers Crevits (CD&V) & Steve Vandenberghe (So.a) ... wassen handen in onschuld en pakken uit met ingrepen die geen oplossing bieden!
  • Schorsing probleemleerlingen in lager onderwijs: verraste en verontwaardigde beleidsmakers wassen handen in onschuld en pakken uit met niet-effective maatregelen
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Onderwijskrant Vlaanderen
    Vernieuwen: ja, maar in continuïteit!
    22-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Invloed van verstandelijke aanleg niet negeren

    Invloed van genen (b.v. verstandelijke aanleg) niet negeren a.u.b.!

    De invloed van de genen (i.c. verstandelijke aanleg) is heel belangrijk  - zo blijkt nog eens uit onderzoek waarbij leerlingen vanaf 7 jaar gedurende 50 jaar gevolgd werden. Dit alles betekent echter niet dat onderwijs e.d. onbelangrijk zouden zijn. Integendeel. Onderwijs moet zich extra inspannen voor leerlingen met minder aanleg - vormen van positieve discriminatie inbegrepen. Anderzijds moet onderwijs ook ervoor zorgen dat excellente leerlingen niet onderpresteren.

    Sociologen als Jacobs, Nicaise, Van Houtte negeren jammer genoeg nog altijd de invloed van de factor aanleg. Het feit dat kinderen van hooggeschoolde ouders gemiddeld beter scoren dan kinderen van laaggeschoolde, heeft volgens hen niets te maken met aanleg. Ze interpreteren zo'n relatie als een invloed van een louter sociale (SES) factor.

    Early Math and Reading Ability Linked to Job and Income in Adulthood

    The Childhood Age That Predicts Future Success - LiveScience - May 9, 2013

     Study: Math Skills at Age 7 Predict How Much Money You’ll Make - The Atlantic - May 10, 2013

    Math and reading ability at age 7 may be linked with socioeconomic status several decades later, according to new research published in Psychological Science, a journal of the Association for Psychological Science. The childhood abilities predict socioeconomic status in adulthood over and above associations with intelligence, education, and socioeconomic status in childhood.

    In light of ongoing debates about the impact that education standards have on children’s lives, psychological scientists Stuart Ritchie and Timothy Bates of the University of Edinburgh wanted to investigate whether early math and reading skills might have effects that go beyond the classroom.

    “We wanted to test whether being better at math or reading in childhood would be linked with a rise through the social ranks: a better job, better housing, and higher income as an adult,” Ritchie and Bates explain.

    The researchers explored these relationships using data from the National Child Development Study, a large, nationally representative study that followed over 17,000 people in England, Scotland, and Wales over a span of about 50 years, from when they were born in 1958 to present day.

    The data revealed that childhood reading and math skills really do matter.Ritchie and Bates found that participants’ reading and math ability at age 7 were linked to their social class a full 35 years later. Participants who had higher reading and math skills as children ended up having higher incomes, better housing, and better jobs in adulthood. The data suggest, for example, that going up one reading level at age 7 was associated with a £5,000, or roughly $7,750, increase in income at age 42. The long-term associations held even after the researchers took other common factors into account.

    “These findings imply that basic childhood skills, independent of how smart you are, how long you stay in school, or the social class you started off in, will be important throughout your life,” say Ritchie and Bates.

    So what might explain these long-term associations? The researchers believe that genes may play a role:“Genes underlie many of the differences among children on all the variables we’ve looked at here,” they note. “The genetically-controlled study using twins that we’re conducting now should allow us to separate out genetic and environmental effects.” The researchers hope that the twin study will illuminate the extent to which environmental interventions might strengthen the links they’ve identified in their current research.

    This research was supported by an Economic and Social Research Council scholarship awarded to Stuart Ritchie.

    The APS journal Psychological Science is the highest ranked empirical journal in psychology. For a copy of the article "Enduring Links From Childhood Mathematics and Reading Achievement to Adult Socioeconomic Status" and access to other Psychological Science research findings, please contact Anna Mikulak at 202-293-9300 or amikulak@psychologicalscience.org

    22-11-2013 om 12:10 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:verstandelijke aanleg
    >> Reageer (0)
    21-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kritiek van F. Furedi op onderwijsonderzoek

    Kritiek van Frank Furedi op door  beleidsmakers gesponsord onderwijsonderzoek, op  beleidsmaatregelen die zogezegd 'evidence based' zijn, op te kort aan aandacht voor leerinhouden en curriculum 

    Furedi criticises ‘methodologically naive’ education research

     “Instead of being “problem-driven” and open-minded in seeking solutions, education research tended to be “very much policy-driven, and often commissioned by Department of Education, which implicitly knows where the problem lies in advance”.

    A leading sociologist has attacked the application of so-called “‘evidence’-based policy” – and much of the research lying behind it – to education. By Matthew Reisz. Writing in the online magazine spiked on “the scourge of scientism”, Frank Furedi, professor of sociology at the University of Kent, argues that “the use of scientific evidence for political ends is particularly troublesome in the sphere of social policy…An area where this is most apparent is education”.

    Particularly to be deplored, in Professor Furedi’s view, was the use of the term “intervention”, taken over from medicine, in an educational context, which he believed “reveals how much today’s cultural elite believes in the existence of educational pathology – that is, great numbers of children suffering from some form of quasi-medical educational deficit”.

    Where educators ought to be asking “What do children need to know?” Professor Furedi claims that “the current obsession with what works distracts us from thinking about the intellectual and knowledge content of the curriculum”.
    Asked where he sees the weaknesses of the academic research which feeds into such policies, Professor Furedi told Times Higher Education that it was often “very thin and methodologically naive – it doesn’t pay enough attention to context”.
    He saw lots of research based on “small samples of very few students” and “one-off projects which don’t link up with other projects” but had little sense that the discipline was “generating an expanding corpus of knowledge”.
    Instead of being “problem-driven” and open-minded in seeking solutions, education research tended to be “very much policy-driven, and often commissioned by Department of Education, which implicitly knows where the problem lies in advance”.

    Both in schools and in universities, according to Professor Furedi, there was room for different teaching styles and no need for a single model to underpin the training and assessment of teachers and academics.
    “I have a very distinctive teaching style, which I think is effective,” he said, “but I wouldn’t recommend it for everybody, since it depends on personality. There’s more than one effective teaching style. It’s not a science.”
    First published by Times Higher Education, 15 September 2013

    21-11-2013 om 17:08 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Onderwijsonderzoek, overheids-onderzoek
    >> Reageer (0)
    20-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Reactie op Kris Van den Branden in DS over zittenblijven
    Is wetenschappelijk bewezen dat zittenblijven compleet zinloos en nefast is?
    Reactie op loze bewering van Kris Van den Branden

    Pieter Lesaffer, hoofdredacteur Klasse, raadt op zijn facebook een bijdrage aan in De Standaard ( (20 nov): 5 ideeën van ouders over onderwijs die niet kloppen. Kris Van den Branden, professor KU Leuven en verbonden aan het Centrum voor Taal en Onderwijs (voorheen: Steunpunt NT2), ontkracht zogezegd op zijn blog ‘duurzaam onderwijs’ 5 ideeën over onderwijs die volgens wetenschappelijk onderzoek niet zouden kloppen: b.v. dat zittenblijven zinvol is.

    We voelen ons geroepen om die stellige en voorbarige uitspraken te ‘ontkrachten’. Het zijn overigens de Leuvense opstellers van de zittenblijversstudie zelf, Bieke De Frainde e.a.,  die onlangs bekenden dat ze zich met hun krasse uitspraken over zittenblijven vergaloppeerd hebben en nu gas terugnemen.

    Volgens Van den Branden en Lesaffer (Klasse) zou dus zittenblijven totaal zinloos zijn en dat zou ook wetenschappelijk bewezen zijn. Niets is minder waar. In een recente discussie over zittenblijven maakte de Brusselse prof. Wim van den Broeck kritische kanttekeningen bij het Leuvens onderzoek over zittenblijven van prof. De Fraine en co. Hij wees ook op andere studies van Allen et al. die volgens hem meer betrouwbaar zijn en waarin zittenblijven eerder zinvol bleek.
     
    In een van haar reacties op dit standpunt bekende De Fraine: “
    Tussen het schrijven van ons OBPWO-rapport (december 2011) en nu heb ik meer recente literatuur gelezen en met wat ik nu weet, zou ik niet langer adviseren om het zittenblijven eenvoudigweg af te schaffen. Als een onderzoeker op basis van extra onderzoeksresultaten haar inzichten nuanceert, getuigt dit van een juiste onderzoekshouding.“

    In Pedagogische Studiën nr. 5 van 2013 bleek ook al dat De Fraine en co hun uitspraken over zittenblijven in sterke mate relativeerden. Hun eindconclusies luiden nu al veel genuanceerder. De Fraine en co schrijven nu uitdrukkelijk: * “Het is niet correct om uitsluitend op basis van de bevinding dat gemiddeld genomen zittenblijvers beter zouden presteren moesten ze toch zijn overgegaan, te besluiten dat zittenblijven een slechte onderwijspraktijk is. Vanuit de onderzoeksresultaten kunnen dan ook weinig concrete adviezen geformuleerd worden voor de praktijk. De beslissing omtrent het al dan niet overdoen moet voor elk kind een weloverwogen, doordachte beslissing zijn.”

    De Fraine en co erkennen nu ook in Pedag. Studiën grote fouten in het wetenschappelijk onderzoek - waarop we hen in Onderwijskrant gewezen hebben. Ze geven nu b.v. toe: ”Een kritische houding bij het lezen van onderzoeksresultaten over zittenblijven is belangrijk. Factoren die na het zittenblijven ontstaan en die de uitkomsten (bij leerlingen die al dan niet overgaan) beïnvloeden, worden b.v. niet verrekend.” Leerkrachten houden in hun beslissing over al dan niet zittenblijven hier wel rekening mee. Men zal b.v. een kind vlugger laten overgaan naar het tweede leerjaar als men weet dat dit  kind tijdens de vakantie en tijdens de verdere leerjaren veel steun/hulp zal krijgen van huis uit.

    20-11-2013 om 19:35 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:zittenblijven
    >> Reageer (0)
    19-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen. Schokkend nieuws over Fins onderwijs werd verzwegen
     
    Schokkend nieuws over het overal bewonderde Fins onderwijsssysteem werd jarenlang door Pasi Sahlberg verzwegen

    1   Zwakke leerprestaties werden verzwegen

    In vorige bijdragen van dit facebook bleek dat onderzoekers van de de universiteit van Helsinki zich grote zorgen maken over de zwakke leerprestaties van de 15-jarige Finse leerlingen( studie van 2013). Ze brengen die lage scores ook in verban...
    d met de comprehensieve (gemeenschappelijke) lagere cyclus secundair onderwijs. Pasi Sahlberg, de propagandist van het Fins onderwijs overal ter wereld, wekt op zijn blog en op twitter de indruk dat het voor het eerst is dat hij met dit slecht nieuws geconfronteerd wordt. Niets is minder waar. De zwakkere leerprestaties van de Finse 15-jarigen waren al jaren bekend. Finland-propagandist Pasi Sahlberg verzweeg ze met opzet.

    We schreven hierover zelf al een bijdrage in Onderwijskrant nr. 161 van juni 2011. In mei 2011 b.v. verscheen een Finse evaluatie-studie die uitwees dat tal van schoolse leerresultaten tijdens de voorbije 6 jaar met niet minder dan 25 % waren gedaald: The weakenedacademic skill of students in six years (Bron: Education Evaluation Center, University of Helsinki, prof.Jukka Himane). Een greep uit de scores van de 15-jarigen (9de graad): evolutie van 2004 naar 2010: mathematical thinking van 62% naar 49%; verbal deduction van 59% naar 51%; reading comprehension van 60% naar 50%; History van 58% naar 48%. Dit was ook al een bevestiging van een studie van 2006.

    Op het internet lazen we over de studie van 2011 de bijdrage: Finns ain't what they used to be for teen pupils- News |Published in TES Newspaper, 27 May, 2011. De bijdrage startte zo: “Finland - Shock news for nation's
    admired education system, as research shows huge decline in learning ability of 15-year-olds”. Volgens prof. Sirkku Kupiainen zijn de dalende resultaten significant en zorgwekkend. Irma Iho, voorzitster van de vereniging wiskunde, stelt dat leerkrachten en professoren wiskunde er allang op wijzen dat de Finse
    leerlingen voor de echte – meer abstracte - wiskunde zwak scoren en dat PISA al te weinig de echte wiskundekennis meet. De Finse Schoolraad stelde in een reactie dat er de voorbije jaren ook minder aandacht was voor het moedertaalonderwijs.

    De Franse onderzoekster Nathalie Bulle schreef in 2009 aldat er in Finland opvallend veel kritiek was op het te lage niveau van de leerlingen vanwege de docentenvan het hoger en universitair onderwijs. Bulle schreef: “Les professeurs de l’enseignement supérieur enFinlande, dans les universités et écoles d’ingénieur, s’alarment en réalité de la chute du niveau desétudiants et dénoncent le cercle vicieux qui consiste à devoir retravailler des concepts qui auraient dû êtremaîtrisés au lycée et qui ne l’ont pas été parce qu’au lycée le temps a dû être employé à revoir desconcepts qui auraient dû être acquis au collège. Ils dénoncent la faiblesse ou l’absence des basescommunes de connaissances sur lesquelles il est possible de construire au niveau supérieur” (N. Bulle,L’école et son double, 2009).

    2 Relativering van hoge PISA-score van Finland

    Zo’n studie over de lage leerprestaties van de 15-jarige Finse leerlingen relativeert het succes van Finland op onderwijsgebied en maakt tegelijk duidelijk dat we PISA als waardemeter ook voldoende moeten relativeren. PISA meet immers veel minder de vakdisciplinaire wiskunde en de invloed van de school op de wiskundige competenties, maar eerder de invloeden van buiten de school.

    Onderzoekers van de universiteit van Helsinki stelden ook steeds zelf dat de Finse PISA-score vertekend was door het feit dat Finland weinig migrantenleerlingen telt. Zij poneerden ook dat onderzoekers bij vergelijking in feiteabstractie moeten maken van de groep migrantenleerlingen en concludeerden: “If student dependent
    background variables have such a huge impact in an otherwise comparatively homogeneous country like Finland, they can even more severely distort international comparisons. One of the most importantbackground variables is the language spoken at home. A non-test language spoken at home is typically
    linked to immigration. Excluding first and second generation immigrant students from the national averages considerably alters the country league tables: On top of the list in the 2003 major domain, mathematics, Finland is replaced by Belgium and the Netherlands and it is closely followed by Switzerland“ (Finland and PISA – Explanations and reasons, 2011 – zie Internet). Vlaanderen en Nederland overtreffen Finland en ook Zwitserland presteert dan ongeveer even goed als Finland.

    Finse PISA-verantwoordelijken wezen er ook op dat de gemiddelde SES-status van de Finse leerlingen veel hoger ligt dan in andere landen; we lezen b.v.: “It is also true that less than five percent of Finnish students have a socio-economic background below that of the least advantaged 15 percent of students in the OECD countries.” Minder dan 5 % van de Finse leerlingen leeft beneden de armoedegrensen veel minder kinderen leven in verpauperde steden. Als we ook met die verschillen rekening houden,dan zou Vlaanderen nog duidelijker op alle vlakken hoger scoren dan Finland.

    In dit rapport lazen we verder dat de Finse PISA-verantwoordelijken ook andere conclusies van de PISA-kopstukken als Andreas Schleicher relativeren. Ze stelden b.v. dat er in de iets grotere Finse scholen ook grote verschillen zijn tussen de klassen: leerlingen die een moeilijke optie (moeilijke vreemde taal e.d.) gekozen hebben, zittendaar blijkbaar ook in sterkere niveauklassen. Finse onderzoekers stellen verder dat we vooral ook desituatie nà het verlaten van de middenschool moeten bekijken. Dan merkt men dat de impact van het sociaal milieu op het al dan niet volgen van het Gymnasium (aso) ook heel hoog is. De Finse onderzoekers maakten zich ook zorgen omdat in grotere steden de verschillen tussen de scholen zelf steeds groter worden. We citeren: “The Finnish studies on learning to learn competencies (Hautamäki et al., 2004) show that there are considerable between-class differences in attainment and attitudes within schools, especially in bigger schools in which classes are often formed on the basis of foreign language or other subject choices of students. Additionally, there are differences in grade repeating policies as a part of managing the variation between students. In Finland each year 2% of pupils are repeating a grade.”

    In het rapport over PISA-2006 stelt PISA-verantwoordelijke Hautamäki eveneens dat in de hogere cyclus de verschillen tussen de klassen vrij hoog zijn: “Also in Finland, the between-school variation is substantially higher after the division, at the age of 17 plus (Hautamäki & a. 2002). Voor algemene uitspraken omtrent de variatie tussen de klassen en tussen de scholen moet men volgens Hautamäki ook de variatie in de hogere leerjaren bekijken en niet louter bij de 15-jarigen. En naarmate een grootstad als Helsinki meer te kampen krijgt met migranten en verpaupering, ontstaan er analoge evoluties als in Brussel.

    Hautamäki stelt overigens dat er in Finland 2% zittenblijvers zijn per leerjaar; 2% is evenveel als bij onze 12-14- jarigen in Vlaamse regio’s met een minder grootstedelijk karakter - zoals in Finland meestal het geval is. Een 4 % Finse leerlingen volgt een extra middenschool-inhaaljaar (10de jaar) en loopt dus ook een jaar leervertraging op. Meestal wekt men de indruk dat er bij de Finse 15- à 16-jarigen praktisch geen leervertraagden zijn.

    Ook in een Zweeds rapport lazen we de kritiek dat “an increasing number of students do not possess basic reading skills, the Swedish school system had also lost its good spot in equality (gelijkheid) One in five students now does not have a basic level in reading, a level needed to benefit from other knowledge," said Anita Wester, project manager at the agency for Sweden's participation in PISA.” Zweedse PISA-verantwoordelijken geven zelf toe dat Zweden - een land met een sterke gelijkheidstraditie – nu ook zwak presteert inzake sociale gelijkheid. In een aantal commentaren lezen we dat de zwakke PISA-scores een gevolg zijn van de comprehensievemiddenschool die te wenig differentiatie toelaat en een nivellerend effect sorteert. Ook Denemarken en Noorwegen scoren een flink stuk lager dan Vlaanderen.

    In de bijdrage ‘Bildung, Gerechtigkeit und Aufstieg: Stimmt die Gleichung noch?’ schreef prof. Jürgen Oelkers dat het OESO-rapport 2005 zelf vermeldt dat het gunstige beeld van de Finse middenschool sterk verschilt van het meer ongunstige beeld van het Finse onderwijs in de hogere cyclus s.o. en in het hoger onderwijs en van de grote jeugdwerkloosheid. Ook in het officieel rapport PISA-2005 is er sprake van een radicale tegenstelling tussen de volgens PISA gunstige situatie in de middenschool en de situatie in de hogere cyclus, in het hoger onderwijs en op de arbeidsmarkt. Oelkers schrijft: “Erwähnt werden die Einteilung der Schülerinnen und Schüler in zwei getrennte Zweige auf der Sekundarstufe II und auch die unterschiedliche Bewertung dieser Zweige in den Augen der Betroffenen. Die Wahl am Ende der Gesamtschule besteht zwischen einer „high-status“ und einer „lowstatus option“. Der eine Zweig ist das Gymnasium, der andere die Berufsschule, beide sind alles andereals gleichwertige Alternativen. Entsprechend sind die Zahlen: Neben der hohen Drop-Out-Rate wirderwähnt, dass nur 15% der Schülerinnen und Schüler im Berufsbildungszweig nach Abschluss ein
    Polytechnikum (Fachhochschule) besuchen und nur ein bis zwei Prozent es schaffen, an einer Universität zu studieren” (ebd., S. 24/25).

    3 Krtiek op comprehensief onderwijs

    Veel waarnermers wijten de zwakkere leerprestaties van de 15-jarigen in Finland, Zweden & Noorwegen aan de comprehensieve middenschool. Dit is ook het geval in de recente studie van de universiteit van Helsinki (2013, zie vorige bijdrage op dit facebook).

    Prof. A. Holm (Noorwegen) poneerde een analoge conclusie voor Noorwegen: “What kind of equality and justice is achieved in a modern school based on the principles of the Norwegian Unified School. What about the quality of learning? Is it possible to implement ‘adapted teaching’ in practice? Recent research seems to indicate that these policies may have yielded a ‘depository school’ with declining quality in terms of academic level and social environment” (Anne Welle Strand & Arild Tjeldvoll, The Norwegian unified school: a paradise lost? J. Education Policy, 2002, Vol. 17, No. 6, 673-686). Volgens prof. A. Holm kan men geen hoge kwaliteit bereiken binnen een ongedifferentieerde en nivellerende middenschool: “Holmclaims that there is a conflict of goals in Norwegian basic school policies. He believes that the demand forjustice, by claiming to offer quality teaching to all children independent of their natural conditions, collides with the organizational principle of integrating all groups of students within the same class and school organization” (Holm, A. (2002) Distributional justice in the Norwegian basic school: a study of distributional preferences, European Education, (34) 3, 55-73.) Het per se willen integreren van alle leerlingen binnen een zelfde klas en een zelfde schoolorganisatie staat volgens Holm en vele anderen haaks op het willen bieden van kwaliteitsonderwijs voor iedereen.

    19-11-2013 om 17:06 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Finland, comprehensief onderwijs
    >> Reageer (0)
    18-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Finland is geen onderwijsparadijs!

    Fin(ish) of Finnish lessons!  Universiteit Helsinki en Finland-propagandist slaan alarm.

     De eerder zwakke prestaties van de Finse 15-jarigen op ‘Finse’ toetsen voor wiskunde e.d. zijn al vele jaren gekend (o.a. studie van2006 van de universiteit van Helsinki).  Onderwijskrant heeft er destijds  herhaaldelijk over gepubliceerd. Toch wordt tot op vandaag Finland nog steeds als een onderwijsparadijs op alle vlakken voorgesteld – zoals onlangs nog in Klasse van september 2013.  

    De propagandist van het Finse mirakel, Pasi Sahlberg, heeft die zwakke leerresultaten steeds en moedwillig verzwegen tijdens zijn vele  propaganda-sessies in de verschillende landen.  Het recent onderzoek van de universiteit van Helsinki (zie een vorige blog)  kan/durft  Sahlberg niet langer doodzwijgen.

    Een panikerende Sahlberg twitterde vandaag: ‏@pasi_sahlberg  : Working on a column on "What if Finland loses its top-notch in education?". Ideas, please!   We vernemen nu dat de 15-jarigen volgens de onderzoeken van de universiteit van Helsinki  eerder zwak presteren, dat de relatie met de SES er ook vrij hoog is, dat de verschillen tussen de klassen vrij hoog zijn …. Allemaal zaken die haaks staan op de sprookjes over onderwijsparadijs Finland.  Maar intussen is de idee dat Finland op alle vlakken een onderwijsparadijs is en dat dit vooral een gevolg is van zijn comprehensieve (gemeenschappelijke) lagere cyclus secundair onderwijs een standaardopvatting geworden, die nog moeilijk uit te bannen is.  Dergelijke kwakkels zijn uiterst taai. 

    We vermelden ook uitdrukkelijk dat de onderzoekers van de universiteit van Helsinki stellen dat men zich moet afvragen of precies de comprehensieve structuur van het Fins onderwijs niet een belangrijke oorzaak is van de zwakke leerprestaties: "It is time to concede that the signals of change have been discernible already for a while and to open up a national discussion regarding the state and future of the Finnish comprehensive school that rose to international acclaim due to our students’ success in the PISA studies.’ Ook in de propaganda  voor comprehensief onderwijs in Vlaanderen  werd de voorbije jaren voortdurend verwezen naar het succes van zo'n onderwijsstructuur. Men stelde ook dat we net als in Finland het huiswerk moesten afschaffen, het aantal lesuren drastisch moesten verminderen, geen punten meer mochten geven, enz.
       

    Ook Science guide besteedde op 15 november aandacht aan deze kentering in Finland slaat alarm. De bijdrage is vermeldenswaard.

    Hoe gaat het met de Finse scholier? Pasi Sahlberg presenteert zorgelijke trends, op basis van onderzoek naar de daling van de resultaten. “Formal education seems to be losing its former power and the accepting of the societal expectations seems to be related more strongly than before to students’ home background.”

    De culturele verandering in de gezinnen en positie van de school en het onderwijsbestel is volgens Sahlberg een van de meest diepgaande oorzaken van een opvallende afname van de onderwijsprestaties. Deze raakt zowel meisjes als jongens, al blijven de meisjes relatief voorop lopen. De impact van het sociaal kapitaal en de onderwijs-gerelateerde omstandigheden bij de scholieren thuis en de gezinnen neemt hierdoor toe.

    Signs of declining results

    ‘Since 1996, educational effectiveness has been understood in Finland to include not only subject specific knowledge and skills but also the more general competences which are not the exclusive domain of any single subject but develop through good teaching along a student’s educational career. Many of these, including the object of the present assessment, learning to learn, have been named in the education policy documents of the European Union as key competences which each member state should provide their citizens as part of general education (EU 2006). 

    In spring 2012, the Helsinki University Centre for Educational Assessment implemented a nationally representative assessment of ninth grade students’ learning to learn competence. The assessment was inspired by signs of declining results in the past few years’ assessments. This decline had been observed both in the subject specific assessments of the Finnish National Board of Education, in the OECD PISA 2009 study, and in the learning to learn assessment implemented by the Centre for Educational Assessment in all comprehensive schools in Vantaa in 2010. 

    The results of the Vantaa study could be compared against the results of a similar assessment implemented in 2004. As the decline in students’ cognitive competence and in their learning related attitudes was especially strong in the two Vantaa studies, with only 6 years apart, a decision was made to direct the national assessment of spring 2012 to the same schools which had participated in a respective study in 2001.

    Girls performed better 

    The goal of the assessment was to find out whether the decline in results, observed in the Helsinki region, were the same for the whole country. The assessment also offered a possibility to look at the readiness of schools to implement a computer-based assessment, and how this has changed during the 11 years between the two assessments. After all, the 2001 assessment was the first in Finland where large scale student assessment data was collected in schools using the Internet.

    The main focus of the assessment was on students’ competence and their learning-related attitudes at the end of the comprehensive school education, but the assessment also relates to educational equity: to regional, between-school, and between- class differences and to the relation of students’ gender and home background to their competence and attitudes.

    The assessment reached about 7800 ninth grade students in 82 schools in 65 municipalities. Of the students, 49% were girls and 51% boys. The share of students in Swedish speaking schools was 3.4%. As in 2001, the assessment was implemented in about half of the schools using a printed test booklet and in the other half via the Internet. The results of the 2001 and 2012 assessments were uniformed through IRT modelling to secure the comparability of the results. Hence, the results can be interpreted to represent the full Finnish ninth grade population.

    Girls performed better than boys in all three fields of competence measured in the assessment: reasoning, mathematical thinking, and reading comprehension. The difference was especially noticeable in reading comprehension even if in this task girls’ attainment had declined more than boys’ attainment. Differences between the AVI-districts were small.  

    Decline of attainment

    The impact of students’ home-background was, instead, obvious: the higher the education of the parents, the better the student performed in the assessment tasks. There was no difference in the impact of mother’s education on boys’ and girls’ attainment. The between-school-differences were very small (explaining under 2% of the variance) while the between-class differences were relatively large (9 % – 20 %). The change between the year 2001 and year 2012 is significant. The level of students’ attainment has declined considerably. The difference can be compared to a decline of Finnish students’ attainment in PISA reading literacy from the 539 points of PISA 2009 to 490 points, to below the OECD average. The mean level of students’ learning-supporting attitudes still falls above the mean of the scale used in the questions but also that mean has declined from 2001. The mean level of attitudes detrimental to learning has risen but the rise is more modest.

    Girls’ attainment has declined more than boys’ in three of the five tasks. There was no gender difference in the change of students’ attitudes, however. Between-school differences were un-changed but differences between classes and between individual students had grown. The change in attitudes—unlike the change in attainment—was related to students’ home background: The decline in learning-supporting attitudes and the growth in attitudes detrimental to school work were weaker the better educated the mother. Home background was not related to the change in students’ attainment, however. A decline could be discerned both among the best and the weakest students.

    Deeper cultural change

     
    The results of the assessment point to a deeper, on-going cultural change which seems to affect the young generation especially hard. Formal education seems to be losing its former power and the accepting of the societal expectations which the school represents seems to be related more strongly than before to students’ home background.

    The school has to compete with students’ self-elected pastime activities, the social media, and the boundless world of information and entertainment open to all through the Internet. The school is to a growing number of young people just one, often critically reviewed, developmental environment among many. The change is not a surprise, however. A similar decline in student attainment has been registered in the other Nordic countries already earlier.

    It is time to concede that the signals of change have been discernible already for a while and to open up a national discussion regarding the state and future of the Finnish comprehensive school that rose to international acclaim due to our students’ success in the PISA studies.’

     

    Source: University of Helsinki - Faculty of Behavioral Sciences, Department of Teacher of Education Research Report No 347 Authors: Jarkko Hautamäki, Sirkku Kupiainen, Jukka Marjanen, Mari-Pauliina Vainikainen and Risto Hotulainen

    18-11-2013 om 22:52 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Finland
    >> Reageer (0)
    17-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Propagandist Sahlberg bezorgd over Fins onderwijs

    Lage prestaties van Finse leerlingen

    Pasi Sahlberg, woordvoerder en propagandist van Fins onderwijsmirakel,  maakt zich vandaag op zijn blog grote zorgen over het Fins onderwijs

    Blog Finnish education reform: Two Finnish Icons: Education and Nokia

    ...“Some observers argued that 10 years ago Nokia had reached a state of complacency with its domination of the world’s mobile phone market. There were those who believed that Nokia had lost much of its creative capacity to come up with new ideas when set goals had been realized.

    This is a also potential risk for the Finnish education system as it moves on as a celebrated model of public education in the world. The fourth PISA study in 2009 conveyed the first signs of possible turn of the course of the Finnish comprehensive school, although the overall performance is still excellent.

    Certain complacency and inability to build joint and inspiring vision of the future in Finnish education will serve as factors that inevitably lead the system into trouble.”

    Sahlberg bereidt de lezers blijkbaar al voor op een zwakkere PISA-2012-uitslag. Hij zal wel al op de hoogte zijn van de uitslag die pas op 3 dec. bekend gemaakt mag worden. Sahlberg verzwijgt dat uit studies van de universiteit van Helsinki (2006 en 2013) al gebleken is dat de Finse 15-jarigen  voor de Finse tests wiskunde e.d. eerder zwak scoren en opvallend zwakker dan 10-15 jaar geleden. Ook al voor TIMSS 2003 (meer echte wiskunde dan PISA) scoorden de Finse leerlingen opvallend zwakker dan Vlaanderen (dat nochtans veel meer anderstalige migrantenleerlingen telde). . In 2005 deden ook 200 Finse docenten wiskunde hun beklag over de geringe wiskundekennis  van de 18-jarigen.Uit TIMSS 2011 bleek ook dat Finland opvallend weinig toppers telt

    Lieten propagandisten als Sahlberg en co zich misleiden door de (controversiële) PISA-test? Waarom verzweeg Pasi de negatieve berichten over Finland?

    Waarom liepen onze beleidsmakers, hervormers s.o., Klasse,  onderwijssociologen, persmensen, Panorama ... zo hoog  op met Sahlberg , met de fantastische leerresultaten van de Finse leerlingen, met de comprehensieve lagere cyclus,  met het beperktere aantal lesuren, met de (al te theoretische)  masteropleiding van de Finse leraars (regenten) voor de lagere cyclus s.o. ...?

    17-11-2013 om 11:23 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Fins onderwijs
    >> Reageer (0)
    14-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijskrant nummer 166

    Nieuwe Onderwijskrant nr. 167 (november 2013)

    De nieuwe 'Onderwijskrant' is uit, nr. 167
    Bestellen via owkrant@hotmail.com (€ 6)


    Inhoud:

                     *Recent ongenoegen leraars s.o. en professoren over hervormingen

                                C-attest voor onderwijsbeleid voorbije decennia

                       *Leraars wijzen eens te meer hervorming s.o.af (Knack-enquête)

                 Hervormers beschuldigen leraars van zelfgenoegzaamheid, onwetendheid...

                 *Prof. Wim Van den Broeck: geen structuurhervorming nodig, maar meer kennis- en cultuuroverdracht

                       * Kritiek van Philip Brinckman op hervorming secundair onderwijs

                                        en grootschalige scholengroepen

                         *Waarom is de leraar de vijand van de hervormers geworden?

                                 Opiniebijdrage van Peter De Roover, leraar tso

                  *Dirk van Damme’s (OESO) zelfbetrokken ‘reconstructie hervorming s.o.’

                                    *Strategische bekering Mieke Van Hecke

              van tegenstander (2004-2011) naar fervent voorstander structuurhervorming s.o.

                       *Klasse & hoofdredacteur Pieter Lesaffer samen met Smet  en co

                              in de strijd tegen kritische leraren (september 2013)

          *VLOR-rapport van 2008 & VLOR-memorandum 2004 over competentiegericht onderwijs

                               *STEM-maatregelen: topministers voeren Vlaamse

                         ‘windmolen- en watertoren -wiskunde en-wetenschappen’ in!

                       *Ondermaats rapport over ‘beleids’evaluatie lerarenopleidingen

     

    Raf Feys, hoofdredacteur Onderwijskrant

     

    P.S. Op onze website www.onderwijskrant.be staan honderden bijdragen over onderwijs en onderwijsbeleid. De website werd de voorbije vijf jaar al 313.000 keer bezocht.

     

    We verspreiden ook bijna dagelijks  berichten en commentaar bij de onderwijsactualiteit via facebook ‘onderwijskrant actiegroep’ en via ‘tweets raf feys’.

    Reacties en bijdragen zijn steeds welkom: owkrant@hotmail.com

    14-11-2013 om 16:21 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:onderwijskrant
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs. Spectacularie daling van leerprrstaties in Finland

    Spectaculaire daling van leerprestaties in Finland  & debat over (nefaste) gevolgen van comprehensieve, lagere cyclus s.o. in Finland, Zweden ...  Onze beleidsmakers, Klasse van september 2013,  stellen (comprehensief) Finland steeds voor als een onderwijsparadijs inzake hoge leerresultaten en sociale gelijkheid. Volgens Finse onderzoekers van de universiteit van Helsinki was dit de voorbije jaren geenszins het geval.  Dit bevestigt wat Onderwijskrant al een aantal jaren beweert -mede op basis van eerdere studies van de universiteit van Helsinki.

    New study: Finnish students’ achievement declined significantly (Onderzoek van universiteit Helsinki).

    Since 1996, educational effectiveness has been understood in Finland to include not only subject specific knowledge and skills but also the more general competences which are not the exclusive domain of any single subject but develop through good teaching along a student’s educational career. Many of these, including the object of the present assessment, learning to learn, have been named in the education policy documents of the European Union as key competences which each member state should provide their citizens as part of general education (EU 2006).

    In spring 2012, the Helsinki University Centre for Educational Assessment implemented a nationally representative assessment of ninth grade students’ learning to learn competence. The assessment was inspired by signs of declining results in the past few years’ assessments. This decline had been observed both in the subject specific assessments of the Finnish National Board of Education, in the OECD PISA 2009 study, and in the learning to learn assessment implemented by the Centre for Educational Assessment in all comprehensive schools in Vantaa in 2010.

    The results of the Vantaa study could be compared against the results of a similar assessment implemented in 2004. As the decline in students’ cognitive competence and in their learning related attitudes was especially strong in the two Vantaa studies, with only 6 years apart, a decision was made to direct the national assessment of spring 2012 to the same schools which had participated in a respective study in 2001.

    The goal of the assessment was to find out whether the decline in results, observed in the Helsinki region, were the same for the whole country. The assessment also offered a possibility to look at the readiness of schools to implement a computer-based assessment, and how this has changed during the 11 years between the two assessments. After all, the 2001 assessment was the first in Finland where large scale student assessment data was collected in schools using the Internet.

    The main focus of the assessment was on students’ competence and their learning-related attitudes at the end of the comprehensive school education, but the assessment also relates to educational equity: to regional, between-school, and between- class differences and to the relation of students’ gender and home background to their competence and attitudes.

    The assessment reached about 7 800 ninth grade students in 82 schools in 65 municipalities. Of the students, 49% were girls and 51% boys. The share of students in Swedish speaking schools was 3.4%. As in 2001, the assessment was implemented in about half of the schools using a printed test booklet and in the other half via the Internet. The results of the 2001 and 2012 assessments were uniformed through IRT modelling to secure the comparability of the results. Hence, the results can be interpreted to represent the full Finnish ninth grade population.

    Girls performed better than boys in all three fields of competence measured in the assessment: reasoning, mathematical thinking, and reading comprehension. The difference was especially noticeable in reading comprehension even if in this task girls’ attainment had declined more than boys’ attainment. Differences between the AVI-districts were small. The impact of students’ home-background was, instead, obvious: the higher the education of the parents, the better the student performed in the assessment tasks. There was no difference in the impact of mother’s education on boys’ and girls’ attainment. The between-school-differences were very small (explaining under 2% of the variance) while the between-class differences were relatively large (9 % – 20 %).

    The change between the year 2001 and year 2012 is significant. The level of students’ attainment has declined considerably. The difference can be compared to a decline of Finnish students’ attainment in PISA reading literacy from the 539 points of PISA 2009 to 490 points, to below the OECD average. The mean level of students’ learning-supporting attitudes still falls above the mean of the scale used in the questions but also that mean has declined from 2001.

    The mean level of attitudes detrimental to learning has risen but the rise is more modest. Girls’ attainment has declined more than boys’ in three of the five tasks. There was no gender difference in the change of students’ attitudes, however. Between-school differences were un-changed but differences between classes and between individual students had grown. The change in attitudes—unlike the change in attainment—was related to students’ home background: The decline in learning-supporting attitudes and the growth in attitudes detrimental to school work were weaker the better educated the mother. Home background was not related to the change in students’ attainment, however. A decline could be discerned both among the best and the weakest students.

    The results of the assessment point to a deeper, on-going cultural change which seems to affect the young generation especially hard. Formal education seems to be losing its former power and the accepting of the societal expectations which the school represents seems to be related more strongly than before to students’ home background. The school has to compete with students’ self-elected pastime activities, the social media, and the boundless world of information and entertainment open to all through the Internet. The school is to a growing number of youngpeople just one, often critically reviewed, developmental environment among many.

    The change is not a surprise, however. A similar decline in student attainment has been registered in the other Nordic countries already earlier. It is time to concede that the signals of change have been discernible already for a while and to open up a national discussion regarding the state and future of the Finnish comprehensive school that rose to international acclaim due to our students’success in the PISA studies.

    Source:

    University of Helsinki - Faculty of Behavioral Sciences, Department of Teacher of Education Research Report No 347Authors: Jarkko Hautamäki, Sirkku Kupiainen, Jukka Marjanen, Mari-Pauliina Vainikainen and Risto Hotulainen

    Learning to learn at the end of basic education: Results in 2012 and changes from 2001

     

    14-11-2013 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Finland, comprehensief onderwijs
    >> Reageer (0)
    13-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Masterplan secundair onderwijs en scholengroepen

    Kritische bedenkingen van DIVO (vereniging van directeurs vrij onderwijs)                                                                               over het masterplan secundair onderwijs en de geplande grootschalige scholengroepen                                                                                                                                                 

    In de DIVO-nieuwsbrief van  juli 2013, lezen we kritische beschouwingen over het masterplan en de geplande grootschalige scholengroepen in de bijdrage ‘Herstel van een oude onzekerheid…voor de nieuwe! ‘Uit de bijdrage blijkt dat ook volgens de directies de hervormingsplannen nog veel te vaag blijven om ze echt te kunnen beoordelen en dat ook de directeurs zich veel vragen stellen bij de masterplanhervorming en de geplande invoering van scholengroepen.  In de Onderwijskrant nr. 166 en nr. 167 lieten we overigens  al een aantal kritische geluiden van directies omtrent het masterplan beluisteren.  We citeren uotvpoerig uit de DIVO-bijdrage en formuleren her en der ook wat commentaar. 

    Masterplan : hervorming secundair onderwijs                                                            

    “Wat   de   onderwijswereld   beleefde   in  de   grijze  en  plots  open brekende lentemaand juni was uniek zowel naar het gebeuren in  zijn verloop zelf als naar de spanning en onzekerheid die ervan   neersloeg in de scholen. Precies omdat de conceptnota hervorming   secundair onderwijs al zo lang achteruit was geschoven en niemand  nog dacht dat er ‘iets’ van zou komen en dus na 2014 dat ‘iets’ in de startblokken zou schieten, waren meteen de oren en de geesten   op de werkvloer gespitst.                                                                                                                                                                                                                                                               
    Daar  kwam  nog   de  nodige   dosis  ‘controversiële   uitspraken’  bij  waarbij  het  niet  alleen  over   de   toch   nog   hoge  kwaliteit  van  onderwijs   (terwijl  de  OESO  spreekt  van  dalende  kwaliteit)   en  dus   overbodigheid   van  een  hervorming   ging,  maar ook  over de  schijnbare   koppeling   aan   de  ‘strijdpositie’  van  een  typische  onderwijscongregatie en de aso school die wat later onverwachte   ‘openingen‘   maakte.  …

    De afschaffing van de ‘schotten’ tussen de onderwijsvormen was een soort veralgemenende doorsnede van de hervormingsplannen  en ze was (en blijft wellicht) ook het scherp van de snee. De inzet van   de ‘vurige dame van het VVKSO’ die niet weg te branden was uit  de media, beklemtoonde finaal de ‘probleemoplossende’ inbreng   van ons net. Basisdocument was de te nemen of te laten inhoud  van het dégradé kleurenkader van de bestudeerde studierichtingen   zoals uiteengezet in het ICC Gent op 8 mei 2012 en waarvoor ze  beweerde een draagvlak bij schoolbesturen en directies te hebben.  Die instemming betrof ons inziens eerder de weg die men zou willen verdergaan eerder dan de toen nog niet in de politiek ‘verankerde’ consequenties van het voorliggend schema... Tsja, het probleem van de ‘fit’ tussen de ‘vooruit’-boodschap van de voortrekster en de perceptie van de achterban. Dat alles tegen de achtergrond van  stilzwijgende andere netten. Deze stilte was blijkbaar betekenisvol.  (NvdR: Mieke Van Hecke pakte dus al te vlug uit met de stelling dat de aanwezigen op de congresdag van 8 mei 2012 de concrete voorstellen van het VVKSO steunden.)

    Als DIVO hebben we in onze bespreking in de eerste dagen na het akkoord ook vastgesteld dat de info, de brochure Toekomst SO in kleuren, uit het congres van 8 mei 2012 met de hele waaier van   abstract   tot   concreet   in   het   studieaanbod   onvoldoende   is gecommuniceerd door directies zelf (en onderling besproken) als repliek op en stof tot het voeren van een genuanceerd discours….. Tegelijk was ook het OESO-rapport  in de belangstelling, en was het leerrijk te zien in De Tijd hoe de interpretatie van rapporteur Dirk Van Damme haaks stond op de lezing door twee politici!

    Grootschalige scholengroepen

    Als het ‘hot item’ terug in de leraarskamers komt na de zomer moeten we als directies een bredere context dan de eigen ‘winkel’ en  vele gemeenplaatsen in het gepraat over het onderwijs(landschap)  zeker te berde brengen…, gesteld dat we zelf in de communicatie   van de overheid en de koepel over het geheel, ‘ de samenhang’  zien en zeker wat de waaier aan keuze schooltypen betreft. Die  communicatie zelf was niet erg professioneel te noemen ….     (NvdR: de optie voor grootschalige scholengroepen is door de koepel nooit voorgelegd en grondig besproken met de achterban: schoolbesturen, directies, leraars en ouders. Die keuze werd van meet af aan als een vanzelfsprekendheid voorgesteld. Enkel nog over de concrete uitvoering kon gediscussieerd worden.  De beloofde tekst met de principiële verantwoording van de Guimardstraatkeuze voor grootschaligheid, is overigens nog steeds niet verschenen.)                                                                                                                        

    De   politieke   hoogspanning   heeft   wel  het   maatschappelijke   en  politieke belang van onderwijs beklemtoond, maar tegelijk ook aan het licht gebracht hoeveel krachten in het (verkiezingen)spel zijn en   tot welke gedachtekronkels politieke compromissen kunnen leiden.  Of  we  het  schouwspel   als   voorbeeld   kunnen   gebruiken  bij  de  VOETen voor burgerzin en politieke participatie voor onze jongeren    die in 2014 voor het eerst ter stembus mogen gaan, is dubieus. 

    Zelden   is  er  zo’n   kluwen  van   thema’s   geweest   die   eigenlijk   samenhangen maar in dit ‘akkoord’ nog hun verknoping moeten  (kunnen) vinden. Pas dan kan het ‘concept’ op zijn waarde getoetst  worden, los nog van de politieke moed om knopen door te hakken  en mogelijk ook middelen te zoeken. Want men leest overal dat  er gedifferentieerd moet worden en dat proces is arbeidsintensief!   Bovendien   is   het   een  open  deur  dat  het  streefdoel   om  te  willen  behoren tot een kenniseconomie geen bezuinigingen vraagt maar  precies   investeringen   in  onderwijs   en   innovatief  denken.   Europa  beveelt trouwens die beleidskeuze aan. Is bevriezen met stijgende     opdrachten ook niet besparen ?                                                                                 

    Met  het  kluwen  bedoelen  we  het  evolueren  naar (in  welke   operationele vorm?) scholengemeenschappen   op   1   september   2014,   de   beloofde   finale   deugdelijkheidtoets   van   de   matrix   van  de   ‘schottenloze’   scholen in 2016 (tegen 1 september 2016?), (nog vaag gehouden)   incentives    van   de   overheid    voor   de   scholengroepen   vanaf 1  september 2017 (pas vanaf 6000 leerlingen?) maar doorlopend tot   2020,   het  (stilgevallen)  loopbaanpact   tegen   de   achtergrond van de vergrijzing en het beroepsprofiel van de leraar (ook nodig om  het   internationaal   te   kunnen   inschalen),   de  evaluatie  van  de lerarenopleidingen   zowel   basis-   als   secundair   onderwijs,   het  al dan niet meenemen van de wenselijke hervorming basisonderwijs, kerntaken(debat) van provincies, steden en gemeenten inzake het  inrichten van onderwijs,… Horen in dit rijtje ook geen expliciete keuze voor de plaats van het BUSO thuis, of hoe de verbinding  moet met de aangekondigde BNM voor leerlingen met specifieke leerbehoeften?      Zal   een   nieuwe     CAO     enig   verband     hiermee hebben …     (NvdR:  ook volgens DIVO blijven de meeste zaken nog heel vaag en is het dan ook nog niet mogelijk om de hervormingen op hun waarde te toetsen.)                  

     De    verrassende    aanloop   tot  het   spannende   gebeuren   van de hervorming     secundair     onderwijs     was    de   opzienbarende goedkeuring   van   de   (erg   “losjes-wijd”   geworden)   ‘conceptnota’ scholengroep: de legendarische lat van 10 000 leerlingen werd  verlaagd   tot   een   ‘groeigetal’   tussen   2.000   tot   6.000   waarbij dit   laatste   als   streefdoel   werd   genoemd   om   impulsen   te   geven (in de lijn van de filosofie van de forfaitaire enveloppe voor de scholengemeenschappen,   maar   in   welke   ordegrootte   en  waar komen ze vandaan gelet op het ‘slotzinnetje’ dat de hele operatie hervorming s.o. “budgetneutraal” moet zijn, dus met de gesloten beurs   van   2013-2014?).   Opmerkelijk   hierbij   is  het   akkoord   om de regionale band, zeg dus afstemming op regionale afspraken, los   te   laten…   waardoor  de   idee   en  de  verworvenheden   van de   inspanningen   van   vele   -   ofschoon   niet   alle   -   schoolbesturen  sinds   1999   om   een   solidaire   en  redelijke   afsprakenregeling   (ter objectieve oriëntering van de leerlingen, nemen we aan) in een regio te realiseren, in het gedrang kunnen (!) komen. Een kardinale (en ethische vraag) zal zijn of de in Vlaanderen breed geordende één sporenbeleid, i.c. de start van de nieuwe (blijven )steken   in   de   werkzaamheden   van  de  oude  of  nieuwe scholengemeenschappen vanaf 1 september 2014. COC maakte de kanttekening dat de vergroting van de financiële armslag van de   sterke   op   congregaties   gebaseerde   schoolbesturen   hiermee onmiskenbaar wordt vergroot… Voor wat hoort wat, in het akkoord?                            

    DIVO vraagt zich wel bezorgd af hoe (“met ziel en zakelijkheid”   zoals het nieuwe handboek voor schoolbesturen door VIMKO is   genoemd ?) en hoe snel die bewegingen (waarvan sommige al   enige   jaren   bezig   zijn   zonder  tot   nog   toe  een   definitief   beslag  te kennen) zullen verlopen. Wat zal de inbreng van directies van  blijvende   en   ‘geabsorbeerde’  schoolbesturen   hierin  kunnen    en   mogen   zijn?   Wat   zal   de   relatie   van   de  pedagogisch  gedreven   en   verantwoordelijke       directeur/directieteam   zijn  ten   opzichte   van  de  zich  vernieuwend  professionaliserende       raden   van  bestuur?   Gaan   de   schoolbesturen   niet  alleen  vanuit  patrimonium     - waarvoor administratieve oplossingen bestaan- maar ook vanuit   opvoedingsprojecten   en   studieaanbod   reageren,   zonder   beide  laatste    te  verabsoluteren?   Het   niveauoverschrijdende   karakter  van   de   scholengroep   is   immers   een   optie   (geworden).   Er   zullen   logischerwijs nieuwe organisatie- en bestuursformaties mogelijk zijn   eenmaal meer duidelijkheid ontstaan is over wat de overheid aan  structuren – er worden geen namen genoemd in het akkoord!- zal  toelaten, lees subsidiëren – alvast geen nieuwe scholen - en de    rechtszekerheid van het personeel zal garanderen. Voorlopig staat de vaste benoeming en de affectatie aan het schoolnummer niet op de helling, wat contouren zet voor personeelsbeleid. Overleg over aanbod zou verschuiven naar de fora op niveau onderwijszone =   netoverschrijdend   gevormd   eertijds,   maar   wellicht   gescheiden volgens de tweedeling… Alhoewel: worden ze een vergroot LOP… voor iedereen dus ? Groter dan de huidige beoogde regionale onderwijskundige bediening zijn ze zeker.

    DIVO ziet met verwachting uit naar de start van wat er allemaal “uit  de   grote   grabbelton”   zal   komen   en   hopen   vooral   op   meer duidelijkheid via een goede communicatie om te kunnen spreken van   een   zinvol   overleg   en   het   scheppen   van   een  draagvlak   bij collega’s en personeel. Hopelijk brengt de voorlopig niet-ingekorte  zomervakantie op dat punt enkele ‘zonnige’ ideeën.

    DIVO is ook  benieuwd wat COC zal zeggen over het gehele plaatje zodra   in  2014  de   eerste   juridische   uitrol,   inclusief   de   idee   van de   jaaropdracht,   van   het   ‘raamakkoord’   komt.   Daarin  lezen   we ook de intentie van de minister om voor zij-instromers tot twintig jaar  anciënniteit   in   rekening   te   brengen…   Budgetneutraal?   Kan er   dan   geen   “extra”   bij   voor  het   herstel   van   de   mentoruren   met ‘redelijke   coëfficiënten’   gezien  de   arbeidslast   vergroot   door   de vervangingsbehoeften en het succes van de lerarenopleidingen? DIVO   heeft   COC   alvast   gecontacteerd   (foto)   in   het   perspectief van   de   nieuwe   CAO  om   de   arbeidslast   van   functionerings-   en evaluatiegesprekken te verminderen – bijvoorbeeld de termijn op minstens 6 jaar in plaats van 4 jaar te brengen voor vast benoemden- en te spreken over een directieteam met de verwijdering van de notie ‘hiërarchisch niveau’ , dus alle leidinggevenden als het gaat om de regeling van de tweede evaluator.  …

    13-11-2013 om 09:35 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:masterplan, scholengroepen
    >> Reageer (0)
    12-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Debat over zittenblijven : vervolg 1
    Debat over zittenblijven november 2013 : bedenkingen Raf Feys

    In Onderwijskrant en elders hebben we de voorbije jaren de vele stellige uitspraken van De Fraine e.a over het niet zinvol zijn van zittenblijven en over het fenomenaal verlies voor de schatkist betwist en bestreden – net zoals we de voorbije 22 jaar de zittenblijverskwakkels in het rapport ‘Het educatief bestel in België’ van 1991 bestreden (b.v. 3,3% in eerste jaar s.o. i.p.v. meer dan 9%). We beloofden ook een meer grondige analyse en kritiek in toekomstige Onderwijskranten.  We voelen ons hierbij  extra gestimuleerd  door een recent analyserapport waarin prof. Wim van den Broeck veel vraagtekens plaatst bij het onderzoek en bij de conclusies voor de praktijk. Dit rapport lokte op zijn beurt interessante reacties uit.

    In haar reactie geeft de Leuvense onderzoekster De Fraine nu in bedekte termen toe dat de onderzoekers zich vergaloppeerd hebben. Ze wijst op de vele methodische problemen en tekortkomingen in het Leuvens onderzoek. De Fraine bekent nu b.v. ook dat niet alle zwakke presteerders, maar enkel de twijfelgevallen opgenomen werden in het onderzoek.  Ook dit laatste ondergraaft de stellige uitspraken  over het niet zinvol zijn van zittenblijven. De Fraine schrijft: “ Het  onderzoek  naar  de  effecten  van  zittenblijven  betreft  enkel  die  kinderen  die  mogelijke “twijfelgevallen” zijn. Anders gezegd:  we weten niet wat de gevolgen zouden zijn van overgaan voor zéér zwak presterende kinderen.”

    De Fraine concludeert o.a.: “Zo’n drastische uitspraak over de zinloosheid van zittenblijven,  zou ik nu niet meer doen.” …  De krasse uitspraken (lees: kwakkels) van De Fraine en co  hebben echter geleid tot de standaardopvatting dat zittenblijven compleet zinloos is en louter geldverspilling, dat  klassikaal onderwijs  in vraag gesteld moet worden, dat in paradijsland Zweden leerlingen geen leervertraging oplopen en praktisch alle een einddiploma verwerven  …. Dergelijke foute ‘standaardopvattingen’ (kwakkels) zijn achteraf nog moeilijk recht te zetten.  We merkten dat niet enkel veel beleidsmakers en politici, maar ook onderwijskoepels, lerarenopleiders, sociologen,   … die kwakkels en voorbarige uitspraken van De Fraine en co gretig overnamen.  Ook de ‘sociale partners’ drongen sterk aan op de afschaffing van het zittenblijven.  Op twitter luidde het steevast:  ‘Zittenblijven werkt niet en is louter verspilling van geld’ (socioloog Dirk Jacobs); nog Jacobs:  “Relevante literatuur "Zittenblijven is geen oplossing" http://nieuws.kuleuven.be/node/11881 “  Anderen: “We kunnen er niet omheen: zittenblijven is nefast op cognitief & psychosociaal vlak + Enorme maatsch. Kostprijs, 230 miljoen EUR/jaar, dit wordt al 10-tallen jaren bewezen.”  Op onze relativering van het Leuvens onderzoek, reageerde een Gentse lerarenopleider met: “Zinvolheid is ondertussen uitgebreid weerlegd in binnen- en buitenland.”

    In de voorbije Onderwijskranten  maakten we al duidelijk waarom we niet akkoord gingen met de stellige uitspraken en praktijkconclusies van De Fraine en co en met de verregaande en gevaarlijke conclusies die daaruit getrokken werden door beleidsmakers, de Antwerpse onderwijsschepen Voorhamme en co, het Masterplan …  Een grondige en uitgebreide analyse is voor later, maar we willen toch al een paar bedenkingen kwijt. 

    (1)          We wezen o.a. op onderzoeksproblemen en methodologische fouten.  We vinden het dan ook belangrijk dat prof. Wim Van den Broeck in zijn rapport aandacht geschonken heeft aan methodologische tekorten en  voorbarige conclusies (zie rapport Van den Broeck).  Bieke De Fraine  geeft  zelf toe dat haar soort onderzoek van zittenblijven heel moeilijk is. Het is vooreerst  uiterst  moeilijk is om  bij de samenstelling van de 2 vergelijkingsgroepen rekening te houden met de verschillen in de vele achtergrondskenmerken van de leerlingen.  Leerkrachten, directies en ouders houden hier bij hun beslissing wel rekening mee.

    Verder stelden we  dat de Leuvense onderzoekers ook geen rekening hielden met de verschillen in buitenschoolse hulp die de twee groepen leerlingen achteraf kunnen krijgen.  Ook Bieke De Fraine  erkent  nu in haar reactie op het rapport van Van den Broeck die methodologische fout.  Ze schrijft:  ‘Bovendien  zijn  die  lange  termijn  effecten  zeer  moeilijk  te  onderzoeken  omdat  heel  wat  factoren die na het al dan niet zittenblijven optreden ook de lange termijn uitkomsten bepalen (zoals  extra begeleiding op schools of buitenschools, verdere loopbaankenmerken zoals studiekeuze, …).” Deze uitspraak geldt niet enkel voor effecten op lange termijn, maar ook voor effecten op korte termijn. Ook al  bij de beslissing over al dan niet overzitten van het eerste leerjaar speelt b.v. bij het oordeel  van de school, CLB en de ouders het perspectief van de al dan niet buitenschoolse begeleiding/hulp/instructie mee. Een kind waarvan men b.v. weet dat het van huis uit /buitenschools extra gestimuleerd zal worden, zal minder vlug aangeraden worden over te zitten. Het risico op mislukken is daar iets kleiner.  Bij de vergelijking  van verdere vergelijking van schoolloopbaan  van de leerlingen die al dan niet overgaan, hielden De Fraine e.a. ook geen rekening met het verschil in buitenschoolse hulp. 

    (2)          We ergerden ons nog het meest aan de laatdunkende uitspraken over de leraars/directies in het rapport van De Fraine e.a  en in de voorstelling in de pers.  ‘Zittenblijven is niet zinvol, maar zit tussen de oren van de leraars’. Zittenblijven was ook ingegeven door gemakzucht. Enzovoort. De onderzoekers toonden niet het minste respect voor de het overwogen oordeel en de  ervaringswijsheid van de praktijkmensen. 

    (3)    In Onderwijskrant en elders formuleerden we ook kritiek op de vergelijking die De Fraine en co maakten met paradijsland  Zweden waarin zittenblijven en leervertraging zogezegd praktisch niet voorkwamen en waarin de ongekwalificeerde uitstroom veel lager zou zijn.  Volgens  Eurostat (cijfers 2010) is het percentage 20-24-jarige in  Zweden dat nog geen diploma van het hoger secundair onderwijs bezit 14,1% , in Vlaanderen is dat 8,7%.  In het Franstalig landsgedeelte was zittenblijven in het eerste jaar van de eerste graad s.o. verboden. Het leidde tot veel meer zittenblijvers in het tweede jaar en tot een complementair jaar. Zweden presteert ook steeds zwak voor PISA en in het land zelf maakt men zich heel grote zorgen over de toestand van het onderwijs. We begrijpen niet dat de onderzoekers uitgerekend Zweden als gidsland uitkozen. Zweden zou heel veel kunnen leren van Vlaanderen.

    (4) De Fraine en co zadelden de burgers tegelijk op met een verkeerde opvatting over (onfeilbaar) wetenschappelijk onderwijsonderzoek. De Fraine stelt nu voor om het hetzelfde soort onderzoek verder te verfijnen. De uitspraak over de zinvolheid van zittenblijven kan echter niet alleen en niet op de eerste plaats op basis van positief wetenschappelijk onderzoek à la De Fraine worden beslecht. Onderzoek naar de mening van de praktijkmensen, naar de redenen waarom ze leerlingen b.v.  het eerste leerjaar laten overzitten, diepgaande analyses van individuele gevallen … is  hier veel belangrijker.  Hiermee kan men ook veel meer de com-plexiteit in kaart brengen.  De Leuvense onderzoekers wijzen te weinig op de beperkingen van hun soort positief wetenschappelijke benadering van het zittenblijven. Veel van dit soort onderwijsonderzoek heeft al geleid tot veel nefaste hervormingen – zoals het willen afschaffen van het jaarklassensysteem.  Nog een geluk dat de leerkrachten lager onderwijs dit voorstel naast zich neerlegden, ook al werden ze hiertoe aangespoord door het decreet basisonderwijs van 1997. 

    Uit de reactie van Bieke De Fraine leid ik af dat nu ook de onderzoekers wat  afstand nemen van hun stellige uitspraken.  Nog te weinig naar ons oordeel en naar het oordeel van prof. Van den Broeck. Dat zittenblijven totaal zinloos is en geldverspilling zit inmiddels tussen de oren van de burgers, het is een ‘standaardopvatting’ geworden(zie ook bijlage).

    We hopen dat Bieke De Fraine en co nu ook bereid zullen zijn om ‘openlijk’ de nodige afstand te nemen van hun stellige en voorbarige uitspraken over zittenblijven en van hun laatdunkende uitspraken over het gedrag van leerkrachten/directies inzake overzitten. Een rechtzetting in de pers is hier ook aangewezen.

     

    Raf Feys, hoofdredacteur Onderwijskrant.

    Bijlage: kwakkels & standaardopvattingen zijn achteraf nog moeilijk weg te werken. We illustreren dit even. Sinds 1991 bestrijden we in Onderwijskrant  al de kwakkels over zittenblijven in het ‘Rapport het educatief bestel in België” van Monard en co, waaraan ook Leuvense onderzoekers meewerkten. Volgens dit rapport waren er in het eerste jaar s.o. meer dan 9% zittenblijvers, i.p.v. 3,3%  (en amper 1% in meer landelijke scholen met weinig anderstaligen). Sindsdien was/is Vlaanderen op basis van die kwakkel wereldkampioen zittenblijven. Op basis van een Unesco-rapport was ook ons lager onderwijs samen met Tobago-Trinidad wereldkampioen zittenblijven.  Er waren zogezegd b.v. 5 à 6 maal meer zittenblijvers dan in Nederland.  We wisten dat in 1991 het Nederlands lager onderwijs nog iets meer leervertraagden telde dan het Vlaamse en konden achterhalen dat onze Vlaamse ambtenaren bij de berekening van het aantal zittenblijvers voor de Unesco ‘vergaten’ te delen door het aantal leerjaren (door 6). Volgens prof. Roland Vandenberghe (actueel sept. 1991)  was onze Unesco-topscore  een gevolg van ons jaarklassensysteem.  Dit systeem was in de Nederlandse wet principieel afgeschaft  en daardoor waren er zogezegd  weinig of geen leervertraagden meer bij de noorderburen. Onderwijskundigen hielden dan ook pleidooien voor het afschaffen van de jaarklassen. 

    De 1991-kwakkel over Vlaanderen als kampioen zittenblijven wordt tot op vandaag doorverteld.   Monard en andere beleidsverantwoordelijken waren achteraf nooit bereid om de enorme kwakkels in het ‘Educatief bestel’ en ‘Unesco-rapport’ te erkennen en recht te zetten. We vrezen dat dit ook het geval zal zijn met de recente kwakkel over de totale zinloosheid van zittenblijven.

     

    12-11-2013 om 17:40 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:zittenblijven
    >> Reageer (0)
    10-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Knelpunten wetenschappelijk onderzoek en aanbevelingen

     Knelpunten wetenschappelijk onderzoek en aanbevelingen van 'Science in transition'

    Het Position Paper van de Nederlandse actiegroep ‘Science in Transition’ is getiteld: ‘Waarom de wetenschap niet werkt zoals het moet, en wat daar aan te doen is’. We citeren en onderschrijven de aanbevelingen:

    1.Stortvloed van publicaties is een verspilling van tijd en geld. Onderzoeksagenda niet democratisch bepaald. Slechte kwaliteit afgestudeerden. Publiek weet niets van wetenschap

    Aanbeveling: ‘De initiatiefnemers van Science in Transition denken dat nieuwe checks and balances in het wetenschappelijk systeem nodig zijn. Daarin wordt wetenschap gewaardeerd om de maatschappelijke meerwaarde die het oplevert en daarin beslissen maatschappelijke stakeholders mee over de kennisproductie. Het is bovendien cruciaal dat het publiek beter gaat begrijpen hoe wetenschap tot stand komt en welke belangen een rol spelen.

    2.Wetenschap levert geen zekerheid en wetenschap zijn ook maar (carrièrebeluste) mensen

    Aanbeveling: we moeten het publiek informeren over de onzekerheid van wetenschappelijke resultaten, over de manier waarop resultaten tot stand komen en over de alledaagse motieven van wetenschappers. Dat voorkomt het theatrale publieke onbegrip over discussiërende wetenschappers, over kennis die toch niet waar blijkt te zijn en over zich misdragende wetenschappers. (Noot van Onderwijskrant: in Vlaanderen wordt onderzoek over onderwijs veelal door de onderzoeker(s) en door beleidsmakers als dé waarheid voorgesteld - ook al staat het haaks op de ervaringswijsheid van de praktijkmensen.)

    3.Wetenschappers worden te veel beoordeeld op publicaties en te weinig op het beantwoorden van maatschappelijke vragen. Uitbuiting promovendi en postdocs

    Aanbeveling: formuleer nieuwe maatstaven waarlangs wetenschappers en wetenschappelijke resultaten beoordeeld worden, en waarin de maatschappelijke waarde van het onderzoek nadrukkelijk meeweegt. betrek maatschappelijke stakeholders bij de verdeling van onderzoeksgeld en bij het stellen van prioriteiten in het onderzoek.

    4.De wetenschap wordt niet meer vertrouwd

    Aanbeveling: vertel het publiek hoe de wetenschap écht werkt. Diepgaande verschillen van inzicht zijn onderdeel van de wetenschap en politieke discussies kunnen niet door wetenschap alleen worden beslecht. Wetenschappelijke discussies zijn ook vaak morele of politieke discussies waarin wereldbeelden en ideeën over waar de samenleving naar toe moet een grote rol spelen. (Onderwijskrant: dat is ook in sterke mate het geval als het gaat om onderwijsonderzoek.)

    5.Slechte kwaliteit publicaties en belangenverstrengeling

    Aanbeveling: de financiële afhankelijkheid van externe partijen brengt schaduwzijden en risico’s mee die alleen door strikte afspraken vooraf en streng toezicht kunnen worden geminimaliseerd. Laat publiek zien hoe wetenschappelijke besluiten over maatschappelijke kwesties genomen worden. Maak duidelijk dat de belangen die een rol spelen niet per sé schadelijk zijn, onderhandeling is een deel van het proces. Als men onderzoekers hoort spreken op congressen, in het publiek en in de media moet men bedenken dat zij ook persoonlijke motieven hebben en hun argumenten op basis daarvan analyseren en waarderen. (Onderwijskrant: het onderwijsonderzoek in Vlaanderen is in sterke mate beleidsgestuurd en gesponsord door de overheid.)

     6. Wetenschapsjournalistiek laat niet zien hoe de wetenschap werkt

    Aanbeveling: journalisten van het kaliber Joris Luyendijk zouden de mechanismen áchter de wetenschap moeten blootleggen. (Onderwijskrant: inzake onderwijs beschikken we  in Vlaanderen niet over wetenschapsjournalistiek. Je moet ook minstens prof. zijn om je mening in de pers te krijgen.)

    7.Overheid en organisaties halen in de wetenschap de uitkomsten die ze kunnen gebruiken

     Aanbeveling: zowel bij fundamenteel als toegepast onderzoek moet de maatschappij meehelpen bij het vaststellen van onderzoeksprioriteiten. De wetenschap kan haar eigen koers niet op wetenschappelijke wijze bepalen. Daarvoor zijn brede debatten en afwegingen nodig. De agenda van de wetenschap is een zaak van de samenleving. Strijdige inzichten rond wetenschappelijk onderzoek dat beleid en politiek wil adviseren behoren niet op de achtergrond te worden gehoord maar op een publiek podium. Laat vaker onderzoekers naar de Tweede Kamer komen, wees minder bang voor tegenstrijdige adviezen, probeer te achterhalen waar de verschillen vandaan komen, knip eventueel problemen in delen op als er geen algehele oplossing is te bereiken. Laat experimenten toe, leer van verkeerde wegen.

    8.Crisis in de geesteswetenschappen

     Aanbeveling: richt de universitaire studie geesteswetenschappen en sociale wetenschappen opnieuw in, focus minder op onderzoek en meer op onderwijs. Het leraarschap als beroepsprofiel voor academici moet in ere hersteld worden, met bijpassende beloning.

    10-11-2013 om 10:50 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:wetenschappelijk onderzoek
    >> Reageer (0)
    09-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kritische analyse OBPWO-rapport over zittenblijven

    Zittenblijven in vraag gesteld: een genuanceerde en kritische analyse: deel 2

     

    Prof. Dr. Wim Van den Broeck

     

    Aanbevelingen van het OBPWO-rapport

    Als eerste aanbeveling wordt ‘het problematiseren’ van zittenblijven genoemd. Deze aanbeveling is deels ingegeven door de kijk van de auteurs op de resultaten van het wetenschappelijke onderzoek. Daarnaast is doorheen het hele rapport echter duidelijk dat ook ideologische opvattingen over onderwijs een sterke rol speelden. Dat blijkt o.m. uit het feit dat ze enerzijds bij het onderzoek zelf aangeven dat de wetenschappelijke studies nog fragmentarisch zijn en niet altijd eensluidend en dat er dus voorzichtigheid geboden is, maar anderzijds niet terugdeinzen voor het formuleren van radicale aanbevelingen, zoals het regelrecht afschaffen van zittenblijven. We kunnen hier niet anders dan de hoop uitspreken dat het onderzoek dat de auteurs zelf hebben uitgevoerd niet al te sterk beïnvloed werd door hun uitgesproken opvattingen. Het is duidelijk dat met ‘problematiseren van zittenblijven’ bedoeld wordt, het in vraag stellen van de praktijk van zittenblijven zelf. Heel anders zou het klinken mocht de aanbeveling luiden: nadenken over de motieven om in een individueel geval zittenblijven te overwegen, of nagaan hoe zittenblijven nog beter kan worden voorkomen, of verder onderzoeken in welke gevallen zittenblijven meer aangewezen is en welke gevallen minder, etc. Dergelijke aanbevelingen zouden we van harte onderschrijven omdat ze onze onderwijspraktijk alleen maar ten goede kunnen komen. Kennelijk zijn enkele auteurs van het rapport zelf een beetje geschrokken van de felheid van hun aanbevelingen en stellen nu dat zittenblijven niet volledig afgeschaft hoeft te worden en voor sommige kinderen wel de beste optie is (zie Goos et al., 2003b, de website www.ikhebeenvraag.be, en persoonlijke communicatie met één van de auteurs). Zelf denken we bijv. dat zittenblijven in de derde kleuterklas te vaak geadviseerd wordt en ook minder efficiënt is omdat bij het dubbelen van de derde kleuterklas nog weinig schoolse kennis aan bod komt.

     

    De aanbeveling om sterker te investeren in de begeleiding van zwakke leerlingen willen we graag ondersteunen. Alleen is de vraag hoe dat best kan gebeuren. Daartoe doet het rapport een aantal voorstellen die o.i. weinig zoden aan de dijk zullen zetten, of zelfs een averechts effect kunnen hebben. Het organiseren van ‘summer schools’ voor zwakkere leerlingen is op zich zinvol, maar zal organisatorisch niet eenvoudig zijn. Van expertise-uitwisseling tussen het gewoon en buitengewoon onderwijs, een ander voorstel uit het rapport, valt o.i. weinig heil te verwachten. Het buitengewoon onderwijs heeft terecht zijn eigen werkwijzen, het gewoon onderwijs heeft eerder behoefte aan het versterken van goed onderwijs aan alle kinderen waardoor zittenblijven wel degelijk meer kan worden voorkomen dan nu het geval is (dit is evidence based, zie verder).

     

    De onderwijsopvattingen van de auteurs van het rapport komen het sterkst naar voren in hun aanbeveling om sterk in te zetten op geïndividualiseerde leertrajecten en het gebruik maken van individuele ontwikkelingsplannen. Het werken met homogene klassen is hen een doorn in het oog. Ze motiveren deze aanbeveling door te verwijzen naar onderzoek (weliswaar zonder enige referentie) dat zou aangetoond hebben dat maximale leervorderingen pas worden bereikt als elke leerling uitgedaagd wordt op zijn of haar niveau. Klassikaal onderwijs zou te mijden zijn. Hier varen de auteurs blijkbaar uitsluitend nog op het kompas van hun subjectieve voorkeuren, want reeds lang is in verscheidene meta-analyses empirisch bewezen dat juist klassikale instructie één van de meest effectieve onderwijsmethoden is (bijv. Hattie, 2009). Directe klassikale instructie levert steevast één van de sterkste effecten op (.59 in het overzicht van Hattie), terwijl geïndividualiseerde instructie slechts een effectgrootte van .20 laat zien. Belangrijker dan deze laatste effectgrootte is echter het onderscheid tussen verschillende vormen van geïndividualiseerde instructie of differentiëren. Indien achterblijvende kinderen na kwaliteitsvolle klassikale instructie meer individuele aandacht krijgen om de gemeenschappelijke leerdoelen te bereiken, zoals dit het geval is in de al besproken RTI-modellen, dan werkt dat uitstekend (Burns, Appleton, & Stehouwer, 2005).

     

    Er moet echter een essentieel onderscheid gemaakt worden met zgn. divergente differentiatie waarbij de leerdoelen aangepast worden aan het individu en dat is waar het rapport in feite voor pleit. Een dergelijke vorm van differentiatie bereikt wat het letterlijk ook beoogt: differentiëren, dus verschil maken tussen kinderen, dat is ongelijkheid bevorderen. De pleitbezorgers van individuele leertrajecten gaan o.i. volkomen voorbij aan het sociale en gemeenschapsvormende karakter van onderwijs. Kinderen leren niet omdat ze een specifieke leerbehoefte zouden hebben (in de zin van behoefte hebben om te leren lezen, of te leren rekenen), maar omdat hun sociale omgeving dat belangrijk vindt, gaan ze dat zelf ook belangrijk vinden. En een belangrijk deel van hun sociale omgeving zijn de andere kinderen. Kinderen trekken zich dus in sterke mate op aan elkaar. Vandaar dat het werken met relatief homogene klassen altijd zo goed gewerkt heeft. Die homogeniteit heeft, zeker in het basisonderwijs, niet veel te maken met ‘wegsorteren’ en ‘afschrijven’, maar alles met het meest centrale uitgangspunt van onderwijs, nl. dat in principe alle kinderen in staat geacht worden om te leren omdat ze beschikken over een verstand, welke ook hun afkomst of achtergrond is. Indien enkele kinderen dan toch moeilijk blijken mee te kunnen, dan is een maatregel als zittenblijven (na eerdere pogingen tot remediëren) niet gericht op het comfort van de leerkracht, maar precies om opnieuw dit bij uitstek democratische principe van onderwijs proberen te realiseren: iedereen meetrekken in het verhaal.

     

    Individuele leertrajecten hebben het nadeel, zeker in een systeem waarbij er minder leerkrachten zijn dan kinderen, dat er teveel aangesloten wordt bij het beginniveau van het kind (vooral bij zwakke leerlingen), waardoor ze te weinig uitgedaagd worden om te leren. Naast de evident praktische onmogelijkheid om elk kind individueel te begeleiden in zijn leertraject, is er ook nog het funeste effect op het welbevinden. Ervaringen met individuele leertrajecten in de context van het bestaande onderwijs wijzen uit dat kinderen het doorgaans helemaal niet leuk vinden om een uitzondering te zijn. Het is dan ook niet overdreven om te stellen dat differentiëren om te differentiëren letterlijk ons onderwijs kapot differentieert. Vandaar ook de terechte zorg van leerkrachten in basis- en secundair onderwijs hoe ze dat in hemelsnaam moeten doen. Komt individualiseren uiteindelijk niet neer op sorteren in extreme mate? Het is een feit dat de instroom, zelfs in een eerste leerjaar, meer heterogeen is dan weleer en het onderwijs op de proef stelt. We zien de oplossing echter niet in een ‘vlucht vooruit’ door te gaan individualiseren, maar wel in het op een verstandige manier aanpassen van ons oerdegelijk onderwijssysteem, mede gebaseerd op wetenschappelijke kennis, bijvoorbeeld door in het basisonderwijs te gaan werken met goed uitgebouwde RTI-modellen, en met andere onderwijsvormen waarvan de effectiviteit gebleken is (bijv. coöperatief leren, tutorleren).

     

    Ten slotte, de aanbeveling om scholen meer verantwoordelijk te maken voor de loopbaan van leerlingen vinden we deels terecht. Scholen moeten zich inderdaad verantwoordelijk voelen voor wat het onderwijs met kinderen doet. We delen de bezorgdheid dat scholen soms te gemakkelijk de problemen toeschrijven aan bijv. stoornissen in het kind. Deze tendens is o.i. eerder een gevolg van het in het rapport gepropageerde individualisme. Anderzijds moet men oppassen om niet alle verantwoordelijkheid op de scholen te schuiven. Ook het kind, de jongere, en hun ouders hebben een verantwoordelijkheid. Indien men zittenblijven zou afschaffen, dan valt een belangrijke prikkel weg om zich in te spannen voor leren. Waarom zou een leerling veel moeite doen om te leren indien zij/hij toch zomaar naar het volgende leerjaar kan overgaan? Uitsluitend mikken op de intrinsieke motivatie van leerlingen lijkt ons wel erg naïef. De auteurs houden helemaal geen rekening met dit cruciale argument (zie ook de negatieve ervaringen in de VS).

     

    5   Conclusies

     

    Op grond van de hier besproken argumenten besluiten we dat uit het wetenschappelijk onderzoek niet kan worden geconcludeerd dat zittenblijven in hoofdzaak negatieve effecten zou hebben op de schoolprestaties en op het psychosociaal functioneren van leerlingen, wat nochtans in het OBPWO-rapport beweerd wordt. Zolang de methodologische problemen, m.n. de selectie-bias, niet beter onder controle zijn, ook in de statistisch meer geavanceerde studies, is er onvoldoende grond om onderzoeksgegevens met potentiële bias zwaarder te laten doorwegen in adviezen naar de onderwijspraktijk dan de ervaring van leerkrachten en directies dat de maatregel zittenblijven vaak positieve effecten heeft op de schoolprestaties en het welbevinden van leerlingen. Dit laat onverlet dat het wel raadzaam is om samen met leerkrachten en directies op zoek te gaan naar preventieve maatregelen, naar factoren die bepalen wanneer zittenblijven zinvol kan zijn en wanneer niet, en naar maatregelen die het zittenblijven aanvullen en daardoor effectiever maken. De meeste adviezen voorgesteld in het OBPWO-rapport zullen o.i. echter niet bijdragen aan het wegwerken van leerachterstanden, of zelfs averechtse effecten hebben. Vooral het radicaal afschaffen van het zittenblijven, maar ook het inzetten op individuele leertrajecten voor elke leerling zijn maatregelen waarvan met rede verwacht kan worden dat ze sterk negatieve effecten zullen hebben op het presteren van alle leerlingen. Alle wetenschappelijke studies in acht genomen is met de huidige stand van zaken de correcte conclusie dat zittenblijven voor sommige leerlingen de beste oplossing is.

     

    Prof. Dr. Wim Van den Broeck

    Vakgroep Klinische en Levenslooppsychologie

    Vrije Universiteit Brussel 14

     

    09-11-2013 om 15:47 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:zittenblijven
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kritische analyse OBPWO-rapport over zittenblijven

    Kritische analyse OBPWO-rapport & lichtzinnige uitspraken over zittenblijven

     

    Woord vooraf

     

    Onlangs publiceerde prof. Wim Van den Broeck een kritische analyse van het OBPWO-rapport over zittenblijven. In Onderwijskrant wezen we al even op bepaalde methodologische fouten in de studie van prof. Bieke De Fraine en co, op hun minachting voor de ervaringskennis en praktijk van de praktijkmensen, op hun onrealistische voorstellen om het zittenblijven uit te bannen, op hun onterecht gedweep met Zweden als het land waar ‘leervertraging’ niet zou voorkomen ... Volgens Eurostat (cijfers 2010) is het percentage 20-24-jarige Zweden dat nog geen diploma van het hoger secundair onderwijs bezit 14,1% en in Vlaanderen slechts 8,7%. De lage PISA-score van Zweden is overigens mede een gevolg van het feit dat er meer 15-jarigen leerachterstand opgelopen hebben. De voorbije jaren wordt In Zweden zelf  het (comprehensief) onderwijssysteem steeds meer en radicaal in vraag gesteld. We beloofden een diepgaande analyse van deze thematiek. We presenteren de lezers alvast de recente kritische analyse van prof. Van den Broeck.

     

    Zittenblijven in vraag gesteld: een genuanceerde en kritische analyse

    Prof. Dr. Wim Van den Broeck

     

    1   Inleiding

     

    Naar aanleiding van het OBPWO-rapport “Zittenblijven in vraag gesteld. Een verkennende studie naar nieuwe praktijken voor Vlaanderen vanuit internationaal perspectief” (Juchtmans, Goos, Vandenbroucke & De Fraine, 2012) presenteren we in dit verslag een kritische en genuanceerde analyse van de bevindingen en aanbevelingen van het OBPWO-rapport. We maken daarbij gebruik van de internationale wetenschappelijke literatuur en ook van de standpuntbepaling en ervaringen van enkele belangrijke groepen in het buitenland (o.m. de National Association of School Psychologists uit de VS).

     

    We zullen in dit verslag laten zien dat het rapport onevenwichtig is in kwaliteit en samenstelling. Het rapport wisselt objectieve, beschrijvende informatie af (bijv. over hoe leerkrachten en directies denken over zittenblijven) met zwaar ideologisch gekleurde passages die o.m. bedoeld zijn om de achterliggende opvattingen van leerkrachten te onthullen, maar die in feite veel meer zeggen over de opvattingen van de opstellers van het rapport en hun onvrede over het bestaande onderwijssysteem in Vlaanderen. Vanzelfsprekend hebben de auteurs het volle recht om hun opvattingen kenbaar te maken en een radicale hervorming van ons onderwijssysteem voor te stellen, maar het geeft geen pas het zo te doen voorkomen dat de aanbevelingen zouden voortvloeien uit wetenschappelijke gegevens.  Op dit ogenblik wordt her en der in Vlaanderen promotie gemaakt in de scholen voor de visie en aanbevelingen uit het rapport (bijv. in het project “Samen tot aan de meet”). We mogen hopen dat dit verslag ertoe kan bijdragen alle betrokkenen uit het onderwijs een vollediger en meer genuanceerd beeld te geven van de problematiek van zittenblijven.

     

    In dit verslag geven we eerst een overzicht van wat er wetenschappelijk kan gezegd worden over de effecten van zittenblijven. Vervolgens geven we kort de discussie weer zoals die in de VS gevoerd is, omdat daar heel wat ervaringen zijn opgedaan met de praktijk van zittenblijven alsook met de praktijk van ‘sociale promotie’ (het laten overgaan naar het volgende schooljaar). Ten slotte gaan we uitvoeriger in op de argumenten en aanbevelingen van het rapport.

     

    2   Wetenschappelijke studies

     

    Het probleem van de selectie-bias

    Volgens de auteurs van het rapport heeft wetenschappelijk onderzoek aangetoond dat zittenblijven in hoofdzaak negatieve effecten heeft op de schoolprestaties, op het psychosociaal functioneren, en op de verdere schoolloopbaan van de zittenblijvers. Deze bevindingen zijn het resultaat van studies waarin zittenblijvers vergeleken worden met leeftijdsgenoten die wel overgingen (leeftijdsvergelijking), alsook met klasgenoten die niet bleven zitten en dus jonger zijn (leerjaarvergelijking).

     

    Cruciaal voor dergelijke vergelijkingen is dat de effecten tussen groepen niet kunnen worden toegeschreven aan vooraf bestaande verschillen die de schoolprestaties of psychosociale ontwikkeling kunnen beïnvloeden (Willson & Hughes, 2006). Omdat onderzoekers, omwille van evident ethische redenen, kinderen niet at random kunnen toewijzen aan de één of andere groep, proberen ze via bijkomende metingen groepen zodanig te kiezen dat deze zo gelijkwaardig mogelijk zijn op relevante controlevariabelen. Indien een dergelijke matching onvoldoende slaagt, kunnen de geconstateerde verschillen echter niet eenduidig toegeschreven worden aan het zittenblijven op zich. Het vormen van mooi vergelijkbare groepen is een hachelijke kwestie precies omdat de factoren waarop een onderzoeker de beide groepen probeert gelijk te stellen dezelfde zijn die door leerkrachten en directies gehanteerd worden om te beslissen welk kind in aanmerking komt voor zittenblijven. Vanwege deze moeilijk volledig te vermijden selectie-bias is het erg waarschijnlijk dat de groep zittenblijvers en de vergelijkingsgroep (ook na controle voor relevante variabelen) al verschillend zijn, nog voor het evt. zittenblijven, op een aantal belangrijke variabelen, anders zouden de zittenblijvers wel zijn overgegaan naar het volgende leerjaar (Allen, Chen, Willson, & Hughes, 2009).

     

    Ook al besteden de auteurs van het OBPWO-rapport voldoende aandacht aan deze essentiële methodologische kwestie, echter door te stellen dat ze zich uitsluitend gebaseerd hebben op kwaliteitsvolle studies, gaan ze volkomen voorbij aan het gegeven dat ook de ‘betere’ studies grote problemen hebben om een adequate match tot stand te brengen en er dus de grootste voorzichtigheid geboden is bij het trekken van conclusies. Ook de auteurs van het rapport manen aan tot voorzichtigheid in het formuleren van conclusies (pag. 97) vanwege het nog fragmentarische karakter van het onderzoek. Van een dergelijke voorzichtigheid is in de aanbevelingen (o.m. radicaal afschaffen van het zittenblijven) en in de communicatie naar scholen helaas niets meer te merken.

     

    Resultaten van meta-analyses

    In het licht van de problematiek van de potentiële selectie-bias is het dan ook van buitengewoon belang dat in enkele toonaangevende studies gebleken is dat de grootte en richting van de geconstateerde effecten van zittenblijven in belangrijke mate een functie zijn van de kwaliteit van de studie, i.h.b. de mate waarin selectie-bias vermeden wordt. In een meta-analyse constateerde Lorence (2006) dat slechts vier van de 18 studies uit de klassieke meta-analyse van Jimerson (2001) voldeden aan adequate statistische controles voor vooraf bestaande verschillen. Bovendien stelde Lorence vast dat de weinige studies die een positief effect lieten zien van zittenblijven op de schoolprestaties behoorden tot de groep van methodologisch betere studies en hij argumenteerde dan ook dat onderzoekers te snel tot de conclusie gekomen waren dat zittenblijven negatieve effecten heeft. Ook in de meest recente meta-analyse (Allen et al., 2009) luidt de conclusie: “Results challenge the widely held view that retention has a negative impact on achievement” (p. 480). Dus, de belangrijkste conclusie uit het recente onderzoek blijft eenvoudigweg onvermeld in het OBPWO-rapport. Meer specifiek rapporteren Allen en medewerkers dat de studies met een lage kwaliteit een negatieve effectgrootte lieten zien van -.30 en de studies met een gemiddelde tot hoge methodologische kwaliteit een positieve effectgrootte van .04. De kwaliteit van de studies alleen zorgt dus voor een fors verschil van 0.34 effectgrootte in de positieve richting.

     

    Ook al is het positieve effect van zittenblijven op de schoolprestaties niet significant verschillend van nul, dit resultaat wettigt de conclusie uit het OBPWO-rapport niet dat zittenblijven een negatief effect zou hebben. De misschien voor de hand liggende conclusie dat een nul-effect dan toch minstens aantoont dat zittenblijven geen zin heeft, is om twee redenen ook te kort door de bocht. Ten eerste impliceert een nul-effect dat er ongeveer evenveel kinderen kunnen zijn die een positief effect ondervinden van zittenblijven als dat er kinderen zijn op wie zittenblijven een negatief effect heeft. De conclusie voor onderzoekers moet dan eerder zijn dat toekomstig onderzoek moet uitzoeken onder welke voorwaarden zittenblijven voordelig is voor leerlingen en wanneer doorstromen leerlingen in staat stelt om de kloof met hun leeftijdsgenoten te dichten (zie ook Allen et al., 2009). Ten tweede mag men niet uit het oog verliezen dat dit nul-effect in de betere studies geconstateerd wordt in een onderwijssysteem waarin zittenblijven tot de mogelijkheden behoort. Met andere woorden, het is goed mogelijk en zelfs waarschijnlijk (zier verder) dat in een systeem waarbij men zittenblijven afschaft, zoals aanbevolen door het rapport, het effect van doorstromen niet langer nul is, maar negatief.

     

    Studies die uitgevoerd zijn nadat de meta-analyse van Allen et al. (2009) verscheen, lijken deze meer genuanceerde conclusies te bevestigen. Zo bleek uit twee methodologisch hoogstaande studies (Hong & Yu, 2008; Wu, West & Hughes, 2010) dat het effect van zittenblijven op schoolprestaties afhangt van een vergelijking met klasgenoten of met leeftijdsgenoten. Op basis van leeftijdsvergelijkingen vertoonden zittenblijvers een langzamere toename in zowel reken- als leesprestaties op de korte termijn, maar een snellere toename in leesprestaties op de langere termijn in vergelijking met doorstromers met vergelijkbaar risico op zittenblijven. Gebruik makend van vergelijkingen met klasgenoten, vertoonden zittenblijvers een snellere toename op de korte termijn, maar een snellere afname op de langere termijn voor zowel rekenen als lezen in vergelijking met doorstromers. In een andere studie vonden Hughes, Chen, Thoemmes, & Kwok (2010) dat leerlingen die het eerste leerjaar overdeden, meer kans hadden om in het derde leerjaar te voldoen aan de vereiste criteria op vlak van rekenen en wiskunde dan doorstromers met vergelijkbaar risico. Uit de twee eerst genoemde studies bleek ook dat zittenblijven in de eerste jaren van het basisonderwijs positieve effecten had op het psychosociaal functioneren: de doorstromers hadden in vergelijking met zittenblijvers een minder gunstig schools zelfconcept, ze vertoonden meer internaliserend probleemgedrag en meer hyperactief gedrag, ze vertoonden minder engagement en waren ook minder sociaal geaccepteerd. Hier tegenover staat een recente Vlaamse studie (Goos, Van Damme, Onghena, Petry, & de Bilde, 2013a) waarin negatieve effecten gerapporteerd worden van zittenblijven in het eerste leerjaar, zowel op het schoolse presteren, het psychosociale functioneren, en op hun verdere schoolloopbaan. Wat betreft de verdere schoolloopbaan blijkt uit een studie van Moser, West en Hughes (2012) dat zittenblijvers een lagere kans hebben om nog eens te blijven zitten in vergelijking met de doorstromers, en een gelijke kans om in het buitengewoon onderwijs terecht te komen. De studies zijn dus verre van eenduidig maar ze zijn beduidend positiever voor zittenblijven dan oorspronkelijk beweerd werd.

     

    In een recente publicatie in Pedagogische Studiën over zittenblijven presenteren Goos, Belfi, De Fraine, van Damme, Onghena, & Petry (2013b) een literatuurstudie die in grote mate overeenstemt met die uit het OBPWO-rapport. Voor elke onderzoeksvraag, m.n. betreffende het effect van zittenblijven in basisonderwijs of secundair onderwijs op schoolse prestaties, op het psychosociaal functioneren, op de verdere schoolloopbaan en de arbeidsmarktpositie, komen de auteurs tot de conclusie dat de onderzoeksresultaten niet gelijkluidend zijn. Toch concluderen ze dat de effecten van zittenblijven minder gunstig zijn dan Vlaamse en Nederlandse leerkrachten en directies doorgaans denken. De vraag is dan uiteraard wat die denken en wat hun motieven zijn om zittenblijven te adviseren. We komen daar zo op terug. Opvallend is dat de auteurs heel wat studies aanhalen van niet in wetenschappelijke tijdschriften gepubliceerde onderzoeken (bijv. op grond van congrespresentaties die achteraf ook niet gepubliceerd werden). Mede daardoor gaan ze o.i. opnieuw voorbij aan de belangrijkste conclusie uit de meest recente meta-analyse van Allen et al. (2009), m.n. dat er een sterk verband bestaat tussen de kwaliteit van de studies en de richting en 4 grootte van de geconstateerde effecten. Impliciet gaan ze ervan uit dat alle geselecteerde studies van goede kwaliteit onproblematisch zijn wat betreft de aanwezigheid van selectie-bias en dat de kwaliteit-effect relatie van de studies dan geen rol meer speelt. Het is precies dit verband, zoals door verscheidene vooraanstaande auteurs onder de aandacht gebracht, dat o.i. tot grote voorzichtigheid in het trekken van besluiten zou moeten leiden. Niettemin kunnen we het volmondig eens zijn met de auteurs als ze stellen dat zomaar laten overgaan naar het volgende leerjaar ook niet de oplossing is, wat in schril contrast staat met de aanbevelingen uit het OBPWO-rapport.

     

    De studie van Goos et al. (2013a)

    Begrijpelijkerwijs hechten de auteurs veel belang aan hun eigen studie. Zonder overdreven kritisch te zijn over hun studie - de studie is zonder enige twijfel statistisch één van de beste - bekijken we de gehanteerde methode toch wat nader om te laten zien dat zelfs de betere studies tot nu toe niet in staat zijn geweest groepen adequaat te matchen. Om te controleren voor mogelijke selectie-bias wordt in deze studie gewerkt met de methode van ‘propensity score matching’ of stratificatie. Een propensity score geeft de voorwaardelijke kans weer dat een subject zou behoren tot de groep zittenblijvers. Daartoe wordt een hele reeks variabelen opgenomen (in deze studie meer dan 50!) die verband houden met de kans op zittenblijven (bijv. schoolprestaties, psychosociaal functioneren, etc.). Dit heeft tot doel twee groepen te creëren die zo gelijk mogelijk zijn in hun kans om te blijven zitten (de ene groep bestaande uit echte zittenblijvers en de andere uit doorstromers). Waarom dit geen sinecure is hebben we al toegelicht. Als we nu naar de reeks variabelen kijken dan valt ons op dat intelligentie, ongetwijfeld één van de belangrijkste matching variabelen, uitsluitend gemeten is met de Standard Progressive Matrices van Raven, en dit dan nog na de interventie. Hoewel ook vaardigheid in taal en wiskunde zijn gemeten, lijken de intellectuele capaciteiten van de kinderen daarmee toch niet voldoende in kaart gebracht. Toegegeven, het is voor een criticaster makkelijk om te wijzen op de één of andere niet opgenomen variabele die toch een belangrijke rol kan gespeeld hebben in de kans op zittenblijven. Maar dat is dan ook de zwakte van dergelijke designs, al lijken we voorlopig niet beter te kunnen. De kans op een negatieve bias is daardoor ook in deze designs niet denkbeeldig.

     

    Een ander probleem, ook onderkend door de onderzoekers, is dat bij het formeren van de groep doorstromers alle kinderen die niet in het eerste leerjaar bleven zitten, maar wel in een ander leerjaar, uit de vergelijkingsgroep verwijderd werden. De auteurs geven zelf aan dat deze niet geselecteerde kinderen zwakker scoorden op schoolse prestaties en SES en dat ze daardoor de negatieve effecten van zittenblijven overschat kunnen hebben (Goos et al., 2013a, p. 344). De groep doorstromers is daardoor niet meer representatief voor kinderen die overgaan van het eerste naar het tweede leerjaar en vormen een positieve selectie (ook al hebben ze vergelijkbare propensity scores als de geselecteerde zittenblijvers). Hoewel de onderzoekers hun conclusies veel voorzichtiger formuleren dan in het rapport, geloven ze wel dat deze onvolkomenheden niet van dien aard zijn dat ze hun conclusies zouden hypothekeren.

     

    We denken echter dat er gegronde redenen zijn daar wat minder optimistisch over te denken. Ten eerste zijn er in de studie zelf sterke aanwijzingen te vinden voor een selectie-bias. Dat een selectie-bias meer is dan een theoretische mogelijkheid blijkt uit twee observaties. Ten eerste blijkt uit de resultaten dat zittenblijvers bij het begin van het bisjaar, dus na het eerste leerjaar volledig doorlopen te hebben, nauwelijks beter scoren op rekenvaardigheden dan hun vroegere klasgenoten uit de controlegroep toen zij begonnen aan het eerste leerjaar. Maar vooral de observatie dat zittenblijvers bij het begin van het bisjaar beduidend zwakker scoren op zowel rekenen als lezen in vergelijking met hun doorstromende leeftijdsgenoten uit de controlegroep (dus met zgn. ‘gelijk risico’) bij het begin van het tweede leerjaar, kan moeilijk anders geïnterpreteerd worden dan dat de groepen van meet af aan al ongelijk waren, tenminste indien er geen wonderbaarlijke dingen tijdens de vakantie gebeurd waren. De zin in het artikel op pag. 338: “… first-grade retainees would have performed better in math, … and reading fluency, … if they had been promoted to second grade instead of been held back”, weerspiegelt dan ook een blind geloof in het statistisch model waardoor de aandacht voor de aannemelijkheid van de assumpties van dat model kennelijk verdween. Ook op het vlak van verstoorde relaties met leeftijdsgenoten scoren zittenblijvers bij het begin van het eerste leerjaar al meer problematisch dan de controlegroepen. Kortom, nog voor zittenblijven een reëel effect kon hebben, waren er al significante verschillen tussen de groepen in het nadeel van de zittenblijvers. De geobserveerde negatieve effecten, zoals gerapporteerd in dit onderzoek, zijn dan ook waarschijnlijk het gevolg van dergelijke vooraf bestaande verschillen in plaats van dat ze zouden te wijten zijn aan het zittenblijven zelf. Bovendien leert het onderzoek in andere domeinen van de gedragswetenschappen dat zelfs kleine initiële verschillen tussen groepen via allerlei complexe interacties snel kunnen uitgroeien tot forse verschillen (voor het belang van adequate matching zie ook Van den Broeck & Geudens, 2012). Zelf zien we wel een manier om in onderzoek naar de effecten van zittenblijven het matchen van de groepen zonder selectie-bias te realiseren. In plaats van propensity-scores te schatten op grond van allerlei covariaten, zou men meer direct de kans op zittenblijven per kind kunnen laten scoren door het schoolteam zelf, waardoor vanzelf alle relevante variabelen die een schoolteam in werkelijkheid ook hanteert, opgenomen worden in de matching variabele. Op deze wijze kan de invloed van de overwegingen die een school hanteert gescheiden worden van de invloed van andere achtergrondvariabelen. We hebben al contact opgenomen met de promotor van het OBPWO-rapport om te bekijken of we samen in de toekomst een dergelijk verbeterd onderzoek zouden kunnen opzetten.

     

    Als besluit van dit deel over het wetenschappelijke onderzoek betreffende zittenblijven, kunnen we concluderen dat een voorlopige voorzichtige conclusie luidt dat zittenblijven globaal gezien geen negatieve effecten heeft omdat de betere studies door de band geen negatieve effecten laten zien, en vooral ook omdat er goede gronden zijn om aan te nemen dat zelfs in deze betere studies er nog altijd sprake is van selectie-bias die in het nadeel werkt van de groep zittenblijvers. De stelligheid waarmee men in het rapport keer op keer de tegen-feitelijke (‘counterfactual’) uitspraak doet dat “zittenblijvers even goed of zelfs beter zouden gepresteerd hebben in X, Y of Z, als ze zouden overgegaan zijn naar het volgende leerjaar”, waarbij men kritiekloos uitgaat van een onproblematisch onderzoeksdesign, is dan ook moeilijk te verdedigen.

     

    3   Ervaringen met zittenblijven en sociale promotie in de VS

     

    Landen kunnen erg verschillen in de wijze waarop men in het onderwijssysteem omgaat met verschillen tussen leerlingen, in het bijzonder welke maatregelen men treft indien leerlingen niet voldoen aan vooraf bepaalde prestatienormen. Vanzelfsprekend kan het leerrijk zijn om praktijken en ervaringen in andere landen te bestuderen. In onderwijsdebatten verwijst men soms ook graag naar andere landen die dan als een soort gidsland moeten dienen om de een of andere favoriete onderwijspraktijk te promoten. Vaak houdt men bij dergelijke vergelijkingen onvoldoende rekening 6 met de maatschappelijke en culturele context die soms erg verschillend kan zijn van die van ons. Dit impliceert dat maatregelen of praktijken die in andere landen redelijk goed werken, niet noodzakelijk zo maar overdraagbaar zijn naar onze context. Bijvoorbeeld, Japan en Korea zijn twee landen waar zittenblijven niet of nauwelijks voorkomt. Beide landen kennen echter een uitgesproken collectieve prestatiecultuur waardoor de druk op presteren zodanig groot is dat zittenblijven er kennelijk niet aan de orde is. Toch kunnen beide landen nauwelijks als een voorbeeld genomen worden omdat de maatschappelijk-culturele context te verschillend is. Pleitbezorgers voor het afschaffen van zittenblijven verwijzen dan bij voorkeur ook niet naar deze landen omdat ze beseffen dat de prestatiegerichte cultuur minder goed past bij hun idealen van onderwijs. Maar ook binnen Europa zijn er belangrijke verschillen in onderwijscultuur en maatschappelijke context waar men minder alert voor is. In het OBPWO-rapport geldt Zweden als een soort van gidsland. Bij de bespreking van het rapport in het volgende deel gaan we daar wat dieper op in.

     

    We verwijzen hier naar de problematiek van zittenblijven in de VS, zeker niet omdat we de VS beschouwen als een gidsland (de worsteling met het reduceren van sociale ongelijkheid is er nog steeds een belangrijk punt), maar wel omdat in geen enkel ander land de discussie zo uitvoerig gevoerd is, en ook omdat er heel wat ervaring opgedaan is met de praktijken van zittenblijven vs. sociale promotie. In de jaren zestig klonk in de VS de bekommernis steeds luider dat zittenblijven belemmerend zou kunnen werken voor de cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen en jongeren met een verhoogd risico op leerachterstand. Dit leidde tot een toename van de praktijk om kinderen te laten overgaan ongeacht hun schoolse prestaties waardoor het aantal zittenblijvers daalde (hoewel systematische gegevens schaars zijn). In de tachtiger jaren keerde het tij omdat men meer de nadruk begon te leggen op het belang van een goede basiskennis en basisvaardigheden, teneinde de maatschappelijke kansen van achterstandskinderen te waarborgen. In 1998 en 1999 proclameerde de toenmalige president Bill Clinton in zijn state of the union dat een einde moest gemaakt worden aan de praktijk van sociale promotie (doorstromen) en dat gebruik moest worden gemaakt van gestandaardiseerde tests om na te gaan of kinderen de nodige basis verworven hebben. In lijn hiermee werd in 2002 onder het bewind van G.W. Bush de ‘No Child Left Behind Act’ ingeschreven in de wet, waarin opgenomen is dat elk leerjaar bij het beoordelen of een kind voldoet aan minimale standaarden, gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tests die landelijk (per staat) genormeerd zijn. Deze nadruk op het tijdig verwerven van de nodige basiskennis werd nog kracht bijgezet door een recente studie waaruit bleek dat indien kinderen in het derde leerjaar onvoldoende leesvaardig zijn, ze vier keer zoveel kans hebben op vroegtijdig schoolverlaten (Hernandez, 2011).

     

    Op grond van de negatieve ervaringen met de praktijk van sociale promotie, maar ook bekend met de studies die twijfel deden groeien over de effecten van zittenblijven, stelde de National Association of School Psychologists (NASP), ongetwijfeld de grootste vereniging van schoolpsychologen ter wereld, dat “both retention and social promotion are failed practices” (Picklo & Christenson, 2005, p. 260). Noch zittenblijven, noch laten overgaan biedt volgens de NASP aan kinderen met onvoldoende vorderingen de nodige instructie om de achterstand in te halen (National Association of School Psychologists, 1998, 2011). Als geen van beide praktijken werken volgens de NASP, wat moet er dan wel gebeuren? In overeenstemming met de uitvoerige literatuur over “Response to Instruction” modellen (RTI) pleit NASP voor het inzetten op vroege interventie en follow-up strategieën. Dergelijke RTI-modellen gaan uit van sterke klassikale instructiemomenten. Alle kinderen worden nauwgezet opgevolgd in hun schoolse vaardigheden en er wordt voorzien in verlengde instructie voor kinderen die moeilijkheden ondervinden. Indien na dergelijke interventie de vorderingen nog onvoldoende zijn, wordt evt. individuele hulp geboden in de school. Deze ‘evidence-based’ aanpak kennen we in Vlaanderen vooralsnog niet; in RTI volgt men kinderen veel systematischer op dan in onze leerlingvolgsystemen. We hebben in het verleden al ettelijke keren gepleit voor het toepassen van dergelijke modellen in het Vlaamse onderwijs omdat ze o.i. meteen een adequaat antwoord zouden kunnen bieden op de problematiek van over-diagnosticeren en sticordi-maatregelen. Het gevoelig uitbreiden van de leertijd kan volgens de NASP zowel binnenschools als buitenschools gebeuren, bijv. door voorschoolse programma’s gericht op taalverwerving. President Obama pleitte recent nog voor het verplicht maken van kleuteronderwijs vanaf vier jaar voor kinderen uit lage en midden inkomens gezinnen. Sommigen pleiten voor nog vroegere interventies omdat uit onderzoek gebleken is dat zelfs baby’s van negen maanden oud uit achterstandsgezinnen al een cognitieve kloof laten zien in vergelijking met baby’s uit meer welgestelde gezinnen, een kloof die nog drie keer zo groot wordt als ze drie jaar oud zijn.

     

    Ook al zet men sterk in op preventie door de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, in om het even welk systeem zullen er kinderen zijn die toch nog niet voldoen aan de vooropgestelde onderwijsdoelen. In dat geval moet volgens de NASP het kind het jaar overdoen, maar dan mits een geïndividualiseerd interventieplan en frequente opvolging met het doel de leerdoelen vooralsnog te bereiken (dit is niet hetzelfde als een geïndividualiseerd leertraject waarbij men de doelen aanpast). In Florida wordt sedert 2003 in een aantal scholen op deze manier gewerkt vanaf het derde leerjaar. Volgens verscheidene studies doen kinderen die bleven zitten en extra ondersteuning kregen het beduidend beter op vlak van lezen en rekenen dan kinderen die wel doorstroomden: ze verworven een lichte voorsprong tijdens het eerste jaar en een forse voorsprong van 0.4 standaard deviaties na twee jaren ten opzichte van de doorstromers (Greene & Winters, 2007). Opmerkelijk is ook dat sindsdien het percentage zittenblijvers in Florida meer dan halveerde (van 13,5% naar 5,6%).

     

    4          Argumentatie en aanbevelingen van het OBPWO-rapport

     

    Praktijk van zittenblijven in Vlaanderen

     In dit deel gaan we wat dieper in op een aantal argumenten en ook op de aanbevelingen uit het OBPWO-rapport, voor zover deze in het voorgaande nog niet aan bod kwamen. Het rapport begint met het geven van cijfers over zittenblijven in Vlaanderen in vergelijking met andere landen. Daaruit blijkt dat de cijfers inderdaad redelijk hoog zijn, hoewel het onderscheid tussen Vlaanderen en België in dit verband relevant is, wat in het rapport wat ondergeschoven blijft. In tegenstelling tot wat het rapport beweert, behoort Vlaanderen niet tot de top van het aantal zittenblijvers (25% t/m 2de graad secundair onderwijs). De toplanden, Frankrijk, Luxemburg, Spanje en vooral Wallonië, scoren ruim boven de 30%. Vlaanderen voert samen met Nederland de subtop aan waartoe ook Duitsland en Zwitserland behoren. Reden genoeg alleszins om na te gaan hoe we aan dit cijfer komen en welke onderwijspraktijken en opvattingen daaraan ten grondslag liggen.

     

    Uit een enquête bij leerkrachten en directies blijkt dat de overgrote meerderheid zittenblijven een zinvolle maatregel vindt. Het rapport geeft een goed en objectief overzicht van de motieven die leerkrachten hanteren om zittenblijven te adviseren. Typisch is dat zittenblijven geadviseerd wordt voor leerlingen die nog niet klaar zijn, ofwel door gebrek aan ‘schoolrijpheid’ (bijv. werkhouding, concentratievermogen, zin om te leren), ofwel door gebrek aan voldoende basiskennis (bijv. taalachterstand). Men beschouwt het probleem van het kind als tijdelijk van aard. Dit impliceert de positieve verwachting dat mits een extra jaar instructie alles nog goed kan komen. Bij kinderen met een meer ‘structureel’ probleem, zoals lage intelligentie of ernstige leer- of gedragsproblemen, is die verwachting er niet of veel minder.

     

    Leidt zittenblijven tot sociale ongelijkheid en uitsluiting?

    Het rapport slaat een heel andere toon aan wanneer het de motieven voor zittenblijven probeert te duiden. Op grond van het feit dat niet enkel lage scores op toetsen, maar ook bepaalde achtergrondkenmerken van leerlingen de kans op zittenblijven verhogen, wordt zonder enige argumentatie beweerd dat de overtuiging van leerkrachten pro zittenblijven en het hoge aantal zittenblijvers in Vlaanderen niet los mag gezien worden van de ‘vaststelling’ dat het Vlaamse onderwijs de initiële sociale ongelijkheid tussen de leerlingen eerder reproduceert dan verkleint (pag. 22). De vanzelfsprekende praktijk van zittenblijven speelt dan volgens de auteurs een versterkende rol in de reproductie of het versterken van sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs. Zittenblijven verminderen zou volgens hen dan een belangrijke hefboom kunnen zijn om die reproductie en versterking van sociale ongelijkheid tegen te gaan. De hier gehanteerde voorwaardelijke wijs valt in de beleidssamenvatting gewoon weg, waar het heet dat zittenblijven het resultaat is van een opvatting pro zittenblijven en controle van de scholen over het beslissingsproces! We gunnen de auteurs (of wellicht beter de schrijver van dit soort passages) hun ideologische opvattingen over onderwijs, maar enige objectiviteit wordt hier zelfs niet meer nagestreefd. Het komt bij de auteurs kennelijk niet eens op dat leerkrachten alle moeite van de wereld doen om aan de hand van allerlei maatregelen, waarvan zittenblijven er één is, kinderen die achterblijven zo goed mogelijk weer op de sporen te krijgen, precies om eventuele sociale ongelijkheid zo goed als mogelijk weg te werken. We stuiten hier uiteraard op een klassieke discussie over de rol van onderwijs als hefboom ter voorkoming van sociale uitsluiting vs. onderwijs als onderdrukker en instandhouder van de maatschappelijke hiërarchie (à la Paulo Freire).

     

    De eenzijdige ideologische insteek van de auteurs wordt heel opvallend wanneer ze in een volgens hen ‘diepgaande analyse’ de achterliggende opvattingen (ze maken een onderscheid tussen expliciete, manifeste en onderliggende overtuigingen) van leerkrachten over zittenblijven denken te ontmaskeren. Schoolprestaties van mogelijke zittenblijvers, zeggen ze, worden door leerkrachten geïnterpreteerd als ondermaats in verhouding tot een vooropgestelde meetlat of standaard (pag. 31). Dat is inderdaad wat elk evaluatiesysteem in het onderwijs doet, dus tot hier zijn we mee. Maar het vergelijken van prestaties met vooraf bepaalde standaarden is niet neutraal, weten de auteurs. Ze verzekeren ons dat aan deze praktijk (nochtans universeel gangbaar) de overtuiging ten grondslag ligt dat het de taak is van leerkrachten of een school om leerlingen onderling te onderscheiden, labelen en selecteren naargelang hun verhouding tot deze standaard. Indien u als leerkracht dacht dat u kinderen een tweede kans gaf, dan wrijven de auteurs u het volgende onder de neus: zwak presterende leerlingen worden door u ‘afgeschreven’ (p. xii en p. 39) en ‘weggesorteerd’ (p. 149). Maar de auteurs zijn mild, u doet dat uit onzekerheid in het omgaan met heterogeniteit en u grijpt naar zittenblijven gewoon om uw ‘professioneel comfort’ en ‘gevoel van doelmatigheid’ te herwinnen. Dat omgaan met verschillen in het onderwijs niet eenvoudig is, staat vast, maar leerkrachten en hun directies worden hier weggezet als kneusjes die niet weten wat ze aanrichten aan sociale ongelijkheid. Men kan het zoals al aangegeven ook anders zien, en de meeste onderwijsmensen zien het ook anders.  

     

    Zittenblijven als gevolg van een ‘deficit’ benadering en lineair ontwikkelingsmodel?

    Volgens de auteurs hanteren leerkrachten een ‘deficitbenadering’ wanneer ze de prestaties van leerlingen beoordelen aan de hand van criteriumtoetsen of andere normen (p. 32-33). Alleen een individueel-gerichte beoordelingsvisie kan op hun goedkeuring rekenen. Daarbij worden leerprestaties geïnterpreteerd in termen van leerwinst en leeruitdagingen of leerdoelstellingen (nu dus wel positieve termen). Als leerkrachten echter een standaard buiten het individu als criterium of norm nemen, dan interpreteren ze zwakkere prestaties automatisch als leerachterstand of leerdeficit, wat dan vervolgens geremedieerd moet worden. Overtuigingen pro zittenblijven zouden dan ook rechtstreeks voortvloeien uit deze deficitbenadering. Leuk idee, remediëren is niet meer nodig, want elk kind maakt leerwinst. Ware het niet dat deze gedachte verre van nieuw is en al lang ontzenuwd is als zijnde inconsistent. Want als we alleen het individu tot norm verheffen, waarom zouden we ons dan nog zorgen maken om iemand die achter blijft. We zien het de auteurs al gaan vertellen aan de ouders van een kind dat in het tweede leerjaar ernstige achterstand heeft opgelopen zowel voor rekenen als lezen. “Maakt u zich toch geen zorgen mevrouw, uw kind is wel vooruitgegaan tegenover vorig jaar”. Of gaat u dat eens uitleggen aan de ouders van een kind met een mentale handicap. Zo diep was de analyse van de auteurs kennelijk niet gevorderd. En waar komen dan die individuele normen vandaan en waarom zouden we die dan niet in vraag stellen? Alle ironie terzijde, met het verwerpen van standaarden buiten het individu geven de auteurs duidelijk te kennen dat ze niets op hebben met het breed gedragen idee van onderwijs als cultuuroverdracht. Vandaar dat ze niet alleen zittenblijven radicaal afwijzen als middel om een leerling terug aansluiting te doen vinden, maar dat ze bijna alles wat onderwijs tot onderwijs maakt ook verwerpen.

     

    Als voorbeeld daarvan wordt ook onomwonden gepleit voor het afschaffen van jaarlijkse evaluaties of examens, want dat zou gepaard gaan met een overtuiging pro zittenblijven. Volgens de auteurs ligt aan de praktijk van examens de opvatting ten grondslag dat kennis kan worden opgebroken in kleine stukjes die dan op een specifieke leeftijd moeten toegediend worden aan kinderen. Dit noemen de auteurs een simpele lineaire opvatting over de ontwikkeling van het kind, die haar wortels vindt in het nativistisch ontwikkelingsperspectief van Piaget. Waar zit hier het simplisme? We denken dat een lineair concept van ontwikkeling helemaal niet aan de basis ligt van deze praktijk. Met de natuurlijke ontwikkeling heeft dat maar weinig te maken. Het is wel een gevolg van de correcte cognitief psychologische opvatting dat kennis in een bepaald gebied eerder cumulatief is, dat wil zeggen, dat deze via verschillende stappen moet worden opgebouwd, zoals elke goede didacticus weet. We zouden zo nog een tijdje kunnen doorgaan met het bespreken van dergelijke passages, maar inmiddels hopen we duidelijk gemaakt te hebben dat deze veel meer zeggen over de ideologische onderwijsopvattingen van de auteurs dan over de achterliggende opvattingen van leerkrachten en directies.

     

    Zweden als gidsland?

    Alvorens in te gaan op de beleidsaanbevelingen van het rapport, staan we kort nog even stil bij de vergelijking die gemaakt wordt met gidsland Zweden. Het is duidelijk dat de auteurs erg oplopen met het Zweedse onderwijssysteem, maar tevens wordt er in het rapport heel wat objectieve informatie verschaft die vanzelf leidt tot een wat meer kritische blik. De auteurs geven zelf aan dat het niet makkelijk was een land te vinden dat enerzijds een gevoelig lager percentage zittenblijvers kent, maar anderzijds qua maatschappelijk-culturele context toch in voldoende mate vergelijkbaar is met Vlaanderen. Zweden heeft aan het eind van het leerplichtonderwijs slechts 6,4% leerlingen met schoolse vertraging. Zweden doet het echter gevoelig minder goed dan Vlaanderen op de PISA-scores voor lezen, wiskunde en wetenschap, ondanks een lagere migratiegraad, en vooral een totaal andere samenstelling van migratie (veel minder migratie uit Arabische landen, wat onvermeld blijft in het rapport). De prestaties van Zweedse leerlingen gaan er zelfs op achteruit (PISA, TIMSS, PIRLS). In Zweden worden geen schoolexamens georganiseerd op het einde van ieder jaar en werkt men met een ontwikkelingsplan voor elke leerling. Leerkrachten geven zelf aan dat dit een huzarenstuk is en de werkbelasting sterk verhoogt. Zweden kent een meer comprehensief onderwijssysteem en voert waarden als gemeenschap en solidariteit hoog in het vaandel, waardoor zittenblijven gepercipieerd wordt als een vorm van sociale uitsluiting. Men huldigt er ook een meer holistische visie op leren, waarbij het sociaal-emotionele en het welbevinden, naast het cognitieve, veel aandacht krijgen. Het niet slagen van een leerling wordt er eerder gezien als een falen van de school dan van de leerling. Leerkrachten gaan er volgens het rapport van uit dat schoolonrijpheid met de tijd automatisch verdwijnt en dus zittenblijven niet nodig is. Daarmee hangen ze duidelijk een meer nativistische opvatting aan dan hun Vlaamse collega’s. Sterk individualistische opvattingen over leren gaan inderdaad meestal gepaard met het idee dat alles uit het kind moet komen.

     

    Het relatief lage percentage zittenblijvers in Zweden komt echter in een heel ander daglicht te staan indien we de volgende cijfers onder ogen krijgen. Op het einde van het schooljaar kreeg 11,2% van de Zweedse leerlingen in jaar negen geen diploma van het leerplichtonderwijs (cijfers voor 2008-2009). Daarmee wordt het leertraject voor deze leerlingen sowieso verlengd met één jaar. Het rapport vermeldt dat volgens Eurostat (cijfers 2010) het percentage 20-24-jarige Zweden dat nog geen diploma van het hoger secundair onderwijs heeft 14,1% is, in België is dat 17,5% (cijfers voor Vlaanderen vs. Wallonië worden niet gegeven).  (Noot van Raf Feys: het Eurostat-cijfer voor Vlaanderen is 8,7%, bijna de helft van Zweden.)De leerproblemen van leerlingen worden dus voor zich uitgeschoven, waarna de ontnuchtering volgt wanneer de leerling geen diploma krijgt. Het aantal leerlingen dat op één of meerdere vakken niet geslaagd is, bedraagt 23,4%. Leerlingen met een buitenlandse herkomst zijn in deze statistieken oververtegenwoordigd. Kennelijk slaagt een land dat expliciet inzet op sociale gelijkheid en nochtans een veel minder zware migratieproblematiek kent dan Vlaanderen, er ook niet in sociale ongelijkheid weg te werken. Ook Zweden reproduceert dus sociale ongelijkheid. De auteurs van het rapport wijzen er o.i. terecht op dat de populaire keuze voor zelfstandig werk het risico op ongekwalificeerde uitstroom voor maatschappelijk kwetsbare groepen eerder vergroot dan verkleint (p. 139). Samengevat, de vergelijking met Zweden is erg interessant, maar veel redenen om razend enthousiast te zijn over hun onderwijssysteem zijn er niet, vooral omdat de lagere cijfers van zittenblijven gemaskeerd worden door de praktijk van het doorschuiven van het probleem naar het einde van het gezamenlijk negenjarig leertraject.

     

    Aanbevelingen van het OBPWO-rapport

    Als eerste aanbeveling wordt ‘het problematiseren’ van zittenblijven genoemd. Deze aanbeveling is deels ingegeven door de kijk van de auteurs op de resultaten van het wetenschappelijke onderzoek. Daarnaast is doorheen het hele rapport echter duidelijk dat ook ideologische opvattingen over onderwijs een sterke rol speelden. Dat blijkt o.m. uit het feit dat ze enerzijds bij het onderzoek zelf aangeven dat de wetenschappelijke studies nog fragmentarisch zijn en niet altijd eensluidend en dat er dus voorzichtigheid geboden is, maar anderzijds niet terugdeinzen voor het formuleren van radicale aanbevelingen, zoals het regelrecht afschaffen van zittenblijven. We kunnen hier niet anders dan de hoop uitspreken dat het onderzoek dat de auteurs zelf hebben uitgevoerd niet al te sterk beïnvloed werd door hun uitgesproken opvattingen. Het is duidelijk dat met ‘problematiseren van zittenblijven’ bedoeld wordt, het in vraag stellen van de praktijk van zittenblijven zelf. Heel anders zou het klinken mocht de aanbeveling luiden: nadenken over de motieven om in een individueel geval zittenblijven te overwegen, of nagaan hoe zittenblijven nog beter kan worden voorkomen, of verder onderzoeken in welke gevallen zittenblijven meer aangewezen is en welke gevallen minder, etc. Dergelijke aanbevelingen zouden we van harte onderschrijven omdat ze onze onderwijspraktijk alleen maar ten goede kunnen komen. Kennelijk zijn enkele auteurs van het rapport zelf een beetje geschrokken van de felheid van hun aanbevelingen en stellen nu dat zittenblijven niet volledig afgeschaft hoeft te worden en voor sommige kinderen wel de beste optie is (zie Goos et al., 2003Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:zittenblijven
    >> Reageer (0)
    08-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Reacties op BNM-ontwerpdecreet (inclusie)

     
    Reacties op BNM-ontwerpdecreet (LAT-inclusie): Guimardstraat & COC

    Timmerman (Guimardstraat) over BNM-ontwerpdecreet over inclusief onderwijs

    Daarnet beluisterden we Richard Timmerman, secretaris-generaal katholiek buitengewoon onderwijs (Guimardstraat), in het radioprogramma ‘Vandaag’. Hij is naar eigen zeggen gematigd positief over de goedkeuring van het BNM-ontwerpdecreet.

     Het decreet heeft volgens hem vooral betrekking op de leerlingen van type 1 en 8 (momenteel een 70.000 leerlingen). En het s.o.? (Het verwonderd ons dat Timmerman niet zei over de gevolgen voor het s.o. en voor het bso in het bijzonder.)

    De scholen moeten bereid zijn ‘redelijke aanpassingen’ door te voeren om kinderen met een handicap op te nemen in de gewone klas. Op de vraag wat hij verstaat onder redelijke aanpassingen, klinkt het aarzelend antwoord: b.v. de trappen wegwerken zodat leerlingen in een rolstoel toegang krijgen, de methodische aanpak van de leervakken wijzigen … Hij geeft ook toe dat de term ‘redelijke aanpassingen ‘ vrij vaag blijft en dus ook tot veel discussie zal leiden.

    We vernemen verder dat het niet langer vereist is dat de inclusie-leerlingen de eindtermen halen. Timmerman beseft ook toe dat het decreet tot een verhoging van de werklast zal leiden, aangezien elke school bij verwijzing naar het buitengewoon onderwijs eerst zal moeten aantonen dat ze voldoende maatregelen genomen heeft om die kinderen te integreren. Volgens Timmerman zal de inspectie hierover oordelen.

    Ouders kunnen bij afwijzing ook nog steeds beroep aantekenen bij het gerecht, want ‘fysische inclusie’ is een recht. Timmerman hoopt dat dit niet op een tornado van processen zak uitdraaien.

    Machteld Verhelst, die 2 jaar geleden nog secretaris-generaal was van het buitengewoon katholiek onderwijs, was een radicaal voorstander van inclusief onderwijs. Op een bijgewoonde studie-avond te Brugge debiteerde ze hiervoor volgende simplistische argumentatie. “Zonder bril, zou ik ook gehandicapt zijn. Dankzij die bril kan ik nu ‘gewoon’ zien. Als men voor leerlingen met een handicap passende maatregelen treft, dan kunnen die ook ‘gewoon onderwijs’ volgen.”

    Er zal uiteraard ook veel veranderen voor de scholen buitengewoon onderwijs. Vooral type 1 en 8 zou vanaf volgend jaar veel minder nieuwe leerlingen rekruteren. En de bestaande bo-scholen zouden zowel type 1- als type 8-leerlingen moeten opvangen. Dat zal ook tot een tsunami leiden binnen het buitengewoon onderwijs.

    Onderwijskrant zoekt medestanders om een campagne te voeren tegen schijn- of LAT-inclusie.

    Reactie van Gust Peeters:  “Men gaat nogal licht voorbij aan het feit dat veel scholen in (zeer) oude gebouwen zijn gehuisvest, waar "redelijke" materiële aanpassingen niet altijd vlot uitvoerbaar zijn. Methodische aanpak van de leervakken wijzen doet mij wel de wenkbrauwen fronsen, net als het niet moeten halen van eindtermen. Onderwijs met twee snelheden? “

    Bijlage: kritiek van COC-lerarenbond op BNM-decreet

    De wereld op zijn kop (Brandpunt, september 2013)

    Op 15 juli 2011 besliste de Vlaamse Regering om, in afwachting van een invoering van leerzorg op langere termijn, een aantal beleidsmaatregelen te nemen ten behoeve van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften.

     Dat waren onder andere maatregelen inzake -   het beter definiëren van de types buitengewoon onderwijs -    het oprichten van een type 9 voor leerlingen met een autismespectrumstoornis -    het uittekenen van een concept voor een globaal professionaliseringstraject op het gebied van ondersteuning van zulke leerlingen -    het implementeren van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

    Uitvoering

    Minister Smet wil uitvoering geven aan de beslissing van de Vlaamse Regering door het ontwerp van decreet ‘Belangrijke en noodzakelijke maatregelen voor kinderen met specifieke onderwijsbehoeften’, kortweg het BNM-decreet.

    Dit ontwerp van decreet heeft als doelstelling een aantal maatregelen te nemen in het gewoon en buitengewoon onderwijs met betrekking tot het onderwijs aan leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Dit zijn leerlingen met langdurige en belangrijke participatieproblemen te wijten aan een samenspel tussen één of meerdere functiebeperkingen op mentaal, psychisch, lichamelijk of zintuigelijk vlak EN beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten EN persoonlijke en externe factoren.

    Als het Vlaams Parlement dit ontwerp van decreet goedkeurt, zal het een impact hebben op heel wat aspecten van het onderwijs, zowel in het gewoon als in het buitengewoon onderwijs, onder andere bij de leerlingenbewegingen, de oriënteringen door het CLB, de weigeringen van leerlingen door scholen, de programmaties, de lerarenbewegingen, de lerarenopdrachten…

    De onderhandelingen over dit ontwerp van decreet zijn afgesloten. COC kan er niet mee akkoord gaan omwille van verschillende redenen en besloot die onderhandelingen dan ook met een protocol van niet-akkoord. Onze redenen lees je op de volgende pagina.

    De Vlaamse Regering zal begin september akte nemen van de standpunten van de verschillende sociale partners en zal wellicht dit ontwerp voor advies overmaken aan de Raad van State. Daarna moet de Regering zich buigen over dat advies en beslissen of zij al dan niet het (aangepaste) ontwerp overmaakt aan het Vlaams Parlement.

    Wordt dus ongetwijfeld vervolgd.

    Protocol bij het ontwerp van decreet betreffende belangrijke en noodzakelijke maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften

    Het voorliggende ontwerp van decreet heeft als doelstelling een aantal maatregelen te nemen met betrekking tot het onderwijs aan leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Volgens de memorie van toelichting zou dit decreet ertoe moeten leiden dat leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften ten volle, effectief en op voet van gelijkheid met anderen kunnen participeren aan het school- en klasgebeuren.

    COC waardeert dat het voorontwerp van decreet ingaat op een aantal bekommernissen die de sociale partners in het verleden formuleerden:

    - er is een duidelijke omschrijving van de verschillende types- er is een oplossing voor een aantal specifieke doelgroepen: leerlingen met ASS, type 5, doven…- er wordt werk gemaakt van maatregelen die zullen leiden tot een meer gelijkvormige, kwaliteitsvolle diagnostiek - de nieuwe visie op handicap wordt stapsgewijze in het buitengewoon onderwijs ingevoerd.

    Maar dit ontwerp van decreet is ook de wereld op zijn kop. In Vlaanderen wordt het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap eerst door het Vlaams Parlement geratificeerd in een context zonder budgettaire ruimte en daarna gaat hetzelfde parlement op het terrein maatregelen doorvoeren zónder zelf in te staan voor de waarborgen zoals voorgeschreven door het protocol bij het VN-verdrag.

    Omdat COC om die reden vindt dat de maatregelen die de Vlaamse Regering voorstelt niet zullen leiden tot het bereiken van de beoogde doelstelling, omdat dit decreet veel bredere gevolgen heeft dan wat de titel ervan laat vermoeden en omdat de verantwoordelijkheid voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften al te eenzijdig alleen bij de gewone scholen en hun personeelsleden wordt gelegd, gaat COC met dit ontwerp van decreet niet akkoord.

    1. Gemeenschappelijk curriculum is niet meer gemeenschappelijk

    COC heeft het principe ‘Gewoon onderwijs waar het kan, buitengewoon onderwijs waar het moet’ steeds naar voren geschoven. ‘Gewoon onderwijs waar het kan’, impliceert voor COC dat leerlingen in het gewoon onderwijs ook het gemeenschappelijke curriculum van dat onderwijs moeten volgen. Wij stellen tevreden vast dat de overheid dit principe ook hanteert, maar betreuren dat ze dit alleen maar in beginsel doet en niet doortrekt in de praktijk, zodat van dit principe niet veel overblijft. De overheid geeft aan scholen immers de bevoegdheid om af te wijken van dat gemeenschappelijke curriculum: zij kunnen aan dat curriculum voor individuele leerlingen doelen toevoegen en individuele leerlingen vooraf vrijstellen van het bereiken van doelen– zij het op voorwaarde dat de ‘doelen van het onderwijs’ nog ‘in voldoende mate’ bereikt kunnen worden. Voor COC kan dit niet vanwege de volgende redenen:

    -    het vooraf vrijstellen van doelen op zo’n manier dat de doelen van het onderwijs nog in voldoende mate bereikt kunnen worden, doet vragen rijzen bij de waarde van elk van die doelen afzonderlijk

    -    wanneer leerlingen vooraf vrijgesteld worden van het bereiken van doelen komt de gelijke behandeling van leerlingen in het gedrang. Leerlingen zonder specifieke onderwijsbehoeften dreigen dan immers strenger beoordeeld te worden dan leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Van leerlingen zonder specifieke onderwijsbehoeften wordt immers verwacht dat zij doelen bereiken die voor de studiebekrachtiging van de studies blijkbaar niet noodzakelijk zijn. Als alle leerlingen van die doelen vrijgesteld worden – wat omwille van het gelijkheidsprincipe een logica is die zich opdringt, dan werkt de overheid met dit decreet een nivellering van het onderwijs in de hand.

    -    de bevoegdheid om doelen toe te voegen of te schrappen moet volgens COC een centrale bevoegdheid zijn. Daarom mag de overheid die bevoegdheid niet doorschuiven naar de individuele scholen. Leerplannen worden immers opgesteld door experten terzake en door de inspectie goedgekeurd op basis van de eindtermen vastgelegd door het Vlaams Parlement. De scholen hebben niet de deskundigheid in huis om leerplannen aan te passen in functie van de specifieke onderwijsbehoeften waarmee leerlingen zich kunnen aandienen. Ze hoeven deze deskundigheid ook niet in huis te hebben. Volgens COC komt het aan de leerplanmakers toe om vooraf zelf in de leerplannen de doelen af te lijnen die niet noodzakelijk zijn. In dezelfde zin komt het aan het Vlaams Parlement toe om te bepalen welke eindtermen niet noodzakelijk zijn voor een studiebekrachtiging. De overheid ontloopt haar verantwoordelijkheid wanneer zij deze bevoegdheden doorschuift naar de lokale scholen.

    -    onderwijs is een collectief gebeuren. Van leraren kan niet verwacht worden dat zij per leerling aangepaste leerplannen volgen.

    Voor COC is het om de hierboven uiteengezette redenen duidelijk dat dit ontwerp van decreet niet zal leiden tot de beoogde doelstelling: leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften zullen niet ten volle en op voet van gelijkheid kunnen participeren aan het klasgebeuren. Maar er is meer.

    2. Impact op alle leerlingen

    De titel van het decreet wekt de indruk dat er alleen belangrijke en noodzakelijke maatregelen genomen worden voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Dit is niet zo. Dit ontwerp van decreet breidt deze maatregelen meteen uit naar alle leerlingen door remediërende, differentiërende, compenserende en dispenserende maatregelen, het handelingsgericht werken, het denken vanuit een zorgcontinuüm met brede basiszorg, verhoogde zorg en uitbreiding van zorg in te schrijven in het decreet basisonderwijs, de codex secundair onderwijs en het CLB-decreet. Alle maatregelen in dit decreet scheppen zo een klimaat dat de scholen zal dwingen tot aanpassingen voor potentieel alle leerlingen. Zo zullen de gevolgen van dit decreet een veel bredere impact hebben op zowel het gewoon als het buitengewoon onderwijs dan de titel aangeeft. Dit decreet zal ertoe leiden dat voor minder en minder leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften de toegangsdeur naar het buitengewoon onderwijs wordt gevonden. We verwijzen naar de artikelen II.2 en III.13 die uitdrukkelijk vermelden dat hier gaat om maatregelen die van toepassing zijn op alle leerlingen én in het bijzonder op leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften.

    3. Kwaliteitsvol gewoon onderwijs

    Van de scholen van het gewoon onderwijs (net als van andere scholen) mag verwacht worden dat zij getuigschriften en diploma’s uitreiken die de ‘geijkte’ waarde hebben die de gemeenschap er aan hecht. Door scholen toe te laten (in de praktijk door ze onder druk te zetten) af te wijken van de goedgekeurde leerplannen wordt deze waarde op de helling gezet.

    4. Juridisering en werkdruk

    Door het toepassingsgebied zo ruim te maken veroorzaakt de overheid bijkomende werkdruk en wordt juridisering nog verder in de hand gewerkt. Scholen zullen meer dan vandaag moeten motiveren waarom ze aan bepaalde onderwijsbehoeften niet tegemoet kunnen komen en bijvoorbeeld geen vrijstelling van doelen kunnen verlenen. In de praktijk dreigt het verplicht afwijken van het gemeenschappelijk curriculum veeleer de regel te zullen worden in plaats van de uitzondering die het zou moeten zijn.

    5. Ingewikkelde regelgeving

    Iedereen die dit ontwerp van decreet leest, zal niet anders kunnen dan bevestigen dat dit een voorbeeld is van wat regelgeving niet hoort te zijn. Wanneer de overheid die deze regelgeving uitvaardigt, meer dan eens zegt dat scholen professionele organisaties zijn, hoort ze de scholen niet het leven onmogelijk te maken met buitensporig ingewikkelde en soms onleesbare regels. Het verbaast COC niet dat schoolbesturen geen directeurs meer vinden om hun scholen te leiden.

    6. Pedagogisch en didactisch handelen

    Met dit decreet toont de Vlaamse Regering aan dat ze geen vertrouwen heeft in de scholen. De overheid bepaalt door dit ontwerp heel verregaand hoe scholen en leraren zullen moeten werken, zonder hiervoor de nodige ondersteuning te voorzien. De Vlaamse Regering wekt opnieuw de indruk van leraren alleen als professionelen te beschouwen als het er op aankomt om hen meer taken en verantwoordelijkheden toe te schuiven. Maar ze vergeet dat ook professionelen klasgebonden ondersteuning nodig hebben zoals daartoe al een eerste stap werd gezet door het toekennen van zorgmiddelen in het basisonderwijs.

    7. Arbeidsomstandigheden personeelsleden

    Het is duidelijk dat dit decreet tot gevolg zal hebben dat er minder leerlingen in het buitengewoon onderwijs zullen zitten. Dat heeft ook effecten op het personeelsbestand. De overheid weet dat door dit decreet de groep personeelsleden die in het geïntegreerd en inclusief onderwijs (GON en ION) zullen tewerkgesteld worden, zal toenemen. Door het OPBWO-onderzoek[1] kent de overheid ook de knelpunten inzake de arbeidsomstandigheden van de GON- en ION-personeelsleden in dat soort onderwijs, maar in plaats van de problematiek aan te pakken, verschuift ze die naar een werkgroep. Dit is geen uiting van respect voor de personeelsleden.

    COC is van mening dat leraren in staat moeten zijn om les te geven aan een groep van leerlingen die divers is samengesteld, maar er zijn grenzen. Eén van die grenzen is het verlaten van het principe van het gemeenschappelijk curriculum.

    Het verbaast COC ook niet dat er een tekort is aan personeelsleden. De overheid werkt deze tekorten in de hand.

    8. Middelen

    In principe is het goed dat de middelen die beschikbaar komen vanuit het buitengewoon onderwijs zullen geherinvesteerd worden in het onderwijs aan leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Maar het is niet duidelijk hoe dit principe concreet zal uitgewerkt worden. Vandaag heeft niemand zicht op de effecten daarvan. Behalve dan dat de overheid deze waarborgregeling als een enveloppefinanciering ziet en dus werkt met een gesloten budget. Op deze manier wentelt ze haar eigen verantwoordelijkheid af.

    Daarenboven is de veel meer fundamentele vraag of de leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften hier beter van zullen worden. Middelen die geconcentreerd konden worden aangewend, wat leidde tot een grote expertise in het buitengewoon onderwijs, zullen nu versnipperd worden over tal van scholen. Wie beweert dat dit voor de betrokken leerlingen beter zal zijn, bedriegt zichzelf en probeert ook anderen te bedriegen.

    Versnippering van middelen maakt de aanwending minder efficiënt. Dus zouden er meer middelen moeten geïnvesteerd worden om de kwaliteit op peil te houden.

    Tot slot

    Op 15 juli 2011 besliste de Vlaamse Regering om, in afwachting van een invoering van leerzorg op langere termijn, een aantal dringende beleidsmaatregelen te nemen ten behoeve van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Ze nam deze beslissing omdat er een onvoldoende draagvlak was voor de gefaseerde aanpak van het dossier leerzorg met een basisdecreet en aanbouwdecreten. Onvoldoende vertrouwen, budgettaire implicaties, het risico op overbevraging van scholen en CLB’s, het gebrek aan middelen voor competentieontwikkeling en het niet verlenen van de waarborgen die het VN-verdrag voorziet, waren de belangrijkste punten voor dit gebrek aan draagvlak.

    Dit ontwerp van decreet komt niet aan deze bezwaren tegemoet.

    Katrien Cerpentier, Koen Van Kerkhoven

    08-11-2013 om 20:10 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Goedkeuring BNM-ontwerpdecreet over LAT-inclusie

    Goedkeuring van BNM-ontwerpdecreet (= LAT-inclusie) door Vlaamse regering

    1          Definitieve goedkeuring BNM-ontwerpdecreet

    Op de Website van N-VA lazen we daarnet een enthousiaste mededeling: “Vandaag (8 november)  werd in de Vlaamse Regering het ontwerp van decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften definitief goedgekeurd, na advies van de Raad van State. In dit decreet worden een aantal maatregelen genomen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. De N-VA-fractie in het Vlaams Parlement is tevreden dat dit decreet voorziet in een aantal maatregelen die gericht zijn op inclusie van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften.”

    Samen met de meeste praktijkmensen verzet ook Onderwijskrant zich tegen het BNM-decreet dat aanstuur op schijn-inclusie, LAT-inclusie of learning apart together.

    2                BNM-decreet leidt tot LAT-inclusie

    Het  ontwerpdecreet  betreffende   belangrijke  en noodzakelijke maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften (=BNM-decreet) werd dus  op vandaag 8 november definitief goedgekeurd door de Vlaamse regering. De (gewone) scholen moeten volgens het decreet alle leerlingen opnemen die mits een redelijke aanpassing  kunnen opgenomen worden in een gewone klas. Het aftoetsen  van de (vage) omschrijving  ‘redelijke  aanpassing’  vervangt  de term draagkrachtafweging in de vorige ontwerpteksten.

    Voor die inclusie-leerlingen gelden voortaan  het gemeenschappelijk curriculum en de eindtermen niet meer. Ook leerlingen die weinig profijt kunnen halen uit het volgen van de gewone lessen  hebben dus recht op inclusie.  Het zal voor de scholen ook moeilijk worden om leerlingen nog naar het buitengewoon onderwijs te sturen eens ze les gevolgd hebben in het kleuter- of lager onderwijs.  Het is allang bekend dat de meeste praktijkmensen tegenstander zijn van zo’n soort inclusie. Dit bleek ook uit  de massale ondertekening van een petitie die Onderwijskrant hierover in 2007 verspreidde (zie Onderwijskrant nr. 141).

    De voorstanders van radicale inclusie vinden  dat het decreet niet radicaal genoeg is. Ze hebben bezwaren tegen de formule ‘mits een redelijke aanpassing’.  Ze vinden dat alle leerlingen op basis van het verdrag van de Verenigde Naties recht hebben op inclusief onderwijs – ook type 2-leerlingen.

    3    Leerrecht primeert op fysisch participatierecht

    Onderwijskrant is het niet eens met het BNM-decreet en verzet zich al sinds 1996 tegen doorgedreven inclusief onderwijs, tegen LAT-inclusie.  Wij stellen - net als in het zo geprezen Fins onderwijs - dat het leerrecht (= recht op optimale leerkansen) voorrang verdient op het loutere participatierecht, op het ’fysisch’ integratierecht.  Leerlingen die te weinig profijt kunnen halen uit de normale lessen hebben ook geen baat bij LAT-inclusie: learning apart together. Fysische integratie is geen echte integratie.  Ook in Finland zitten leerlingen die onvoldoende voordeel kunnen halen uit de gewone en gemeenschappelijke klassen, in aparte klassen (zie punt 3).

    LAT-inclusie bemoeilijkt ook het leerproces van de gewone leerlingen; ook voor deze grote groep geldt het recht op optimale ontwikkelingskansen. Leerlingen met b.v. een louter fysische handicap die de gewone lessen kunnen volgen, kunnen wel geïntegreerd, maar dan moet het decreet  daar de nodige financiële middelen voor de aanpassing van het schoolgebouw en leermiddelen voor voorzien. 

    4     Aparte klassen zoals als in Finland, niet zoals in Noorwegen           

    Noorwegen is het land dat vaak geprezen wordt omwille van zijn doorgedreven inclusief onderwijs met maar een paar % leerlingen in het buitengewoon onderwijs.  Uit PISA en TIMSS (10-jarigen & 14-ja-rigen) blijkt echter dat er in Noorwegen veel meer leerlingen zijn die bijzonder zwak scoren voor rekenen, lezen … dan in Vlaanderen en in buurland Finland. In Finland geven de beleidsmakers   voorrang aan het leerrecht boven het fysisch integratierecht.  In Finland zitten veel leerlingen met een handicap - 8,5% van de totale leerlingenpopulatie - in aparte klassen. Daarnaast zijn er niet minder dan 22,5% die parttime buitengewoon onderwijs volgen; dit zijn leerlingen die voldoende profijt kunnen halen uit een groot deel van de gewone lessen, maar voor een aantal lessen aparte en aangepaste instructie krijgen in aparte klassen. (Terloops: we merken dat er in Vlaanderen zelfs veel te weinig centen zijn voor het GON.)

    In Noorwegen leidt inclusie niet tot meer optimale leerkansen voor de inclusieleerlingen en precies  door de aanwezigheid van bepaalde inclusie-kinderen worden ook de andere leerlingen van de klas benadeeld.  We zouden dus kunnen stellen dat in Finland en Vlaanderen ook de zwakste en zwak-kere leerlingen meer faire leerkansen krijgen dan in Noorwegen en dat het buitengewoon onderwijs op termijn een integratie in het maatschappelijk leven bevordert i.p.v. afremt.  We blijven dus pleiten voor het leerrecht en tegen LAT-inclusie. We  roepen iedereen op tot verzet tegen het BNM-decreet. Het BNM-decreet zou niet leiden tot een geslaagde inclusie, maar tot een illusie. Tegelijk vinden we dat er  - net zoals in Finland - meer moet geïnvesteerd worden in remediëring in het gewone onderwijs (NT2 inbegrepen).

     

     

     

     

     

    08-11-2013 om 16:10 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (1 Stemmen)
    Tags:inclusief onderwijs, BNM-ontwerpdercreet
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Geen grootschalige scholengroepen

    Geen grootschalige scholengroepen!

     1 ‘Revolutionair akkoord over grootschalige scholengroepen

     De Vlaamse Regering heeft in de maand maart een naar eigen zeggen revolutionair akkoord bereikt over een ingrijpende schaalvergroting voor het lager en het secundair onderwijs, over scholengroepen met gemiddeld 6.000 leerlingen en invoering van gesloten enveloppenfinanciering. De schaalvergroting die de Vlaamse Regering wil invoeren gaat veel verder dan de huidige scholengemeenschappen en stuurt aan op doorgedreven centraal bestuur en centrale sturing. Binnen de scholengemeenschappen staat het centraal bestuur eerder op de achtergrond en ligt het accent op de afzonderlijke scholen – die meestal ook hun eigen budget behouden. Gesloten enveloppenfinanciering leidt ertoe dat de financiering losgekoppeld wordt van de reële behoeften en leidt tot allerlei perverse effecten.

     Minister Smet gewaagde van een “revolutionaire ingreep”. Smet en de beleidsmakers gaan er kritiekloos van uit dat bestuurlijke grootschaligheid per se leidt tot beter bestuur, tot verhoging van het beleidsvoerend vermogen. Enkel binnen het kader van grote scholengroepen kunnen volgens de minister andere hervormingen als loopbaanpact, hervorming secundair onderwijs, lerarentekort,... succesvol doorgevoerd worden. Uit praktijkervaringen blijkt dat schaalvergroting veelal leidt tot afstandelijk bestuur, wanbeleid en geldverspilling ... In de hoorzittingen over het loopbaanpact bleken heel wat deskundigen, de vertegenwoordigers van de lerarenbonden, van de koepel van Steden en Gemeenten, van de congregaties ... geen voorstander van zo’n schaalvergroting.

     Voor landelijke basisscholen en voor het gemeentelijk onderwijs is zelfs het behalen van minimum 2000 leerlingen een onmogelijke zaak. De grootschaligheid is het meest funest voor het basisonderwijs. Om de vooropgestelde normen te bereiken zijn veel meer scholen in de fusie betrokken dan in de hogescholen en zijn combinaties van secundaire en lagere scholen noodzakelijk. Dit laatste is nadelig voor de identiteit, de specifieke opdracht en cultuur, de autonomie, ... van de basisscholen. De nieuwe schaalvergrotingsplannen reiken veel verder dan de huidige scholengemeenschappen; ze nemen het model van de hogescholen over, centraal bestuur, één vzw, gesloten enveloppenfinanciering ... De autonomie, inspraak en betrokkenheid van de plaatselijke directies en de leerkrachten zullen – net zoals in de hogescholen - veel kleiner zijn dan in de huidige scholengemeenschappen. De overhead zal net zoals in de hogescholen een veel te groot deel van het budget in beslag nemen. Onze beleidsmakers verwijzen geregeld naar Finland als modelland, maar vermelden er niet bij dat uitgerekend Finland zich kenmerkt door kleinschalige scholen.

     2            Aantasting van kwaliteit

     De voorbije jaren is men zich in Nederland bewust geworden van de vele nefaste gevolgen van de grootschaligheid en enveloppenfinanciering in het hoger onderwijs en in (een aantal) secundaire scholengroepen (vooral ROC’s: middelbaar beroepsonderwijs): afstandelijk (wan)bestuur, geldverspilling door de grotere overhead, bureaucratisering, aantasting van de autonomie van de scholen, ontevredenheid bij leerkrachten en directies ... Twee onderzoekers van ‘Berenschot’ stelden onlangs vast dat er geen bestuurlijke schaalvoordelen optraden en dat de (bestuurlijke) overhead-efficiency niet hoger, maar lager is (Wie heeft de overhead gezien?). Schaalvergroting zorgde niet voor meer efficiëntie. In grote scholengroepen wordt altijd een bovenlaag (koepel, overhead) gecreëerd waar veel geld naar toe gaat ten koste van het lesgebeuren. Erger nog dan de grotere bestuurlijke omvang is de wijze waarop bestuurd wordt – het afstandelijk bestuur, en dus ook minder betrokkenheid bij de organisatie, al te vaak onbeschaamd graaien aan de top ... Ook politici beseften dat de schaalvergroting te ver was doorgeschoten en veel nadelige effecten en bestuurlijke problemen opleverde. “Het begrip ‘de menselijke maat’ en ‘small is beautiful’ deden hun herintrede in politieke milieus”. Er is ook een streven naar defusie en er werd een fusietoets ingevoerd. De Nederlandse beleidsmakers zijn geenszins van plan de in Vlaanderen voorgestelde schaalgrootte in het lager en secundair onderwijs op te leggen. Er kwam zelfs enig protest tegen het recente advies van de Ouderraad om de scholen een minimumomvang van 100 leerlingen op te leggen.

     Een zestal Nederlandse lerarenopleidingen die zelfstandig zijn gebleven - zoals de Katholieke PABO-Zwolle met 650 studenten - behalen de beste leerresultaten, beschikken over meer docenten en worden beter bestuurd dan opleidingen die opgenomen zijn binnen grote multisectorale hogescholen. Ze konden ook hun identiteit, eigen cultuur, eigen stagereglement ... behouden. De tevredenheid bij docenten en directies is er opvallend hoger. Men stelde vast “dat de docenten zich in grote hogescholen miskend voelen en zich opsluiten in een eigen wereld, die beperkt is tot het eigen vakgebied en de studenten waaraan onderwijs gegeven wordt. Ze voelen zich niet betrokken bij de rest van de organisatie” (Baarda en Smets, 2005). Volgens het subsidiaritetsprincipe moeten de verantwoordelijkheden op een zo laag mogelijk niveau liggen. Ook in Vlaanderen zijn de docenten en departementshoofden van lerarenopleidingen zich ter dege bewust van de nefaste gevolgen van de opname binnen steeds groter wordende hogescholen en associaties: geldverslindende overhead, afstandelijk bestuur, sterke beperking van de autonomie, bureaucratisering, stroomlijning ten koste van de eigen identiteit en cultuur,.. Binnen onze lerarenopleiding is er momenteel minstens driemaal zoveel overhead dan voor de hervorming van 1995. Veel erger is dat de opname binnen een grote hogeschool leidde tot afstandelijk bestuur.

     3            Oproep tot verzet

     In 1995 was er een massaal protest tegen de schaalvergroting en enveloppenfinanciering die minister Van den Bossche en Monard het s.o. wilden opdringen – naar het model van de hervorming in het hoger onderwijs. Er waren ook grote betogingen. Er was een breed debat en de hervorming werd afgevoerd. Het verrast ons dat momenteel de twee grootste koepels (VSKO en GO!) samen met CD&V en N-VA overstag zijn gegaan en dat er zo weinig protest komt. De OVSG-onderwijskoepel verzet zich tegen de geplande schaalvergroting en gelooft niet in de door minister Smet vooropgestelde zegeningen. Leo Tindemans schreef in 2000 in zijn memoires: “De kwaal van de mastodontscholen mag het onderwijs niet verder ondermijnen. Als deze ziekte tenminste nog kan worden tegengehouden.“ Tindemans’ jongere partijgenoten denken daar blijkbaar anders over, anders ook dan de CVP-ers in 1995. Mieke Van Hecke, topvrouw katholiek onderwijs, stelde dat de directeurs zich binnen grote(re) scholengroepen meer zullen kunnen inlaten met hun pedagogische taken. Zelfstandige directeurs basisonderwijs met 600 leerlingen en met amper een halftime secretaresse, konden vroeger veel meer tijd investeren in de pedagogische leiding. Binnen de scholengemeenschappen rest er hiervoor vaak minder tijd omdat schaalvergroting alles veel complexer maakt, omdat er voortdurend vergaderd moet worden, enzovoort.

    08-11-2013 om 16:03 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:grootschalige scholengroepen
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Contructivistisch onderwijs: controversiële constructie

    Constructivistisch onderwijs: controversiële constructie

    Bijdrage uit Onderwijskrant nr. 113, september 2000 Raf Feys en Pieter Van Biervliet

    1.            Inleiding

    1.1    Optocht van constructivisme

    Waarom besteden we in deze bijdrage en in dit themanummer over ‘constructivisme en constructivistisch wiskunde-onderwijs’  zoveel aandacht aan het constructivisme? Het constructivistisch leermodel neemt in de huidige onderwijskunde een dominante positie in. Het constructivisme was/is het onderwerp van veel internationale conferenties en artikels. Het inspireerde ook in sterke mate het overheidsbeleid en  de vakdidactiek, vooral voor de positieve  wetenschappen en de wiskunde (b.v. Amerikaanse ‘Standards’ van 1989).

    Gemeenschappelijk aan de verschillende soorten  constructivisme  is wel dat ze een  gemeenschappelijke afkeer van het bestaande onderwijs manifesteren en voor een cultuuromslag pleiten. Het huidige onderwijs zou nog steeds de kenmerken  van de 19de en volgens sommigen zelfs 18de eeuw vertonen. “Het constructivisme als onderwijskundige theorievorming bevat een ongenadige  kritiek op de huidige  onderwijspraktijk, op het zgn. instructiemodel. Het  huidige leerproces in klas  wordt als passief, receptief, reproductief, abstract,  oppervlakkig, autoritair, … gekenmerkt en daarom als geestdodend en inefficiënt.  In de speurtocht naar alternatieven richt de aandacht van vooral een groep leerpsychologen zich op de zogenaamde authentieke, natuurlijke vormen van probleemoplossend leren zoals dat wordt aangetroffen in alledaagse, buitenschoolse contexten. De school is in hoge mate vervreemd van het werkelijke leven, zo luidt de conclusie”, aldus prof. Jan Lenders die momenteel de gelijkenissen tussen het constructivisme en de Nieuwe Schoolbeweging onderzoekt. 

    1.2      Constructivisme in visie van DVO en overheid

    Met enige vertraging kwam ook Vlaanderen in de ban van het constructivisme. Niet enkel de universitaire cursussen onderwijskunde staan er bol van, maar evenzeer de door de DVO (= Dienst voor Onderwijsontwikkeling)  geïnspireerde overheidsteksten.   In de uitgangspunten van de  ‘basiscompetenties’ lezen we dat leren “moet opgevat worden als een actief en constructief proces  … Bij het formuleren van het beroepsprofiel en de basiscompetenties van de leraar is uitgegaan van een optimistische visie op leren en ontwikkeling, vertrekkend van de groeikracht van kinderen (p. 16) … Onderwijsleersituaties moeten beantwoorden aan de persoonlijke leer- en ontwikkelingsbehoeften (p. 8). … De traditionele schoolse kennis staat minder centraal…  De nadruk ligt op probleemoplossende inzichten en vaardigheden (p. 10).”   Dit wordt ook  verduidelijkt met de beschrijving van een aantal verschuivingen, zoals “voorrang voor vaardigheden t.o.v. kennis,  minder vakgericht leren, minder cognitief en sequentieel … In de memorie van toelichting omtrent de eindtermen basisonderwijs lezen we ook nog dat de constructivistische benadering overeenstemt met de nieuwste inzichten inzake didactiek en leerpsychologie. De DVO pleit dus voor een  zelfgestuurd leerproces, kennisconstructie door de leerlingen, geen overdracht van kennis en normen…”. 

    De instructietaak van de leerkracht wordt binnen de basiscompetenties in vaardigheid 1.7 constructivistisch omschreven in termen van ‘realiseren van een adequate leeromgeving ’. De leraar moet vooral het zelf ontdekken en het probleemoplossend vermogen centraal stellen en de leerinhoud inbedden in authentieke situaties. Uitdrukkingen die verwijzen naar de klassieke instructiefunctie en naar het belang  van het bijbrengen van  voldoende basiskennis komen niet meer voor. Vanuit haar constructivistische visie pleit de DVO ook steevast voor het  werken met haar brede eindtermen als kompas en tegen de leerplannen die de leerinhoud preciezer omschrijven en meer de leeropdracht beklemtonen (zie ook hoorzitting over de lerarenopleiding van de Commissie Onderwijs op 30 maart 2000).

    De opvoedende taak wordt in de uitgangspunten en in de  basiscompetenties 2.1 tot 2.6 te eenzijdig beschreven in termen van het (constructivistisch) ontplooiingsmodel waarbij ook de invloed van de leerkracht op het affectief welzijn van de leerling  en op het klasklimaat  schromelijk overschat wordt. Vanuit een  dergelijke context schrijft Guy Tegenbos in ‘De Standaard’: “In Vlaanderen  is nog niet ontdekt dat het meeste leren spontaan en informeel gebeurt … en ook  plezant kan zijn” (7 augustus 2000).

    We merken dat ook minister Vanderpoorten  slaafs de visie van haar topadviseurs  volgt. Zij stelt  bijvoorbeeld: “Ons onderwijs legt  te veel  de nadruk  op kennisoverdracht,  terwijl iedereen weet dat dit eigenlijk voorbijgestreefd is. Mensen met goed ontwikkelde sociale attitudes hebben evenveel  of meer kansen in de samenleving. In het onderwijs ziet men dat nog niet in.  Dat heeft te maken met het feit dat leraren zo niet werden opgeleid” (Interview in weekblad Exclusief). Daarom gaf Vanderpoorten ook prioriteit aan de evaluatie en bijsturing van de opleidingen. Ook in het interview met O.Kr. (nr. 111)  zei Vanderpoorten  dat ze akkoord ging met de stelling in Klasse nr. 101 - januari 2000) dat er in het basisonderwijs nog les gegeven werd zoals 100 jaar geleden, dat ‘Ambiorix nog voor de klas staat’, dat de nadruk te sterk ligt op kennis, dat het onderwijs niet leuk is, enz.  

    1.3   Verwaarlozing leeropdracht

     Uit hetgeen de overheidsteksten overbeklemtonen en/of niet langer beklemtonen blijkt  de uitholling  van de leertaak van het onderwijs en de afbraak van cruciale aanpakken en waarden. De supersonische opkomst van het constructivisme in Vlaanderen gebeurt precies op het moment waarop in het buitenland de overheid het  nefaste constructivisme en  ontplooiingsmodel terug wil wegwerken. De Nederlandse oud-minister Van Kemenade schrijft:  “Het vernieuwingsstreven van de voorbije decennia heeft geleid tot situaties waarin de indruk wordt gewekt dat het onderwijs een speeltuin is of een supermarkt, waarin  niet de overdracht van cultuur, maar de bevrediging van individuele behoeften en verlangens tot grootste goed verheven is” (Vernieuwing, februari 1999). Ook de Franse inspecteur-generaal hoorden we op 15 september tijdens het Pivot-programma verkondigen dat de leeropdracht van het onderwijs opnieuw centraal moet staan. Hiermee sluit hij zich aan bij zijn Engelse collega Chris Woodhead. Onze inspecteur-generaal Peter Michielsens, onze DVO en DVO-directeur Roger Standaert, onze minister Vanderpoorten… denken daar  jammer genoeg totaal anders over.

    1.4     Constructivistische opleidingen en beleidsevaluatie

    Ook de professoren  Aelterman, Daems, Engels en Van Peteghem vinden dat bij de  constructivistische uitgangspunten van de  eindtermen en  basiscompetenties een constructivistisch opleidingsprofiel hoort waarbij de  docenten zich “leerlinggericht opstellen en ook uitgaan van een opleidingsdidactiek die vanuit en met de ervaringen van de student werkt (T.O.R.B., 2000, nr. 4). In de ‘Ondraaglijke traagheid van onderwijsinnovaties’  sluit  ook  prof. L. Van Looy (VUB) zich aan bij de constructivistische onderwijsopvatting in beleidsdocumenten  van de DVO en de VLOR (T.O.R.B., 2000, nr. 5).

    In het buitenland (Engeland, Amerika, Frankrijk, Nederland …)  kregen de opleidingen de voorbije jaren te horen dat ze de kwaliteit van het onderwijs sterk hebben aangetast door hun naïeve constructivistische propaganda (ontplooiingsmodel, leerlinggestuurd leren, kritiek op- en verwaarlozing van  vaste waarden…). Bij ons is het net andersom: de lerarenopleidingen worden vanuit alle kanten  onder druk gezet om de constructivistische toer op te gaan en het ontplooiingsmodel te propageren. Precies omdat in Vlaanderen in het verleden de leeropdracht binnen de scholen en de lerarenopleidingen meer centraal stond, scoorden we ook beter dan in het buitenland. Bij de overheid  en bij veel beleidsadviseurs is dit jammer genoeg nog niet doorgedrongen en wordt Vlaanderen als achterlijk voorgesteld. 

    In de “Beleidsevaluatie Lerarenopleiding”  gaat de overheid (o.l.v.  DVO)  dan ook na  in welke mate de lerarenopleidingen  voldoende meewerken aan de constructivistische evangelisatie van Vlaanderen en getrouw  de DVO-uitgangspunten propageren.  En door het feit dat de beroepsprofielen en basiscompetenties  vooral slaan op de pedagogische kant van het lesgeven en de leerinhoudelijke, de  vakinhoudelijke en vakdidactische componenten verwaarlozen, wordt nog een meer  een eenzijdige visie op  onderwijs en opleiding opgedrongen. We vinden overigens dat de overheid geen onderwijsvisie moet opleggen en zeker geen controversiële. In paragraaf  3 zullen we trouwens zien dat momenteel het constructivistisch tij aan het keren is en dat tal van onderzoeken wijzen op de ineffectiviteit en vaak ook onrealiseerbaarheid van deze aanpak. 

    De ergernis omtrent de  evaluatie van de lerarenopleidingen is mede een stimulans voor deze bijdrage over het constructivisme. We ergeren ons aan de stemmingmakerij rond de opleidingen en aan de aanpak van de evaluatie. Vooreerst wordt  de zgn.evaluatie van het beleid  op vele wijzen uitgehold en omgebogen tot een soort doorlichting van de opleidingen. De evaluatie wordt  grotendeels beperkt  tot het besluit omtrent de basiscompententies; de overheid die verantwoordelijk is voor het voorbije beleid, heeft  zelf de leiding over de zgn. beleisdsevaluatie. Het gaat dan ook eerder om controle van de wijze waarop de opleidingen getrouw de  beleidsvoorstellen  uitvoerden.  De overheid hanteert  een eenzijdig beroepsprofiel dat geen evenwichtige evaluatie toelaat en waarin de leertaak te weinig centraal staat. De geïmproviseerde bevraging slaat veelal op  algemene/vage vragen en/of op  controversiële formuleringen waarmee men alle kanten uitkan (basiscompetenties zijn vaak  toverbollen).  Elk van de vele voorgelegde vragen lokt ellenlange discussies en antwoorden uit.     De toon van de bevraging is  paternalistisch  en belerend, het moeten  opbiechten staat  centraal.  De selectie van de  leden van de centrale werkgroep en van  commissieleden  die de opleidingen bezoeken  gebeurde door G.  Monard en R. Standaert. De evaluatie slorpt te veel energie op; elke docent en student is er in principe bij betrokken. Enzovoort.  Deze bijdrage en dit themanummer willen tegelijk een reactie  zijn op de enquête  (vooral deel over uitgangspunten) en willen  het debat over de toekomst van de lerarenopleidingen stofferen.

    1.5          Constructivisme binnen wiskundeonderwijs

    Ook binnen de methodiek wiskunde is het constructivisme in optocht, zoals blijkt uit volgende citaten:  “Het ‘aan wiskunde doen’ komt in de plaats van  wiskundige kennis. … Kinderen bouwen zelf hun wiskunde op… Ze construeren zelf oplossingen.  De nadruk ligt op eigen (informele) constructies en producties van leerlingen. Dit betekent dat de onderwijsgevende opgelegde methodes moet vermijden. Constructief leren staat haaks op kennisoverdracht” (OVSG-nieuws, 1995, nr. 5). “Het klassieke model van de kennisoverdracht biedt weinig garantie voor die mentale activiteit  van de leerlingen. Die activiteit is er wel wanneer leerlingen zelf oplossingen zoeken voor wiskundige problemen” (OVSG-leerplan, p. 10). “Wiskunde wordt door de leerlingen zoveel mogelijk door eigen activiteit verworven. … We moeten de kinderen begeleiden bij het zelf ontdekken” (ARGO-leerplan).

    1.6     Veel soorten constructivisme

    Constructivisten  houden niet van het klassieke uitleggen van de leerinhoud aan de leerlingen,  van inductieve opbouw via  leerkrachtgeleide leergesprekken, van gedetailleerde curriculuminhouden en leerplannen. Kennis wordt  immers altijd door de lerende zelf gemaakt, vanuit de concepten (informele ideeën…) die hij/zij op dat moment beschikbaar heeft:  ‘We cannot know reality’  en “the individual constructs knowledge in contrast of it being imprented from the environment”.   “In de constructivistische benadering  wordt hoofdzakelijk over constructie/construeren gesproken als een individueel proces en zonder onderscheid tussen leerlingen van verschillende leeftijden, alsof b.v. het construeren  van jonge kinderen hetzelfde zou zijn als het construeren  van leerlingen uit  de bovenbouw basisonderwijs, voortgezet onderwijs of van volwassenen” (Van Oers).

    Ernst von Glasersfeld, de goeroe van het constructivisme,  beschouwt het constructivisme als een Copernicaanse omwenteling binnen het onderwijs, maar ook binnen de filosofie (de kennisopvatting). Volgens  hem ondermijnt het constructivisme grotendeels de traditionele visie op de werkelijkheid en op het leerproces. Daarom was er in de 18de eeuw  zo’n groot verzet tegen de relativistische kennisopvatting van  de filosoof G. Vico, de eerste echte constructivist,  en later tegen de visie van de  epistemoloog en psycholoog Jean  Piaget.

    Onder invloed van het constructivisme is er ook  een trend ontstaan om het idee van een curriculum met voldoende vooraf vastgelegde doelen en inhouden te verlaten ten gunste van een heel open curriculum. Wie vooral de heel persoonlijke constructie van kennis door de leerling vooropstelt en vooral denkt in termen van algemene competenties (problemen oplossen…) en niet  in termen van leerinhouden,  moet uiteraard ook curricula verwerpen waarin per leerjaar b.v. de concrete leerdoelen voor wiskunde opgesomd worden.  Bij de hervorming van het wiskundeonderwijs in de Verenigde Staten koos men resoluut  voor een  open curricula à la  ‘Standards’, waarin geen concrete leerdoelen en geen leerjaarreferenties meer opgesomd worden, maar vooral algemene en verheven klinkende oriëntatiedoelen (zie verderop).

    Het constructivisme  is geen scherp afgelijnde stroming is, maar een familie van stromingen en stroompjes (situated learning & cognition, anchored learning, cooperative learning, problem-based learning, generative learning,  learning community, communities of practice,  integrated environmentalism,  zelfstandig leren, ervaringsleren, zelfontdekkend leren, zelfregulerend leren, authentisch leren, criscrossing landscapes, ‘powerful learning environments’…).  Er zijn dus  bijna evenveel  soorten constructivisme als er constructivisten zijn.

    1.7   Relatie met Nieuwe Schoolbeweging en ontplooiingsmodel

    Het constructivisme blijkt ook veel overeenkomsten  te vertonen met het pedocentrische  ontplooiingsmodel  van de Nieuwe Schoolbeweging, met de Engelse ‘open school’-aanpak naar het model van het Plowden-Report van 1967, met het  nondirectieve ontplooiingsmodel  van C. Rogers, met kindgestuurd onderwijs, met het Amerikaanse  DAP (=developmentally appropriate practices) dat veel gelijkenissen vertoont met het  EGKO-model …  Critici schrijven dan ook geregeld  dat het hier gaat om oude wijn in nieuwe (constructivistische) vaten.

    Binnen  de constructivistische theorievorming wordt  regelmatig verwezen  naar  de Nieuwe Schoolbeweging van weleer. Amerikaanse constructivisten verwijzen veel naar Dewey als inspirator. De Franse prof. Meirieu  beroept zich voor zijn constructivistische opvatting  mede op Freinet.  Aanhangers van alternatieve scholen zien in het constructivisme graag  een bevestiging van de visie van Dewey, Freinet… Radicale constructivisten zien het  constructivisme zelfs als  een radicalisering van de reformpedagogiek: waar de reformpedagogen nog hun eigen  constructie van het  ideale  leerproces vanuit het perspectief van volwassenen vooropstelden, laten de radicale  constructivisten dit nog meer aan de leerlingen zelf over.

    2.     Verantwoording en overzicht bijdrage

    2.1  Eenzijdige didactische modellen afwijzen

    Toen we vanaf 1970 geconfronteerd werden met het technologisch Tyleriaans  ‘didactisch model’ met zijn  lineaire en strakke  doel-middelprogrammering, zagen we ons genoodzaakt om dit ‘gesloten’  model te contesteren (zie paragraaf  3.1).  Nu worden we -vooral sinds 1985-   geconfronteerd met een totaal  ‘open’ constructivistisch onderwijsmodel. De slinger slaat opnieuw door, maar  nu  in de  andere richting. We voelen ons opnieuw geroepen om te protesteren omdat er nu nog meer op het spel staat dan dertig jaar geleden. Het constructivisme kan de relatief hoge kwaliteit van ons Vlaams onderwijs veel schade toebrengen, zoals dit al gebeurde in Engeland, in de Verenigde Staten…

    De constructivisten vertonen o.i. al te weinig respect voor wat door de vorige generaties is opgebouwd op het vlak van cultuur en onderwijs en ze vertolken geen evenwichtige visie op het leerproces en op de vakdidactiek wiskunde, wetenschappen… Dus moeten we opnieuw het streven naar dwangmatige vernieuwing  en deconstructie afwijzen en ons een beetje conserverend opstellen.  We schreven al sporadisch over  het constructivisme (b.v.  in Onderwijskrant  nr. 90), maar gaan nu wat dieper op deze thematiek in.

    2.2          Van Piagetfan tot  Piagetcriticus

    Het constructivisme interesseert ons des te meer omdat  we  destijds als student  (1967-1969)   zelf  in de ban kwamen van Piaget en zijn constructivistische ideeën. Als gevolg van de Engelse vertaling van Piagets werk ontstond er in de jaren zestig  een echte Piagetcultus.  De Piagetrage inspireerde ons tot het maken van een uitgebreide  licentiaatsstudie  over de didactische implicaties van  Piagets werk. Vanuit de studie van Piaget  en van de Piagetcultus begrijpen we dus beter waar de rage van het  constructivisme (vooral vanaf 1985)  vandaan komt en  waarom die rage  zo Angelsaksisch  van oorsprong is. Amerika was ook langer in de ban van het behaviorisme en vanuit de kritiek hierop  kozen velen  voor een ander extreem: ‘open education’, constructivisme…

    Piaget had meer succes in Amerika en Engeland dan op het continent, maar via de import van het Angelsaksische constructivisme krijgt hij nu ook weer meer aandacht op het continent. Op basis van onze Piaget-studie konden we  in 1969 van de universiteit van Toronto  een royale beurs krijgen om ginder deze studie verder te zetten. We gingen er niet op in, mede omdat de  professoren, D’Espallier en Nauwelaerts  de Piagetrage sterk relativeerden. Bij de confrontatie met de onderwijsrealiteit zagen we al vlug in dat Vygotsky terecht  stelde  dat Piaget voortdurend zijn epistemologische (filosofische) opvattingen  met zijn empirisch onderzoek vermengde en dat zijn  afwachtende didactische aanpak niet wenselijk  was. Vanuit  zijn structuralistische benadering  projecteerde Piaget  bepaalde  vooropgezette ideeën  (b.v. egocentrisch denken, structuren van de logica en moderne wiskunde…) op de meest uiteenlopende verschijnselen. Hij zag dan ook  overal egocentrisch denken, overal verzamelingen e.d. bij het tellen en rekenen van kinderen, overal de structuur van de wiskundige groepen bij  de vele vormen van  formeel denken van adolescenten. De New Math-voorstanders beweerden achteraf dat hun opvattingen  gelegitimeerd werden  door de psychologische bevindingen van Piaget en Piaget was de centrale gast op New Math-congressen.  De huidige constructivisten vinden  dat  New Math haaks staat op constructivistische wiskunde, maar ook zij beroepen zich op het gezag van  Piaget. Piaget is dus zowel de patroonheilige van de  hemelse, Platoonse  New Math als van haar tegenpool, de  aardse, constructivistische Robinson Crusoë -wiskunde.

    2.3          Overzicht  bijdrage

    In deze bijdrage zullen we het  in de volgende paragraaf hebben over de  recente twijfel  en zelfkritiek  in het  constructivistische kamp en over tegenvallende onderzoeksresultaten.  In paragraaf 4 (‘de slinger slaat door’) hebben we het over de zgn. paradigmawissel of cultuuromslag  in de didactiek: het model van de strakke doel-middel-programmering (vanaf 1965), werd (vanaf ongeveer  1985)  ingeruild voor het al even extreme constructivistisch leermodel. We staan in paragraaf 5 even stil  bij de Amerikaanse wiskundehervorming van 1989, de zgn. ‘Standards’, die  sterk constructivistisch geïnspireerd zijn en Math Wars uitlokten en in paragraaf 6 komt  de  vermeende steun vanuit cognitieve psychologie aan bod.  In  de paragrafen 7 tot en met 15 worden de belangrijkste leerpsychologische  claims van het constructivisme één voor één  kritisch bekeken. Na de leerpsychologische  analyse, volgen een aantal  andersoortige  analyses i.v.m.  de betoogtrant, de

    epistemologische achtergrond,  de relatie met de maatschappelijke context waarin het constructivisme ontstond… We eindigen met een pleidooi voor een meer evenwichtige visie en voor het stuiten van de constructivistische opmars in Vlaanderen.

    3      Twijfel en zelfkritiek in constructivistisch kamp

    3.1    Twijfel in constructivistische kamp

    De supersonische opkomst van het constructivisme kunnen we moeilijk loochenen. Zo wat iedereen die zich als progressief wil voordoen, noemt zich constructivist.  Anderzijds stellen we vandaag de dag vast dat het constructivistisch tij aan het keren is. Dit bleek op recente internationale congressen en uit de twijfels die constructivisten recentelijk  zelf uitspraken. Het blijkt bijvoorbeeld  ook uit de teleurstellende resultaten met het constructivistisch wiskunde-onderwijs (zie paragraaf 5 en afzonderlijke bijdrage hierover).   

    Op het vlak van het wetenschappelijk  debat i.v.m. constructivistische leeromgevingen is  het tijdperk van de slogans (bijna)  voorbij. In het verslag van de recente  conferentie (1999)  van de EARLI (‘European Association  for Research on Learning and Instruction”)  lezen we vooral sterk relativerende standpunten, totaal anders dan de zegebulletins van weleer.  In wetenschappelijke kringen is  de kritiek op het constructivisme vrij groot  geworden en in onze bijdrage zal dit voldoende tot uiting komen.

    Verder merken we dat een  aantal constructivisten zelf  beginnen  te twijfelen aan de vruchtbaarheid van hun constructie. We lichten  de ‘ontnuchtering’  even toe  met  een paar  passages uit het congresverslag van de  EARLI-conferentie (Pedagogische Studiën, 2000 (77), 33-51), waaronder ook de kritische uitspraken van de Leuvense prof. E. De Corte. 

    *“De laatste EARLI-conferentie plaatste ons terug met twee voeten op de grond. Het domein van het gebruik van technologie en  gebied van het ontwerpen van krachtige, veelal constructivistische,   leeromgevingen zijn kwetsbare  domeinen. Beide domeinen  zijn uitermate gevoelig voor modetrends en slogans. Op het voorbije  congres viel (in vergelijking met vroeger)  de afwezigheid van slogans op. … Uit empirisch onderzoek blijkt veelvuldig het overtrokken karakter van de ambities van tal van (socio-)constructivistische leeromgevingen. Er blijken zich eveneens grote moeilijkheden voor te doen bij het gebruik van technologie in reële settings…

    *… Het beschrijven van de kenmerken van krachtige leerprocessen  is in een rustiger vaarwater terechtgekomen.  In een keynote panel discussion gaf  Erik De Corte  (prof.  K.U. Leuven) een ontnuchterend overzicht van het werken aan krachtige, veelal constructivistische,  leeromgevingen. De Corte  kwam tot volgende conclusies:

     -Aan de ene kant wordt er bergen werk verzet om krachtige leeromgevingen te creëren, maar de leereffecten van krachtige omgevingen  zijn  zeer beperkt. -De implementatie-effecten zijn verder  van korte duur. De leerkrachten hebben  grote moeite met dit type leeromgeving. -Ook de  disseminatie (verspreiding) van kennis verloopt zeer moeilijk binnen deze aanpak.  -Verder is ook de kwaliteit van het uitgevoerde onderzoek omtrent krachtige leeromgevingen heel mager en methodologisch heel zwak (p. 46).“  (Noot: straks zal  prof. Simon uitvoerig  betogen dat serieuze  onderzoeken binnen de cognitieve psychologie meestal  de constructivistische claims weerleggen.)

    Op het ERA-congres van 1997 te Chicago ’97 viel er al enige zelfkritiek te beluisteren. “Prof. Walker relativeerde de exclusieve betekenis van theorieën als het constructivisme.  Volgens  Walker (Stanford) kiest men in constructivistische kringen  nogal eenzijdig  voor  de leefwereld en de idiosyncratische (subjectieve) constructies van de leerling. De structuur van de wetenschappen en vakdisciplines komt dan niet in beeld. Hetgeen Walker de kritische vraag ontlokte: ‘Tennis is toch ook veel leuker met net dan zonder?’  Walker stelde dat in tegenstelling met wat veel constructivisten vooropstellen, een curriculum eerst en vooral  een praktische onderneming is waarbij  een precieze afweging heel belangrijk is” (Pedagogische Studiën,  1997 (74), p. 289). Walker zet zich hier dus ook af tegen het feit dat de constructivisten  tegen curricula  zijn met een duidelijke omschrijving van leerinhouden  en leerdoelen en opgesplitst per leeftijdsgroep. Bij het constructivisme horen minimale en open curricula.  Al in 1994 schreven Louden en Wallace dat de implementatie van constructivistisch onderwijs moeilijk was en dat de leerlingenresultaten tegenvallen (Knowing and teaching science: the constructivist paradox). 

    Op 10 december 1998 vond in Utrecht een debat plaats over de school als ‘rijke leeromgeving’ of als plaats ‘waar onderwezen wordt’. In de uitnodiging werd aangekondigd dat het om ‘twee sterk uiteenlopende stellingnamen’ ging. Enerzijds namelijk het idee dat de school leerlingen vooral de gelegenheid moet geven  om zelfstandig en zelfgestuurd te leren (constructivisme), anderzijds de opvatting dat leerprocessen pas effectief verlopen als de leerlijnen duidelijk zijn uitgewerkt, bijvoorbeeld in de vorm van uitgeschreven  curricula en methoden. (instructionisme of gestuurd leren).  Jo Nelissen schrijft dat “de hooggeleerde sprekers die deelnamen aan het Pedagogische Studiën-debat  er niet uitkwamen. Men was en bleef erg verdeeld over de tegenstelling constructie-instructie. Een forumlid was erg tegen het constructivisme omdat  hij het volstrekt ‘overbodig’ vond en een ander forumlid verwierp het constructivisme als een schadelijke theorie” (Vernieuwing, april 1999, p. 25).

    Tal van zaken wijzen erop dat het constructivisme op de terugtocht is. Een paar voorbeelden.  Het nieuwe leerplan wiskunde  voor de Staat Californië doet volledig  afstand van het oude leerplan dat gebaseerd was op de  nationale constructivistische ‘Standards’  van 1989 en ontzettend veel kritiek uitlokte (zie paragraaf 5 en aparte bijdrage). In  Engeland  neemt het officieel onderwijsbeleid al sinds tien jaar afstand van het constructivistisch ontplooiingsmodel van de voorbije decennia.  De recente nationale leerplannen voor taal en wiskunde (National Literacy/Numeracy Strategy) sluiten opnieuw aan bij het instructiemodel.  We merken dat ook  in Nederland de twee kopstukken van het Freudenthalinstituut,  Treffers en de Lange,  steeds meer afstand nemen van de constructivistische aspecten van het realistisch wiskunde-onderwijs. En  in een  recent overzicht  over structuralistische science-teaching opgesteld door  de Schotse Raad voor Onderwijsonderzoek lezen we: “There is no firm evidence of the effectiveness of different approaches to develop pupils’ ideas within a constructivist framework. There is also less evidence about how to introduce the scientific view.”  (http://www.scre.ac.uk./forum/forum 1999/forum99harlen.html).

    In  Engeland  worden de lerarenopleidingen bekritiseerd omdat ze de voorbije decennia al te zeer de constructivistische  opvattingen en het ontplooiingsmodel propageerden (zie b.v. verslag van een seminarie over ‘the role of universities in the education and training of teachers’ in 1997,  te vinden op het  Internet: http://www.ucet.ac.uk/op8.html.   )

    Om de  lage kwaliteit van het Engelse onderwijs te verhogen moeten een aantal belangrijke waarden in ere hersteld worden en dan wordt regelmatig verwezen naar het instructiemodel zoals we dat in Vlaanderen kennen. In de inleiding zagen we echter  dat  precies nu  veel  Vlaamse  beleidsmensen en professoren  een  constructivistische onderwijsopvatting  propageren  en nu ook van de lerarenopleidingen een meer constructivistische opstelling verwachten. We merken dat het ook bij de ‘Beleidsevaluatie Lerarenopleiding’ die richting uitgaat.  We hopen dat we de beleidsmensen, de DVO  e.d.  met dit themanummer vooralsnog van mening kunnen doen veranderen. 

    3.2          Onderzoek van constructivistisch en leraargeleid onderwijs

    Voor een overzicht van de kenmerken van leraargeleid onderwijs, van  het direct en  interactief  instructiemodel (dat sterk de interactie van de leerkracht met de klasgroep, met groepen leerlingen en met individuele leerlingen beklemtoont) verwijzen we naar drie bijdragen: * Veenman Simon (1998): Leraargeleid onderwijs: directe instructie, in: Katern ‘Onderwijzen van kennis en vaardigheden’, Onderwijskundig Lexicon, Samsom; *N. Mercer, Guided construction of knowledge.  (Vertaling: ‘Samen leren, de praktijk van interactief onderwijs’, Sardes, Utrecht, 1999). *M. Kozloff e.a. (1999): Direct instruction in education, http://www.uncwil.edu/people/kozloffm/diarticle.html .

    In deze bijdrage vermelden we ook nog even enkele overzichtsrapporten over onderzoek waarin de leerlinggestuurde, constructivistische aanpak vergeleken wordt met het meer  klassieke instructiemodel, met  leraargeleid onderwijs, met  ‘guided construction of knowledge’.  Rosenschein, Meister en Chapman kwamen  in hun  recent (1996)  overzicht van empirisch onderzoek over leermodellen tot  de conclusie  dat de constructivistische benadering minder effectief is (A review of intervention studies. Review of educ. Research, 66, nr. 2). Veenman vat een aantal onderzoeken samen en besluit: ‘Leraargeleid onderwijs of directe instructie is in het basis- en speciaal onderwijs, maar ook in het voortgezet onderwijs succesvol gebleken.  Bovendien blijkt het zeer effectief te zijn voor kinderen uit achterstandssituaties’ (o.c., p. 32). De bekende onderwijskundige Jeanne S. Chall (Harvard)  publiceerde in januari 2000  een boek met  het meest volledige overzicht van een groot aantal onderzoeken (206 p.): “The academic achievement challenge: what really works in the classroom?”. Chall vergelijkt de resultaten van leraargeleide en leerlinggestuurde aanpakken. Haar conclusies zijn overduidelijk: “Het vele onderzoek wijst uit dat leraargeleide aanpakken veel betere leerresultaten opleveren dan ‘student-centered-methods’,  en specifieke voordelen opleveren voor kinderen uit lagere sociaal-economische milieus en voor kinderen met leerproblemen” ( http://www.amazon.com).

    Syntheses van onderzoek zijn  ook vinden op het internet: http://www.edexcellence.net/library/carnine.html   of B. Grossen (1998), Child-directed teaching methods: a dicriminatory practice of western education:  http://darkwing.uregon.edu/~bgrossen/cdp.htm.

    In deze internetpublicaties komen ook de resultaten van het longitudinaal  Follow Through – evaluatieproject aan bod waarin bleekt dat de kindgestuurde aanpakken (constructivism,  discovery learning, whole language, DAP à la Weikart, Open Education Model) veel lagere resultaten opleverden dan de meer geleide  instructieaanpak.  Vooral ook sociaal en/of cognitief benadeelde  kinderen scoorden veel zwakker en dit niettegenstaande de kindgestuurde projecten veel meer gesubsidieerd werden door de overheid. Ook inzake betrokkenheid bij het eigen leren en zelfbeeld (selfesteem)  scoorde de instructieaanpak beter dan de kindgestuurde. In tegenstelling met de kritiek dat de betrokkenheid en andere affectieve resultaten veel lager zijn  bij het instructiemodel, stelden de onderzoekers  het omgekeerde vast. Ook bij  ons veronderstellen  aanhangers van het EG(K)O en van het constructivisme al te graag  dat de betrokkenheid lager is binnen onderwijs waarin relatief veel aandacht is voor meer geleide leerprocessen.

    4    Didactische slinger  slaat opnieuw door

    4.1   Strakke doel-middel-programmering ingeruild voor constructivistisch leermodel

    Constructivistische didactici beschouwen het constructivisme als een paradigmawissel en cultuuromslag  in de didactiek. Kösel bekritiseert sterk het paradigma van de lineaire doel-middelprogrammering van de ‘Didactische Analyse’.  Het oude model  ging  volgens Kösel uit van een aantal  mythes: de mythe van het lineair-causaal denken, waarbij leerlingen als mechanisch functionerende objecten behandeld worden, de mythe van de didactiek als mogelijkheid om de mens rechtstreeks te veranderen, de mythe van de centrale ordeningskracht van de organisaties…  (E. Kösel, Die Modellierung von Lernwelten. Elztal-Dallau, 1995). Samen met andere  constructivisten vervangt Kösel nu  de oude mythes  door  nieuwe,  postmodernistische mythes, met centraal de mythe van de zelfconstructie  van de kennis en het motto “Jeder baut sich seine Realität” (Watzlawick).

    De constructivist J. Neyland schrijft:  “De doelen van het constructivisme kunnen niet in output termen (leerresultaten)  worden omgezet. De ontwikkeling van perspectieven, metacognitieve aanpakken, en andere hogere orde concepten is geen lineair proces met welbepaalde stappen die gemakkelijk te evalueren zijn. Het  (wiskundig) constructivisme  ondersteunt de leerlingen bij het leren van:  getalbewustzijn, een gevoel voor redeneren in onzekere omstandigheden, een  voorliefde om te kwantificeren,  een positieve houding, probleemoplossingsvaardigheden …enz. Het constructivisme wil dat de leerlingen zich engageren  in de continue reconstructie van mathematische kennis voor de 21ste eeuw. Dat kan je geenszins beschrijven in termen van leerresultaten.” (Philosophy of Mathematics Education, Newsletter 9, 1996).

     Veel constructivisten zetten zich  sterk af tegen de vroegere technocratische ideologie (zie b.v. ook Ernest P., The Philosophy of Mathematics Education, the Falmer Press, 1991). Ze kozen jammer genoeg  voor een andere, maar even extreme opvatting waarbij de aandacht voor  leerresultaten en leerinhoud  te sterk gerelativeerd werd.

    08-11-2013 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:constructivistisch onderwijs
    >> Reageer (0)
    07-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nivellerende eindtermen en leerplannen Nederlands

    Kritiek op eindtermen en leerplannen Nederlands vanaf 1993

    Bijdrage uit ‘Witboek Moedertaalonderwijs’ (Onderwijskrant 153, 2010)                                                             
    Raf Feys, Noël Gybels, Pieter Van Biervliet & Marc Hullebus

    1             Vage eindtermen, uitholling Nederlands, relativering AN & geschreven taal 

    De belangrijkste conclusie van de Nederlandse evaluatiecommissie-Dijsselbloem luidde dat de malaise in het onderwijs en de niveaudaling vooral een gevolg waren van het feit dat de beleidsverantwoordelijken niet langer rekening hielden met de opvattingen van de leerkrachten en met de ervaringswijsheid. Ook voor de uittekening van ons taalonderwijs werd de voorbije kwart eeuw bijna uitsluitend een beroep gedaan op stuurlui aan wal – vooral uit de academische wereld. Bij de invoering van de ‘moderne wiskunde’ in de jaren zeventig was dat ook al het geval: de Brussele prof. G. Papy werd binnengehaald als de verlosser uit de ellende. Pas na een kruistocht van 25 jaar werd de ‘moderne wiskunde’ weer afgevoerd. Lange tijd werd onze kritische opstelling als ‘reactionair’ bestempeld.

    Onze linguïstische opniemakers mochten vanaf 1992 misbruik maken van de invoering van de eindtermen om aan te sturen op een radicale breuk met het verleden. Ze werden hiervoor aangeduid en aangespoord door DVO-directeur Roger Standaert, die achteraf de eindtermen Nederlands als revolutionair bestempelde. De professoren Frans Daems en Piet Jaspaert en andere commissieleden predikten in de ‘uitgangspunten’ de verlossing uit de taalellende en dit in een onverteerbaar en uiterst vaag jargon. De eindtermen vermeldden slechts vier grote en evenwaardige taalvaardigheden: spreken, luisteren, begrijpend lezen en schrijven en de eindtermen worden heel vaag beschreven.  Ook prof. Wim Van den Broeck (VU Brussel) betreurde dat de eindtermen zo vaag geformuleerd zijn "dat ze nauwelijks richting kunnen geven aan de manier waarop het taalonderwijs moet worden ingericht." Zo lezen we in de eindtermen bijvoorbeeld enkel iets over het soort teksten die 12-jarigen moeten kunnen lezen, maar niets over de vele onderliggende vaardigheden die daarvoor vereist zijn inzake technisch lezen, AN-woordenschat e.d. Hetzelfde geldt voor schrijven, spreken en luisteren. Van den Broeck betreurt tevens dat bij de eindtermenfilosofie gekozen werd voor “leerlinggerichte of zelfontdekkende leermethodes waarbij men ervan uitgaat dat kinderen zelfstandig hun eigen leren in handen kunnen en moeten nemen” (Taal verwerven op school, Acco, 2004). Merkwaardig genoeg sprak ook de VLOR zich lovend uit over de eindtermen Nederlands en recentelijk nog over de nieuwe eindtermen taalbeschouwing.

    De eindtermen weerspiegelen de nieuwlichterij en de vele slogans die we in de vorige bjdrage uitvoerig beschreven. Een paar illustraties. Zo wordt vooreerst het gebruik van het Algemeen Nederlands sterk gerelativeerd. Dit komt tot uiting in het niet expliciet vermelden van het belang van AN en AN-woordenschat en in uitdrukkingen als "de leerkrachten moeten ernaar streven dat de leerlingen het 'gepaste register' gebruiken.” Vanuit het 'normaal functioneel' standpunt moet de leerling bijgebracht worden dat hij naargelang van de situatie een 'gepast taalregister' mag en moet gebruiken. Waarom zouden leerkrachten en leerlingen in klasgesprekken met leerlingen de 'functionele' regionale taalvariëteit niet mogen gebruiken? En voor de vaardigheden spreken en schrijven stelde de eindtermencommissie dat het voldoende was dat de boodschap van de spreker/schrijver 'ondubbelzinnig gedecodeerd' (begrepen) kon worden. Het gebruik van een correct taaleigen, een zuivere uitspraak, spelling, grammatica… was al bij al niet zo belangrijk meer. De leerlingen moesten ook zoveel mogelijk op eigen houtje hun kennis en vaardigheden opbouwen. Systematisch onderwijs van AN-woordenschat, AN-uitspraak, spelling, grammatica, leraarbegeleid schrijven ... leek niet meer belangrijk en moest geïntegreerd worden in taaltaken. Met betrekking tot zinsontleding bleven enkel de begrippen onderwerp en gezegde over. We werden geconfronteerd met slogans als taalonderwijs = 'taalvaardigheidsonderwijs', met Nederlands als een inhouds- en kennisloos vaardigheidsvak; maar in de ‘uitgangspunten’ was er niet de minste aandacht voor de vaardigheidsdidactiek, voor inoefenen en automatiseren.

    In de lessen moest er voortaan veel meer aandacht besteed worden aan spreken en luisteren en minder dus aan alles wat te maken heeft met de geschreven taal en AN. Ook in zijn boek ‘Het einde van de standaardtaal’ stelt de Leuvense professor Joop Van der Horst dat in de ‘officiële’ eindtermen en leerplannen de aandacht veel meer gelegd wordt op de gesproken taal. In het klassieke taalonderwijs ging de meeste aandacht naar de geschreven taal en in functie hiervan naar het Standaardnederlands. Men ging er terecht vanuit dat in de andere lessen en buiten de klas spreken en luisteren al veel aandacht kregen en daar veelal ook beter tot hun recht komen dan in gekunstelde spreek- en luisterlessen. Vroeger beklemtoonde men ook veel meer dat het inoefenen ontzettend belangrijk was, met inbegrip van de vervoeging van de werkwoorden vanaf de 2de graad lager onderwijs. Het Steunpunt NT2-Leuven bestempelde zijn geflopte taalmethode terecht als de ‘Toren van Babbel; zelfs leeslessen werden herleid tot onderling babbelen over zogenaamde leestaken en van systematische taallijnen voor spelling, grammatica, woordenschat ... is geenszins sprake.

    2             Kritiek op eindtermen vanaf 1993

    2.1          Onze eindtermenkritiek in 1993

    Het is geen toeval dat vooral de eindtermen Nederlands van bij de start zo sterk bekritiseerd werden. We vonden in 1993 dat we tijdig moesten reageren op de (ontwerp)eindtermen en op de uitholling van het vak Nederlands. Minister Luc Van den Bossche had overigens de illusie gewekt dat er rekening gehouden zou worden met de naar de DVO opgestuurde kritieken. We zetten onze kritieken van 1993 in Onderwijskrant 79  nog even op een rijtje.  Ze lijken actueler dan ooit.

    *"De ‘uitgangspunten’ Nederlands zijn vaag geformuleerd, leerkrachten hebben er weinig steun aan. Ze zijn ook geformuleerd in een onverteerbaar vakjargon van taalspecialisten. De tekst is hermetisch en moeilijk verstaanbaar.                                                                                                                                                
    *De ontwerpers overbeklemtonen het respecteren van de taalvariëteit en van de verschillende taalregisters. Ze onderschatten en relativeren het belang van de Standaardtaal binnen het vak Nederlands.                                                                                                                                                                       
    *De ontwerpers stellen verder dat het er vooral op aankomt dat de luisteraar of lezer ondubbelzinnig de boodschap kan decoderen bij spreken (p. 25) en bij schrijven (p. 41). We lezen bijvoorbeeld: "De spelling moet dermate correct zijn dat de lezer zonder problemen kan decoderen en dat zijn aandacht door spelfouten niet van de boodschap wordt afgeleid" (p. 41). Het volstaat dat ‘de boodschap’ begrepen wordt. Waarom zou men dan nog veel aandacht besteden aan de standaardtaal, de spelling van de werkwoordsvormen, de juiste zinsconstructie en interpunctie?

    *We betreuren dat er veel te weinig aandacht is voor het leren van de Standaardtaal en voor het woordenschatonderwijs. Volgens ons moet een leerling nog steeds weten dat 'ventiel' de standaardterm is voor 'soupape'.  “Niet nodig”, luidde de repliek van een commissielid, "want bij de fietsenmaker zullen de kinderen 'soupape' gebruiken." Als de eindtermencommissie enkel zo’n normaal-functionele taalvaardigheid viseert, dan sneuvelt er heel veel binnen het bestaande taalonderwijs.

    *Het accent ligt op de ontwikkeling van het taalgebruik, niet op de taalkennis die er volgens de ontwerpers los kan van staan; zo lezen we: “je weet hoe je 'monniken' moet spellen, maar dit is niet belangrijk en functioneel, je gebruikt dat woord normaal toch niet”.                                                                                                                 

    *De commissie overbeklemtoont zaken waarop het vak Nederlands slechts een partiële invloed heeft zoals vlot spreken, luisteren ... maar verwaarloost taalvorderingen als technisch lezen, woordenschatonderwijs, spelling, grammatica, stijloefeningen schrijven … waarop het vak Nederlands wel veel invloed kan hebben. Aangezien het bij spreken, luisteren e.d. eerder gaat om vorderingen die te wijten zijn aan de 'natuurlijke ontwikkeling' en aan invloeden buiten de les Nederlands, zal het moeilijk worden om na te gaan welke taalinspanningen in de lessen Nederlands geleverd werden. (Noot achteraf: de leerkrachten werden ook verplicht een groot deel van de punten toe te kennen aan spreken en luisteren.) 
    *We betreuren ten zeerste dat de grammatica in het basisonderwijs beperkt blijft tot onderwerp en gezegde. Destijds hebben we zelf de overdosering van de grammatica gecontesteerd; de taalmethodes gingen veelal verder dan de leerplannen. Toch blijft o.i. een dosis basisgrammatica heel belangrijk. De leerlingen derde graad mogen best begrippen kennen als onderwerp, persoonsvorm, lijdend en meewerkend voorwerp, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord … en met zinsconstructie-opdrachten geconfronteerd worden. Zo'n grammatica-onderwijs heeft niet enkel een functie voor het onderwijs in vreemde talen, maar eveneens voor de ontwikkeling van de spreek- en (vooral) schrijfvaardigheid. Grammatica is eveneens belangrijk voor de beschouwing van - en bewondering voor - de eigen taal.          

    *Bij het domein taalbeschouwing lezen we o.a. dat "er redenen voor het aanbieden van taalkundige termen moeten aanwezig zijn voordat de term aangeboden mag worden". Die redenen kunnen o.i. toch ook gecreëerd worden door de leerkracht. We blijven opteren voor een expliciete en systematische aanpak van grammatica, spelling, woordenschat... *Eén van ons is al 26 jaar leraar Nederlands in een middenschool. Wat hem opvalt, is dat het document zo weinig aansluiting biedt bij de dagelijkse praktijk. De opstellers zijn zich blijkbaar niet bewust van het feit dat een middenschool nog veel leerlingen binnen krijgt, die enorme moeite hebben met technisch lezen en met eenvoudige opgaven voor spellen en/of zinsbouw. (Noot: in een aparte bijdrage werd ook gewezen op de uitholling van het literatuuronderwijs en er was ook een bijdrage over de uitholling van het vak Frans.)                                                                                                                                                                                                   

    We stonden in 1993 niet alleen met onze kritiek op de eindtermen Nederlands. Ook Ben Reynders, taalbegeleider tso, formuleerde scherpe kritiek en schreef: “In tijdschriften, artikels en radioverklaringen die de slogantaal ternauwernood zijn ontgroeid, wordt zomaar beweerd dat bijvoorbeeld zinsontleding weinig aandacht zal krijgen en dat popmuziek een wezenlijk onderdeel van de vorming moet worden in de eerste graad s.o. ... Als geprekspartner voelen onderwijsmensen zich weer eens weinig ernstig genomen!” (Pedagogische bijdragen, nr. 110, zomer 1993). H. Van Diest bestempelde de brochure ‘algemene toelichting eindtermen’ - opgesteld door de DVO - als ‘nutteloos gezwets van bureaupedagogen’ (De Morgen, 29 juli 1993). André Deflour wees terecht op het nivellerend karakter van de eindtermen Nederlands (Het Laatste Nieuws, 3.04.93). Op het colloquium van de Stichting Lodewijk-de-Raet (1993) werd ook scherpe kritiek geformuleerd. In reacties werd gewezen op het nivellerend karakter en op de aantasting van de talige talentontwikkeling. De DVO hield weinig of geen rekening met de naar Brussel opgestuurde kritieken.

    2.2          Recentere kritiek op eindtermen en leerplannen

    De Gentse taalkundige Johan Taeldeman is niet mals voor de taalgoeroes, voor de eindtermen en leerplannen Nederlands, voor de 'doe-maar-aan-mentaliteit' die het belang van de vorm van de taal en de invloed van de vorm op de communicatie minimaliseert. Hij poneert o.a.: "Men verwart een hoge tolerantie ten aanzien van taalvariatie met een doe-maar-aan mentaliteit. De eindtermen zijn in die zin gewoon misdadig" (Interview met Taeldeman in Over Taal, december 2005). Taeldeman stelt verder: "Ik geloof niet sterk in die tussenfasevisie, want de mensen blijven erin hangen en worden taallui. Als het een van de vele variëteiten is die je beheerst op een continuüm, geen probleem, maar het treedt buiten zijn oevers. Dat heeft kwalijke gevolgen. Met de alomtegenwoordigheid van tussentaal worden we echte monolingualen. Dat alles heeft niet alleen gevolgen voor het Nederlands, maar het is ook een drempel om vreemde talen te leren.” Zo tilt hij ook zwaar aan formuleringen in eindtermen en leerplannen als "de leerkrachten moeten ernaar streven dat de leerlingen 'het gepaste' taalregister gebruiken’. Taeldeman betreurt dat de modieuze taalbeschouwing over taalregisters, taalvarianten e.d. in de plaats gekomen is van de klassieke grammatica.

    Marc Wustenberg, docent Nederlands aan de Khlim in Diepenbeek, ergert zich eveneens aan het taalrelativisme van de eindtermen en leerplannen en schreef: “Waar het in het talenonderwijs vooral om gaat, is inzicht in structuren. Maar dat mag (officieel) niet meer onderwezen worden. Nederlands krijgen de leerlingen tegenwoordig zonder d- en t-regels. Duits zonder voldoende kennis van de naamvallen… Een harde schijf met veel data zonder software. De terminale eindterm” (Klasse 181, januari 2008).

    Een taalleerkracht reageerde op de formulering van de vage en holle eindtermen als volgt: “In mijn vak hoef ik volgens de officiële taalvisie echt geen basiskennis te geven, als de leerlingen maar een briefje, een formulier, of een verslagje kunnen schrijven. Ze moeten 'alleen maar' een instructie goed kunnen lezen of de garantievoorwaarden kunnen interpreteren. Daarnaast moeten ze alleen maar begrijpelijk kunnen spreken en luisteren. Doorsneeleerkrachten gaan er echter vooreerst vanuit dat de klassieke doelstellingen voor lezen en schrijven veel verder reiken dan een instructie kunnen lezen of een simpel verslagje kunnen schrijven, dan wat normaalfunctioneel is. Daarnaast menen we dat een leerling de gevraagde taalcompetenties ook niet kan bereiken als hij: - niet weet aan welke eisen een fatsoenlijke zin moet voldoen - de basisregels van de spelling en grammatica niet kent - veel te weinig woordenschat en algemene ontwikkeling heeft - in zijn hele leven nog geen één boek uit heeft gelezen – geen oefening kreeg in het onderscheiden van hoofd- en bijzaken - geen ervaring heeft in het logisch formuleren, argumentatie - zelden in een 'beschaafd' milieu verkeert, zodat helemaal niet duidelijk wordt wat sociaal acceptabel is. Begrijpend lezen, schrijven, spreken, luisteren in een toepassingscontext kun je pas als je de basiskennis én de basisvaardigheden in de vingers hebt. En aangezien we verondersteld worden te werken met geïntegreerde doe-taken krijgen we ook nog kritiek als we woordenschat, zinsontleding, spelling… systematisch aanbieden.”

    Momenteel zijn de meeste leerkrachten zich bewust van de schade die de relativistische en uithollende eindtermenfilosofie heeft aangericht. Het Vlaams Expertisecentrum voor Handicap en Hoger Onderwijs (Vehho) schreef in 2007 dat de relativistische leerplannen en eindtermen vooral ook zwakke leerlingen en de dyslectici benadelen. In het lager en het secundair onderwijs is er volgens Vehho bijvoorbeeld al te weinig aandacht voor woordenschat, woordsoorten en zinsdelen ... en in technische richtingen is er nog nauwelijks aandacht voor de geschreven taal. “Deze evoluties spelen ook in het nadeel van studenten met dyslexie” (Steeds meer studenten hebben dyslexie, Klasse, juni 2007).

    3             Invloed DVO-directeur op uitholling taalonderwijs

    De DVO (= Dienst Voor Onderwijsontwikkeling) is verantwoordelijk voor de opstelling van de eindtermen en propageerde hierbij openlijk de ‘ontscholing’ en de constructivistische en competentiegerichte aanpak (zie Uitgangspunten bij de eindtermen). De invloed van DVO-directeur Roger Standaert was hierbij vrij groot. Standaert ontpopte zich in de jaren zeventig als VSO-coördinator al als iemand die heel sterk het belang van de klassieke vakinhouden en instructie in vraag stelde. De relativistische en ontscholende opstelling ten aanzien van kennis en de klassieke vakinhouden kwam ook tot uiting in de didactische vademecums van de VSO-coördinatoren. Dit beïnvloedde ook al de leerplannen Nederlands uit die tijd. Leraar Peter Meukens getuigde hierover: “Al sinds het VSO stelt men in het (taal)onderwijs kennis en vaardigheden ten onrechte als twee vijandige polen tegenover elkaar. Zo heeft men het kind met het badwater weggegooid. Twintig jaar geleden (1989) kreeg ik als jonge leraar na een lesbezoek van de inspecteur de verwijtende vraag: kennis, waartoe leidt dat? Het antwoord is duidelijk. Zonder taalkennis kom je niet tot taalvaardigheid.... Vandaag plukken we de ‘vruchten’ van dit beleid. De taalonzekerheid van onze jongeren is sterk toegenomen” (Website DS van 21.10.09). Het gaat volgens de leerkrachten bij de meeste taalkennis ook geenszins om kennis die vlug veroudert, maar om breed-toepasselijke kennis ‘met eeuwigheidswaarde’.

    Het VSO werd opgedoekt, maar Standaert was inmiddels DVO-directeur geworden en wou nu vanaf 1992 via de eindtermenoperatie het onderwijs revolutionair omturnen in de richting van de ontscholing. Bij de samenstelling van de commissie voor de de eindtermen Nederlands kozen Standaert en de DVO voor commissieleden waarvan de taalrelativistische standpunten voldoende bekend waren. In tegenstelling met de wiskunde-commissie (basisonderwijs) waren er in de taalcommissie geen dwarsliggers die de relativistische en constructivistische taal-filosofie afwezen. De dominerende commissieleden waren academische stuurlui aan wal (Daems, Jaspaert, De Corte ...); dit bleek ook uit het gehanteerde vakjargon.

    We vermelden even enkele van Standaerts ‘uithollende’ uitspraken over het taalonderwijs in zijn verdediging van de eindtermen. Op het colloquium van de Stichting Lodewijk-de-Raet (1993) wimpelde Standaert alle kritiek op de eindtermen Nederlands af. Zo had wetenschappelijk onderzoek volgens hem uitgewezen dat grammatica veel te moeilijk was voor de leerlingen. Ook in Standaerts recente reactie op onze kritiek op de uitholling van het taalonderwijs, kwam zijn relativistische taalvisie overduidelijk tot uiting (‘Vaardig omgaan met kennis’, themanummer ‘Nova et Vetera’, sept. 2007). Standaert schreef: “Ik vind dat taal hoofdzakelijk communicatief moet zijn”. Hij stelde dat velen blijkbaar de ‘parlure bourgeoise’ (standaardtaal) ten onrechte belangrijker vonden dan de ‘parlure vulgaire’: “Waarom wordt de ‘culture & parlure bourgeoise’ hoger aangeslagen dan culture & parlure vulgaire’? ... Waarom wordt de verbale cultuur ook torenhoog hoger geacht dan de technische cultuur. Het foutloos beheersen van de regels van de uitgangen d en dt, wordt waardevoller aangezien dan de kennis van de automotor. Waarom is het ook geen schande als je een technische analfabeet bent, maar dat het wel als je je nogal direct uitdrukt in een gesprek: ‘la parlure vulgaire, ‘contre ‘la parlure bourgeoise’ van de Franse sociologen. … Om het nogal cru te stellen, de dominante geldige kennis wordt voornamelijk vastgesteld en verspreid door mensen, die het verbaal goed kunnen zeggen en schrijven. De geselecteerde kennis is vaak die kennis die prestigieus is en die gedragen wordt door een dominante elite”. Zinsontleding is volgens Standaert niet enkel te moeilijk, maar wordt enkel gewaardeerd omwille van de binding met klassieke talen. Inzake spelling schrijft hij simplistisch: “Je kan toch moeilijk het volledige groene boekje uit je hoofd leren. Dus kies ik maar voor inzichtelijke kennis: ik zoek gewoon op hoe ik ‘gedownloaded’ (sic!) moet spellen.” .  … Vanuit de relativistische, constructivistische en competentiegerichte visie van de DVO-directeur is het niet verwonderlijk dat de eindtermencommissie in 1992 en ook recentelijk bijna volledig bemand werd door taal(onderwijs)relativisten. Toch beweerde beweerde Standaert onlangs nog dat niet hij en de commissieleden, maar de politici de eindtermen bepale: “Als de volksvertegenwoordigers meer grammatica wensen, dan zal er ook meer grammatica steken in de nieuwe eindtermen”, aldus Standaert (‘Vaardig omgaan met kennis’, o.c.). Een mooi staaltje van volksmisleiding vanwege het simplistisch DVO-verbond. Op dat moment had Standaert al opnieuw prof. Daems en andere taalrelativisten aangesproken voor het opstellen van de nieuwe eindtermen.

     4            Relativisme in leerplannen

    In het rapport ‘Onderwijs Nederlands tussen gisteren en morgen’ (Nederlandse Taalunie 2006) wordt gesteld dat er al 30 jaar een brede consensus bestaat over nieuw en emancipatorisch taalonderwijs en dat die visie ook deze is van de eindtermen, de leerplannen en de dominante vakdidactiek. We gaan hier even op in. Niet enkel in de eindtermen van 1995, maar ook in de leerplannen, in de dominante ‘taaldidactiek’, in de nieuwe eindtermen taalbeschouwing (2010) ... merk je de sterke invloed van de pleitbezorgers van een relativistische en utopische vakdidactiek die komaf wilden maken met de aanpakken uit het verleden.

    In het leerplan Nederlands VVKBaO van Callebaut en co (1998) lezen we uitspraken als: “Spellingafspraken raken de essentie van een taal niet. Een slechte spelling maakt een taal niet slechter, en een goede spelling maakt een taal niet beter.” Het leerplan van het Gemeenschapsonderwijs schrijft dat de leerkrachten nog steeds geneigd zijn "te veel aandacht aan het spellingonderwijs te schenken." In het VVSKO-leerplan Nederlands 1ste graad s.o. (1997) lezen we dat het klassieke woordenschatonderwijs en de taalzuivering totaal voorbijgestreefd zijn, “maar weinig opleverden. Je moet immers rekening houden met het bestaan van taalvariatie: iedereen, ook een leerling van twaalf of dertien, is ertoe genoopt om zijn taal aan te passen aan de communicatiesituatie waarin hij verkeert.”

    In de meeste leerplannen treffen we ook de stelling aan dat systematisch onderwijs in woordenschat (in brede zin),  grammatica en spelling uit den boze is. Men mag over deze zaken slechts (geïntegreerd) spreken wanneer zich daar toevallig een aanleiding voor biedt bij een taaltaak. Voorbeeldzinnetjes en regels zijn ook niet langer wenselijk. We voerden de voorbije jaren campagne om woordenschat, spelling en grammatica weer systematisch en voldoende ‘apart’ aan te pakken. Het leidde ertoe dat de meeste uitgeverijen voor het basisonderwijs weer aparte spellingpakketten samenstelden en dit tot grote voldoening van de leerkrachten.

    We stippen nog aan dat de leerplannen stellen dat Nederlands vooral vaardigheidsonderwijs moet bieden i.p.v. taalkennis, maar tegelijk niet expliciet aandacht besteden aan de typische methodiek voor het aanleren van vaardigheden: stapsgewijze opbouw, veel inoefenen en herhalen, automatiseren en memoriseren. De achteruitgang van de taalvaardigheid is een gevolg van de ontbrekende kennisbasis én van de verwaarlozing van de typische vaardigheidsmethodiek. De optie voor ‘communicatief taalonderwijs’ had ook als gevolg dat de leerplannen nu veel meer aandacht vragen voor alles wat te maken heeft met spreken, luisteren en discussiëren. In de vroegere leerplannen ging men ervan uit dat orale communicatie ook voortdurend binnen de andere vakken en buiten de school geleerd werden en dat er tijdens de taallessen vooral veel aandacht aan de geschreven taal besteed moest worden. Veel leerkrachten krijgen bij doorlichting steevast de kritiek dat er te weinig lessen besteed worden aan spreken en luisteren. De evaluatie van de eindtermen luisteren in het basisonderwijs wees nochtans uit dat leerlingen die meer luisterlessen kregen, eerder zwakker scoorden.

    Leerkracht K.D. formuleerde volgende kritiek op de leerplannen: "Ons taalonderwijs boert snel achteruit, vooral door de leerprogramma's en eindtermen in het basisonderwijs. Daar leert men de basis niet meer, maar vergaloppeert men zich in een ongekende veelheid. Door jaar na jaar véél dingen oppervlakkig te leren, missen de kinderen uiteindelijk de attitude om iets af te werken, iets correct en grondig te kennen/ kunnen. Wij zijn in ons taalgebruik de laatste 10 jaar erg vervlakt: alles kan, als je het maar verstaat! Juist voor de taalzwakkeren is structuur en taalinzicht precies zo belangrijk, een referentiekader."

    (Brandpunt april 2006). P. B., leerkracht Nederlands (eerste graad s.o.) getuigde onlangs: “Volgens mijn leerplan moet ik op examens volgend gewicht toekennen aan de verschillende vaardigheden: mondelinge taalvaardigheid: 20 punten, luistervaardigheid: 20 punten, spelling: 10 punten, schrijfvaardigheid: 10 punten, literaire vaardigheden: 20 punten, en taalbeschouwing: 20 punten. ... Dictees zijn uit het nieuwe leerplan geschrapt. Een dictee is geen 'levensechte' oefenvorm. Spelling moet geoefend en aangebracht worden in een 'zinvolle' context, bijvoorbeeld tijdens het schrijven van een e-mail, een brief, het verslag van een proef, ... Vaardigheden zijn zogezegd belangrijk geworden: je mag een klassiek dictee geven, maar dan moeten leerlingen het absolute recht hebben om hun spelling te checken via woordenboek, spellinggids, enzovoort. Leerlingen moeten niet zozeer de spelling kennen, ze moeten bronnen kunnen gebruiken.  Zinsontleding is al helemaal taboe. Pedagogisch adviseurs vinden zinsontleding saai en niet zinvol, dus schrappen maar. Het moet vooral leuk en creatief zijn. Uiteraard zijn vaardigheden belangrijk, maar een minimum aan driloefeningen hierbij is toch onvermijdelijk. Mijn collega's die Frans en Latijn geven, hebben de begrippen 'lv' en 'mv' snel nodig, maar op hun collega's van het vak Nederlands kunnen of mogen ze niet meer rekenen. ... (Mededelingenblad van de Leuvense Germanisten, Jaargang 22 -2009- nr. 2).                                                                                                                                                          

    Leerkracht Arnix Heyndrickx schreef dat de nieuwe handboeken Nederlands s.o. te chaotisch en te oppervlakkig zijn en dat de klemtoon te eenzijdig ligt op de vier communicatieve vaardigheden. Ook leraar Jan Duchateau (hogere cyclus s.o.) betreurde in Taalschrift (17.11.06) de uitholling van het leerplan en vak Nederlands. Hij schreef onder meer: “Is het vak Nederlands niet te bang geworden de leerlingen echt iets te leren over woorden en zinnen? Zijn leerkrachten nog bereid met hun leerlingen aan en in de slag te gaan om het niveau van het algemene gebabbel te overstijgen? Horen en lezen de leerlingen bij het vak Nederlands nog echt taal van een hoger niveau dan elders, bij andere vakken, in de krant, op tv? Worden zij er nog toe aangezet aan hun taaluitingen te slijpen tot ze glimmen? Geldt bij ons nog: alleen het beste woord is goed genoeg? Ja, ik drijf het op de spits. Maar ik geef het vak al jaren zelf in de hogere cyclus en ik moet mijn vragen helaas allemaal met 'nee' beantwoorden. We doen van alles nuttigs, maar met taal heeft het veelal weinig te maken. De teksten die wij aanbieden zijn van taal veelal behoorlijk maar zelden echt goed. Bij het corrigeren van wat de leerlingen schrijven signaleren we wel de ‘echte’ taal- en spelfouten, maar werken aan stijl zien we als een ontoelaatbare ingreep in de hoogstpersoonlijke uitdrukkingswijze van de leerling. Zo vullen de lessen zich met gemiddeld gebabbel zonder al te veel fouten. Kraak noch smaak heeft het. Het is correct en best wel duidelijk, meestal, maar je hebt er de les en de leraar Nederlands helemaal niet voor nodig.”

    5             Callebaut & Masquillier: relativisme = visie leerplan

    Ook uit recente bijdragen van leerplanverantwoordelijken blijkt dat het relativisme  al sterk doorgedrongen is in de leerplannen. Ex-leerplanvoorzitter Callebaut relativeerde en banaliseerde meer dan ooit alles wat met het leren van de standaardtaal te maken heeft – en dit in het verlengde van het betoog van Van der Horst over ‘het einde van de standaardtaal’. Hij deed dit in een aantal gespierde uitspraken op de website van ‘De Standaard’ van november j.l. en in een lijvige bijdrage in ‘School en Klaspraktijk’ nr. 199 (2009).  De titel alleen al spreekt voor zich: “Wat doen we met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is?”

    Callebaut beaamt dat het ‘Algemeen Nederlands’ zijn status en belang al een tijdje verloren heeft. Dit betekent volgens Callebaut, Van der Horst ... ook het einde van het klassieke taalonderwijs en het begin van een poststandaardtaaltijdperk dat al decennia geleden een aanvang nam. Net als Van der Horst vindt Callebaut dat we ons helemaal geen zorgen hoeven te maken over de achteruitgang van  AN, taalzuiverheid, spelling, grammatica ... De evolutie van de taal kan je toch niet tegenhouden. Er zijn immers verschillende soorten ‘Nederlandsen’ en die zijn alle bijna even belangrijk. Callebaut verwijst hierbij ook instemmend naar Blommaert en Van Avermaet die beweren dat de “taalvisies die ons onderwijs domineren volkomen en onherroepelijk versleten zijn”. Callebauts alternatieve aanpak klinkt al even utopisch als vaag: “Taalleraren zullen niet meer alleen onderwijs in taal geven, maar lessen in het begrijpen en het aanpakken van de wereld. Toch veel boeiender dan wat ze nu doen, niet?”

    Met deze bijdrage wou Callebaut blijkbaar vooral zijn eigen visie en de gecontesteerde eindtermen en leerplannen legitimeren. Hij gaat hiermee lijnrecht in tegen de taalalarmsignalen en de taaloproepen waarin precies meer aandacht voor het leren van de standaardtaal centraal staat. Leerkrachten en opstellers van taalmethodes wordt verweten dat ze de progressieve visie van de linguïstische spraakmakers/relativisten niet willen volgen. Callebauts recente stellingname illustreert duidelijker dan ooit de identiteitscrisis van het vak Nederlands als gevolg van het taal(onderwijs)relativisme en -utopisme dat al sterk aanwezig was binnen de eindtermen en leerplannen.

    Aangezien Callebaut ex-leerplanvoorzitter en -begeleider Nederlands (katholieke koepel) is, beschouwen we zijn uitspraken als een belangrijke getuigenis van een insider en mede-verantwoordelijke voor de evolutie binnen ons taalonderwijs. In de paragraaf ‘De leerplanmakers hebben ons eigenlijk al de weg getoond’ stelt Callebaut dat zijn visie en deze van Van der Horst eigenlijk al grotendeels in de eindtermen en leerplannen aanwezig zijn. Zo stelt Callebaut dat “de gesproken taal niet langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar zelfs belangrijker” en dat daarom ook de aandacht in de eindtermen en leerplannen verlegd werd van de geschreven naar de gesproken taal. Ook Bart Masquillier, de opvolger van Callebaut schrijft: “De krachtlijnen van onze leerplannen komen in het boek van Van der Horst duidelijk tot uiting. ... Maar dan zal het onderwijs zich ook aan de nieuwe situaties en ‘nieuwe taal’ moeten aanpassen” (Boekbespreking in ‘School+visie, december 2009).” (School+visie, december 2009).

    Tegelijk geven Callebaut en Masquillier toe dat de leerkrachten niet zomaar hun eindtermen en leerplannen volgen.  Callebaut schrijft: “Als het aan de leerplanmakers en de taaldidactici ligt, zijn we dus nu al goed op weg. En er zijn zeker ook leerkrachten die al hun best doen om hun leerlingen op het echte leven voor te bereiden. Maar dat geldt zeker nog niet voor het gehele taalonderwijs en voor minister Vandenbroucke die zich op de VLOR-startdag van 28 september 2006 aansloot bij de mening van veel onderwijsmensen die bijvoorbeeld vinden dat leerkrachten meer grammatica zouden moeten geven.” 

    Zowel Callebaut als Masquillier betreuren blijkbaar dat de leerkrachten zich na 15 jaar nog niet voldoende hebben aangepast aan de nieuwe eindtermen en aan hun ‘nieuwe taaldidactiek’. Uit een bijdrage in hetzelfde nummer van ‘school+visie’ blijkt verder dat Masquillier heel tevreden is dat de nieuwe eindtermen voor grammatica beperkt blijven tot onderwerp en persoonsvorm (zinsontleding lager onderwijs) en dat er ook minder grammaticale begrippen voorkomen in zijn nieuw leerplan (2010). Voor zinsontleding zijn dit vanaf 1 september enkel nog onderwerp en persoonsvorm. Opvallend is ook dat de verantwoordelijken en taalbegeleiders binnen de koepel van Mieke Van Hecke niet reageerden op haar taalalarm van eind augustus – ook al gewaagde ze van een taaltijdbom. Ook de taalbegeleiders Ides Callebaut en Bart Masquillier lieten die noodoproep links liggen, en pleitten de voorbije maanden voor een taalvisie die regelrecht ingaat tegen het streven “om de standaardtaal, echt toegankelijk te maken voor alle kinderen”. De oproep van Van Hecke past blijkbaar niet in hun modieuze taalvisie; haar taalalarm houdt ook impliciet een kritiek in op de verantwoordelijken voor de taalleerplannen. 

    6             Jan Saveyn verdoezelt ‘uitholling’ in eigen leerplan

    Jan Saveyn, pedagogisch coördinator VVKBaO, besefte in 2007 dat veel praktijkmensen met vragen zaten omtrent het vak Nederlands en de kloof tussen de ‘officiële’ visie en deze van de praktijkmensen en de vele critici. In de bijdrage ‘Kennis en vaardigheden’ stelde hij als reactie op de O-ZON-campagne dat de verwarring bij de leerkrachten en de polemiek enkel het gevolg waren van de invloed van de eenzijdige taalvisie van het Steunpunt NT2-Leuven (Basis, 07.04.07). Hij schetste het ‘verhaal’ over NT2-Leuven en besloot: “Dit verhaal verklaart de polemische sfeer waarin sommige thema’s over het vak Nederlands al eens terechtkomen. Veel praktijkmensen en ook leerplanmakers namen aanstoot aan de exclusieve keuze van NT2 Leuven voor inhouden vanuit een louter functioneel oogpunt, evenals aan de stelling dat men onderwijsleerprocessen altijd aan realistische, authentieke contexten moet zien te koppelen, aan het ontbreken van banden met de traditie van het systematisch moedertaalonderwijs, aan het geen aandacht schenken aan de verwachtingen van het secundair onderwijs ten aanzien van de basisschool”.

    We vinden dat Saveyn als pedagogisch coördinator VVKBaO behoorlijk laat kwam met zijn kritiek op de visie van het Steunpunt NT2. Het is ook al te gemakkelijk het ‘Steunpunt aan te wijzen als de enige schuldige voor de verwarring bij de leerkrachten. We vermoeden dat Saveyn vooral de eigen leerplannen Nederlands en eigen begeleiders wou vrijpleiten en tegelijk de leerkrachten wou gerust stellen. Als verantwoordelijke voor de leerplannen ging Saveyn onlangs ook akkoord met nog “minder begrippen en termen i.v.m. zinsontleding” in het nieuwe leerplan (Forum, maart 2010). En waarom rept hij met geen woord over het taalalarm van zijn chef Mieke Van Hecke en neemt hij geen afstand van de propaganda voor het ‘einde van de standaardtaal’ van zijn leerplanvoorzitters?

    P.S. Voor verdere taalbijdragen verwijzen we naar onze website: www.onderwijskrant.be

    07-11-2013 om 17:09 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:eindtermen en leerplannen Nederlands
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Uitholling moedertaalonderwijs.

    Een kwart eeuw uitholling moedertaalonderwijs & afwijzing van NT2:  onvergeeflijke aantasting talentontwikkeling en onderwijskansen

    Raf Feys & Noël Gybels, bijdrage uit ‘Witboek Moedertaalonderwijs, Onderwijskrant  153

    1        Taalrelativisme & negatie taalproblemen en NT2

    1.1          Taalrelativisme, uitholling van NT1- en NT2-onderwijs

    Vooral vanaf de jaren tachtig kwam ook Vlaanderen in de ban van een aantal relativistische taalmythes – veelal overgewaaid vanuit Nederland en vanuit de universiteiten. Beleidsverantwoordelijken allerhande gaven alle advisering inzake eindtermen Nederlands e.d. in handen van mensen buiten het onderwijs, van de universiteit en van de educatieve infrastructuur. De bureau-experten pakten uit met vernieuwingsideeën die al vlug escaleerden en exclusief werden. Deze ideeën sloegen niet aan bij de praktijkmensen, maar de ontwikkeling van de eindtermen en van de nieuwe leerplannen vanaf 1992 werd door de DVO en door linguïstische opiniemakers aangegrepen om die taalmythes beter ingang te doen vinden in de praktijk. Vanaf het eind van de jaren tachtig kwam het taal(onderwijs)relativisme al duidelijk tot uiting in publicaties van verantwoordelijken voor de vakdidactiek Nederlands aan de universiteiten, binnen het tijdschrift VONK, in leerplanpublicaties e.d. De modieuze concepten leid(d)en tot een sterk verengde invulling van het vak Nederlands. Het relativisme komt tot uiting in het in sterke mate relativeren van de standaardtaal en van alles wat te maken heeft met taalkennis en systematisch onderwijs van AN-woordenschat en -idioom, zuivere uitspraak, spelling, grammatica ....  Deze visie stond centraal binnen de ‘nieuwe vakdidactiek’, maar ook binnen de eindtermen (1995) en (in iets mindere mate) binnen de leerplannen (1998). 

    Onze linguïstische opiniemakers banaliseerden bijna alles wat in het verleden was opgebouwd. Er was best wel hier en daar wat kritiek mogelijk en wenselijk op het taalonderwijs, maar de kritiek sloeg al vlug op hol. Ook de beproefde waarden werden voorgesteld als waardeloos en perspectiefloos: ‘het roer moet om en alles moet anders’. Piet Van Avermaet (directeur Steunpunt GOK) en Jan Blommaert drukken het zo uit: “De taalvisies die ons onderwijs domineren zijn volkomen en onherroepelijk versleten. Men kan een paar schoenen niet eindeloos oplappen; op een bepaald moment zijn ze zo totaal versleten en moet men een nieuw paar kopen” (Taal, onderwijs en de samenleving, Epo 2007, p. 115). De nieuwlichters pakten voortdurend uit met simplistische en polariserende alternatieven, met wondermiddelen als ‘normaal-functioneel in plaats van schools-functioneel, ‘analytisch i.p.v. synthetisch’; ‘taalvaardigheid i.p.v. taalkennis‘, ‘communicatieve competentie’; ‘task-based of taakgericht; geïntegreerd taalonderwijs’, ’inductief’, constructivistisch, ‘leervraag- of leerlinggestuurd’,  ... Onlangs kwam hier ook nog de slogan ‘poststandaardtaalonderwijs’ bij.

    Bij het ‘nieuwe Nederlands’ gaat het om utopische en simplistische benaderingen, om verabsoluteringen van partiële invalshoeken en hypothesen. Het ‘nieuwe taalonderwijs’ werd/wordt meestal vrij simplistisch en eenpolig omschreven in termen van normaal-functioneel i.p.v. schools-functioneel, communicatief, constructivistisch, taakgericht, analytisch, whole-language, inductief en impliciet leren, taal verwerven i.p.v. taal leren, vaardigheden i.p.v. kennis  ... Het gaat om polariserende kernconcepten en wervende etiketten die tot de verbeelding spreken, maar die bij nader toezien moeilijk aflijnbare en niet-werkbare concepten blijken te zijn. De verlossers slaagden er ook niet in om hun alternatieve visie te concretiseren en te instrumentaliseren; het bleef meestal bij losse ideetjes. Het Steunpunt NT2-Leuven ondernam wel een ‘flink gesponsorde’ poging en bracht zo de taalmethode ‘Toren van Babbel’ op de markt; maar dit werd een grote flop. De ‘Toren van Babbel’ leidde in de praktijk tot eenzijdig ‘babbel-onderwijs’ – ook in de leeslessen; systematiek en inoefenen ontbraken volledig. We noemen de taalrelativisten ook utopisten omdat ze simplistische of utopische alternatieven voorstellen.

    De vervreemding van de werkelijkheid en klasrealiteit blijkt ook uit het feit dat de taalrelativisten en dominante vakdidactici nooit gepleit hebben voor het dringend invoeren van intensief NT2-onderwijs en dit meestal zelfs bestreden hebben. Zo beweren ook de professoren Kris Van den Branden en Frans Daems dat we binnen de vakdidactiek geen aandacht moeten besteden aan de specifieke NT2-aanpak omdat er toch geen verschil zou zijn tussen NT1 en NT2. De nieuwlichters en het Steunpunt NT2 lieten belangrijke domeinen als NT2, aanvankelijk en technisch lezen ... links liggen. Veel taalrelativisten horen tegelijk thuis in het kamp van het taalachterstandsnegationisten die doorgedreven NT2-onderwijs overbodig vinden en zelfs als discriminerend bestempelen (zie bijdragen hierover in het tweede deel van dit nummer). In de hierop volgende punten analyseren we het taalrelativisme en de invloed op de vakdidactiek. Opvallend hierbij is ook dat de nieuwlichters zelf schrijven dat de leerkrachten e.d. hun visie niet lusten en waar mogelijk lippendienst aan hun vernieuwing betuigen. Uit de vorige bijdrage bleek ook dat veel bekende taalkundigen afstand nemen van de nieuwlichterij; “geef het taalonderwijs terug aan de leerkrachten, verlos ons van de nieuwlichterij”, luidt het devies van prof. Piet Van Sterkenburg.

    1.2          Uitholling NT1- en NT2-onderwijs in VLOR-publicatie 2005

    De  relativistische en simplistische taalvisie en de verwaarlozing van de specifieke NT2-aanpak vinden we in sterke mate terug in het rapport ‘Taalvaardigheidsonderwijs. Wat ze zelf doen, doen ze beter!’ van het Steunpunt GOK & de VLOR (2005). Met dit rapport wou de VLOR in samenwerking met het Steunpunt GOK (Kris Van den Branden en co) de stand van zaken binnen de taaldidactiek opmaken. We citeren even de kerngedachte uit het rapport: “De effectieve manier om de schooltaalvaardigheid van de leerlingen te bevorderen is de taakgerichte aanpak. Die neemt de spontane taalverwerving in een natuurlijke (nietschoolse) omgeving als model. Terwijl je de taken van het dagelijkse leven uitvoert, leer je taal al doende, met het nodige vallen en opstaan, missen en treffen. En niet dankzij uiteenzettingen over hoe het systeem van de taal in kwestie in elkaar zit. Bij de meeste leerders, kinderen zowel als volwassenen, verloopt dat niet-gestuurde proces van zelfontdekking heel succesvol. Parallel met de situatie in het natuurlijke leven wordt bij de taakgerichte aanpak in klas uitgegaan van het principe dat je taal leert via zelfontdekking, door taal te gebruiken in functie van een bepaald (niet-talig) doel dat moet worden bereikt: een voorwerp moet worden gemaakt, een handeling uitgevoerd, een probleem opgelost. ... Terwijl hun aandacht toegespitst is op het uitvoeren van de taak, komt bij de leerlingen een proces op gang waarbij ze betekenis toekennen aan tot dan toe onbekende woorden en woordvormen en waarbij ze allerlei deelvaardigheden en strategieën aanspreken. Ze leren taal door taken uit te voeren, en niet door onderwezen te worden over taal.” Het verwondert ons ten zeerste dat niemand het nodig vond te protesteren tegen deze simplistische VLOR-publicatie en tegen het ontbreken van aandacht voor NT2.

    In dit rapport lezen we eens te meer dat systematisch onderwijs in woordenschat, spelling, grammatica uit den boze is: “Expliciete aandacht voor de betekenis van een woord of voor een grammatica- of spellingregel heeft binnen taakgericht taalvaardigheidsonderwijs enkel een plaats binnen de 'taakcontext' en (bij voorkeur) als de leerlingen vastlopen op het taalelement in kwestie terwijl dat binnen de taak een essentiële rol heeft, bijvoorbeeld de woorden oorzaak en gevolg als de leerlingen een tekst te lezen krijgen over bedreigde diersoorten, of de vorming van de superlatief als ze een informatiefolder moeten schrijven over 'buitengewone' gebouwen in een (fictieve) stad. Op dat ogenblik zijn leerlingen immers het meest ontvankelijk voor 'beschouwing' omdat ze gekoppeld is aan een hogergelegen en niet altijd talig doel.”

    2             Normaal-functioneel en ‘al doende’

    Binnen de sektarische vernieuwing van het taalonderwijs stond de slogan 'normaal-functioneel' centraal. Volgens die slogan dient het (taal)onderwijs enkel aan de orde te stellen wat de leerling/cursist op korte termijn functioneel kan gebruiken en/of van belang acht voor zichzelf. Steven Ten Brinke is de neerlandicus die in 1976 het polariserend toverwoord normaal-functioneel lanceerde; hij bestempelde tegelijk de beproefde waarden als schools-functioneel. De normaal-functionele visie stond ook centraal binnen de publicatie ‘Moedertaaldidactiek’ van de Leidse Werkgroep (Coutinho, Muiderberg, 1980), een publicatie die veel invloed had in Vlaanderen en op de latere eindtermen. Bijna alles wat te maken heeft met het klassieke vak Nederlands valt dus buiten het normaal-functionele. Zo is systematisch AN-woordenschatonderwijs & taalidioom en AN-uitspraak niet normaal-functioneel, want leerlingen zouden buiten de school toch de term ‘ventiel’ niet spontaan gebruiken, maar soupape ... Niet verwonderlijk dat lerarenopleiders en professoren wijzen op de sterke achteruitgang van de elementaire woordkennis. Vanuit een normaal-functioneel standpunt maakt men zich weinig zorgen over het begrijpen en gebruiken van de correcte algemeen-Nederlandse termen en uitspraak, van de correcte spelling en grammatica, … Als we op school enkel normaal-functioneel werken dan sneuvelen de meeste leerinhouden -  niet enkel voor taal, maar ook voor wiskunde en de vele andere vakken.

    De nieuwlichters kiezen ook voor het leren ‘al doende', waarbij de taak van de leerkracht-coach vooral bestaat in het scheppen van situaties (authentieke taken, leeromgeving) waarin de leerlingen taalactiviteiten uitvoeren en aldus hun 'taalvaardigheid' zelf construeren. Het taalhandboek van Frans Daems, Kris Van den Branden, Koen Van Gorp, Ides Callebaut ... heet niet toevallig ‘Taal verwerven op school’ (Acco, 2004). Taalverwerving  zou - in tegenstelling met ‘taal leren’ via gerichte instructie e.d. -eerder onbewust  en al doende plaatsvinden. Woordenschat, spelling, grammatica, zuivere uitspraak, schrijven ...moeten dan niet langer ‘expliciet’, stapsgewijs en in voldoende aparte lessen aangeleerd worden. Dit zou eveneens gelden voor het ‘verwerven van NT2’ en daarom is er volgens de taaltenoren geen aparte NT2-methodiek nodig. In het verlengde hiervan noemen de nieuwlichters de leerlingen voortaan leerders en de leerkracht de coach aan de zijlijn.

    3             Kennisloos (schijn)vaardigheidsonderwijs & zonder vaardigheidsmethodiek

    De nieuwe methodiek, de eindtermen en leerplannen stelden zogezegd het 'taalvaardigheidsonderwijs' centraal en niet langer de taalkennis. Het vak Nederlands werd hiermee vooreerst een 'inhoudsloos en fundamentloos vak' – zonder kennisonderbouw. Het gaat volgens de leerkrachten bij de meeste taalkennis ook geenszins om kennis die vlug veroudert, maar om breed-toepasselijke kennis als basiswoordenschat, grammatica, spelling ... ‘met eeuwigheidswaarde’. De leerplannen en eindtermen propageren vaardigheidsonderwijs op lemen voeten.

    Het gepropageerde vaardigheidsonderwijs blijkt paradoxaal genoeg ook een ‘vak’ zonder vaardigheidsdidactiek’ te zijn. Christien van Gool, hoofdredacteur Levende Talen Magazine, drukt het zo uit: “Onder de mom van taalvaardigheidsonderwijs, van het werken met globale en authentieke taaltaken, wordt er vandaag de dag al te eenzijdig de nadruk gelegd op het toepassen van de taal en is er tegelijk steeds minder aandacht voor het ‘stapsgewijs’ aanleren en oefenen van vaardigheden” (2004, nr. 3). We stellen dan ook een sterke achteruitgang van de taalvaardigheid vast. De nieuwlichters besteden geen aandacht aan de specifieke methodiek voor het aanleren van vaardigheden: de stapsgewijze opbouw en opsplitsing in deelvaardigheden, het inoefenen, automatiseren en memoriseren. Ze houden geen rekening met de cognitieve architectuur van de leerlingen, met de belasting van het werkgeheugen, enz. Dit alles leidde er toe dat veel 18-jarigen minder taalvaardig zijn en zelfs nog grote problemen hebben met elementaire zaken als de vervoeging van de werkwoorden en eenvoudig taalidioom. Veel zaken worden even aangeraakt, maar niet langer vastgezet in het langetermijngeheugen. De taalklachten slaan niet enkel op het tekort aan taalkennis, maar nog meer op het tekort aan taalvaardigheid op het vlak van de geschreven taal en het vlak van het zich mondeling en in het AN kunnen uitdrukken. De leerkrachten besteedden vroeger veel aandacht aan de vaardigheidsmethodiek en in onze vakdidactische publicaties over Nederlands, wiskunde,  ... besteden ook wij hier heel veel aandacht aan. Volgens de ‘officiële’ richtlijnen moet tijdens de les Nederlands veel meer tijd besteed worden aan (orale) communicatie-activiteiten dan aan het leren van de deelvaardigheden van de geschreven en gesproken taalbeheersing en aan de onderliggende basiskennis als fundament.

     4            Communicatie: einddoel én weg naar doel

    In zijn afscheidsrede (2007) betreurde de Leidse taalkundige Toine Braet ‘het verraad van de taalbeheersers’, of ‘Hoe moedertaalonderwijs moest wijken voor communicatiewetenschap’. Samen met de sterke afname van de aandacht voor de ‘schoolse’ taalbeheersing binnen de vakwetenschap, merkten we ook dat in het onderwijs de taalbeheersing en het klassieke moedertaalonderwijs niet langer meer centraal stonden en dat ‘communicatief onderwijs’ de grote slogan werd – ook binnen de taalbeschouwing. Vanaf de jaren tachtig was steeds meer sprake van ‘communicatief’ taalonderwijs en van nieuwe tovertermen als ‘communicatieve competentie’. In de ‘Krachtlijnen Moedertaalopvoeding in de basissschool’ (katholiek onderwijs, 1989) werd voortdurend geschermd met deze nieuwe term die vaag omschreven werd als “het vermogen om taalvormen te kiezen die passen in een concrete situatie”. Ook Hilde Vanden Bossche, lector Nederlands normaalschool Sint-Niklaas en medewerkster Taalunie, beweerde dat “vooral het correct inschatten van de communicatieve situatie” belangrijk was en niet langer de klassieke leerinhouden. De nieuwlichters vergeten dat de basis voor goede en brede communicatie in de eerste plaats te maken heeft met het beschikken over een rijke woordenschat, verzorgde uitspraak, Standaardnederlands ...

    Niet enkel het uiteindelijk doel, maar ook de leerweg moet uit communicatie bestaan: leerlingen moeten taalhandelingen kunnen verrichten in voor hen relevante situaties (aan de telefoon, aan de kassa, om te overtuigen ...) in de vorm van rollenspel e.d. Communicatief taalonderwijs werd geassocieerd met veel orale communicatie en babbellessen. De leerlingen moeten vlot leren communiceren in concrete situaties als telefoongesprekken, gesprekken om iemand te overtuigen e.d. Volgens ex-leerplanvoorzitter Callebaut moet meer dan de helft van de tijd besteed worden aan spreken, discussiëren en luisteren. (Terloops: in een klas met 25 leerlingen betekent dit dat een leerling dan gemiddeld een minuut per les aan het woord is). In de nieuwe visie rest er veel minder tijd voor alles wat te maken heeft met de geschreven taal en het AN: AN-woordenschat en -uitspraak, spelling, grammatica, taalzuiverheid, stijloefeningen, literatuur ...

    5             Analytisch, taakgericht, zelfgestuurd, geïntegreerd taalonderwijs

    Het Steunpunt NT2-Leuven (nu CTO) pakte begin de jaren negentig uit met de term analytisch taalonderwijs als tegengesteld met de klassieke aanpak die ten onrechte als louter synthetisch, als een opeenstapeling van losse weetjes en deelvaardigheden werd bestempeld. In een interview met Onderwijskrant in 1996 omschreef Koen Jaspaert als directeur Steunpunt NT2-Leuven hun nieuwe taalvisie als volgt: "Ons analytisch taalonderwijs gaat er van uit dat kinderen 'leren al doende' (= impliciet) vanuit een confrontatie met een geheel, een taaltaak, en dat ze zelf uit de aldus opgedane ervaringen patronen distilleren en voor verder gebruik onthouden (Analytisch of taakgericht taalonderwijs, Onderwijskrant, nr. 93, sept. 1996). Het Steunpunt NT2 pleitte steeds voor het zelfstandig leren al doende met de leraar als coach en niet als model en lesgever – een aanpak die ook haaks staat op een effectieve taalachterstandsdidactiek. In dezelfde bijdrage pleitte Jaspaert ook voor de globale leesmethode voor aanvankelijk lezen, een aanpak die in de periode 1930-1950 officieel gepropageerd en opgelegd werd, maar die de meeste leerkrachten terecht niet wilden volgen (zie R. Feys & P. Van Biervliet, Naar beter lezen. De directe systeemmethodiek, Acco, 2009).

    Wat later pakte het Steunpunt plots uit met de nieuwe term taakgericht taalonderwijs, een kopie van de Engelse task-based-visie. Taakgericht taalonderwijs werd voorgesteld als de zoveelste totale omwenteling en ook de VON nam die visie over. In 1996 beschreven Kris Van den Branden en Piet Van Avermaet  van het Steunpunt NT2-Leuven hun ‘simplistisch’ concept taakgericht taalonderwijs als volgt in de VON-visiepublicatie: "De leerkracht laat de’ leerder’ (!) taken in zinvolle contexten uitvoeren (b.v. drankje bestellen, krant lezen, brief schrijven). Het gaat er vooral om dat leerders door middel van taal weten te bereiken wat ze willen of moeten bereiken, zelfs als op het vlak van de correcte vorm daarvoor soms wat oneffenheden door de vingers worden gezien. Bij een taakgerichte aanpak vloeit het verwerven van de taalelementen automatisch – en voor een groot deel onbewust – voort uit het succesvol uitvoeren van de taak (VON-werkgroep: 'Taakgericht taalonderwijs: een onmogelijke taak?, Plantyn, 1996). Het simplistisch en taakgericht alternatief luidt: geef kinderen de taak een drankje te bestellen, de weg te vragen, een brief te schrijven, te telefoneren, de krant te lezen ... en al de rest komt vanzelf. Ook volgens Marc Stevens (lerarenopleider en VON) moet uitsluitend met taaltaken gewerkt worden en moeten die taken ontstaan “vanuit leernoden of interessen bij leerlingen van nu” zoals ‘Wat is het effect van een aan¬spreking als ‘beste dames en lieve heren’?” (EHB(T)O-website). Zo’n taakvoorbeelden wijzen erop dat het hier vooral om slogans, losse ideetjes en praktijkvreemde zaken gaat en niet om een werkbaar en integraal alternatief. We kunnen toch niet voortdurend dezelfde authentieke taalsituaties laten spelen en nog minder situaties waarmee jongere leerlingen nog niet te maken krijgen. We weten ook dat het laten spelen van authentieke situaties al vlug als saai en afstompend ervaren wordt.

    In de nieuwe Franse leerplannen 2008 werd terug de systematische en aparte aanpak van grammatica e.d. ingevoerd. De Franse prof. Alain Bentolila  zegt hierover: “Les leçons de grammaire doivent être des ‘espaces pédagogiques’ à part entière chacune construite pour un objectif spécifique qui s’inscrit dans une programmation logiquement organisée”. Op de website van de Nederlandse Taalunie stelt het Steunpunt NT2 expliciet dat er binnen zijn 'taakgericht taalonderwijs' "geen aparte leerlijnen voor spelling en taalbeschouwing bestaan, enkel richtlijnen voor gepaste feedback op waargenomen problemen tijdens het werken aan taaltaken". Ook de leerplannen pleiten er jammer genoeg voor om woordenschat, spelling, grammatica ...  te integreren binnen integrale taaltaken. Voor spelling (basisonderwijs) slaagden we er de voorbije jaren wel in om terug aparte en systematische leerpakketten in te voeren en dit tegen de eindtermen en leerplannen in. 

      Veel bijdragen in de vakdidactische tijdschriften VONK & MOER getuigden de voorbije 25 jaar van taalrelativisme. Grammatica was volgens veel VON-bestuursleden puur tijdsverlies, het spellingonderwijs werd sterk gerelativeerd. Bijdragen over het grote belang van AN en AN-woordenschat trof men er niet in aan. Klachten over de verloedering van het vak Nederlands werden stelselmatig geweerd. Er werd ook nooit gepleit voor doorgedreven NT2-onderwijs. Met betrekking tot het spellingonderwijs was de opstelling van de VON destijds nog extremer. De Vlaamse VON sloot zich bij het begin van de jaren zeventig aan bij de toenmalige voorstellen om de ‘odeklonje’-spelling in te voeren – net als de Nederlandse VON. We merkten destijds ook veel sympathie voor globale of natuurlijke methodes voor aanvankelijk lezen en deden ons best om die tijdig te bestrijden. De voorbije 2 jaar schreef Jan T’Sas een paar bijdragen over de zinloosheid van grammatica als reactie op onze taalcampagne.

    6             Vakdidactiek nieuwlichters: uitholling Nederlands en verwaarlozing NT2-aanpak

    Het taalrelativisme is ook sterk aanwezig in de meer uitgebreide vakdidactische publicaties van de nieuwlichters zoals het handboek Taal verwerven op school,  Acco- 2004. Een paar voorbeelden. De neerlandici Frans Daems (UA en VON) en Kris Van den Branden (Steunpunt NT2- Leuven) schrijven dat vanuit hun 'normaal-functioneel' vertrekpunt 'systematisch expliciet onderwijs van elementen, zoals woordenschat, grammatica, spellingregels e.d.– weinig effectief is' (o.c., p. 17). In de bijdrage over Taalbeschouwing stelt ex-leerplanvoorzitter Ides Callebaut dat velen zich ten onrechte druk maken over de teloorgang van het grammaticaonderwijs en dat het kunnen uitmaken of een woord een bijwoord of bijvoeglijk naamwoord is, niet langer nuttig en zinvol is. Enorm belangrijk is dan wel dat zelfs jonge kinderen van de lagere school de termen ‘zender, ontvanger, boodschap, bedoeling en situatie’ kunnen gebruiken en dus weten dat die factoren bij elke communicatie een rol spelen” (p. 193). Merkwaardig genoeg moeten leerlingen van de eerste graad s.o. volgens de eindtermen de termen ‘bedoeling’ en ‘situatie’ plots niet meer kennen. In het verlengde van het beklemtonen van taalvariatie en van zijn sterke relativering van de standaardtaal, juicht Callebaut ook toe dat de televisiemakers steeds meer gebruik maken van de volkstaal, dat taalkundigen hun accent niet meer proberen te verbergen ... Er moet dus ook in klas veel minder aandacht besteed worden aan alles wat te maken heeft met de standaardtaal.

    In zijn bijdrage over ‘spreken’ drijft Kris Van den Branden het respect voor het dialect zo ver door dat hij schrijft dat “expliciete foutencorrecties, zoals ‘het is niet ‘jij heeft’, dat moet ‘jij hebt zijn’ “ uit den boze zijn (p. 109). In Nederland lokte een taalkundige met haar bewering dat uitdrukkingen als ‘hun hebben’ niet langer gecorrigeerd mogen worden, veel protest uit – ook vanwege onderwijsminister Plasterk. In een andere bijdrage fulmineert Koen van Gorp (Steunpunt NT2) eens te meer tegen alle vormen van expliciete instructie; hij pleit voor een 'constructivistische aanpak': voor het "actief construeren van kennis, vaardigheden en attitudes" – en voor het "leren al doende aansluitend bij de behoeften van de leerlingen" … "Wat de leerlingen zelf ontdekken, blijft hangen en leidt tot fundamenteel leren, in tegenstelling tot het oppervlakkige leren dat door een uitleg van de leraar bereikt wordt. Goed gekozen taken werken dit fundamenteel leren in de hand. ... Er moet steeds gewerkt worden vanuit 'globale en zelfontdekkende taken'; het onderscheiden en inoefenen van deelvaardigheden is uit den boze” (p. 314).

    In dit handboek wordt dus weinig of geen aandacht meer besteed aan belangrijke ingrediënten van degelijk moedertaalonderwijs en aan de belangrijke rol van de standaardtaal hierbij. Daems en Van den Branden stellen ook dat ze geen aparte aandacht besteden aan NT2, aangezien de NT2-aanpak net dezelfde is als deze van NT1. Deze linguïstische opiniemakers negeren zomaar dat NT2-leerlingen nog het ABC van het Nederlands moeten leren. In Finland en elders krijgen oudere anderstalige kleuters tot 20 uur per week intensief en apart NT2-onderwijs in kleine groepen. Doorgedreven NT2-onderwijs is momenteel in de meeste landen prioriteit nummer 1. Taalrelativisten als Piet Van Avermaet, Jan Blommaert en vele anderen stellen het belang van het leren van de standaardtaal aan anderstalige leerlingen in vraag en beschouwen dit zelfs als een vorm van discriminatie. Hun alternatief klinkt  simplistisch en sloganesk: “Leerlingen moeten vooral ‘sociolinguïstisch’ competenties verwerven, en dat betekent: de competentie om variatie in taal te herkennen en te erkennen, de waarde ervan in te schatten, en de functie ervan te begrijpen. ... Men kan nog steeds de standaardvariant onderwijzen, maar men moet hem onderwijzen als variant van de taal, niet als ‘de’ taal” (Taal, onderwijs en de samenleving, Epo 2007, p. 113). We moeten volgens deze taalgoeroes overschakelen op een totaal ander taal-lexicon met als centrale termen: “genres, registers, repertoires, leefomgevingen en informele markten, versnipperde meertaligheid, multimodaliteit en polycentriciteit”. Ook ex-leerplanvoorzitter Callebaut sloot zich onlangs nog bij de visie van Van Avermaet en Blommaert aan.

    7             Uitholling literatuuronderwijs

    De uitholling van het taalonderwijs kwam ook tot uiting op het vlak van het literatuuronderwijs. De letterkundige René Van Stipriaan formuleerde scherpe kritiek op de relativistische literatuurvisie van de Gentse lerarenopleider Ronald Soetaert (‘Goede lezers’, Ons Erfdeel nr. 3, 2007). Hij nam prof. Soetaert (U Gent) op de korrel die in ‘De cultuur van het lezen’ zich minachtend uitliet over de ‘hogere’ literatuur en schreef dat “literaire geletterdheid een verouderde, elitaire visie is die vervangen dient te worden door culturele geletterdheid”.  Soetaert en Mottart willen dat de leerkrachten vooral inspelen op de leefwereld van de leerlingen, de wereld van de media, de straat, de tv, de reclame.  Soetaert schreef relativerend: “Kunnen mensen niet gelukkiger zijn met hun eigen waarden, culturele ervaringen‘ dan van die van de lezende en peinzende bovenlaag”.  Jan Van Remoortere gaat niet akkoord met zo’n visie en schreef ons: “Jaren geleden al kreeg ik van mijn inspectrice Nederlands te horen dat ik voortaan alleen nog onderwerpen uit de leefwereld van mijn leerlingen mocht behandelen, lees: artikels uit jongerenblaadjes als ‘Joepie’.”

    Ook drie Leuvense professoren letterkunde - Hugo Brems, Karel Porteman en Frank Willaert - namen afstand van de relativistische literatuurvisie van André Mottart en Ronald Soetaert en van de eindtermen (DS, 11 december 2006). Het is volgens Brems en co precies de taak van de school “de leerlingen even weg te halen uit hun leefwereld in plaats van telkens opnieuw hetzelfde te bevestigen en om hen te laten zien hoe “de eeuwige dingen als schoonheid, liefde of dood nu en vroeger, hier en elders altijd hetzelfde en toch weer anders worden beleefd en verwoord.”

    8             Relativering AN in poststandaardtaaltijdperk

    Veel taalgoeroes relativeren het belang van de standaardtaal en van alles wat hieraan verbonden is. Het standaardtaalrelativisme werd recentelijk ook gevoed door het boek ‘Het einde van de standaardtaal’ van de Leuvense prof. Jaap Van der Horst (2008) en de vele sympathiserende reacties erop. Taalvarianten staan volgens Van der Horst, Jürgen Jaspers, Jan Blommaert, Piet Van Avermaet ... op gelijke voet naast elkaar, zonder een algemeen aanvaarde norm als ijkpunt zoals in het verleden. Volgens deze professoren en hun sympathisanten (Ides Callebaut, Bart Masquillier en vele anderen) moesten we ons absoluut geen zorgen maken over slordig taalgebruik en de achteruitgang van woordenschat en standaardtaal, van spelling en grammatica ... De oorzaak hiervan heeft niets te maken met het onderwijs – de eindtermen, leerplannen en modieuze methodieken – maar enkel en alleen met de taal die zelf voortdurend evolueert, met het feit dat de standaardtaal als één van de taalvariëteiten niet zo belangrijk meer is. Het klassieke vak Nederlands ging altijd over het onderwijs van de standaardtaal. In het poststandaardtaaltijdperk zou het vak er totaal anders (moeten) uitzien dan voorheen. De vigerende eindtermen en de vakdidactiek Nederlands speelden volgens Van der Horst, Callebaut ... al in sterke mate in op de veranderde positie van het Standaardnederlands.

    In ‘Wat doen we dan met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is?' (o.c.) beaamt Callebaut dat het ‘Algemeen Nederlands’ zijn status en belang al een tijdje verloren heeft. Ook zonder de standaardtaal is er volgens Callebaut goed taalonderwijs mogelijk (School- en klaspraktijk, nr. 199, 2009). Callebaut citeert in dit verband instemmend Van der Horst: “Als gesproken taal niet langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar evenwaardig of zelfs belangrijker, dan moet ook in het onderwijs de aandacht verlegd worden. Dan moeten grammatica en vertalen en lezen en spelling plaats inruimen voor luisteroefeningen, voor mondelinge presentatie, voor discussietechnieken enzovoort ...”  ‘Nieuw Nederlands’  betekent dus ook dat er veel minder aandacht besteed wordt aan de geschreven (AN)-taal  en aan alles wat ermee samenhangt. Op pagina 7 à 9  werd al duidelijk dat veel gerenommeerde taalkundigen vinden dat het belang van het Standaardnederlands belangrijker is dan ooit. 

    9             Identiteitscrisis: Nederlands als leeg vak                                                                               

    Uit wat vooraf ging blijkt dat toonaangevende vakdidactici de klassieke inhouden van hun vak grotendeels in vraag stelden en zo hun eigen discipline uitholden. De taalkundige Piet-Hein van de Ven gewaagt van een identiteitscrisis binnen het vak Nederlands die veroorzaakt werd door de taalkundige tenoren zelf. Hij schrijft: "De VON (Vereniging voor Onderwijs in het Nederlands) is eind december 2004 opgeheven en ook het tijdschrift MOER is opgedoekt. Ook het schoolvak Nederlands lijkt opheffing nabij. Het vak verkeert immers in een identiteitscrisis. Het is een 'inhoudsloos vaardigheidsvak' geworden. Het vak wordt zelfs afgeschaft op moderne vooruitstrevende scholen als Slash/21. Het vak verdwijnt, de Vereniging voor Onderwijs in het Nederlands dus ook" (VONtooid Verleden Tijd, Moer, nummer 4, 2004, p. 112-121).

    Jan T'Sas (UA, eindredacteur Klasse) en Bart van der Leeuw stellen in het rapport Nieuwe vormen van leren en het onderwijs Nederlands (Nederlandse Taalunie, 2008) dat het ‘nieuwe Nederlands’ aansluit bij de filosofie van ‘het nieuwe leren’: “Het nieuwe leren wil  leerlingen betekenisvolle zaken leren en dit  sluit aan bij de functionele inslag die het vak Nederlands de jongste twintig jaar heeft gekregen. Zo zijn velerlei informatieverwerkingsvaardigheden expliciet deel van het leerplan Nederlands en zijn de leerstofordeningsprincipes veranderd (getuige het werken vanuit taaltaken). Van een alleenstaand vak met eigen doelen is het onderwijs Nederlands geëvolueerd tot een vak dat niet meer zelfstandig op het rooster hoeft te staan, maar functioneel verbonden wordt met andere leergebieden. Leerlijnen kunnen dan zo geformuleerd worden dat door de vakgebieden heen duidelijk wordt hoe leerlingen functionele taalvaardigheden ontwikkelen. De bijdragen die Neerlandici als Dirkje Ebbers hebben geleverd aan de voorlopers onder de Nieuw-Leren scholen zoals Slash 21 getuigen van deze ontwikkeling.” Als de meeste vakspecifieke inhouden niet meer belangrijk zijn, maar enkel nog de kansen tot spreken, luisteren ...  in ‘normaalfunctionele’ contexten, dan kan men die het best integreren in andere vakken. Nederlands wordt zo een inhoudsloos vak.

    10           Kloof tussen nieuwlichters en leerkrachten & taalkundigen

    De taaltenoren gaan er prat op dat ze er in de jaren negentig in slaagden hun visie te laten doordringen in  de ‘officiële’ eindtermen (1995) en leerplannen. In het rapport ‘Onderwijs Nederlands tussen gisteren en morgen’ lezen we dat er in Vlaanderen en Nederland al 25 jaar een ‘officiële’ consensus bestaat over een totaal nieuw en ‘emancipatorisch’ taalonderwijs. De grote ommekeer wordt omschreven in termen als “de zorg voor taalcorrectheid moet voortaan ondergeschikt zijn aan het vermogen om talig te functioneren” (Rapport  van de werkgroep Onderwijs van de Raad voor de Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie, 2006). Tegelijk wijzen rapporteur Koen Jaspaert (Steunpunt NT2, secretaris Taalunie) en co op de diepe kloof  tussen hun mooie theorie en de dagelijkse klaspraktijk: “Er werd en wordt fors in de implementatie van de vernieuwing geïnvesteerd. De geleverde inspanningen ontberen rendement omdat er blijkbaar krachten actief zijn die het traditionele onderwijs Nederlands voor de vernieuwing afschermen.” 

    In het rapport ‘25 jaar leerplanontwikkeling onderwijs Nederlandse Taal in de basisschool’ (2004) luidt de ontgoochelende conclusie van de Nederlandse Stichting Leerplanontwikkeling (SLO): “In hoeverre het huidige taalonderwijs beïnvloed is door de vernieuwingspogingen in de jaren 70 en daarna is niet duidelijk. Wel kan betwijfeld worden dat dit in sterke mate het geval is.” De nieuwe taalvisie wordt vaag omschreven als: “Aansluiting op de behoeften en het eigen taalgebruik van de individuele leerling en meer aandacht voor mondelinge communicatievaardigheden”. Volgens de SLO ligt/lag in de klassieke taalvisie “het accent tijdens de taallessen (ten onrechte) op de schriftelijke vaardigheden, op het gebruik van de standaardtaal (ten koste van de eigen dialecten van kinderen), op het leren van technische vaardigheden en op gekunstelde taaloefeningen”. De SLO stelt zich wel de vraag: ‘Zijn de idealen van de vernieuwers nog steeds de moeite van het nastreven waard, of is het tijd om de koers te wenden en andere doelen voor vernieuwing na te streven? Misschien ook zijn de idealen op zich wel mooi, maar moeten we na een kwart eeuw erkennen dat de praktijk harder is dan de leer”.  Ook het Steunpunt NT2-Leuven stelde in 2004 in een bevraging vast dat (aspirant)leerkrachten hun relativistische en taakgerichte taalvisie niet lustten (Koen Van Gorp & Kris Van den Branden, 'Hoe vernieuwend denken studenten in de lerarenopleidingen over taalonderwijs?', 2004, Internet.) Ex-leerplanvoorzitter Ides Callebaut betreurt:  “Leraren en schoolboeken slagen er bijna systematisch in de boeiendste onderwerpen te verprutsen tot saaie schoolse leerstof”  (Onderwijskrant 142). Ook een aantal inspecteurs stelden in inspectierapporten en in reacties op O-ZON dat de leerkrachten de constructivistische en competentiegerichte eindtermen niet volgen en nog steeds te veel aandacht  besteden aan taalkennis en klassieke vakinhouden.

    Als blijkt dat hun vernieuwingen nefaste gevolgen hebben of onvoldoende doordringen, dan zoeken de taaltenoren naar verontschuldigingen. In het in vorig punt vermelde rapport ‘Onderwijs Nederlands tussen gisteren en morgen’ beschuldigen Koen Jaspaert, Koen van Gorp (CTO), Rita Rymenans (UA), Riet Jeurissen (lerarenopleiding Xios) ...  de ‘conservatieve leerkrachten die “het handelen volgens de traditionele culturele normen als hoogste goed propageren en methodes selecteren die het dichtst bij dat onderwijsbeeld aansluiten”. Ze stellen verder: “Heel wat leraren vinden blijkbaar dat ze de leerlingen te kort doen als ze niet vooral spellingsregels uitleggen en laten inoefenen, als ze niet vooral leerlingen zinnen leren ontleden, als ze leerlingen niet inwijden in de wereld van de literatuur. Ook al lezen ze zelf veel minder literatuur dan ze propageren, al schrijven ze zelf e-mails met aangepaste spelling, al spreken ze zelf Vlaams-Nederlands.”

    Koen Jaspaert gaat er in dit rapport prat op dat de Vlaamse overheid zijn Leuvens Steunpunt NT2 veel subsidies toekende voor de ontwikkeling van lesmateriaal “om de emancipatorische functie van het taalonderwijs te ondersteunen”. Maar hij voegt er aan toe: “Ondanks het succes van het Steunpunt NT2 kan men in Vlaanderen constateren dat de methodes die de vernieuwingen het best incorporeren niet automatisch het best verkopen. ...”  De taalmethode ‘Toren van Babbel’ voor het basisonderwijs werd een echte flop en de leerkrachten s.o. toonden weinig of geen interesse voor hun taakgerichte leermaterialen van het Steunpunt. Het Steunpunt kreeg vanaf 1990 een half miljard BFr om het NT2-onderwijs te ondersteunen, maar remde zelfs specifiek en effectief NT2-onderwijs af. Via de propaganda voor modieus taakgericht taalonderwijs en de invloed op de eindtermen e.d. tastte het Steunpunt het niveau van ons taalonderwijs aan. Lieve Vandenhoudt schrijft cynisch: “Ik heb als CLB-psychologe een walgelijke herinnering aan het 'Steunpunt NT2' dat onze Nederlandse Taal onmiddellijk bombardeerde tot een tweederangstaal en dit ook nog voor allochtone leerlingen. Linguïst Koen Jaspaert verzon samen met zijn volgelingen een gigantische 'zwijnenparel', alternatief ‘taakgericht’ taalonderwijs - ook voor allochtone leerlingen! Leraren wisten niet wat hen overkwam, en om te overleven speelden ze maar wat mee met het Leuvense geklungel en geklooi, want het hele NT2-project, een miljoenenproject, leek op niets anders dan op een lappenpop waaraan losse draadjes bengelden en die amateuristisch ineengeknutseld was... Een lappenpop die vele miljoenen kostte!... (Internetblog, 17.10.09).” Taakgericht en zelfgestuurd taalonderwijs staat inderdaad haaks op een effectieve achterstandsdidactiek.

    De nieuwlichters wekken ten onrechte de indruk dat er bij de taalkundigen en ‘vakmensen’ een consensus over hun visie bestaat.  Antwerpse taalrelativist Jürgen Jaspers schreef onlangs dat “het water tussen taalkundigen en niet taalkundigen alleen maar dieper dreigt te worden” (Weg met de taalkundigen? in Streven, januari 2010). Ook taalrelativist Steven Ten Brinke wees in 2007 op de “flinke kloof tussen de opinie van het vak Nederlands en het ‘buitengebied’.” Hij riep ‘de vakmensen’ op om dringend te starten met een grote voorlichtingscampagne om de gewone mensen en politici te overtuigen van hun grote gelijk (Ten Brinke Steven, Pleidooi voor voorlichting van het ‘buitengebied’, in: Rymenans, R. e.a., Tussen taal, spelling en onderwijs, Academia Press, Gent, 2007). Jaspers, Ten Brinke, Jaspaert, Callebaut, Daems, T’Sas,  ... verzwijgen dat opvallend veel bekende taalkundigen hun nieuwlichterij kotsbeu zijn. “Geef het taalonderwijs terug aan de leerkrachten en verlos ons van de vernieuwingsgoeroes”, aldus de verontwaardigde taalkundige Piet Van Sterkenburg (Een kleine taal met een grote stem, Schiedam, Scriptum, 2009).

    11           Besluit: aantasting Nederlands en talentontwikkeling

    De linguïstische opiniemakers - meestal stuurlui aan wal -  propageren al lange tijd een radicale breuk met het klassieke taalonderwijs en dit met de officiële steun van de DVO, de VLOR-vrijgestelden en het ministerie. Dit leidde tot een uitholling van het vak Nederlands, tot een vak op lemen voeten: zonder kennisfundament, zonder vaardigheidsmethodiek, zonder voldoende kennis van de Standaardtaal ... De nieuwlichters hebben geschopt en getrapt tegen het taalonderwijs, maar ze geven zelf toe dat ze niets blijvends hebben neergezet. Dit alles leidde tot een sterke aantasting van de talige talentontwikkeling en van de onderwijskansen en tot schuldig verzuim inzake NT2. 

    07-11-2013 om 15:33 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (1 Stemmen)
    Tags:uitholling moedertaalonderwijs
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderwijs: belang van standaardtaal

    Is goed taalonderwijs mogelijk zonder standaardtaal?

    Geert Joris (Taalunie) stelde vandaag (7 nov) in De Standaard: ‘We moeten blijven inzetten op standaardtaal’. Een leerplanvoorzitter (neerlandicus) schreef nog enkele jaren geleden: 'Ook zonder standaardtaal is goed taalonderwijs mogelijk’. Over de banalisering van het belang van de standaardtaal schreven we in Onderwijskrant de voorbije jaren een aantal bijdragen. We illustreren dit even met een bijdrage uit ons ‘Witboek moedertaalonderwijs’ (Onderwijskrant 153, mei 2010).  

    Ex-leerplanvoorzitter Callebaut banaliseert Standaardnederlands & klassiek taalonderwijs én pakt uit met post-AN taalparadijs 

    Raf Feys & Noël Gybels

    1             Inhoud en doel bijdrage

    De taalproblematiek en de taalcontroverses zijn actueler dan ooit. In de bijdragen in dit nummer van Onderwijskrant (nr. 153) komt dit overduidelijk tot uiting. In deze bijdrage beluisteren we de standpunten van Ides Callebaut in zijn artikel ‘Wat doen we met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is?’ (School- en klaspraktijk, nr. 199, 2009; ingekorte versie in VONK, dec. 2009). Callebaut was gedurende vele jaren dé begeleider Nederlands binnen de katholieke koepel en heeft zo zijn opvattingen via de leerplannen en andere begeleidingskanalen kunnen verspreiden. Dit alles zet ons aan om uitvoerig stil te staan bij de recente stellingen van Callebaut over het vak Nederlands in het poststandaardtaaltijdperk. Callebaut gaat er prat op dat zijn visie aansluit bij deze van prof. Van der Horst in ‘Het einde van de standaardtaal’ en van ‘de leerplanmakers en de taaldidactici’ die volgens hem al lang het poststandaardtaal-Nederlands propageren. In de tweede bijdrage in dit themanummer werd duidelijk dat veel bekende taalkundigen afstand nemen van Van der Horst en poneren dat het Standaardnederlands belangrijker is dan ooit; ze formuleren ook scherpe kritiek  aan het adres van de eindtermen en leerplannen van taalgoeroes als Callebaut en co. Callebaut verzwijgt de vele kritiek en poneert zelfs dat de meeste taalkundigen zijn visie onderschrijven.

    De bijdrage van Callebaut kenmerkt zich niet enkel door de banalisering van het Standaardnederlands maar ook van belangrijke deeldomeinen en klassieke aanpakken. De ex-leerplanvoorzitter schetst een vaag en idyllisch alternatief. Via de bijdrage van Callebaut krijgen we tegelijk meer zicht op de visie achter de eindtermen en leerplannen. Hij is overigens één van de weinigen is die openlijk het taaldebat durft aangaan en dat siert hem. Het wederzijds respect belet ons niet om elkaars visie kritisch te becommentariëren. We nodigden onze opponenten steeds uit om in debat te gaan en te reageren op onze taaldossiers. Enkel Callebaut deed dit en we namen zijn bijdrage integraal op in Onderwijskrant 142. De meeste taalrelativisten pleiten wel voor communicatief onderwijs, maar vermijden alle debat en verzwijgen liever onze taaldossiers. We zijn het geenszins eens met de radicale visie van Callebaut. Voor de kritiek op zijn standpunten verwijzen we vooral naar de voorafgaande bijdragen.  

    2             Banalisering AN en post-AN taalparadijs

     Volgens Callebaut “is er ook zonder standaardtaal goed taalonderwijs mogelijk.” Hij beschrijft het poststandaardtaaltijdperk als volgt: “Leerlingen hoeven geen taal meer te leren als een voorwerp (AN) dat ze moeten leren beheersen. Er is ook niet zoiets als een superieure taalcompetentie in absolute zin. In het echte leven moeten leerlingen allerlei situaties met alle daarbij meespelende factoren leren aanpakken en beheersen. Binnen de taalgroep zullen veel variaties en accenten mogelijk zijn. Wat nu nog de standaardvariant is, zal men waarschijnlijk nog onderwijzen, maar als een vaak heel nuttige taalvariant, niet meer als ‘de’ taal. Er is dus niet één geprivilegieerde norm meer voor alle soorten van schrijven. En dat is waar het einde van de standaardtaal op neerkomt (Van der Horst ). We zullen dus minder ‘taalunie’ hebben tussen Nederland en Nederlandstalig België en tussen Vlamingen, Brabanders en Limburgers binnen Nederlandstalig België. ... Er zullen waarschijnlijk nog mensen zijn die het zuivere Standaardnederlands willen blijven gebruiken, maar de meeste mensen zullen doen wat ze nu al doen: een tussentaal gebruiken. Het zal niet gaan om één tussentaal, maar om één van de vele tussentalen, naargelang van de spreker, het onderwerp, de luisteraar, de situatie… Je zult er gemakkelijker uit kunnen afleiden vanwaar de spreker komt, wat zijn opleiding is geweest enzovoort.”

    Callebaut schrijft verder: “Als er geen standaardtaal meer is, kunnen we ook geen taalfouten tegen die standaardtaal maken. Taalleraren en taalpuristen zullen niet meer van zuiver Nederlands kunnen spreken. ... Het ideaal van een Standaardtaal leeft nog altijd bij zeer veel mensen. Maar daarnaast hebben steeds meer hedendaagse denkers een hekel aan de uniformiteit die heel de wereld aan het veroveren is en dus ook aan taaluniformiteit. Ze zien daarin juist een vreselijke armoede. De vorige eeuw hebben we niet-standaardtalen wel willen uitroeien, omdat de mensen die het voor het zeggen hadden, een uniforme, vaste standaardtaal wilden .... Wanneer de standaard verdwenen is, zullen we weer onze eigen taal gebruiken.” Callebaut schreef ook al relativerend in Onderwijskrant 142:“ Ben je een bevlogen spreker omdat je foutloos AN spreekt?” Ben je echt een goede schrijver omdat je op school altijd foutloze dictees maakte?”

    Verderop zal blijken dat kennis van AN, AN-uitspraak, schrijven in AN, kunnen lezen en begrijpen van moeilijke AN-teksten, AN-spelling, AN-grammatica, AN-taalzuivering ...  blijkbaar in het post-AN-tijdvak niet meer zo  belangrijk zijn. Volgens Callebaut en Van der Horst staan in poststandaard-taallessen niet langer de geschreven maar de gesproken taal centraal, de babbel-les. We vragen ons hierbij ook af welke taalvarianten in klas gestimuleerd moeten worden en hoe, of we de leerlingen ook in hun eigen dialect moeten leren schrijven en lezen ...  Hierover schrijft Callebaut heel vaag en utopisch: “De leerlingen leren die varianten en registers die ze nodig zullen hebben. ... Ze zullen zich vooral moeten leren aanpassen aan verschillende situaties en daarbij de gepaste strategieën moeten leren gebruiken. ... En vaardigheden en kennisaspecten die nu nog altijd in hoog aanzien staan, zullen niet nuttig meer gevonden worden. ... “ 

    Callebaut schetst vervolgens een idyllisch en fantasierijk post-AN-paradijs: “We zullen onze (taal)wortels niet meer willen ontkennen en tegelijk zullen we meer wereldburgers willen zijn .... Taal zal weer het middel zijn om in woorden onze eigen wereld op te bouwen en om met anderen te communiceren. Als er geen standaardtaal meer is, krijgen we onze taal dus terug zoals die al die jaren van de mensheid geweest is, uitgezonderd de enkele eeuwen van de artificiële standaardtalen. We zullen taal dan ook gebruiken om banden met andere mensen nauwer aan te halen in plaats van om ons in de eerste plaats van hen te willen onderscheiden .... Van de kunstmatige standaardtaal heeft men geleidelijk de ‘goede’ taal en later zelfs de ‘echte’ taal gemaakt, ook al werd die bijna nooit ‘in het echt’ gesproken. Dat was een fatale omkering. Zo ontstond‘ de taalfout. Degenen die de standaardtalen gepromoot hebben, waren bang van variaties. Maar waarom zouden we niet blij zijn om de rijkdom aan variaties. 

    Als we de logica van Callebaut volgen, dan moeten we de leerlingen wellicht in de taallessen vooral dialect laten en leren spreken en eventueel ook in het dialect leren schrijven. Opvallens is ook dat Callebaut – net als Van der Horst – geen onderscheid maakt tusssen de gevolgen voor het gesproken Nederlands en deze voor de geschreven taal. Callebaut hangt hier ook een karikatuur op van het klassieke (taal)onderwijs en van het universele streven naar een standaardtaal. Hij veronderstelt dat leerkrachten en taalkundigen destijds de “niet-standaardtalen wilden uitroeien’. De Gentse professor Fr. Baur getuigde in 1934 dat de rijke taal die de meeste leerlingen van huis uit al bezaten op school geapprecieerd werd en tegelijk als belangrijke voedingsbodem diende voor de taalopleiding op school, voor het spreken, voor de woordenschat, enz. Zo werd bij het aanbrengen van de AN-woordenschat vaak teruggegrepen op het dialect (Fr. Baur, Moedertaal, in: V. D’Espaller -ed., Nieuwe banen in het onderwijs, Brussel, Standaard, 1934). Het zijn vaak ook taalkundigen die zich toeleggen op de studie en het behoud van de taalvarianten die tegelijk het centraal stellen van de standaardtaal binnen het vak Nederlands willen behouden.

    3             AN: (anti)democratisch en discriminerend?

    Een uniforme standaardtaal is volgens de relativisten geen noodzakelijke hefboom voor emancipatie en sociale promotie, maar een middel tot discriminatie en onderdrukking. Ook Callebaut beweert: “De standaardtaal was enkel een middel ter verdrukking: Wie die ene standaardtaal niet beheerst, wordt immers om die reden als minderwaardig beschouwd. Of zoals Blommaert en Van Avermaet het zeggen in hun ook heel interessant boek: Wanneer ‘gelijkheid’ vertaald wordt als ‘uniformiteit’, dan zijn degenen die al te verschillend zijn de klos.’  ... Nu ‘worden leerlingen vaak naar lagere onderwijstypen georiënteerd op grond van hun vermeende taalarmoede’, zeggen Blommaert en Van Avermaet ... Als er geen standaardtaal meer bestaat, zullen we toch al niet meer kunnen zeggen: ‘Je bent slecht in taal’ omdat iemand geen perfect AN spreekt” of “Je taal is slecht” omdat het geen zuiver AN is. In de huidige samenleving is het niet meer zo dat je het AN perfect moet beheersen. Luister maar naar het taalgebruik van de BV’s. En het is nog minder zo dat je de grammatica van de standaardtaal moet kennen en de canon van de literatuur. Meer en meer zijn andere factoren doorslaggevend voor succes. Hoe kun je nu beweren dat je iets voor de sociale ontvoogding van mensen doet als je hen een kunstmatig obstakel als de standaardtaal oplegt en hen zegt dat hun taal niet goed is en dat ze jouw taal moeten leren? ... In het poststandaardtijdperk zal de ‘goede taalbeheersing geen paspoort meer zijn voor sociale vooruitgang’.” Als arbeiderskinderen hebben de confrontatie met de standaardtaal op school nooit als een vorm van verdrukking ervaren. Integendeel: we waren meer dan wie ook gemotiveerd om AN te leren en beseften dat dit ook belangrijk was voor onze toekomst. Voor kritiek op deze stelling van Callebaut vanwege bekende taalkundigen verwijzen we naar pagina 9.

    4             Somber beeld van (klassiek) taalonderwijs

    Taal(onderwijs)relativisten als Van Avermaet, Blommaert, Jaspaert, Van den Branden, Van Gorp, Rymenans, T’Sas, Daems, Rymenans, Jaspaert, Callebaut,   ...  hangen al te graag een karikatuur op van het klassieke taalonderwijs dat ze totaal achterhaald vinden. Callebaut schrijft vernietigend en zonder schroom: “We dragen nog de last van eeuwen schools (taal)onderwijs.  ... Hoe is het toch mogelijk dat het onderwijs er toch maar niet in slaagt de nieuwe visie toe te passen? ...  Wil je een gemakkelijke les geven? Geef dan maar taalzuivering, woordenschat, spelling en grammatica van het AN. Je kunt een oneindig aantal oefeningen uit je mouw schudden en je leerlingen daarmee aan het werk zetten. En de kennis van die taalaspecten evalueren is ook een fluitje van een cent. ... Het is eigenlijk heel treurig om te zien hoe weinig taalleraren vroeger (en soms nu nog) belang hechtten aan helder, boeiend, interessant, overtuigend, samenhangend schrijven. De leerlingen moesten over om het even wat kunnen schrijven als ze maar correct schreven ...”   

    Callebaut stelt in zijn recentste bijdrage nog duidelijker dan voorheen dat de klassieke vakdidactiek Nederlands grotendeels de helling op moe(s)t. Dit komt ook tot uiting in stellingen als:                                                                      *gesproken taal is belangrijker binnen taallessen dan geschreven taal                                                                                              *als er geen standaardtaal meer is, kunnen we ook geen taalfouten tegen die standaardtaal maken’,                 
    *grammatica is overbodig                                                                                                                                                  
    *geen afzonderlijke werkwoordspelling meer, maar werkwoorden als vaste woordbeelden                                                                                                                 
    *geen klassiek en stapgsgewijs schrijfonderwijs meer                                                                                           
     
    *systematisch onderwijs in AN-woordenschat, AN-uitspraak ... komt niet meer ter sprake.

    De ex-leerplanvoorzitter ijvert al 40 jaar voor het afleggen van de oude taalgewaden; wij ijverden al die tijd voor 'vernieuwing in continuïteit, met behoud van de beproefde waarden’. In de volgende bijdrage beschrijven we de eigen inzet voor het taalonderwijs. In tegenstellling met Callebaut zijn we er steeds van uitgegaan dat Vlaanderen kan bogen op een rijke traditie inzake (taal)onderwijs.

     

    5             Gesproken taal belangrijker dan geschreven taal!?

    Callebaut citeert instemmend Van der Horst: “Als gesproken taal niet langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar evenwaardig of zelfs belangrijker, dan moet ook in het onderwijs de aandacht verlegd worden. Dan moeten grammatica en vertalen en lezen en spelling plaats inruimen voor luisteroefeningen, voor mondelinge presentatie, voor discussietechnieken enzovoort ... De didactiek van het talenonderwijs is in de laatste decennia meer veranderd dan in de 500 jaar ervoor”.  We zijn het absoluut niet eens met de stelling dat er tijdens de lessen Nederlands meer tijd besteed moet worden aan de gesproken dan aan de geschreven taal.  Bij doorlichtingen krijgen leerkrachten sinds de nieuwe eindtermen voortdurend de kritiek dat ze tijdens de taalles te weinig aandacht besteden aan luisteren, spreken, discussiëren ...

    Callebaut maakt ook geen onderscheid tussen de gevolgen van zijn standaardtaalrelativering voor het gesproken en geschreven woord en beseft onvoldoende dat lezen en schrijven in sterke mate gebaseerd zijn op de kennis van het AN en niet van dialect of tussentaal. In het klassieke taalonderwijs werd/wordt veruit de meeste tijd geïnvesteerd in lezen en schrijven in het AN en aan zaken als technisch lezen, spelling, grammatica, schrijfstijl, zuiver uitspraak ... die hier verband mee houden.

    6             Relativering AN: bedreiging technisch & begrijpend lezen, luisteren & schrijven  ... 

    Wie het AN relativeert, relativeert ook het belang van het geschreven taalgebruik dat gebaseerd is op de kennis van de standaardtaal en haar conventies. Het onderwijzen van de standaardtaal heeft niet enkel te maken met het bevorderen van de orale communicatie, maar nog meer met het mogelijk maken van de schriftelijke communicatie, met het fenomeen van de geschreven taal, die ook taal is van de wetenschap, de vakdisciplines, de cultuur ...   Lezen, schrijven ... en leren van AN  zijn twee kanten van dezelfde taalmedaille. Wie over te weinig AN-woordenschat beschikt heeft ook problemen met begrijpend lezen, schrijven e.d. Vroeger ging men er steeds van uit dat men binnen het beperkt aantal uren Nederlands vooral aandacht moest schenken aan alles wat te maken heeft met de geschreven (standaard)taal. Buiten de school en in de meeste lessen is er immers  al veel aandacht voor het leren spreken, luisteren, discussiëren, debatteren ... en voor taalvarianten – en dit vanaf de geboorte. 

    De aandacht voor  AN-woordenschat en -uitspraak, spelling en grammatica ...  stond ook altijd in functie van het leren van vaardigheden die steunen op het kennen van de Standaardtaal: technisch lezen, begrijpend lezen en luisteren en schrijven in het AN. Kinderen die minder AN-woorden kennen, hebben bijvoorbeeld meer problemen bij het leren lezen, schrijven, spellen ... Callebaut is zich blijkbaar niet bewust van het feit dat door de banalisering van het AN ook de meeste taalvaardigheden in het gedrang komen. Hij schrijft simplistisch: “Er is dus niet één geprivilegieerde norm meer voor alle soorten van schrijven”, maar vergeet de nefaste gevolgen van het relativeren van AN voor het lezen en schrijven. Minder aandacht besteden aan AN-woordenschat leidt ook tot zwakkere resultaten voor begrijpend luisteren.  Kinderen gaan o.i. vooral naar de les Nederlands om zich de scribale vorming en codes te laten opleggen.

    7             Grammatica en spelling werkwoorden: overbodig

    Callebaut vindt grammatica overbodig en schrijft: “We kunnen toch moeilijk stellen dat al die miljarden mensen die nooit iets van spraakkunst geleerd hebben, daarom slechter spraken of schreven. Heb je trouwens iemand al een interessanter, boeiender, leuker spreker of schrijver gevonden omdat hij het verschil kende tussen bijvoorbeeld een voegwoord en een voorzetsel?” Hij schreef in Onderwijskrant 142: “Ik las dat sommigen weer het lijdend en het meewerkend voorwerp in de lagere school zouden willen invoeren. Ik heb er ook nog nooit een zinnige motivering gehoord voor het weer invoeren van het lijdend en meerwerkend voorwerp.” Als we de logica van Callebaut volgen dan moet een leerling nooit (kunnen) uitmaken of hij respectieve of respectievelijke moet schrijven, of het al dan niet “ik geef hun/hen een boek is’ of  “je lui donne un livre”,  enzovoort.  

    In het leerplan Nederlands VVKBaO van Callebaut en co lezen we uitspraken als: “Spellingafspraken raken de essentie van een taal niet. Een slechte spelling maakt een taal niet slechter, en een goede spelling maakt een taal niet beter.” De recente uitspraken van Callebaut tonen nog duidelijker aan vanuit welke ingesteldheid dergelijke uitspraken destijds in het leerplan terecht kwamen. Op 22 oktober 2009 schreef Ides Callebaut op de DS-website: “Zoals prof. Van der Horst voorspelt, zal de huidige werkwoordspelling heel waarschijnlijk verdwijnen. De speciale regels voor de werkwoordspelling zijn overbodig: in de gesproken taal hoor je het verschil niet tussen 'antwoord' en 'antwoordt', tussen 'antwoorden' en 'antwoordden' en tussen 'heten' en 'heetten'. Dat brengt nooit verwarring mee als de spreker zich duidelijk uitdrukt. Daarenboven kan de spellingcontrole van je pc dt-fouten niet detecteren. De werkwoordspelling vereenvoudigen is helemaal niet moeilijk: pas ook bij werkwoorden de normale spellingregels toe. Schrijf dus altijd 'antwoord' zoals we altijd 'brood' schrijven.” In zijn recente bijdrage schrijft Callebaut: “De kans bestaat ook dat de taalgebruikers sommige regels van de overheid niet meer zo strikt zullen volgen. ... Nu zijn de regels opgesteld door ‘geletterden’, die vaak gekozen hebben op basis van een persoonlijke, elitaire voorkeur. In tegenstelling tot normale mensen die liever schrijven zoals ze het horen, vonden ze grammaticale logica soms belangrijker. Vandaar onze werkwoordspelling. Of vonden ze dat je de oorsprong van woorden in hun schrijfwijze moest kunnen herkennen. Vandaar de etymologie zoals in het woord etymologie.”

    Gerd Daniels reageerde op de recente internetuitspraken van Callebaut als volgt: “Callebaut wil terug naar de middeleeuwen. Toen bestond er ook geen vaste spelling, en kon men binnen dezelfde tekst gerust drie verschillende spellingen aantreffen voor een en hetzelfde woord. En ieder schreef zoals hij sprak, d.w.z., in het eigen dialect. Sommige West-Vlamingen zullen dus in de toekomst weer 'visch' schrijven, de Mechelaars 'vies' en de Hasselaren 'ves'. Van der Horsts 'Einde van de standaardtaal' wordt het voorspel voor 'Het einde van het Nederlands'.”  Paul Hermans, getuigt op de website van 'Taalschrift' als reactie op een 'spelling-relativerende' visie van Frans Daems, Callebaut ...: "Ik ben onderwijzer en sta al 32 jaar in het basisonderwijs. Als ik al die jaren in ogenschouw neem, dan wordt duidelijk dat de huidige generatie veel meer spellingsfouten schrijft dan vroeger. Vroeger werden meer regels ingeoefend. Spraakkunstlessen zijn verder een afgietsel van vroeger geworden;er schiet niet veel meer van over in de 'eindtermen basisonderwijs'. Ook de leerplanmakers hebben te veel met het badwater weggegooid...”

    8             Vrij schrijven, geen taalzuiverheid

    De belangrijkste klachten met betrekking tot de achteruitgang van het taalonderwijs betreffen het kunnen schrijven van allerhande soorten teksten en van rapporten. Het schrijven verloopt gebrekkig en de studenten hoger onderwijs kennen te weinig woorden. Veel docenten en leerkrachten wijten dit aan de verwaarlozing van de standaardtaal en AN-woordenschat en van een aantal oerdegelijke aanpakken voor het schrijfonderwijs. Het schrijven (stellen) in het poststandaardtijdvak wordt nog moeilijker aangezien de leerlingen nog minder AN-woorden & -uitdrukkingen en hun uitspraak zullen kennen.

    Callebaut fantaseert dat het schrijven veel makkelijker wordt eens de leerlingen bevrijd zijn van de standaardtaal en de klassieke taalzuiverheidsnormen. De algemene klacht luidt precies dat de ‘nieuwe aanpak’ ertoe geleid heeft dat zelfs universiteitsstudenten veel moeite hebben met het schrijven van een tekst of een rapport. Callebaut drukt zijn misprijzen voor de klassieke stapsgewijze en geleide aanpak van het leren schrijven zo uit: “Het is  heel treurig om te zien hoe weinig taalleraren vroeger (en soms nu nog) belang hechtten aan helder, boeiend, interessant, overtuigend, samenhangend schrijven. Van de visuele aspecten zoals lettertypes, lay-out en illustratiemateriaal hadden ze al helemaal geen verstand. Hun leerlingen moesten over om het even wat kunnen schrijven als ze maar correct schreven, voldoende beeldende bijvoeglijke naamwoorden en uitdrukkingen gebruikten en de conventies van de tekstsoort volgden. De producten die leerlingen afleverden, waren dan ook meestal buitengewoon saai om te lezen en te corrigeren. Hoe kan iemand nu boeiend schrijven over een onderwerp dat hem niet interesseert voor een lezer die daar eigenlijk ook niet in geïnteresseerd is? ... Taalzuiverheid zullen de leerkrachten niet meer kunnen vragen, maar eindelijk zullen ze misschien eisen stellen die er in het echte leven wel toe doen: rekening leren houden met al de factoren die bij communicatie meespelen, weten welk register ze in welke situatie beter gebruiken, je helder en precies uitdrukken enzovoort.”

    Ook inzake ‘alternatief schrijven’ klinkt Callebauts alternatief simpel en utopisch: leve het ‘vrij’ of ‘creatief schrijven’. Callebaut gaat er vanuit dat alle kinderen - of toch de meeste - supercreatief zijn en dus ook op eigen kracht leren schrijven e.d. als ze maar voldoende vrijheid krijgen. Zo poneerde hij bijvoorbeeld: “Een hele gemeenschap zeer goed geschoolde taalkundigen is na jaren van bewust onderzoek en onderlinge informatie-uitwisseling niet in staat gebleken de prestaties te evenaren die een kind rond zijn tiende onbewust en zonder hulp leert leveren” (Taal verwerven op school, Acco 2004, p. 248). Volgens Callebaut worden taalvaardigheden en taalkennis vooral op eigen kracht geleerd. De methodiek is heel eenvoudig; eersteklassertjes tonen bijvoorbeeld interesse voor de eerste sneeuw en we laten ze hierover vrij een opstelletje schrijven. Leraar Anton Claessen schreef op de website van Taalschrift over ‘creatief schrijven’ in het s.o.: “In lessen creatief schrijven geloof ik niet meer. Vroeger wel, in de jaren zeventig en tachtig. Bij een veel te groot aantal leerlingen heb ik overigens gemerkt dat ze creatieve schrijfopdrachten heel vervelend vonden. Enthousiaste inspanningen in die richting hadden te vaak een averechts effect. Het vak Nederlands op school ben ik na een langdurige 'creatieve' periode weer meer 'ouderwets' gaan geven. Ik leerde jongelui van twaalf tot achttien spelling, grammatica en poëtica; ik liet ze veel schrijven: samenvattingen, brieven, beschouwingen, betogen, boekbesprekingen. Schrijven leer je door het te doen, maar het is een heel complexe vaardigheid die je pas geleidelijk aan in al z'n aspecten kunt leren beheersen: je moet iets te zeggen hebben, maar verder ook letten op woordkeus, zinsbouw, spelling, interpunctie en compositie. Ik las als leraar ook veel voor...  ook columns uit de krant. Iedereen die de school met een diploma verliet, beheerste het vak redelijk tot goed.” 

    9             Besluit

    We betreuren dat Callebaut als dé taalexpert en ex-leerplanvoorzitter van het katholiek onderwijs steeds meer extremere standpunten formuleert en niet in het minst rekening houdt met de afwijzing van zijn visie door de praktijkmensen en door de meeste burgers en taalkundigen. Zijn sterke relativering van het belang van de standaardtaal binnen de lessen Nederlands is voor ons de spreekwoordelijke klap op de vuurpijl.  

    07-11-2013 om 14:52 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:standaardtaal, uitholling taalonderwijs
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 30/04-06/05 2018
  • 23/04-29/04 2018
  • 16/04-22/04 2018
  • 09/04-15/04 2018
  • 02/04-08/04 2018
  • 26/03-01/04 2018
  • 19/03-25/03 2018
  • 12/03-18/03 2018
  • 05/03-11/03 2018
  • 26/02-04/03 2018
  • 19/02-25/02 2018
  • 12/02-18/02 2018
  • 05/02-11/02 2018
  • 29/01-04/02 2018
  • 22/01-28/01 2018
  • 15/01-21/01 2018
  • 08/01-14/01 2018
  • 01/01-07/01 2018
  • 25/12-31/12 2017
  • 18/12-24/12 2017
  • 11/12-17/12 2017
  • 04/12-10/12 2017
  • 27/11-03/12 2017
  • 20/11-26/11 2017
  • 13/11-19/11 2017
  • 06/11-12/11 2017
  • 30/10-05/11 2017
  • 23/10-29/10 2017
  • 16/10-22/10 2017
  • 09/10-15/10 2017
  • 02/10-08/10 2017
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 11/09-17/09 2017
  • 04/09-10/09 2017
  • 28/08-03/09 2017
  • 21/08-27/08 2017
  • 14/08-20/08 2017
  • 07/08-13/08 2017
  • 31/07-06/08 2017
  • 24/07-30/07 2017
  • 17/07-23/07 2017
  • 10/07-16/07 2017
  • 03/07-09/07 2017
  • 26/06-02/07 2017
  • 19/06-25/06 2017
  • 05/06-11/06 2017
  • 29/05-04/06 2017
  • 22/05-28/05 2017
  • 15/05-21/05 2017
  • 08/05-14/05 2017
  • 01/05-07/05 2017
  • 24/04-30/04 2017
  • 17/04-23/04 2017
  • 10/04-16/04 2017
  • 03/04-09/04 2017
  • 27/03-02/04 2017
  • 20/03-26/03 2017
  • 13/03-19/03 2017
  • 06/03-12/03 2017
  • 27/02-05/03 2017
  • 20/02-26/02 2017
  • 13/02-19/02 2017
  • 06/02-12/02 2017
  • 30/01-05/02 2017
  • 23/01-29/01 2017
  • 16/01-22/01 2017
  • 09/01-15/01 2017
  • 02/01-08/01 2017
  • 26/12-01/01 2017
  • 19/12-25/12 2016
  • 12/12-18/12 2016
  • 05/12-11/12 2016
  • 28/11-04/12 2016
  • 21/11-27/11 2016
  • 14/11-20/11 2016
  • 07/11-13/11 2016
  • 31/10-06/11 2016
  • 24/10-30/10 2016
  • 17/10-23/10 2016
  • 10/10-16/10 2016
  • 03/10-09/10 2016
  • 26/09-02/10 2016
  • 19/09-25/09 2016
  • 12/09-18/09 2016
  • 05/09-11/09 2016
  • 29/08-04/09 2016
  • 22/08-28/08 2016
  • 15/08-21/08 2016
  • 25/07-31/07 2016
  • 18/07-24/07 2016
  • 11/07-17/07 2016
  • 04/07-10/07 2016
  • 27/06-03/07 2016
  • 20/06-26/06 2016
  • 13/06-19/06 2016
  • 06/06-12/06 2016
  • 30/05-05/06 2016
  • 23/05-29/05 2016
  • 16/05-22/05 2016
  • 09/05-15/05 2016
  • 02/05-08/05 2016
  • 25/04-01/05 2016
  • 18/04-24/04 2016
  • 11/04-17/04 2016
  • 04/04-10/04 2016
  • 28/03-03/04 2016
  • 21/03-27/03 2016
  • 14/03-20/03 2016
  • 07/03-13/03 2016
  • 29/02-06/03 2016
  • 22/02-28/02 2016
  • 15/02-21/02 2016
  • 08/02-14/02 2016
  • 01/02-07/02 2016
  • 25/01-31/01 2016
  • 18/01-24/01 2016
  • 11/01-17/01 2016
  • 04/01-10/01 2016
  • 28/12-03/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 14/12-20/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 30/11-06/12 2015
  • 23/11-29/11 2015
  • 16/11-22/11 2015
  • 09/11-15/11 2015
  • 02/11-08/11 2015
  • 26/10-01/11 2015
  • 19/10-25/10 2015
  • 12/10-18/10 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 28/09-04/10 2015
  • 21/09-27/09 2015
  • 14/09-20/09 2015
  • 07/09-13/09 2015
  • 31/08-06/09 2015
  • 24/08-30/08 2015
  • 17/08-23/08 2015
  • 10/08-16/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 29/06-05/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 08/06-14/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 25/05-31/05 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 11/05-17/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 20/04-26/04 2015
  • 13/04-19/04 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 30/03-05/04 2015
  • 23/03-29/03 2015
  • 16/03-22/03 2015
  • 09/03-15/03 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 09/02-15/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 26/01-01/02 2015
  • 19/01-25/01 2015
  • 12/01-18/01 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 29/12-04/01 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 08/12-14/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 24/11-30/11 2014
  • 17/11-23/11 2014
  • 10/11-16/11 2014
  • 03/11-09/11 2014
  • 27/10-02/11 2014
  • 20/10-26/10 2014
  • 13/10-19/10 2014
  • 06/10-12/10 2014
  • 29/09-05/10 2014
  • 22/09-28/09 2014
  • 15/09-21/09 2014
  • 08/09-14/09 2014
  • 01/09-07/09 2014
  • 25/08-31/08 2014
  • 18/08-24/08 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 04/08-10/08 2014
  • 28/07-03/08 2014
  • 21/07-27/07 2014
  • 14/07-20/07 2014
  • 07/07-13/07 2014
  • 30/06-06/07 2014
  • 23/06-29/06 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 02/06-08/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 19/05-25/05 2014
  • 12/05-18/05 2014
  • 05/05-11/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 14/04-20/04 2014
  • 07/04-13/04 2014
  • 31/03-06/04 2014
  • 24/03-30/03 2014
  • 17/03-23/03 2014
  • 10/03-16/03 2014
  • 03/03-09/03 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 27/01-02/02 2014
  • 20/01-26/01 2014
  • 13/01-19/01 2014
  • 06/01-12/01 2014
  • 30/12-05/01 2014
  • 23/12-29/12 2013
  • 16/12-22/12 2013
  • 09/12-15/12 2013
  • 02/12-08/12 2013
  • 25/11-01/12 2013
  • 18/11-24/11 2013
  • 11/11-17/11 2013
  • 04/11-10/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs